Regeling vervallen per 01-07-2012

Verordening tijdelijke regels aanscherping Wet werk en bijstand 2012

Geldend van 01-01-2012 t/m 30-06-2012

Intitulé

Verordening tijdelijke regels aanscherping Wet werk en bijstand 2012

Voorstelnummer 2011/733/r/B

De raad van de gemeente Weststellingwerf;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders;

gelet op artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 8, van de Wet werk en bijstand;

overwegende, dat intrekking van de Wet investeren in jongeren en wijziging van de Wet werk en bijstand per 1 januari 2012 het noodzakelijk maakt om de verordeningen die hun grondslag vinden in laatstgenoemde wet aan te passen en voorts dat het gewenst wordt geacht het bestaande gemeentelijk beleid als vastgelegd in deze verordeningen zoveel mogelijk in stand te laten, in afwachting van toekomstige wetgeving die de gemeentelijke sociale zekerheid betreft;

b e s l u i t :

vast te stellen de

VERORDENING TIJDELIJKE REGELS AANSCHERPING WET WERK EN BIJSTAND 2012

De Afstemmingsverordening WWB 2008 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1.

    Voor de paragraaf met de titel ‘Slotbepalingen’ wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd die luidt als volgt: Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012. In die paragraaf worden de hierna volgende artikelen ingevoegd.

  • 2.

    Artikel 13a wordt ingevoegd met als opschrift: Wijziging betekenis begrippen.

Artikel 13a luidt als volgt:

a.        Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

b.       Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

Hoofdstuk 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1.

    de wet: de Wet werk en bijstand;

  • 2.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

  • 3.

    bijzondere bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

  • 4.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • 5.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

  • 6.

    langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de wet;

  • 7.

    maatregel: het afstemmen (verlagen) van de bijstand of langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

  • 8.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weststellingwerf;

  • 9.

    recidive: er is binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw sprake van verwijtbaar gedrag van dezelfde of hogere categorie.

  • 10.

    reïntegratievoorzieningen: voorzieningen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a van de WWB en zoals beschreven in de Reïntegratieverordening Wet werk en bijstand;

  • 11.

    Reïntegratietraject: een plan, bestaande uit een geheel aan activiteiten, dat tot doel heeft om binnen een bepaald tijdsbestek te komen tot arbeidsinschakeling, zelfstandige of maatschappelijke participatie.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel uit de WWB of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het College zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij/zij verkeert.

  • 3. Het college kan nadere regels stellen met betrekking tot het eerste en tweede lid.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:

  • 1.

    de reden

  • 2.

    de duur

  • 3.

    de ingangsdatum en

  • 4.

    het percentage van de maatregel

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      De vereiste spoed zich daartegen verzet; of

    • b.

      De belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; of

    • c.

      De belanghebbende heeft niet voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of

    • d.

      Het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      De gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij die gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekend gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd voor zover de bijstand is beëindigd of de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd, met uitzondering van de maatregel als bedoeld in artikel 8 lid 3 van deze verordening. Een maatregel die voor een periode van drie maanden of meer wordt opgelegd, wordt uiterlijk drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen, recidive en volharding

  • 1. Indien een belanghebbende zicht tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid van deze verordening inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel de afzonderlijke maatregelen in hoogte gecumuleerd, waarbij de hoogte wordt vastgesteld op maximaal 100% en voor de duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

  • 2. De duur van de maatregel wordt verdubbeld indien er sprake is van recidive, als bedoeld in artikel 1, onder punt 9 van deze verordening.

  • 3. ndien een belanghebbende na recidive, als bedoeld in het 2e lid, zich binnen 12 maanden na bekendmaking van het recidivebesluit wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, kan het college in afwijking van het bepaalde in artikel 7, 3e lid van deze verordening de bijstand voor onbepaalde tijd verlagen, tot het moment waarop de belanghebbende de tekortkomingen, - voor zover mogelijk - heeft hersteld.

Hoofdstuk 2 GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID EN OVERIGE GEDRAGINGEN

Artikel 9 Indeling in categorieën

Verplichtingen op grond van artikel 9 en/of artikel 18, 2e lid van de wet en/of artikel 5 van de Reïntegratieverordening, die niet of onvoldoende zijn nagekomen worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorieHet niet of niet tijdig nakomen van formele aan de bijstand verbonden verplichtingen.

  • 2.

