Regeling vervallen per 17-01-2014

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Weststellingwerf 2012

Geldend van 01-05-2012 t/m 16-01-2014

Intitulé

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Weststellingwerf 2012

Burgemeester en wethouders van de gemeente Weststellingwerf;

 

                                 overwegende dat het noodzakelijk is aanvullende regels vast te stellen ten aanzien van het verstrekken van voorzieningen of het bieden van maatschappelijke ondersteuning; 

                                 gelet op artikel 9.1.1 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Weststellingwerf;

                                 mede gelet op titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht;

                                  gehoord de zienswijze van het Platform Wmo

 

 

                                 b e s l u i t e n:

 

vast te stellen het navolgende Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Weststellingwerf 2012

Hoofdstuk 1 Inleiding

In de raadsvergadering van 25 september 2006 en 18 december 2006 heeft de gemeenteraad Weststellingwerf de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Weststellingwerf vastgesteld. Daarin gaat het om woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen, rolstoelen, hulpmiddelen en hulp bij het huishouden. De verordening is in de raadsvergadering van 17 november 2008 geactualiseerd. Een volgende actualisering heeft plaatsgevonden in de vergadering van 2 april 2012

Het voorliggende verstrekkingenbeleid geeft richtlijnen bij de toepassing van de verordening. Deze beleidsregels in combinatie met de Verstrekkingenlijst bieden (standaard)criteria waaraan aanvragen kunnen worden getoetst om willekeur te voorkomen. Hiermee wordt invulling gegeven aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en tevens de rechtszekerheid gewaarborgd. De gemeente is in de Wmo verplicht om de goedkoopst compenserende voorziening te leveren. Dit kan betekenen dat in voorkomende gevallen afgeweken wordt van de verstrekkingenlijst.

Hoofdstuk 2 Vorm van de te verstrekken voorzieningen

2.1. Verschillende manieren om voorzieningen te verstrekken

Drie vormen

Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende:

“Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

Onder invloed van de wetsbepalingen zijn drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk. Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant en klaar krijgt aangeboden. Artikel 6 Wmo bepaalt dat een verplicht alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden en wel in de vorm van een persoonsgebonden budget. Dat is de tweede vorm van verstrekking. De derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming. Deze blijkt uit artikel 7, lid 2 Wmo:

“Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.”

In relatie tot bouwkundige woonvoorzieningen wordt de verplichting opgelegd om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen persoonsgebonden budget genoemd worden. Ook zal soms een financiële tegemoetkoming verstrekt moeten worden zowel bij een taxi- of een rolstoeltaxikostenvergoeding die op declaratiebasis worden verstrekt als bij een aanpassing van een eigen auto.

2.2. Het persoonsgebonden budget

De artikelen 1.2 en 1.4 van de verordening zijn een uitwerking van artikel 6 Wmo. In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat uitzonderingen mogelijk zijn. Met name bij personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan.

In een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat deze regel niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen.

Een andere reden om geen persoonsgebonden budget te verstrekken, of het bedrag qua hoogte aan te passen, kan zich voordoen in de situatie dat de aanvrager in aanmerking wordt gebracht voor een woon-, vervoers-, of rolstoelvoorziening en in het gemeentelijk depot een voorziening (in natura) staat waarmee de aanvrager in voldoende mate gecompenseerd wordt. In dat geval zal een PGB niet aan de orde zijn.

Ook wordt geen PGB toegekend in de situatie dat hulp bij het huishouden naar verwachting niet meer dan 3 tot 6 maanden duurt (kostenbaten-analyse).

In hoofdstuk 3, paragraaf 2 van de verordening zijn de verplichtingen opgenomen die van toepassing zijn op het persoonsgebonden budget. Als uitwerking hiervan geldt het volgende.

Ten eerste: een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen. Het betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt. Dat vloeit ook voort uit de aard van de algemene voorzieningen: oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg betreffen of betrekking hebben op incidentele zorgbehoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd.

Daarbij is er een alternatieve mogelijkheid: indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening geen adequate oplossing is of een persoonsgebonden budget verstrekt moet worden, kan een aanvraag ingediend worden. Of, als al een aanvraag ingediend is, kan deze volgens de reguliere regels van de Algemene wet bestuursrecht worden afgehandeld.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • -

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • -

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • -

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

2.3. Omvang van het persoonsgebonden budget bij hulp bij het huishouden

De omvang van het persoonsgebonden budget zal bepaald moeten worden. Hierbij zijn twee mogelijkheden te onderscheiden: diensten en voorzieningen/hulpmiddelen.

Bij diensten (HH1 en HH2) gaat het om de betaling van tijd aan dienstverleners. De AWBZ kende al een dergelijk systeem van persoonsgebonden budgetten, die werden vastgesteld op 75% van de tarieven van de thuiszorg. De AWBZ keerde PGB’s uit op basis van klassen, de Wmo doet dat op basis van daadwerkelijk geïndiceerde uren.

Na de wijziging van de Wmo per 1-1-2010 is besloten om het PGB uit te keren op een niveau dat overeenkomt met het PGB HH1 van 2009, jaarlijks vermeerderd met de indexatie die is vastgesteld voor de HH1 in natura. Dit bedrag is voldoende om huishoudelijke hulp in te kopen bij ZZP’ers of ‘witte werksters’. Indien de aanvrager zelf hulp wil inkopen bij een professionele instelling kan dit en wordt een PGB verstrekt ten maximale van 90% van het gemiddelde van de berekende kosten per uur van alle aanbieders.

Voor HH2 is het PGB 90% van het gemiddelde van de berekende kosten per uur van alle aanbieders.

Deze tarieven worden jaarlijks door het college vastgesteld in een collegebesluit en doorgegeven aan het CAK, voor het innen van de eigen bijdrage.

2.4. Omvang van het persoonsgebonden budget voor hulpmiddelen, rolstoelen e.d.

Bij het bepalen van het bedrag van de voorziening werd vooreerst uitgegaan van 80% van de door de fabrikant gehanteerde adviesprijs van de voorziening. Met ingang van 1 januari 2009 is dit 90%.Over het algemeen zal ook een individuele budgethouder die een PGB ontvangt korting kunnen bedingen bij een leverancier. Er worden zeer weinig PGB’s voor hulpmiddelen aangevraagd, tot dusver is de geboden 90% van de adviesprijs voldoende gebleken.

Het PGB voor onderhoud en reparaties is afgestemd op de tarieven die de gemeente aan haar leverancier verschuldigd is. Daarom is het budget voor onderhoud vastgesteld op maximaal € 275,00 per jaar.

2.5. Uitbetaling persoonsgebonden budget

Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In de beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor hoeveel jaar het persoonsgebonden budget bedoeld is.

Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven program van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor is te voorkomen dat door onduidelijkheid over de eisen die aan de voorziening worden gesteld een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden en daardoor weer tot nieuwe aanvragen kunnen leiden. Zoiets is uitsluitend te voorkomen door een program van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat program van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.

In de beschikking zal ook opgenomen moeten worden dat er een eigen bijdrage in de kosten verschuldigd is. Omdat die eigen bijdrage vastgesteld en geïnd zal worden door het CAK, zal in de meeste gevallen uitsluitend een aankondiging opgenomen kunnen worden.

Is de beschikking verzonden, dan kan het persoonsgebonden budget beschikbaar worden gesteld. Dat kan in één keer als daar aanleiding voor is (een aan te schaffen voorziening zal ook in één keer betaald moeten worden) maar zou ook in termijnen kunnen, bijvoorbeeld bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden.

Om de betaling overzichtelijk te houden kan ervoor gekozen worden het persoonsgebonden budget per kwartaal of per half jaar beschikbaar te stellen. Daarbij zal er rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat bij betaling over langere perioden, uitsluitend betaling achteraf problemen zal opleveren. Betaling per voorschot, of aan het begin van de periode, ligt dan voor de hand.

Hierbij zullen de volgende regels worden gehanteerd:

Ineens worden uitbetaald: PGB voor rolstoelen, vervoers-, woonvoorzieningen en overige hulpmiddelen.

Per maand worden uitbetaald: PGB-bedragen die meer dan € 750 per maand belopen.

Per kwartaal wordt uitbetaald: PGB en de financiële tegemoetkoming voor vervoer (voortzetting huidig beleid)

Geen PGB wordt toegekend in de situatie dat de hulp naar verwachting niet meer dan 3 tot 6 maanden duurt.

