Regeling vervallen per 17-01-2014

Maatregelenverordening WWB 2004

Geldend van 01-01-2005 t/m 16-01-2014

Intitulé

Maatregelenverordening WWB 2004

De raad van de gemeente Weststellingwerf;gelet op het bepaalde in artikel 8, eerste lid, onderdeel b en artikel 18 van de Wet werk en bijstand;besluit vast te stellen de volgende:                                                                          MAATREGELENVERORDENING WWB 2004

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

  • b.

    belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

  • c.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel a, van de wet;

  • d.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

  • e.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

  • f.

    langdurigheidstoeslag: de toeslag als bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de wet;

  • g.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

  • h.

    benadelingsbedrag: de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand;

  • i.

    maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

  • j.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weststellingwerf.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet;

    • b.

      een verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft of

    • c.

      een verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft;

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage en het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd en indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden, of

    • c.

      het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 2. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd voor zover de bijstand is beëindigd of de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

  • 3. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd, met uitzondering van de maatregel als bedoeld in artikel 7, lid 3. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen, recidive en volharding

  • 1. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen als genoemd in artikel 2, eerste lid, wordt voor het bepalen van de hoogte van de maatregel uitgegaan van een cumulatie van maatregelen.

  • 2. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld een besluit om daarvan af te zien als bedoeld in artikel 5, eerste lid onder b en c.

  • 3. Indien een belanghebbende na de recidive, als bedoeld in het tweede lid, zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het recidivebesluit wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, kan het college in afwijking van het bepaalde in artikel 6, derde lid, de bijstand voor onbepaalde tijd verlagen, tot het moment waarop de belanghebbende de tekortkomingen - voor zover mogelijk - heeft hersteld.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 8 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:het zich niet binnen vier weken laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen en het niet binnen vier weken verlengen van die registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding;c. het vertonen van gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren;d. het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering.

  • 3.

    Derde categorie:a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

De maatregel als bedoeld in artikel 8 van deze verordening wordt vastgesteld op:

  • a.

    10% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    25% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 10 Verstrekken van gegevens binnen de hersteltermijn

Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt een schriftelijke waarschuwing opgelegd. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een waarschuwing is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in het eerste lid wordt - in afwijking van artikel 7, tweede lid - een maatregel opgelegd van 5% gedurende één maand.

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Indien de schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot een benadelingsbedrag, wordt gedurende één maand een maatregel vastgesteld, waarbij het volgende onderscheid wordt gemaakt:

    • a.

      tot € 500,--: 5% van de bijstandsnorm;

    • b.

      van € 500,-- tot € 1.000,--: 10% van de bijstandsnorm;

    • c.

      van € 1.000,-- tot € 2.000,--: 20% van de bijstandsnorm;

    • d.

      van € 2.000,-- tot € 3.000,--: 40% van de bijstandsnorm;

    • e.

      van € 3.000,-- tot € 4.000,--: 60% van de bijstandsnorm;

    • f.

      van € 4.000,-- tot € 5.000,--: 80% van de bijstandsnorm;

    • g.

      vanaf € 5.000,--: 100% van de bijstandsnorm.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel 5% van de bijstand gedurende één maand.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, artikel 55 en artikel 57, lid a van de wet, wordt een maatregel opgelegd.

  • 2. Indien het betonen van een tekortschietend besef tot een benadelingsbedrag heeft geleid, wordt gedurende één maand een maatregel vastgesteld, waarbij het volgende onderscheid wordt gehanteerd:

    • a.

      tot € 5.000,--: 5% van de bijstandsnorm;

    • b.

      van € 5.000,-- tot € 10.000,--: 10% van de bijstandsnorm;

    • c.

      van € 10.000,-- tot € 20.000,--: 20% van de bijstandsnorm;

    • d.

      van € 20.000,-- tot € 30.000,--: 40% van de bijstandsnorm;

    • e.

      van € 30.000,-- tot € 40.000,--: 60% van de bijstandsnorm;

    • f.

      van € 40.000,-- tot € 50.000,--: 80% van de bijstandsnorm;

    • g.

      vanaf € 50.000,--: 100% van de bijstandsnorm.