    Tweede categoriea. Het niet verstrekken van inlichtingen die direct van invloed zijn of kunnen zijn op het recht en/of de hoogte van de bijstand;b. Het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen tot een actieve opstelling richting arbeidsmarkt.

  • 3.

    Derde categorie Gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op (meer) bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan.Vierde categorie

  • 4.

    Gedragingen, waardoor de belanghebbende niet of niet meer in de kosten van levensonderhoud kan voorzien of gedragingen waardoor de belanghebbende eerder op bijstand is aangewezen.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 2, 2e lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      5% van de bijstandsnorm bij gedragingen van de 1e categorie;

    • b.

      10% van de bijstandsnorm bij gedragingen van de 2e categorie;

    • c.

      40% van de bijstandsnorm bij gedragingen van de 3e categorie;

    • d.

      100% van de bijstandsnorm bij gedragingen van de 4e categorie;

  • 2. De duur van de vastgestelde maatregel onder a; b; c; en d is 1 maand.

Artikel 11 Gedragingen jegens het college of zijn ambtenaren

  • 1. Indien de belanghebbende zich verbaal, schriftelijk of telefonisch zeer ernstig misdraagt, tegenover het college of zijn ambtenaren onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet en dit gedrag niet direct leidt tot ontzegging van de toegang tot het gemeentehuis, wordt een waarschuwingsbrief gestuurd.

  • 2. Indien de belanghebbende zich binnen een jaar opnieuw schuldig maakt aan onder lid 1 genoemd gedrag wordt een maatregel opgelegd van 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt de belanghebbende, die zich ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren met als direct gevolg ontzegging tot het gemeentehuis, een maatregel opgelegd:

    • a.

      bij een ontzegging van 3 maanden 10% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden of

    • b.

      bij een ontzegging van 6 maanden wordt het percentage in het eerste lid verdubbeld tot 20% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden of

    • c.

      bij een ontzegging van 12 maanden of meer wordt het percentage in het tweede lid verdubbeld tot 40% van de bijstandsnorm gedurende 3 maanden.

Hoofdstuk 3 NIET NAKOMEN VAN DE INFORMATIEPLICHT IN SAMENHANG MET MEDEWERKINGSPLICHT EN NADERE VERPLICHTINGEN

Artikel 12 Voldoen aan informatie- medewerkingsplicht en nadere verplichtingen

  • 1. Indien de belanghebbende de inlichtingenverplichtingen op grond van artikel 17 of de medewerkingsplicht genoemd in artikel 55 en 57 van de wet niet of niet behoorlijk is nagekomen binnen de door het college daartoe gestelde termijn, wordt een schriftelijke waarschuwing opgelegd.

  • 2. Indien de belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een waarschuwing is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in lid 1 wordt - in afwijking van artikel 8, tweede lid - een maatregel opgelegd van 5% gedurende één maand.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17, of tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18 tweede lid, artikel 55 en 57 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, 2e lid, wordt de maatregel vastgesteld op 10% van het bruto-nadeel, met een minimum van 5% van de bijstandsnorm.

  • 3. Te veel of ten onrechte verstrekte bijstand wordt teruggevorderd.

Hoofdstuk 4 Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012

Artikel 13a Wijziging betekenis begrippen

  • 1. Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

  • 2. Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

Hoofdstuk 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 14 Beleid en onvoorziene situaties

  • 1. Het college kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels stellen.

  • 2. In situaties waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 15 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012.

Artikel 16 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening tijdelijke regels aanscherping Wet werk en bijstand 2012.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 12 december 2011,
de griffier,                                    de voorzitter, 

Algemene toelichting

De regeling in de Wet werk en bijstand

Onder de WWB moeten gemeenten zelf hun sanctiebeleid vorm gaan geven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om het afstemmingsbeleid in een verordening vast te leggen.

Dit artikel luidt: Artikel 18. Afstemming

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28 , tweede lid, of 29 , eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8 , eerste lid, onderdeel b, de bijstand. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de belanghebbenden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbenden. In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van belanghebbenden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de maatregelverordening.