2.6.Controle persoonsgebonden budget

De gemeente controleert of het PGB is besteed aan het doel waarvoor het bestemd is door middel van:

  • -

    de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

  • -

    een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening;

  • -

    een overzicht van de salarisadministratie met bewijsmiddelen.

Steekproefsgewijs zal het college bepalen bij welke budgethouders een uitgebreide controle moet plaatsvinden. Regelgeving hierover is vastgelegd in het Draaiboek PGB.

Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan kan het college overwegen het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Bij opzet moet afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan en zal ook gekeken worden naar terugvordering met verschuldigde rente.

2.7. Eigen bijdrage

Artikel 2.2 van de verordening bepaalt dat bij het verstrekken van een voorziening of persoonsgebonden budget een eigen bijdrage verschuldigd kan zijn. Deze eigen bijdrage wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor (CAK).

Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, dat twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens (die afkomstig zijn van de belastingdienst) te kunnen beschikken. In 2012 doet men aangifte over 2011, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2011 in 2012 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Het in mindering brengen van eigen bijdragen of een eigen aandeel bij uitbetaling zal daardoor vaak niet mogelijk zijn. Al deze activiteiten zullen door het CAK worden uitgevoerd.

Hoofdstuk 3 Woonvoorzieningen

Artikel 4 Wmo spreekt van: “a. een huishouden te voeren”. Onder deze omschrijving in de verordening valt zowel de woonvoorziening als de hulp bij het huishouden.

3.1. Weigeringsgronden

Voor alles zal bepaald moeten worden of één van de gronden tot weigering als bedoeld in artikel 3.4 en 4.6 van de verordening van toepassing is. Hiermee zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk.

3.2. Vormen van woonvoorzieningen

Artikel 4.1 van de verordening bepaalt dat er vijf mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken:

  • a.

    een voorziening voor verhuizing en inrichting;

  • b.

    een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woning;

  • c.

    een voorziening van niet-bouwkundige en niet woontechnische aard in of aan een woning;

  • d.

    een voorziening voor onderhoud, keuring en reparatie van een liftinstallatie in een woning;

  • e.

    een voorziening voor tijdelijke huisvesting.

3.2.1. Algemene woonvoorzieningen

De algemene woonvoorziening is net als alle algemene voorzieningen bedoeld in situaties die van korte duur zijn: lichte, niet complexe zorg/voorzieningen of betrekking hebben op incidentele (zorg)behoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd.

Specifiek in de Wvg was een uitraasruimte opgenomen die nu valt onder 4.1, onderdeel b van de verordening.

3.2.2. Primaat verhuizing

Artikel 4.7 regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen, als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing een oplossing biedt naar een al helemaal aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning,.

In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt om woonproblemen te compenseren. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst-compenserende oplossing.

Maar, er zijn grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing. Met name op het gebied van: de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan of moet worden gevonden, de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In al die gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren - in onderling verband - worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.

De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, tenminste als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de Wvg en Wmo-jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatieadvies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

Rekening houden met sociale factoren

Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld: de voorkeur van de gehandicapte, de binding van de gehandicapte met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de gehandicapte belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de gehandicapte kan een rol spelen in het afwegingsproces, vooral in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het indicatieonderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), dienen de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de gehandicapte

Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op dit gebied maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen.

Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich brengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning.

Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis.

Ook indien de aanvrager - al dan niet volledig op eigen kosten - veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning - die gehandicapt is geraakt - door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.

Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte

Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

  • -

    Huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de bewoonde woonruimte;

  • -

    de kosten van het PGB voor verhuiskosten;

  • -

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

  • -

    kosten van het eventueel vrijmaken van de woning;

  • -

    een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.

De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen.

De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.

Ook wordt rekening gehouden met het feit dat een aan te passen koopwoning waarschijnlijk minder eenvoudig hergebruikt zal kunnen worden, omdat:

  • -

    een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, niet bestaat voor eigen woningen;

  • -

    de gemeente geen instrumentarium heeft om de woning vrij te krijgen;

  • -

    het niet zo eenvoudig zal zijn een geschikte kandidaat voor die woning te vinden (omdat die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt moet zijn);

De consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden.

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingenaan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waarmee de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit gegeven is bij de afweging dan ook van belang.

Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren en als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat meespelen bij de afweging tussen verhuizen of aanpassen.

Veelal zal een aangeboden mogelijkheid om te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld, omdat men graag wil blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering beoordeelt het college of voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de redenen voor het weigeren.

Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing. Valt die afweging in het voordeel van verhuizing uit, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen. Een verhuiskostenvergoeding zal veelal in de vorm van een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming worden toegekend. Dit is in drie situaties mogelijk aan de orde:

  • 1.

    De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning.

  • 2.

    De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst-compenserende oplossing te zijn voor het woonprobleem, of blijkt dat de betreffende woning niet kan worden aangepast.

  • 3.

    Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont.

Een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopst-compenserend alternatief voor een dure woningaanpassing wanneer de verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op de leeftijd, de gezins- of de woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren. M.a.w. er worden geen vergoedingen verstrekt voor verhuizingen die gezien de levensloop als voorspelbaar worden geacht.

Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning (zie artikel 4.6 onder j en k van de verordening).

Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning en kunnen worden opgelost door middel van een verhuizing op de goedkoopst-compenserende manier. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een persoonsgebonden budget voor verhuis- en herinrichtingskosten

Het college verstrekt in beginsel geen persoonsgebonden budget voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan worden vastgesteld, is dat reden voor afwijzing.

Zorgplicht van de gemeente

Het college moet de aanvrager tegemoetkomen in de zoektocht naar goedkoopst-compenserende woonruimte indien de gemeente het primaat van de verhuizing toe wil passen. Het college moet in deze geschikte woonruimte aan de aanvrager voorleggen. Het college mag van de aanvrager niet eisen dat deze zelf naar geschikte woonruimte zoekt, maar mag het wel vragen. Als het college het primaat van de verhuizing wil kunnen toepassen moet het de aanvrager in de zoektocht naar geschikte woonruimte faciliteren.

3.2.3. Primaat losse woonunit

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn. De verordening biedt nog een mogelijkheid, namelijk het primaat van de losse woonunit (artikel 4.13):

“Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, kan het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.”

Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering.

Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet geschikt voor hergebruik, een losse unit wel.

Het program van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat aan de gemeente gemeld dient te worden als de unit niet meer nodig is. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.

Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap worden gemaakt naar een al dan niet bouwkundige aanpassing.

Vanuit het Rijk wordt het college de mogelijkheid geboden om soepel om te gaan met de vergunningen rondom losse woonunits. Het is raadzaam om de verordeningen op het gebied van ruimtelijke ordening af te stemmen.

3.2.4. Overige (bouwkundige) voorzieningen

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen. Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties. Dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen de woonruimte.

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden).

Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, of voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning zoals vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, omdat het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie. Hierbij moet wel rekening gehouden worden met de sociale omstandigheden van de aanvrager. Als het college vaststelt dat de aanvrager voor zijn sociale contacten veel van een dergelijke ruimte gebruik maakt, is de gemeente vanuit het compensatiebeginsel mogelijk verplicht om deze ook toegankelijk te maken.

De uitraaskamer vormt een uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust laten komen van personen met een specifieke beperking.

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in hetzij compensatie, hetzij een oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt - conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wmo en de Wvg - beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten (inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders). Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting of wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

3.3. Beperkingen

3.3.1. Hoofdverblijf

Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkenezijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in degemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven of zal staan ingeschreven Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente.

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, maar niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

Artikel 4.8 van de verordening biedt een uitzondering op deze hoofdregel:

  • 1.

    “In afwijking van artikel 4.2 lid 1 en, in geval de ondersteuningsbehoevende verblijft in een AWBZ-instelling buiten de gemeente, in afwijking van artikel 1.2. lid 3 onderdeel c,kan het college de eigenaar van een in de gemeente Weststellingwef staande woning een voorziening genoemd in artikel 4.1 onderdeel b verlenen(…).

  • 2.

    De voorziening genoemd in lid 1 kan het bedrag van € 2500.00 niet te boven gaan.

