Regeling vervallen per 01-01-2015

Beleidsregels Wet Werk en Bijstand van de gemeente Wijchen

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2014

Intitulé

Beleidsregels Wet Werk en Bijstand van de gemeente Wijchen

Richtlijn W001 Afspraken met UWV inzake aanbieden voorzieningen aan personen met uitkering via UWV

In deze richtlijn kan het college aangeven welke afspraken er op met het UWV gemaakt zijn inzake het overnemen van de reïntegratieopdracht van personen die een door het UWV verstrekt uitkering ontvangen.

De gemeente Wijchen heeft geen nadere afspraken gemaakt met het UWV omtrent het overnemen van de verantwoordelijkheid van personen die onder de zorgplicht van het UWV vallen. Indien aan de orde kunnen er in het individuele geval nadere afspraken gemaakt worden.

Richtlijn W002 Procedure aanvraag en toekenning reïntegratievoorzieningen

In onderstaande richtlijn kan het college aangeven welke procedure wordt gevolgd inzake de aanvraag en toekenning van een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling.

Afweging meest geschikte voorziening

Een verzoek om reïntegratie kan op verzoek van de klant, dan wel op voordracht van de klantmanager plaatsvinden. Uitgangspunt is dat een voorziening alleen wordt toegekend indien duurzame arbeidsinschakeling zonder voorziening niet mogelijk is.

De gemeente Wijchen maakt gebruik van een zestal voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Bij de afweging welke voorziening het meest geschikt is houdt de klantmanager rekening met de individuele mogelijkheden en belemmeringen van de belanghebbende in verband met gezondheid en belastbaarheid. Het vaststellen van de meest geschikte voorziening is maatwerk. Diverse aspecten maken deel uit van de individuele afweging, zoals het reïntegratieadvies van het CWI, de motivatie en capaciteiten van belanghebbende, de arbeidsmarktrelevantie van een voorziening, de beschikbaarheid van voorzieningen en financiële middelen. Bij het beoordelen van de persoonlijke mogelijkheden wegen niet zozeer aspecten als opleiding en werkervaring mee, als wel de gezondheid en belastbaarheid van de belanghebbede.

Eventueel laat de klantmanager, voordat besloten wordt tot een traject en/of inzet van een bepaalde voorziening, een nader onderzoek uitvoeren naar de mogelijkheden van de belanghebbende en de geschiktheid van een bepaalde voorziening of vorm van begeleiding. Het gaat hierbij om een nadere diagnosestelling teneinde te komen tot voor een klant passend traject.

Bij de afweging van de meeste geschikte voorziening wordt bij alleenstaande ouders concreet rekening gehouden met de zorgtaak voor haar/zijn kinderen. Uitgangspunt is dat de alleenstaande ouder pas deel kan nemen aan een voorziening indien kinderopvang beschikbaar is.

De alleenstaande ouder heeft een inspanningsverplichting ten aanzien van het verkrijgen van adequate kinderopvang. Dit strookt met de uitgangspunten van de Wet kinderopvang (Wk) waarbij oudres een belangrijke rol krijgen toebedeeld waar het gaat om het regelen en bekostigen van kinderopvang. De uitkeringsgerechtigde kan de gemeente wel vragen om ondersteuning bij het organiseren van kinderopvang.

Verplichtingen verbonden aan een voorziening

Aan het toekennen van een voorziening kan de klantmanager nadere verplichtingen verbinden. Deze verplichtingen dienen altijd een relatie te hebben met de aard en het doel van de voorziening.

Beëindigen van een voorziening

De klantmanager kan besluiten om een bepaalde voorziening te beëindigen indien:

  • 1.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichtingen op grond van of artikel 9 WWB niet nakomt;

  • 2.

    de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer tot de doelgroep van het gemeentelijke reïntegratiebeleid hoort (uitkeringsgerechtigden, niet-uitkeringsgerechtigden, personen met een Anw-uitkering of personen met een dienstverband dat geheel of gedeeltelijk uit het reïntegratiebudget gefinancierd wordt);

  • 3.

    de persoon die deelneemt aan een voorziening neveninkomsten heeft, die naar het oordeel van de klantmanger betekenen dat hij/zij in staat is om zonder voorziening een plaats te vinden of te behouden op de arbeidsmarkt;

  • 4.

    indien de voorziening naar oordeel van de klantmanager onvoldoende bijdraagt aan een snelle arbeidsinschakeling; of

  • 5.

    een andere voorziening geschikter wordt geacht.