Het verlagen van de bijstand Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. In deze maatregelenverordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder, daarom wordt ook de mogelijkheid gecreëerd om op de bijzondere bijstand een maatregel toe te passen. Een verlaging van het uitkeringsbedrag voor bijzondere bijstand wegens schending van een of meer verplichtingen kan eveneens worden toegepast. Bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand kan een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan. In incidentele gevallen wordt het in de verordening mogelijk gemaakt om een maatregel toe te passen op de langdurigheidstoeslag. De keuze om niet in zijn algemeenheid maatregelen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met artikel 36, eerste lid, sub c. Op grond van deze bepaling moet het college de langdurigheidstoeslag weigeren als iemand gedurende 60 maanden naar het oordeel van het college onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. De verplichting om de langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting deze toeslag te verlagen. Het ligt ook niet voor de hand om niet bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een maatregel op de langdurigheidstoeslag op te leggen. Door het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens kan het college de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van de langdurigheidstoeslag c.q. het achteraf terugvorderen van de toeslag. Indiende belanghebbende zich tegenover het college zich misdraagt, kan een maatregel worden toegepast.

De relatie met de re-integratieverordening

Gemeenten moeten ook een re-integratie verordening vaststellen. In deze verordening zullen zij moeten vastleggen hoe zij de cliënten gaan ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe zij omgaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, premies, kinderopvang en stages. In beginsel wordt aan iedere cliënt de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de re-integratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB. In de verordening wordt het begrip 'belanghebbende' gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als 'degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken'. Indien het een gehuwde betreft wordt onder belanghebbende elk van de echtgenoten verstaan.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel Eerste lid De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen: a. de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en b. de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de belanghebbende. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals: a. het toestaan van huisbezoek;b. het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

  • 5.

    Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingplicht inhoudt: 'het zich tegenover het college zeer ernstig misdragen'.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan belanghebbenden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale Organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting of op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand. Op grond van artikel 55 en 57 WWB kan het college aanvullende verplichtingen aan de bijstand verbinden. Indien de belanghebbende deze aanvullende verplichtingen niet nakomt kan het college de bijstandsuitkering tijdelijk verlagen. De mogelijkheid tot het verlagen van de uitkering is in deze verordening opgenomen in artikel 13, eerste lid (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid).

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen: Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging. Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid. Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden zijn bij: - bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

- sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen kunnen daarbij bijzondere aandacht vragen.

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Tweede lid Onderdeel a: de 18 tot 21 -jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm (artikel 20 WWB) wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid Onderdeel a: het afzien van het opleggen van een maatregel 'indien elke vorm van verwijtbaarheid' ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe verwijtbaar worden geacht. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden. Vooralsnog is nog niet gekozen voor het vastleggen van nadere beleidsregels. Onderdeel b: een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit ('lik op stuk') is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die stond in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen. Onderdeel c: hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Volgens vaste jurisprudentie bestaat alleen ruimte voor het afzien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen wanneer er sprake is van omstandigheden van een zo uitzonderlijk karakter dat daardoor het opleggen van die maatregel uit sociaal maatschappelijk oogpunt bezien, onaanvaardbare gevolgen heeft voor de belanghebbende aan wie de maatregel is opgelegd. Tweede lid Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel is van belang in verband met eventuele recidive. Voor nadere informatie over het afzien van een maatregel en doorvoor in de plaats een waarschuwing op te leggen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10.

Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de bijstand en tot terugvordering van te' veel betaalde bijstand. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand (de eerstvolgende kalendermaand) geldende bijstandsnorm. Tweede lid Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd. Dit geldt ook in de situaties waarin de bijstandsuitkering al is beëindigd. Het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht ligt voor de hand als er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht en het te veel betaalde bedrag aan bijstand van de belanghebbende moet worden teruggevorderd. In dat geval wordt al een uitkeringsbedrag teruggevorderd en niet alleen vanwege het feit dat met terugwerkende kracht een maatregel wordt opgelegd. Derde lid Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de belanghebbende die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. De herbeoordeling vindt plaats binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. In de verordening is niet gekozen voor het opleggen van een maatregel gedurende meer dan drie maanden. Deze mogelijkheid blijft echter wel bestaan in die situaties waar bijvoorbeeld sprake is van volharding van het feit (artikel 7, lid 3). De invordering van de opgelegde maatregel kan in bijzondere gevallen wel worden uitgesmeerd over meerdere maanden, zonder dat het besluit waarin de maatregel is opgelegd hoeft te worden herzien.