Deze afwijking is optioneel en overgenomen uit de Wvg. Waarin het zogenaamde bezoekbaar maken als een bovenwettelijke voorziening gold. Onder de Wmo is deze voorziening eveneens als bovenwettelijke voorziening opgenomen, omdat met invoering van de Wmo niet is beoogd het regime van de Wvg-woonvoorzieningen uit te breiden.

3.3.2. Overige beperkingen woonvoorzieningen

Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, zoals opgenomen in artikel 4.6. van de verordening. Denk daarbij aan het verhuizen naar een niet-adequate woning, een AWBZ-instelling, het aanbrengen van voorzieningen voordat het college heeft beslist en ingeval de verhuizing verband houdt met het voor het eerst zelfstandig gaan wonen.

Uit de voorbeelden blijkt dat het college een verzoek kan afwijzen als op basis van leeftijd, gezins-situatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak. In deze situaties wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie weet dat traplopen nu al moeilijk gaat en binnen een bepaalde termijn misschien zelfs onmogelijk wordt, zal op tijd maatregelen moeten nemen en op zoek gaan naar andere woonruimte. Deze denkwijze wordt de laatste jaren echter steeds meer ondergraven door jurisprudentie, de werkelijkheid is dat voorzienbaarheid vaak niet meer als reden voor een afwijzing wordt geaccepteerd door rechters. Desalniettemin is het verstandig om de mogelijkheid te handhaven.

Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden. In de verordening is daarom onder artikel 4.15 opgenomen dat het alleen gaat om automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen.

3.4. Overige woonvoorzieningen

3.4.1. Uitbreiding van ruimten

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima in m2 aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden:

Soort vertrek

Bij aanbouw

Bij uitbreiding

woonkamer

30

6

keuken

10

4

1 persoonsslaapkamer

10

4

2 persoonsslaapkamer

18

4

toiletruimte

2

1

badkamer

-wastafelruimte

2

1

-doucheruimte

3

2

entree/hal/gang

5

2

berging

6

4

3.4.2. Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen

Of de cliënt in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van hergebruik gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoper en even adequaat alternatief zijn voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen het risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen die in een slooppand wonen.

3.4.3. Woningsanering in verband met CARA

Financiële tegemoetkoming voor woningsanering

Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA) noodzakelijk is. Sanering is slechts mogelijk met een duidelijke diagnose van de huisarts of de longarts, en bevestigd door de door het college aangewezen medisch adviseur. Bij de noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding wordt rekening gehouden met het levenspatroon en de leefregels, de hele woninginrichting, de ventilatiemogelijkheden en het ventilatiegedrag. Het college kan hierover advies vragen, eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkenen zelf maatregelen neemt ter voorkoming van CARA-klachten.

In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:

  • -

    de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat CARA zou ontstaan/verergeren;

  • -

    vervanging van het artikel dat overgevoeligheid veroorzaakt medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.

Geen vergoeding wordt verstrekt indien:

  • -

    het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt;

  • -

    de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert.

De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de aanvrager jonger is dan vier jaar.

Afschrijvingstermijn

Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend.

Voor het bepalen van de hoogte van de vergoeding wordt rekening gehouden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode. De vergoeding bedraagt een percentage van de kosten, afhankelijk van de afschrijvingsperiode:

100% indien het artikel nieuwer is dan twee jaar;

75% indien het artikel tussen de twee en vier jaar oud is;

50% indien het artikel tussen de vier en zes jaar oud is;

25% indien het artikel tussen de zes en acht jaar oud is.

Indien het artikel acht jaar of ouder is, wordt geen vergoeding verstrekt.

Hetzelfde geldt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.

Normbedragen

Als normbedragen worden gehanteerd:

  • -

    voor zeil of linoleum € 30,- per meter (uitgaande van een gemiddelde lengte van de rol van 4 meter), inclusief egalisatiekosten;

  • -

    gordijnen: € 15,- per meter voor rolgordijnen of een ander soort gladde gordijnen.

3.4.4. De uitraasruimte

De uitraasruimte was voorheen, onder de Wvg, omschreven in de wet zelf, maar is onder de Wmo ondergebracht in artikel 4.1 onderdeel b van de verordening; “een voorziening van bouwkundige of woontechnische aard” .

Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is om hem of haar tot rust te laten komen. Dit uitgangspunt vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn (zie ook bij de toelichting op de verordening). De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking.

Met het oog op de beperking (een gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg) zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer: het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn en zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen.

Op basis van een deskundigenadvies (een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.

3.5. Procedure bij bouwkundige aanpassing

Procedure aanvraag woningaanpassing

  • 1.

    Vaststellen programma van eisen.

    Nadat de aanvraag is ingediend wordt een indicatie gesteld, waarbij of een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of een externe adviseur, een programma van eisen voor de goedkoopst compenserende woningaanpassing opstelt. Overeenkomstig de gemeentelijke aanbestedingsregels wordt óf de ondersteuningsbehoevende gevraagd om drie offertes aan de gemeente te overleggen óf door een externe adviseur wordt een maximum bedrag berekend op basis van de aan te brengen aanpassingen.

  • 2.

    Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst compenserende oplossing biedt.

    De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming of als basis geldt voor het vaststellen van het PGB.

  • 3.

    Het college geeft toestemming, óf op basis van het vastgestelde maximum bedrag, óf op basis van de goedkoopst-compenserende offerte.

    Het college geeft vervolgens toestemming voor de woningaanpassing op voorwaarde dat niet reeds zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget betrekking heeft.

  • 4.

    De eigenaar voert uit.

    De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningaanpassing conform het programma van eisen.

  • 5.

    Het college controleert.

    Het college verleent slechts een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht. Controle vindt bij alle methoden van verstrekking, achteraf plaats. De controlerende personen moet inzicht worden gegeven in bescheiden en tekeningen, die betrekking hebben op de woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing visueel te controleren.

  • 6.

    Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding.

    De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar. Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen 15 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding). Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming is verleend. Diegene aan wie het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald dient gedurende een periode van 7 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden (conform artikel 4.4, lid 3 van de verordening).

3.6 Voorwaarden voor verstrekking PGB en uitbetaling financiële tegemoetkoming.

Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een compenserende aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden. De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • a.

    Er mag niet reeds voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college;

  • b.

    Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht;

  • c.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen die betrekking hebben op de woningaanpassing;

  • d.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt de gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing;

  • e.

    Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 15 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid comform het programma van eisen (PvE);

  • f.

    De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming;

  • g.

    De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.

3.7. Kosten van woningaanpassingen

De volgende kosten in het kader van een woningaanpassing kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming:

  • 1.

    De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

  • 2.

    De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

  • 3.

    Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR 1988 van de BNA. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen.

  • 4.

    De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom.

  • 5.

    De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening.

  • 6.

    De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting.

  • 7.

    Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover dat renteverlies verband houdt met de bouw of het treffen van voorzieningen.

  • 8.

    De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen de oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden.

  • 9.

    De door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn.

  • 10.

    De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing.

  • 11.

    De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening.

  • 12.

    De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de ondersteuningsbehoevende, voor zover de kosten onder 1 tot en met 11 meer bedragen dan € 1000,00, 10% van die kosten, met een maximum van € 350,00.

3.8 Opstalverzekering

Bij het vergroten van de woning wordt ervan uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast.

Hoofdstuk 4 Het voeren van een huishouden, onderdeel hulp bij het huishouden

4.1. Inleiding

Hulp bij het huishouden is het schoonhouden van een woning en eventueel ondersteuning bij huishoudelijke taken. In elke situatie wordt bekeken of en welke vorm van HH nodig is.

4.2. Mogelijke voorzieningen

De Wmo biedt een drietal mogelijkheden om voorzieningen te verstrekken:

  • a.

    een algemene voorziening, waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

4.2.1. Algemene hulp bij het huishouden

Bij algemene hulp bij het huishouden ligt het primaat.

Daarvoor is het allereerst noodzakelijk dat deze vorm van hulp (die veelal in grotere gemeenten is georganiseerd) in de gemeente bestaat. Is dat niet zo, dan vervalt automatisch deze vorm van hulp. Is deze vorm van hulp wel aanwezig, dan gaat het om “een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte.”

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • -

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft.

  • -

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg.

  • -

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Wat betreft het eerste aspect zal beoordeeld moeten worden of het gaat om een kortdurende voorziening. De grens daarvan ligt bij 13 weken.