  • 3. Indien het betonen van een tekortschietend besef niet tot een benadelingsbedrag heeft geleid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:gedragingen die leiden tot (meer) bijstandsbehoeftigheid en die niet expliciet in deze verordening zijn genoemd, wordt een maatregel opgelegd van 20%, gedurende maximaal 3 maanden, afhankelijk van de mate waarin de bijstandsafhankelijkheid wordt vergroot.

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren en medewerkers van andere organisaties die belast zijn met de uitvoering van de wet, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een maatregel gedurende één maand opgelegd in de volgende situaties:

    • a.

      verbaal geweld en discriminatie: 20% van de bijstandsnorm;

    • b.

      intimidatie en bedreiging: 40% van de bijstandsnorm;

    • c.

      zaakgericht fysiek geweld: 60% van de bijstandsnorm;

    • d.

      mensgericht fysiek geweld: 80% van de bijstandsnorm;

    • e.

      een combinatie van geweldsvormen: 100% van de bijstandsnorm.

  • 2. Het opleggen van een maatregel conform dit artikel staat los van de overig mogelijk te nemen stappen zoals; een ontzegging van de toegang tot gemeentelijke gebouwen en het doen van aangifte bij justitie.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 15 Beleid en onvoorziene situaties

  • 1. Het college kan ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels stellen.

  • 2. In situaties waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 16 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening WWB 2004.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van 27 september 2004,de griffier,                                                                de voorzitter,

Toelichting 1

ALGEMENE TOELICHTINGDe regeling in de Wet werk en bijstandMet de inwerkingtreding van de WWB komt het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit en Boetebesluit) te vervallen. In plaats daarvan zullen gemeenten zelf hun sanctiebeleid moeten gaan vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor belanghebbenden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, verdwijnt.Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. Dit artikel luidt:

  • 1.

    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

  • 2.

    Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 3.

    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

  • 4.

    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de belanghebbenden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van belanghebbenden. In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van belanghebbenden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de afstemmingsverordening, hierna te noemen maatregelenverordening.De term ‘maatregel’Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen. Zonder dat uitgangspunt los te laten, adviseren wij om het verlagen van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen aan te duiden als het opleggen van een maatregel. Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. Gemeenten zullen wel steeds voor ogen moeten houden dat het opleggen van een maatregel géén punitieve sanctie is, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de belanghebbende de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van de WWB wordt steeds gesproken over de ‘afstemmingsverordening’. Om te onderstrepen dat de verordening de juridische grondslag vormt voor gemeenten om maatregelen op te leggen wanneer een belanghebbende niet aan een verplichting voldoet, duiden wij de verordening aan als ‘maatregelenverordening’.Het verlagen van de bijstandOp grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd. In deze maatregelenverordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder, daarom wordt ook de mogelijkheid gecreëerd om op de bijzondere bijstand een maatregel toe te passen. Een verlaging van het uitkeringsbedrag voor bijzondere bijstand wegens schending van een of meer verplichtingen kan eveneens worden toegepast. Bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand kan een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.In incidentele gevallen wordt het in de verordening mogelijk gemaakt om een maatregel toe te passen op de langdurigheidstoeslag. De keuze om niet in zijn algemeenheid maatregelen toe te passen op de langdurigheidstoeslag houdt verband met artikel 36, eerste lid , sub c. Op grond van deze bepaling moet het college de langdurigheidstoeslag weigeren als iemand gedurende 60 maanden naar het oordeel van het college onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. De verplichting om de langdurigheidstoeslag te weigeren verhoudt zich niet met een eventuele verplichting deze toeslag te verlagen.Het ligt ook niet voor de hand om niet bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een maatregel op de langdurigheidstoeslag op te leggen. Door het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens kan het college de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van de langdurigheidstoeslag c.q. het achteraf terugvorderen van de toeslag.Indien de belanghebbende zich jegens het college zich misdraagt kan een maatregel worden toegepast.