Artikel 7. Samenloop van gedragingen, recidive en volharding Eerste lid De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien er sprake is van schending van meerdere verplichtingen, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van een cumulatie van maatregelen (stapeling). Tweede lid Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen of de ernst van het feit etc. niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, levert dat geen recidive op. Derde lid Een recidivemaatregel kan slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie (volharding), kan de hoogte en de duur van de maatregel individueel worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Artikel 8. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele belanghebbende. De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich tijdig als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en deze inschrijving tijdig te verlengen. In artikel 8, lid 1 wordt onder tijdig een periode van vier weken verstaan. Door het opnemen van deze bepaling wordt voorkomen dat voor elke kleine termijnoverschrijding een maatregel moet worden opgelegd. Belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken zijn inschrijving c.q. verlenging van de inschrijving alsnog te realiseren. Als de belanghebbende echter weigert zich te laten inschrijven of weigert zijn inschrijving te verlengen, dan valt de gedraging in de tweede categorie (artikel 8, lid 2). Artikel 8, lid 2 kan ook - na een individuele boordeling - worden toegepast als blijkt dat belanghebbende door verwijtbaar gedrag over langere termijn niet stond ingeschreven. De tweede categorie betreft het niet nakomen van verplichtingen en het vertonen van gedragingen die arbeidsinschakeling belemmeren. Van de belanghebbende wordt een actieve opstelling (vanuit de eigen verantwoordelijkheid) op de arbeidsmarkt verwacht door o.a.:

  • 1.

    Voldoende te solliciteren;

  • 2.

    zich (blijvend) te laten registreren bij uitzendbureau(s);

  • 3.

    (tijdig) te voldoen aan oproepen om - in verband met de arbeidsinschakeling, scholing of opleiding - op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

  • 4.

    in voldoende mate mee te werken aan onderzoeken naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling c.q. scholing of opleiding.

Daarnaast wordt van de belanghebbende verwacht dat hij gedragingen die mogelijk een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan achterwege laat. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de algemeen geaccepteerde arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden zijn; negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan re-integratieprojecten (waaronder sociale activering). Het college kan aan belanghebbenden de voorwaarde opleggen om zich bij een of meerdere uitzendbureau te laten inschrijven. Indien de belanghebbende niet aan deze verplichting voldoet valt dit onder de werking van artikel 8, lid 2. De derde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid evenals door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. Het niet meewerken aan een opstapbaan of een wbu-baan, twee instrumenten die zijn genoemd in de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand, wordt meer verwijtbaar geacht dan het niet meewerken aan andere re-integratievoorzieningen. Het gaat hier om intensieve trajecten waar enerzijds veel geld mee gemoeid is en waarbij ook het behouden van de goede relatie met de lokale werkgevers van belang is. Om die reden zijn deze gedragingen onder gebracht in de derde categorie.

Artikel 9. De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Paragraaf 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    Artikel 10: verstrekken van inlichtingen binnen de hersteltermijn. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 2.

    Artikel 11: verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de belanghebbende niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17. Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het bijvertrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde. Dit betreft de situatie dat bij een aanvraag onvoldoende gegevens worden verstrekt.

Artikel 10. Verstrekken van gegevens binnen de hersteltermijn Eerste lid Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Als de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn worden verstrekt, herleeft het recht op bijstand en wordt geen maatregel maar een waarschuwing opgelegd. Tweede lid Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.

Artikel 11. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Eerste lid In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Onder 'onverwijld' wordt verstaan wat hierover is vastgelegd in het Handboek WWB. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag; het bedrag aan bijstand dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Tweede lid De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. Naast het opleggen van een maatregel wordt de ten onrechte of te veel betaalde bijstand teruggevorderd.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen. Het ligt niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel zolang de gedraging wordt onderzocht door het OM. Het 'una via' beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkel overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De Centrale Raad voor Beroep heeft zich in het verleden geregeld uitgesproken tegen 'dubbele bestraffing'. Als door het OM geen strafvervolging wordt ingezet (sepot) wordt de zaak terugverwezen naar de gemeente. Met toepassing van artikel 11, lid 2, onder g is het dan alsnog mogelijk een maatregel op te leggen.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand In dit artikel wordt de zogeheten nulfraude geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Eerste lid De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals: * een onverantwoorde besteding van vermogen; * geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening; * het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering. Tweede lid Hierin wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven. Ook hier geldt het uitgangspunt van het opleggen van een maatregel gedurende één maand. Daarnaast wordt leenbijstand verstrekt tot aan het benadelingsbedrag. De verstrekte leenbijstand moet uiteraard worden terugbetaald.

Artikel 14. Zeer ernstige misdragingen Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. In dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB. In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over 'het zich tegenover het college zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college, zijn ambtenaren en medewerkers van andere organisaties die zijn belast met de uitvoering van de WWB aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel (Handreiking 'Handhaving rechten en plichten', SZW, oktober 2003, pagina 32). Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.