Geen PGB wordt toegekend in de situatie dat de hulp naar verwachting niet meer dan 3 tot 6 maanden duurt.

4.2.2. Hulp bij het huishouden in natura of door middel van een persoonsgebonden budget

Indien de algemene hulp bij het huishouden niet aanwezig is, of indien deze algemene hulp bij het huishouden een onvoldoende oplossing biedt, kan men in aanmerking komen voor hulp bij het huishouden of in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget, te besteden aan hulp bij het huishouden. Ook in deze situatie moet sprake zijn van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of van problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg.

Allereerst dient te worden nagegaan of sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in sommige gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medische adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij dient bijzondere aandacht te zijn voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van anti-revaliderende hulp.

Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorger problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden plaatsvindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft dan de hulpvrager.

Zijn aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek vastgesteld dan komt men in principe in aanmerking voor hulp bij het huishouden.

4.3. Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden

Bij het beoordelen van de noodzaak en omvang bij hulp bij het huishouden maakt de gemeente gebruik van het Protocol Gebruikelijke Zorg. Men komt niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden: “als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten”. Deze beperking heet “gebruikelijke zorg” en is overgenomen uit de beleidsregels die het CIZ hanteerde bij de functie Huishoudelijke Verzorging in de AWBZ, zoals die golden tot aan de invoering van de WMO.

Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijke werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer is om hulp bij het huishouden te indiceren.

Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat indien degene die gewend is het huishoudelijke werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen.

Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien. Onder 18 jaar wordt men verondersteld te helpen bij het huishouden, zoals het bijhouden van de eigen kamer, het helpen dekken van de tafel, het helpen bij de afwas enz. Ook met deze activiteiten kan rekening gehouden worden bij de indicatie.

Daarbij wordt er geen rekening mee gehouden of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd.

Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Een (zeer) hoge leeftijd kan in omstandigheden aanleiding te zijn niet te vragen het huishoudelijk werk aan te leren.

Bij werkenden wordt geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange werkweken. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers feitelijk niet in staat het huishoudelijke werk over te nemen. Maar, in alle situaties dat daarbij sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee worden gehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben. Het gaat te ver chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de off-shore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn, te dwingen een andere functie te zoeken.

Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen aan wie een pension wordt geboden of die een kamer huren. Hierbij moet het dan wel gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar staan. Ook moet er daadwerkelijk een (huur)overeenkomst liggen.

In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd!

Er zijn situaties die op een grensgebied liggen. Bij kloostergemeenschappen bijvoorbeeld is wel sprake van een leefeenheid, maar is over het algemeen een taakverdeling, die zich niet leent voor overname. In die situatie kan wel geïndiceerd worden voor bijvoorbeeld het schoonmaken van de eigen kamer indien men dit niet zelf meer kan. Gemeenschappelijke ruimten die kenmerkend voor kloosters zijn kunnen niet worden geïndiceerd omdat zij het niveau sociale woningbouw te boven gaan (bibliotheken, gebedsruimten, gemeenschapsruimten, refters) en behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap.

Voor AWBZ-instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden.

Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden, in zoverre de zorg niet door betrokkene wordt betaald. Dan gaat het immers om al aanwezige professionele zorg en is er geen tekort of probleem. Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging.

Is er geen sprake van gebruikelijke zorg dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld.

Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ gekozen voor normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijke werk verricht moeten worden.

De in de bijlage aangegeven normtijden worden gehanteerd. Deze normtijden zijn afkomstig uit het protocol huishoudelijke verzorging van het CIZ en samengesteld in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen. Normering door de gemeente is nodig om een uitgangspunt te hebben en eindeloze discussies te voorkomen over de benodigde tijd voor bepaalde activiteiten (zie bijlage).

4.4. Voorliggende voorzieningen

Bij al deze onderdelen geldt dat eerst wordt gekeken naar voorliggende voorzieningen. Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd - maar bij wijze van uitzondering - van deze regels worden afgeweken.

Aan de hand van de normtijden zoals genoemd in de bijlage kan voor de individuele situatie worden bepaald hoeveel tijd noodzakelijk is. Afhankelijk van het systeem dat de gemeente heeft gekozen kan dan toegekend worden.

De toekenning geldt in beginsel, omdat er nog gekeken dient te worden naar voorliggende voorzieningen. Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen mogelijk gevonden worden in: kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; honden uitlaat-service; boodschappendiensten enz. De voorliggende voorziening moet ter plaatse wel beschikbaar zijn. Is dat niet zo, dan is er geen sprake van een voorliggende voorziening. Hierbij wordt rekening gehouden met de sociale kaart zoals die ter plekke bestaat.

Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten.

Indien het gaat om zorg in natura kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de instelling die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.

Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK die deze eigen bijdragen int.

Gaat het om een persoonsgebonden budget dan kan, indien er geen overwegende bezwaren bestaan het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en tot uitbetaling worden overgegaan. Ook in deze situatie dienen de benodigde gegevens voor het innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven indien van toepassing.

Bijlage I bij hoofdstuk 4: Handreiking normering hulp bij het huishouden

1. Het doen van boodschappen voor het dagelijkse leven

Over het algemeen wordt er niet geïndiceerd voor boodschappen. Indien dit wel gebeurt kunnen de volgende zaken hieronder vallen; het samenstellen van een boodschappenlijst, het inkopen en opbergen van boodschappen. Dit kan 1x per week worden gedaan en daar kan tot en met 4 personen 60 minuten per week voor worden toegekend. Als het gaat om meer dan 4 personen of als er kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig zijn kan 2x per week boodschappen worden toegekend. Indien de afstand tot de winkels groot is, kan 30 minuten extra worden toegekend. Dit betekent dat voor boodschappen de marge voor toekennen 60 tot 150 minuten bedraagt. Eigen keuzen, zoals de keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt te koop aangeboden wordt (waarvoor extra gereisd moet worden) of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels worden in principe niet gehonoreerd. Alleen medisch noodzakelijke afwijkingen kunnen gehonoreerd worden.

2. Maaltijdverzorging: broodmaaltijd, warme maaltijd

Hieronder vallen wat betreft de broodmaaltijd: broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/thee zetten en afwassen, met de machine of handmatig. Wat betreft de warme maaltijd vallen hieronder: eten bereiden (voorbereiden en koken), tafel dekken en afruimen, afwassen en opruimen, alsmede het opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad. Voor de broodmaaltijd kan per keer 15 minuten en voor de warme maaltijd per keer 30 minuten worden toegekend. Zijn er kinderen jonger dan 12 jaar dan kan per keer 20 minuten extra worden toegekend. Per dag kan het dus gaan om 2 broodmaaltijden en 1 warme maaltijd, waarbij de variatie kan liggen tussen 60 minuten en 120 minuten.

3. Licht (poets)werk in huis en kamers opruimen

Hieronder vallen de volgende activiteiten. Indien geen maaltijdvoorziening is geïndiceerd: afwassen, handmatig 15-30 minuten per keer, machine in- en uitruimen 10 minuten per keer. Opruimen, stof afnemen, bedden opmaken en wekelijkse beurt interieur, afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van de gezinssamenstelling: 15 tot 40 minuten per keer.

Bij kinderen onder de 12 jaar, bij allergieklachten (alleen als het gaat om een gesaneerde woning), bij ernstige beperkingen in armen en handen die leidt tot extra rommel, kan meer tijd worden toegekend. Dit geldt alleen voor de kamers die in gebruik zijn en uitgaande van een woning niveau sociale woningbouw. Extra toegekende tijd in principe maximaal 3 maal per week 20-30 minuten. Totaal betekent dit minimaal 60-90 minuten en maximaal 180 minuten.

4. Zwaar huishoudelijk werk

Hieronder vallen: stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, opruimen huishoudelijk afval. Omvang bij een eenpersoonshuishouden met een huis met 2 kamers: 1 x 3 uur per 14 dagen, of 90 minuten per week. Bij een meerpersoons huishouden en een huis met 3 kamers of meer: 3 uur per week.

In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad (door de situatie, niet door verwaarlozing), bij COPD-problematiek in een gesaneerde woning, bij aanwezigheid van jonge kinderen kunnen extra uren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend. Verzorging huisdieren wordt meegenomen en niet extra geïndiceerd.