De invoeringstermijn en overgangsregelingGemeenten hebben tot 1 januari 2005 de tijd om de maatregelenverordening vast te stellen. Wel geldt de voorwaarde dat de maatregelenverordening gelijktijdig met de reïntegratieverordening in werking treedt.Tot het moment dat de maatregelverordening van kracht is geworden, blijven de artikelen 14 tot en met 14f van de Abw in de gemeente gelden. Dit geldt ook voor het Maatregelenbesluit en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten. De maatregelenverordening heeft onmiddellijke werking. Dit betekent dat alle maatregelen die zijn opgelegd op grond van de Abw gelden als maatregelen die zijn opgelegd op grond van de WWB en de maatregelenverordening op basis van deze wet. Deze maatregelenverordening is niet van toepassing op de Ioaw en de Ioaz. Op deze beide regelingen blijven de huidige wettelijke boeten- en maatregelenbepalingen van toepassing.Bovendien is de maatregelenverordening van toepassing op gedragingen die zich vóór de inwerkingtreding van deze verordening hebben voorgedaan. Uitzondering hierop vormen zeer ernstige misdragingen jegens het college (en gemeenteambtenaren die belast zijn met de uitvoering van de wet). Op grond van de Abw kan naar aanleiding van dergelijke gedragingen geen maatregel worden opgelegd. Dit betekent dat alleen zeer ernstige misdragingen van cliënten die plaatsvinden nadat de gemeentelijke maatregelenverordening van kracht is geworden, kunnen leiden tot het opleggen van een maatregel.De relatie met de reïntegratieverordeningGemeenten moeten ook een reïntegratieverordening vaststellen. In deze verordening zullen zij moeten vastleggen hoe zij de cliënten gaan ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe zij omgaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing, loonkostensubsidies, gesubsidieerde arbeid, sociale activering, premies, kinderopvang en stages. In beginsel wordt aan iedere cliënt de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. Gemeenten kunnen deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen.In de reïntegratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening.Regelen in de verordening of in beleidsregels

Het vastleggen van gedragingen die een schending van een verplichting van de wet betekenen, kan in beginsel op twee manieren. De eerste mogelijkheid is dat de gemeente alle denkbare gedragingen die een schending van een verplichting inhouden in de verordening vastlegt. Dit heeft als voordeel dat belanghebbenden weten waar ze aan toe zijn. Alleen die gedragingen die in de verordening worden genoemd, kunnen leiden tot het opleggen van een maatregel. Het nadeel is de gebrekkige flexibiliteit. De verordening moet worden aangepast als blijkt dat een bepaalde gedraging die in principe wel een schending van een verplichting betekent, niet in de verordening is opgenomen.De tweede mogelijkheid is dat de gedragingen in hoofdlijnen in de verordening worden opgenomen en dat het college deze nader uitwerkt in beleidsregels. Het voordeel van beleidsregels is dat deze gemakkelijker kunnen worden gewijzigd en dat afwijken van beleidsregels onder bepaalde voorwaarden mogelijk is. Beleidsregels bieden dus meer mogelijkheden voor flexibiliteit.In deze verordening is er voor gekozen de gedragingen in hoofdlijnen vast te leggen. Dit betekent dat het college in beleidsregels kan vastleggen welke soort gedragingen vallen onder de algemeen omschreven aanduidingen. Het opstellen van beleidsregels kan ook aan de orde zijn bij het beoordelen van de mate van verwijtbaarheid en eventuele verzachtende omstandigheden. Vooralsnog is niet gekozen voor het opstellen van beleidsregels. In situaties waarin de verordening niet voorziet beslist het college.ARTIKELGEWIJZE TOELICHTINGArtikel 1. BegripsomschrijvingDe begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’. Indien het een gehuwde betreft wordt onder belanghebbende elk van de echtgenoten verstaan.Artikel 2. Het opleggen van een maatregelEerste lid De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:a. de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; enb. de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de belanghebbende. De reïntegratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van belanghebbenden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:a. het toestaan van huisbezoek;b. het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

  • 5.

    Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan belanghebbenden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand. Op grond van artikel 55 en 57 WWB kan het college aanvullende verplichtingen aan de bijstand verbinden. Indien de belanghebbende deze aanvullende verplichtingen niet nakomt kan het college de bijstandsuitkering tijdelijk verlagen. De mogelijkheid tot het verlagen van de uitkering is in deze verordening opgenomen in artikel 13, eerste lid (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid).Tweede lidIn de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

- bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;- sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

Artikel 3. De berekeningsgrondslagEerste lidIn dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lidOnderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm (artikel 20 WWB) wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag.Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregelHet verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregelEerste lidOnderdeel a: het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe verwijtbaar worden geacht. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden. Vooralsnog is nog niet gekozen voor het vastleggen van nadere beleidsregels.

Onderdeel b: een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.Onderdeel c: hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Volgens vaste jurisprudentie bestaat alleen ruimte voor het afzien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen wanneer er sprake is van omstandigheden van een zo uitzonderlijk karakter dat daardoor het opleggen van die maatregel uit sociaal maatschappelijk oogpunt bezien, onaanvaardbare gevolgen heeft voor de belanghebbende aan wie de maatregel is opgelegd.Tweede lidHet doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel is van belang in verband met eventuele recidive.

Voor nadere informatie over het afzien van een maatregel en doorvoor in de plaats een waarschuwing op te leggen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10.Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lidHet opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. In dat geval hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de bijstand en tot terugvordering van te veel betaalde bijstand. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand (de eerstvolgende kalendermaand) geldende bijstandsnorm.Tweede lidWanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd. Dit geldt ook in de situaties waarin de bijstandsuitkering reeds is beëindigd. Het opleggen van een maatregel met terugwerkende kracht ligt voor de hand als er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht en het te veel betaalde bedrag aan bijstand van de belanghebbende moet worden teruggevorderd. In dat geval wordt al een uitkeringsbedrag teruggevorderd en niet alleen vanwege het feit dat met terugwerkende kracht een maatregel wordt opgelegd.Derde lidDit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de belanghebbende die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB. De herbeoordeling vindt plaats binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. In de verordening is niet gekozen voor het opleggen van een maatregel gedurende meer dan drie maanden. Deze mogelijkheid blijft echter wel bestaan in die situaties waar bijvoorbeeld sprake is van volharding van het feit (artikel 7, lid 3). De invordering van de opgelegde maatregel kan in bijzondere gevallen wel worden uitgesmeerd over meerdere maanden, zonder dat het besluit waarin de maatregel is opgelegd hoeft te worden herzien.Artikel 7. Samenloop van gedragingen, recidive en volhardingEerste lidDe regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een belanghebbende die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Indien er sprake is van schending van meerdere verplichtingen, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van een cumulatie van maatregelen (stapeling).Tweede lidIndien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen of de ernst van het feit etc. niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt levert dat geen recidive op.Derde lidEen recidivemaatregel kan slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of een hogere categorie (volharding), kan de hoogte en de duur van de maatregel individueel worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.Artikel 8. Indeling in categorieënDe gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn komen in hoofdzaak overeen met het Maatregelenbesluit Abw. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele belanghebbende.De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich tijdig als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en deze inschrijving tijdig te verlengen. In artikel 8, lid 1 wordt onder tijdig een periode van vier weken verstaan. Door het opnemen van deze bepaling wordt voorkomen dat voor elke kleine termijnoverschrijding een maatregel moet worden opgelegd. Belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken zijn inschrijving c.q. verlenging van de inschrijving alsnog te realiseren. Als de belanghebbende echter weigert zich te laten inschrijven of weigert zijn inschrijving te verlengen, dan valt de gedraging in de tweede categorie (artikel 8, lid 2). Artikel 8, lid 2 kan ook - na een individuele boordeling - worden toegepast als blijkt dat belanghebbende door verwijtbaar gedrag over langere termijn niet stond ingeschreven.De tweede categorie betreft het niet nakomen van verplichtingen en het vertonen van gedragingen die arbeidsinschakeling belemmeren. Beide onderdelen worden op de volgende bladzijde nader uitgewerkt. Van de belanghebbende wordt een actieve opstelling (vanuit de eigen verantwoordelijkheid) op de arbeidsmarkt verwacht door o.a.:

- voldoende te solliciteren;- zich (blijvend) te laten registreren bij uitzendbureau(s);- (tijdig) te voldoen aan oproepen om - in verband met de arbeidsinschakeling, scholing of opleiding - op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;- in voldoende mate mee te werken aan onderzoeken naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling c.q. scholing of opleiding.Daarnaast wordt van de belanghebbende verwacht dat hij gedragingen die mogelijk een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan achterwege laat. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de algemeen geaccepteerde arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden zijn; negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan reïntegratietrajecten (waaronder sociale activering).Het college kan aan belanghebbenden de voorwaarde opleggen om zich bij een of meerdere uitzendbureau te laten inschrijven. Indien de belanghebbende niet aan deze verplichting voldoet valt dit onder de werking van artikel 8, lid 2.De derde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.Artikel 9. De hoogte en duur van de maatregelDeze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplichtIn dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

  • 1.

    Artikel 10: verstrekken van inlichtingen binnen de hersteltermijn. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 2.

    Artikel 11: verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de belanghebbende niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde. Dit betreft de situatie dat bij een aanvraag onvoldoende gegevens worden verstrekt.Artikel 10. Verstrekken van gegevens binnen de hersteltermijnEerste lidIndien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Als de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn worden verstrekt, herleeft het recht op bijstand en wordt geen maatregel maar een waarschuwing opgelegd.Tweede lidEen schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.Artikel 11. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstandEerste lidIn artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Onder ‘onverwijld’ wordt verstaan hetgeen hierover is vastgelegd in het Handboek WWB. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag; het bedrag aan bijstand dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.Tweede lidDe maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. Naast het opleggen van een maatregel wordt de ten onrechte of te veel betaalde bijstand teruggevorderd.De relatie met de strafrechtelijke sanctie Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen. Het ligt niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel zolang de gedraging wordt onderzocht door het OM. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De Centrale Raad voor Beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’. Als door het OM geen strafvervolging wordt ingezet (sepot) wordt de zaak terugverwezen naar de gemeente. Met toepassing van artikel 11, lid 2, onder g is het dan alsnog mogelijk een maatregel op te leggen.Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstandIn dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheidEerste lidDe verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

- een onverantwoorde besteding van vermogen;- geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;- het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

Tweede lidHierin wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven. Ook hier geldt het uitgangspunt van het opleggen van een maatregel gedurende één maand. Daarnaast wordt leenbijstand verstrekt tot aan het benadelingsbedrag. De verstrekte leenbijstand moet uiteraard worden terugbetaald.Derde lidBij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. In dit lid worden hiervoor richtlijnen gegeven. Dit laat onverlet de mogelijkheid voor het college om af te wijken van duur en / of hoogte op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.Artikel 14. Zeer ernstige misdragingenOnder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. In dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB.In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college, zijn ambtenaren en medewerkers van andere organisaties die zijn belast met de uitvoering van de WWB aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel (Handreiking ‘Handhaving rechten en plichten’, SZW, oktober 2003, pagina 32).Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een belanghebbende zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.Tot slot: gelet op de dienstverlening die thans in het Publiekscentrum wordt verleend, achten wij het zinvol om een algemeen agressieprotocol op te stellen. Hiermee wordt voorkomen dat klanten van de afdeling Werk & Inkomen onnodig gestigmatiseerd worden.