5. Verzorging kleding en linnengoed

Hier wordt onder gerekend: sorteren en wassen kleding met behulp van een wasmachine, centrifugeren, ophangen en afhalen of de was drogen in een droger, vouwen, strijken en opbergen, ophangen en afhalen wasgoed. Hiervoor wordt bij 1 persoon 60 minuten per week toegekend, bij 2 personen 90 minuten per week. Meer per week: bij kinderen onder de 16 jaar: 30 minuten per week extra. Bij bedlegerige personen: 30 minuten per week extra. Bij extra wassen door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies etc.: 30 minuten per week extra. Bij huishoudens met kleine kinderen kan tot maximaal 3x per week wassen worden toegekend. In andere situaties wordt uitgegaan van éénmaal per week.

6. Organisatie van het huishouden

Hiertoe worden gerekend opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen, huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden. Het gaat hierbij om een ouder die tijdelijk niet in staat is de ouderrol op zich te nemen. Totale omvang: tot maximaal 40 uur per week aanvullend op de eigen mogelijkheden, te besteden aan wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, maaltijd voorbereiden, sfeer scheppen, spelen, opvoedingsactiviteiten. Meer of minder kan worden geïndiceerd vanwege het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie, het functioneren van kinderen/huisgenoten, aanwezigheid gedragsproblematiek, samenvallende activiteiten.

7. Dagelijkse organisatie van het huishouden

Administratieve werkzaamheden, organiseren, plannen en beheren van middelen. Indien hier aanleiding toe bestaat kan hier 30 minuten per week voor worden geïndiceerd. Hiervan kan worden afgeweken bij communicatieproblemen, kinderen onder de 16 jaar of andere tijdvragende huisgenoten, of psychosociale of andere problematiek bij meerdere huisgenoten.

8. Hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornissen

Hieronder kan ook observeren vallen, evenals het formuleren van doelen met betrekking tot huishouding, hulp bij het verkrijgen en handhaven van structuur in het huishouden, hulp bij het verkrijgen/handhaven van de zelfredzaamheid t.a.v. budget, het begeleiden van ouders bij de opvoeding (beperkt en in combinatie met andere onderdelen) en begeleiding kinderen. Omvang 30 minuten per week.

9. Advies, instructie, voorlichting (AIV) gericht op het huishouden

Instructie omgaan met hulpmiddelen, instructie licht huishoudelijk werk, instructie textielverzorging, instructie boodschappen doen, instructie inkopen. Maximaal 30 minuten per week. In 3x per week maximaal 6 weken. Bij communicatieproblemen kan meer tijd worden geïndiceerd.

Hoofdstuk 5 Lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 6.1 verordening luidt:

De door het college te verlenen vervoersvoorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een collectief systeem van aanvullend als dan niet openbaar vervoer;

  • b.

    een vergoeding van vervoer per eigen auto;

  • c.

    vervoer per taxi;

  • d.

    vervoer per rolstoeltaxi;

  • e.

    een aanpassing van een eigen auto;

  • f.

    een al dan niet aangepaste auto;

  • g.

    een al dan niet aangepaste buiten auto;

  • h.

    een scootmobiel;

  • i.

    een training voor het gebruik van een scootmobiel of een gesloten buiten wagen;

  • j.

    een ander vervoermiddel dan de vervoermiddelen genoemd in de onderdeel f,g en h.

5.1. Vormen van vervoersvoorzieningen

Behalve voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten ten behoeve van vervoersvoorzieningen kunnen ook algemene vervoersvoorzieningen worden toegekend. Wederom ligt eerst het primaat bij algemene voorzieningen, met daarna een primaat voor het collectief vervoer. Dit betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of algemene voorzieningen een snelle en eenvoudige oplossing kunnen bieden. Indien dat niet het geval is, wordt eerst gekeken of collectief vervoer het probleem kan oplossen. Is dat ook niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking.

5.1.1. De algemene voorzieningen

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen. De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • -

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft.

  • -

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg.

  • -

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een aanvraag kan indienen. Dan geldt echter de reguliere aanvraagprocedure.

5.1.2. Primaat collectief vervoer

Als een algemene voorziening geen voldoende oplossing biedt, of als naast een algemene voorziening nog andere vervoersvoorzieningen nodig zijn, geldt het primaat van het collectief vervoer. Vanwege dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst - indien dit medisch mogelijk is - in aanmerking voor collectief vervoer.

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd met behulp van het loopafstands-criterium: “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking. Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden. Wel moet in alle gevallen worden bezien of de aanvrager voldoende wordt gecompenseerd, ook gezien het feit dat de afstand tot voorzieningen in de gemeente groot kan zijn.

Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor niet-gehandicapten het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven!

Wie problemen heeft op de afstanden gelijklopend met het openbaar vervoer komt in aanmerking voor collectief vervoer indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (wat zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen.

Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. “Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.”

Door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is de omvang in kilometers begrensd.

“De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.”

Op basis van dit uitgangspunt moet iedereen tenminste 1500 kilometer, met een uitloop (bandbreedte) van 500 km, af kunnen leggen met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt. Op deze manier wordt een compensatie geboden die voldoet aan de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad.

De enige collectieve vervoersvoorziening in Weststellingwerf is de scootmobielpool. Voor problemen waar dit geen oplossing voor is,zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een bruikleenauto, een auto-aanpassing, een gesloten buitenwagen) of een persoonsgebonden budget, als alternatief voor een voorziening in natura of een geldbedrag bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, taxikostenvergoeding, rolstoeltaxikostenvergoeding).

Voor de verplaatsingen op de korte afstand kan gedacht worden aan een scootmobiel of een driewielfiets. Of een persoonsgebonden budget om dergelijke voorzieningen aan te schaffen.

Inkomen en Vervoersvoorziening

Het is niet langer toegestaan om op basis van het inkomen op voorhand een vervoersvoorziening af te wijzen. Tot dusver hanteerde de gemeente Weststellingwerf deze methode wel. De Wmo biedt de ruimte om te toetsen of de persoon zelf in staat is om in de behoefte te voorzien. Uitgaande van de cijfers van het Nibud zal in alle gevallen individueel onderzoek gedaan moeten worden naar het uitgavenpatroon van de aanvrager.

De gemeente moet aannemelijk kunnen maken dat de aanvrager vanuit de eigen middelen, zonder buitensporige meerkosten of verlies van koopkracht in de vervoersbehoefte kan voorzien. Indien dit niet het geval is, kan de gemeente een voorziening niet weigeren. De gemeente mag daarbij uitgaan van de gemiddelde kosten van een soortgelijke huishouding. Een huishouden dat jaren een auto heeft gehad moet kunnen aantonen waarom het plotseling niet meer mogelijk is om soortgelijke kosten niet langer op te brengen.

5.2.Doel van het vervoer: in beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon- of leefomgeving

5.2.1. Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving

De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn of haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen.

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootermobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de Wmo verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening uitsluitend aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen of regelen.

Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht.

5.2.2. Vervoer in verband met werk

Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-/werkverkeer op basis van de CAOWSW een beroep doen op hun werkgevever.

5.2.3. Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

Ook een (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald. De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt.

5.2.4. Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaarsVervoer van en naar medische behandelaars valt sinds januari 2009 onder de Wmo. In tegenstelling tot onder de Wvg, wordt dit voor de doelgroep gezien als leven van alledag. Wel zijn er voor bepaalde situaties voorliggende voorzieningen, zoals de Regeling Zorgverzekering.

Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging kan onder de Wmo-compensatieplicht vallen. Als een wekelijkse reis naar de bingo bij personen zonder verstandelijke beperking hier onder valt, is de redenering van de CRvB dat ook verplaatsing naar dagbesteding voor personen die dit wel hebben hier onder behoort te vallen. Ook hier zijn soms voorliggende voorzieningen, zoals de Awbz en de zorgverzekering.

Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ, spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. Dit moet van geval tot geval worden bezien.

5.2.5. Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, voorzieningen die via het UWV worden verstrekt en de voormalige Wet-Rea-voorzieningen.

5.2.6. Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van beroep.

5.2.7 Begeleiding bij het vervoer

Als een ondersteuningsbehoevende geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, kan er – behalve een indicatie voor een taxivergoeding – ook een indicatie worden afgegeven voor begeleiding tijdens het vervoer. In dat geval wordt een financiële tegemoetkoming verstrekt in de kosten van het vervoer van de begeleider. Dit is 1/3e deel van het normbedrag voor vervoerskosten. Als een halve kilometervergoeding wordt geadviseerd, zal de kostenvergoeding voor begeleider ook gehalveerd worden. Bij het verlenen van taxikilometers wordt een hoeveelheid kilometers voor begeleiding toegekend die overeenkomt met de aan de aanvrager toegekende kilometers. Als voorliggende voorziening kan gewezen worden op het bestaan van het speciale begeleidertarief van Troost en de Boer B.V.

5.2.8 Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners

Op basis van artikel 2 van de Wvg werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling (de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen) voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners.

Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners. Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt aan verzorgingshuizen (eventueel met aanleunwoningen erbij), verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden. Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling kan bijvoorbeeld op basis van het Besluit maatschappelijke ondersteuning een gehalveerd PGB voor vervoerskosten worden verstrekt. Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is.

5.2.9 Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.

5.2.10 Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijke huis onder de zorgplicht valt.

Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijke huis. Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijke huis valt niet onder de Wvg-zorgplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel

6.1. Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt:

“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

a. (………)

b. zich te verplaatsen in en om de woning;

c. (………)”

Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel, net als in de Wvg eerder het geval was, onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 3 Wmo uitgesloten.

Er is van af gezien - net als in de Wvg - om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren. Daarom blijft als eerder onder de Wvg gelden dat onder een rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan. Namelijk: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om het rijden met de rolstoel te ondersteunen of lichter te maken. Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

6.2. Vormen van rolstoelvoorzieningen

Artikel 5.1 van de verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:

  • a.

    een rolstoel voor verplaatsing binnen, voor verplaatsing binnen en buiten de woonruimte, of een aanpassing daaraan;

  • b.

    accessoires;

  • c.

    een training voor het gebruik van een elektrische rolstoel;

  • d.

    een sportrolstoel voor recreatieve sportbeoefening.

6.2.1. De algemene rolstoelvoorziening

De algemene rolstoelvoorziening is met de invoering van de Wmo een nieuwe vorm van verstrekking. Deze vorm van verstrekking biedt mogelijkheden voor aanvragers die een rolstoel niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen. Terwijl bijvoorbeeld uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd moet worden te groot is zodat een rolstoel noodzakelijk is. Dergelijke rolstoelen worden vaak opgeklapt achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij bovenomschreven activiteiten.

De eis voor het in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening in natura of als persoonsgebonden budget is dat “dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning” noodzakelijk is. Deze aanvragers voldoen daaraan niet, zodat hierbij de algemene rolstoelvoorziening een hulpmiddel kan zijn. Bij een algemene rolstoelvoorziening is het voor diegenen die daartoe het recht hebben een rolstoel voor één of meer dagen te lenen om de gewenste activiteiten mee uit te kunnen voeren. Afhankelijk van het door een gemeente gekozen systeem is het ook mogelijk op bepaalde plaatsen (winkelcentra, stadscentra, centrale (bus)stations etc.) dit soort rolstoelen of hiermee vergelijkbare voorzieningen (de Ango-stoel bijvoorbeeld) beschikbaar te (laten) stellen. Indien aanvragers liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben kun hen gewezen worden op de uitgebreide tweedehandsmarkt rond deze rolstoelen en ook op de mogelijkheid individueel een dergelijke rolstoel aan te schaffen.

Ook deze algemene voorziening kent een simpele “toegangstoets”: weinig bureaucratie en geen eigen bijdrage. Op eenvoudige wijze kan vastgesteld worden of de wens van een dergelijke rolstoel gebruik te mogen maken geen contra-indicaties kent. Ingeval van twijfel kan altijd een normale aanvraagprocedure inclusief een medisch advies worden gevolgd. Dit kan ook als de aanvrager dit wenst, omdat het bezit van een eigen rolstoel noodzakelijk geacht wordt.

6.2.2. Rolstoel in natura en PGB

De algemene rolstoelvoorziening zal een deel van de groep adequaat kunnen bedienen. Voor hen die (veel) vaker, vooral dagelijks, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 5.2 van de verordening een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 5.3 verordening, als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget.

Via een medisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend, behoudens in de situatie dat in depot een geschikte rolstoel staat.

Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen.

Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan zal vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men actief lid is van een (gehandicapten)sportvereniging, hoewel dat lid zijn ook niet alles zegt. Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportvereniging de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

Een sportrolstoel kan in natura of als persoonsgebonden budget worden verstrekt. In het geval ven een PGB is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud. In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sportbeoefening, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk.

Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrolstoel. Net als in de Wvg is gekozen tot deze beperking. Bij de Wvg is de sportrolstoel als uitzondering vanuit de AAW meegenomen. Dit gebeurt nu weer vanuit de Wvg naar de Wmo. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in de Wvg is dat terecht. Nu bij invoering van de Wmo geen extra geld beschikbaar is gekomen om ruimer sportvoorzieningen te verstrekken is deze regel vanuit de Wvg in de Wmo aangehouden. Recente jurisprudentie lijkt deze lijn op sommige punten te ondersteunen en op andere te ondergraven, het is belangrijk om in deze altijd het goed onderzoek te plegen.

6.2.3. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend, komen slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is. Artikel 15 Besluit zorgaanspraken AWBZ luidt:

“1.Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8 en 13, tevens:

a. geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;

b. behandeling van een psychiatrische aandoening indien de behandeling integraal onderdeel uitmaakt van de behandeling van een van de in artikel 8 genoemde aandoeningen of handicaps;

c. farmaceutische zorg;

d. hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;

e. tandheelkundige zorg;

f. kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;

g. het individueel gebruik van een rolstoel.

2.De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.”

De zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg. Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum, redenen zijn om (indien noodzakelijk) een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo.

Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen (Bijvoorbeeld Thomashuizen) ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikelen 8, 13 en 15 van het Besluit zorgaanspraken van toepassing zijn. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor. Het zorgkantoor heeft hierbij de voorkeur.

Hoofdstuk 7 Het medische advies

Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip “medische noodzaak” doorslaggevend. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Raad noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, ook in de op de Wvg en de AWBZ-functie HV volgende Wmo van cruciaal belang is. Daarom is hierover een apart hoofdstuk opgenomen.

Artikel 8.1 van de verordening handelt over de mogelijkheid tot het aanvragen van een (medisch) advies bij een derde. Niet in alle gevallen zal dit gebeuren, daar de medewerkers van de gemeente geschoold zijn voor het uitvoeren van “kleine indicaties” voor hulpmiddelen en voor het vaststellen van hulp bij het huishouden met gebruikmaking van de standaardprotocollen en beslisbomen.

De ICF (International Classification of Functions, Disabilities and Impairments) is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst.”1

1. (Uit Nederlandse vertaling van de ‘International Classification of Functioning, Disability and Health Compilatie, blz. 22, dit i s een toelichting op de ICF, zie http://www.rivm.nl/who-fic/in/ICFwebuitgave.pdf)

Van de zeer uitgebreide ICF2 zijn met name de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Daarom zijn deze lijsten als bijlage bij dit hoofdstuk toegevoegd. (2 http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm)

De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau en dan met name in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Een lijst van deze functies is opgenomen in bijlage 1 bij dit hoofdstuk.

Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven.

Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is als bijlage 2 bij dit hoofdstuk opgenomen.

Samengevat betekent dit dat de medische adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.

Het medische advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.

Bijlage 1 bij hoofdstuk 7 De ICF: FUNCTIES (bron:http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm)

Hoofdstuk 1 Mentale functies

Algemene mentale functies.

Bewustzijn

Oriëntatie

Intellectuele functies

Globale psychosociale functies

Temperament en persoonlijkheid

Energie en driften

Slaap

Algemene mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Specifieke mentale functies.

Aandacht

Geheugen

Psychomotorische functies

Stemming

Perceptie

Denken

Hogere cognitieve functies

Mentale functies gerelateerd aan taal

Mentale functies gerelateerd aan rekenen

Bepalen sequentie bij complexe bewegingen

Ervaren van zelf en tijd

Specifieke mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Mentale functies, anders gespecificeerd

Mentale functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 2 Sensorische functies en pijn

Visuele en verwante functies.

Visuele functies

Functies van aan oog verwante structuren

Gewaarwordingen van oog en verwante structuren

Visuele en verwante functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Hoorfuncties en vestibulaire functies

Hoorfuncties

Vestibulaire functies

Gewaarwordingen gepaard gaande met hoorfuncties en vestibulaire functies

Hoorfuncties vestibulaire functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Andere sensorische functies

Smaak

Reuk

Propriocepsis

Tast

Sensorische functies verwant aan temperatuur en andere stimuli

Andere sensorische functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Pijn

Pijngewaarwording

Pijngewaarwording, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Sensorische functies en pijn, anders gespecificeerd

Sensorische functies en pijn, niet gespecificeerd.

Hoofdstuk 3 Stem en spraak

Stem

Articulatie

Vloeiendheid en ritme van spreken

Alternatieve vormen van stemgebruik

Stem en spraak, anders gespecificeerd

Stem en spraak, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 4 Functies van hart en bloedvatenstelsel. Hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel

Functies van hart en bloedvatenstelsel

Hartfuncties

Functies van bloedvaten

Bloeddruk

Functies van hart en bloedvatenstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van hematologisch systeem en afweersysteem

Functies van hematologisch systeem

Functies van afweersysteem

Functies van hematologisch systeem en afweersysteem, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van ademhalingsstelsel

Ademhaling

Functies van ademhalingsspieren

Functies van ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel

Andere ademhalingsfuncties

Inspanningstolerantie

Gewaarwordingen gepaard gaande met cardiovasculaire en respiratoire functies

Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd

Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 5 Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel

Opname van voedsel

Vertering

Assimilatie

Defecatie

Handhaving lichaamsgewicht

Gewaarwordingen verband houdend met spijsverteringsstelsel

Functies van spijsverteringsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel

Algemene metabole functies

Water-, mineraal- en elektrolytenbalans

Thermoregulatoire functies

Functies van endocriene klieren

Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd

Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 6 Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies

Functies gerelateerd aan urine

Productie en opslag van urine

Functies gerelateerd aan urinelozing

Gewaarwordingen gepaard gaande met urinelozing

Functies gerelateerd aan urine, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Genitale en reproductieve functies

Seksuele functies

Functies gerelateerd aan menstruatie

Functies gerelateerd aan voortplanting

Gewaarwordingen gepaard gaande met genitale en reproductieve functies

Genitale en reproductieve functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, anders gespecificeerd

Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 7 Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies

Functies van gewrichten en botten

Mobiliteit van gewrichten

Stabiliteit van gewrichten

Mobiliteit van botten

Functies van gewrichten en botten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Spierfuncties

Spiersterkte

Spiertonus

Spieruithoudingsvermogen

Spierfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Bewegingsfuncties

Motorische reflexfuncties

Onwillekeurige bewegingsreacties

Controle van willekeurige bewegingen

Onwillekeurige bewegingen

Gangpatroon

Gewaarwordingen verband houdend met spieren en bewegingsfuncties

Bewegingsfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, anders gespecificeerd

Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 8 Functies van huid en verwante structuren Functies van de huid

Beschermende functies van huid

Herstelfuncties van huid

Andere functies van huid

Gewaarwording verband houdend met huid

Functies van huid, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van haren en nagels

Functies van haar

Functies van nagels

Functies van haren en nagels, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Functies van huid en verwante structuren, anders gespecificeerd

Functies van huid en verwante structuren, niet gespecificeerd

Bijlage 2 bij hoofdstuk 7 De ICF: ACTIVITEITEN EN PARTICIPATIE

(bron:http://www.rivm.nl/who-fic/ICD-O-3.htm)

Hoofdstuk 1 Leren en toepassen van kennis

Doelbewust gebruiken van zintuigen

Gadeslaan

Luisteren

Doelbewust gebruiken van andere zintuigen

Doelbewust gebruiken van zintuigen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Basaal leren

Nadoen

Herhalen

Leren lezen

Leren schrijven

Leren rekenen

Ontwikkelen van vaardigheden

Basaal leren, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Toepassen van kennis

Richten van aandacht

Denken

Lezen

Schrijven

Rekenen

Oplossen van problemen

Besluiten nemen

Toepassen van kennis, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Leren en toepassen van kennis, anders gespecificeerd

Leren en toepassen van kennis, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 2 Algemene taken en eisen

Ondernemen van enkelvoudige taak

Ondernemen van meervoudige taken

Uitvoeren van dagelijkse routinehandelingen

Omgaan met stress en andere mentale eisen

Algemene taken en eisen, anders gespecificeerd

Algemene taken en eisen, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 3 Communicatie

Communiceren - begrijpen

Begrijpen van gesproken boodschappen

Begrijpen van non-verbale boodschappen

Begrijpen van formele gebarentaal

Begrijpen van geschreven boodschappen

Communiceren - begrijpen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Communiceren – zich uiten Spreken

Zich non-verbaal uiten

Zich uiten via formele gebarentaal

Schrijven van boodschappen

Communiceren - zich uiten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Conversatie en gebruik van communicatie-apparatuur en -technieken

Converseren

Bespreken

Huishoudelijke taken

Bereiden van maaltijden

Huishoudelijke taken, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Huishouden doen

Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen

Verzorgen van wat bij huishouden behoort

Assisteren van andere personen

Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Huishouden, anders gespecificeerd

Huishouden, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 7 Tussenmenselijke interacties en relaties

Algemene tussenmenselijke interacties

Basale tussenmenselijke interacties

Complexe tussenmenselijke interacties

Omgaan met onbekenden

Formele relaties

Informele sociale relaties

Familierelaties

Intieme relaties

Bijzondere tussenmenselijke relaties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Tussenmenselijke interacties en relaties, anders gespecificeerd

Tussenmenselijke interacties en relaties, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 8 Belangrijke levensgebieden

Informele opleiding

Voorschoolse opleiding

Schoolse opleiding

Beroepsopleiding

Hogere opleiding

Opleiding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Beroep en werk

Werkend leren

Verwerven, behouden en beëindigen van werk

Betaald werk

Onbetaald werk

Beroep en werk, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Economisch leven

Basale financiële transacties

Complexe financiële transacties

Economische zelfstandigheid

Economische leven, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Belangrijke levensgebieden, anders gespecificeerd

Belangrijke levensgebieden, niet gespecificeerd

Gebruiken van communicatieapparatuur en –technieken

Communicatie, anders gespecificeerd

Communicatie, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 4 Mobiliteit

Veranderen en handhaven van lichaamshouding

Veranderen van basale lichaamshouding

Handhaven van lichaamshouding

Uitvoeren van transfers

Veranderen en handhaven van lichaamshouding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand

Optillen en meenemen

Verplaatsen van iets of iemand met onderste extremiteiten

Nauwkeurig gebruiken van hand

Gebruiken van hand en arm

Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Lopen en zich verplaatsen

Lopen

Zich verplaatsen

Zich verplaatsen tussen verschillende locaties

Zich verplaatsen met speciale middelen

Lopen en zich verplaatsen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Zich verplaatsen per vervoermiddel

Gebruiken van vervoermiddel

Besturen

Rijden op dieren als vervoermiddel

Zich verplaatsen per vervoermiddel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Mobiliteit, anders gespecificeerd

Mobiliteit, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 5 Zelfverzorging

Zich wassen

Verzorgen van lichaamsdelen

Zorgdragen voor toiletgang

Zich kleden

Eten

Drinken

Zorgdragen voor eigen gezondheid

Zelfverzorging, anders gespecificeerd

Zelfverzorging, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 6 Huishouden

Verwerven van benodigdhedenVerwerven van woonruimte

Verwerven van goederen en diensten

Verwerven van benodigdheden, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

Hoofdstuk 9 Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven

Maatschappelijk leven

Recreatie en vrije tijd

Religie en spiritualiteit

Mensenrechten

Politiek en burgerschap

Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, anders gespecificeerd

Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, niet gespecificeerd

Hoofdstuk 8 Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten

8.1. Aanvraag

Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De werking van de Algemene wet bestuursrecht wordt in deze beleidsregels bekend verondersteld. Hier wordt niet nader op ingegaan.

Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk of digitaal worden ingediend, op het moment dat digitaal indienen technisch mogelijk is. Een uitzondering daarop kunnen de algemene voorzieningen zijn. Het karakter van deze algemene voorzieningen: een snelle oplossing in weinig complexe en niet langdurige situaties, zonder administratieve rompslomp, dus met weinig bureaucratie, geen eigen bijdragen en geen beschikkingen, is zodanig dat bij algemene voorzieningen andere wijzen van aanvragen dan uitsluitend schriftelijk mogelijk moet zijn. Volstrekt helder dient wel te zijn:

  • -

    wanneer het verzoek om een algemene voorziening is gedaan;

  • -

    door wie dat verzoek is behandeld;

  • -

    welke beperkte toets is uitgevoerd;

  • -

    wat daar het effect van is;

  • -

    zodat vast ligt welke algemene voorziening van toepassing is;

  • -

    op welke wijze verstrekt; en

  • -

    voor welke periode.

Dit zou vastgelegd kunnen worden in een (standaard)rapportage van de hand van degene die heeft behandeld.

Voor zover het geen algemene voorziening betreft zal de aanvraag of digitaal schriftelijk plaats moeten vinden. Dit gebeurt ingevolge artikel 7.1 van de verordening aan de hand van een speciaal voor dit doel ontworpen aanvraagformulier. Voordeel van een dergelijk formulier is dat indien het geheel ingevuld is, alle voor de behandeling noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn.

De aanvraag dient ingediend te worden op de in artikel 7.2 van de verordening genoemde plaats, namelijk het Publiekscentrum van de gemeente, Griffioenpark 1 te Wolvega.

Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens zijn verstrekt kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag is een termijn van 8 weken beschikbaar.

Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden.

8.2. Onderzoek en doelgroep

Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten opgesloten:

Artikel 2 Wmo bepaalt:

“Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat”.

Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen. Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA.

Artikel 4 van de Wmo spreekt van “de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie”. Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is:

“4° het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers;

5˚ het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;

6˚ het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;” Het gaat daarbij om:

  • 1.

    mantelzorgers,

  • 2.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;

  • 3.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.

Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden.

Ten aanzien van hulp bij het huishouden kan een uitzondering worden gemaakt. Als de mantelzorger bijvoorbeeld de mantelzorg (bestaande uit persoonlijke verzorging) door overbelasting niet meer (geheel) aan zou kunnen, zou een indicatie hulp bij het huishouden gesteld kunnen worden, zodat de mantelzorger die hulp niet meer hoeft te geven en meer tijd overhoudt voor de persoonlijke verzorging. Het is dus niet zo dat de mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.

Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de ICF.

In de verordening is in de verschillende hoofdstukken een eis vastgelegd bestaande uit “beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek”. Er wordt dus een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen. Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat.

Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn.

Deels zal deze vraag ook eerder spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als van tevoren duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium “langdurig-noodzakelijk”.

8.3.Algemene beperkingen

Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele algemene beperkingen. Het gaat daarbij om de begrippen langdurig-noodzakelijk, goedkoopst-compenserend en in overwegende mate op het individu gericht. Verder wordt in een aantal situaties geen voorziening toegekend. Dit is het geval bij:

  • -

    een algemeen gebruikelijke zaak;

  • -

    de situatie waarin de aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend;

  • -

    ondervonden problemen die voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen;

  • -

    een aanvraag die gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw;

  • -

    afwezigheid van meerkosten;

  • -

    kosten die gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken; en tot slot

  • -

    voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft.

Deze aspecten worden als volgt uitgewerkt:

8.3.1. Langdurig noodzakelijk

De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, éénmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden geleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil niet zeggen dat de grens van langdurig-noodzakelijk op 6 maanden ligt.

De grens wordt eerder bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend. Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren maar het daarna over zal zijn, mag ervan worden uitgegaan dat geen sprake is van langdurige noodzaak.

Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Als de levensverwachting 4 maanden is, is wel duidelijk dat het geen tijdelijk probleem is, maar een probleem tot de dood erop volgt. Er moet dan uitgegaan worden van langdurige noodzaak.

8.3.2. Goedkoopst-compenserend

Het criterium goedkoopst-compenserend betekent dat een te verstrekken voorziening allereerst de rechthebbende moet compenseren in diens beperkingen. Zijn er twee of meer voorzieningen gelijkelijk compenserend, dan mag gekozen worden voor de goedkoopste voorziening. De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, dat wil zeggen: overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen.

Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikers te hebben. Dat mag meetellen: dus ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat het maken van uitzonderingen de basis onder het collectief vervoer in gevaar kunnen brengen.

8.3.3. In overwegende mate op het individu gericht

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden. Dat kan in uitzonderingsgevallen met toepassing van de hardheidsclausule.

8.3.4. Een algemeen gebruikelijke zaak

Het begrip algemeen gebruikelijk stamt nog uit de tijd van de AAW. Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien de volgende criteria van toepassing zijn:

  • 1.

    de voorziening is niet speciaal voor gehandicapten bedoeld;

  • 2.

    de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar;

  • 3.

    de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten.

In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk moet worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de aanvrager toch niet als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt, waarbij het gaat om:

  • 1.

    een plotseling optredende handicap, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen;

  • 2.

    de aanvrager heeft een inkomen, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder de voor hem of haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.

8.3.5. De aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend

De Wvg sprak over: “in de gemeente woonachtige gehandicapten” (art. 2, lid 1). De Wmo kent deze aanduiding niet meer. Toch is het evident dat het compensatiebeginsel van de gemeente alleen maar geldt ten aanzien van in de gemeente woonachtige aanvragers.

8.3.6. Voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen

In deze situatie zal ook geen voorziening worden verstrekt. Het zal hierbij vooral om woonvoorzieningen gaan, waarbij te denken valt aan spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Iedereen - ongeacht een eventuele handicap- zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap/woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren.

8.3.7. Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw

Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden of vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.

8.3.8. Voor zover geen sprake is van meerkosten

In deze gevallen wordt ook geen voorziening verstrekt. De Wmo kent immers het compensatiebeginsel. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te bezitten, zal als hij die auto nodig heeft vanwege een handicap niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden. Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.

8.3.9. Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken

Hierbij gaat het om het volgende: het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een fait accompli te stellen waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woningaanpassing zou – bijvoorbeeld na een al gerealiseerde verbouwing - niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-compenserende oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst-compenserende voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. De consequentie hiervan komt voor rekening van de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.

8.3.10. Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft

Onder deze omstandigheid zal geen nieuwe voorziening verstrekt worden. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootmobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol of drugs enz. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst,dit moet ook per brief aan de betrokkene worden gemeld. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan opnieuw, dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden. Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden. Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn. Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij het verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden.

Naast deze algemene beperkingen spelen ook per vertrekkingengebied bijzondere beperkingen. Deze worden in de desbetreffende hoofdstukken besproken.

Als er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek (met inbegrip van psychosociale problemen) en er is recht op compensatie in de vorm van een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, kan er toekenning plaatsvinden middels een positieve beschikking.

8.4. Motivering van besluiten

Ingevolge artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt:

“1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem”.

Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden: op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatievan betrokkene.

Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Enkele voorbeelden:

Bij toekenning van een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening betrokkene, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de verdieping niet te bereiken was, thans met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd.

Bij toekenning van een scootermobiel kan aangegeven worden dat betrokkene voordien problemen had bij verplaatsing in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken van winkels, familie en kennissen enz. Deze problemen zijn gecompenseerd door middel van een persoonsgebonden budget zodat betrokkene een scootermobiel kan aanschaffen waarmee gedurende vijf jaar de verplaatsingen in de directe woon en leefomgeving gemaakt kunnen worden.

Is geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, bestaat om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatievan betrokkene. Dit is uiteraard niet mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven.

Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen. Enkele voorbeelden:

Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat geen behandeling meer plaats gaat vinden en dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. De medische adviseur zal betrokkene naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden zal noch een rolstoel, noch hulp bij het huishouden worden toegekend. Mocht betrokkene in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat.

De motivering zal dus kunnen zijn:

Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen bestaat de mogelijkheid dat het gebruik van een rolstoel behandelmogelijkheden in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment noch een rolstoel, noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars.

In de verordening is in artikel 8.3 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden: “Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening”. Hoewel deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt.

9. Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze beleidsregels treden in werking met ingang van 1 mei 2012.

  • 2.

    Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als: Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Weststellingwerf 2012.

Aldus vastgesteld op 12 juni 2012.

Burgemeester en wethouders voornoemd,

de secretaris, de burgemeester,