Budget- en subsidieplafond

Er wordt voor 2005 een maximum gesteld aan de kosten die de gemeente per uitkeringsgerechtigde voor zijn rekening neemt in het kader van de arbeidsinschakeling. Een totaal reïntegratietraject, dus inclusief scholing of een subsidie voor scholing, mag per uitkeringsgerechtigde niet meer kosten dan € 5.000,--. (Zie artikel 12 en de bijbehorende bijlage bij deze beleidsregels.) Hierbij gaan wij uit van de looptijd van een traject van een jaar. Het spreekt voor zich dat de begeleiding van personen met meervoudige problemen (bijv. een samen gaan van verslaving, schulden en een verouderde opleiding) een langer traject vergen. De klantmanagers hebben het mandaat om overeenkomsten aan te gaan tot een bedrag van € 5.000,--. Wanneer een traject meer kost dan wordt deze casus ingebracht in een afstemmingsoverleg, waarbij naast de klantmanager en de manager ook de beleidsadviseur inkoopbeleid van de afdeling aanwezig is.

Voor niet-uitkeringsgerechtigden geldt een limiet aan de gemeentelijke bijdrage van € 3.000,-- per cliënt voor een totaaltraject. Een cliënt mag eenmaal per drie jaar een beroep doen op deze € 3.000,-- voor een totaaltraject. Eventuele meerkosten komen voor eigen rekening.

Er is afgesproken dat per jaar aan 70 belanghebbenden uit de geprioriteerde doelgroepen nieuwe trajecten worden aangeboden. De reden om het aantal nieuwe trajecten op 70 te stellen per jaar, is een financiële. We zijn uitgegaan van het budget dat we in 2004 beschikbaar hebben in het Werkfonds voor reïntegratietrajecten. Wanneer we daar de kosten voor gesubsidieerde arbeid aftrekken en de lopende verplichtingen, zouden we budget overhouden voor 70 nieuwe trajecten.

In 2004 hebben we in het kader van de invoering van de WWB ook onze verplichtingadministratie verbeterd. Of we na 70 nieuwe trajecten nog meer nieuwe trajecten kunnen starten hangt af van de ruimte in ons Werkfonds en van de uitstroom die is gerealiseerd uit de bijstand. Wanneer er daardoor ruimte is ontstaan in ons Inkomensdeel van het Fonds Werk en Inkomen dan mag deze financiële ruimte ingezet worden voor reïntegratietrajecten.

Het is dus niet alleen belangrijk om nieuwe trajecten te starten; het is ook belangrijk om uitstroom te realiseren. De realiteit gebiedt ons echter om het percentage uitstroom niet te hoog te stellen. Dit heeft o.a. te maken met de slechte economische situatie en met de problematiek van onze klanten. Uit een bestandsanalyse, uitgevoerd door een extern bureau, blijkt dat meer dan 80% van onze klanten een zeer grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt. Wij stellen ons uitstroompercentage op 5%.

In 2005 geldt het werkdeel van het Fonds Werk en Inkomen onder aftrek van de kosten voor gesubsidieerde arbeid in verband met de uitvoering van artikel 23 van de Reïntegratieverordening en de overige verplichtingen voor 2005, als budgetplafond voor voorzieningen in het kader van arbeidsinschakeling.

Richtlijn W003 Afspraken met cliënt over de gevolgen van het niet nakomen/ voortijdig afbreken van een reïntegratie

In deze richtlijn kan het college aangeven welke afspraken er met belanghebbenden die een Anw-uitkering ontvangen of niet-uitkeringsgerechtigd zijn, voor het geval zij niet naar behoren meewerken aan hun reïntegratie en of het traject voortijdig afbreken.

Voldoet een Anw-gerechtigde of een niet-uitkeringsgerechtigde die gebruik maakt van een bepaalde voorziening, niet aan de wettelijke verplichtingen, dan wel aan de verplichtingen die in het individuele geval aan het gebruik van de voorziening zijn verbonden, dan kan de voorziening beëindigd worden. Daarnaast kunnen kosten van de voorziening of verstrekte subsidie geheel of gedeeltelijk teruggevorderd worden.

Richtlijn W004 Overzicht aangeboden reïntegratievoorzieningen (vervallen)

Gemeente Wijchen

De gemeente Wijchen biedt de volgende voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling:

  • 1.

    werkstages

  • 2.

    sociale activering

  • 3.

    loonkostensubsidies gericht op reïntegratie

  • 4.

    scholing

  • 5.

    voorbereiding op eigen bedrijf

  • 6.

    recht op uitstroompremie

Kinderopvang kan deel uitmaken van de bovenstaande voorzieningen.

1. werkstages Doel: het verkrijgen van werkervaring in een bepaalde richting en/of het behouden en versterken van werknemersvaardigheden.

De werkstage is overwegend gericht op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de belanghebbende. Na de werkstage is belanghebbende in principe klaar om door te stromen naar regulier werk. In alle gevallen staat de positieve bijdrage aan de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling centraal.

Een werkstage is onderdeel van een reïntegratietraject maar kan tevens in het kader van een “work first programma” worden ingezet. In 2005 willen wij de mogelijkheden van een dergelijk project onderzoeken. In het geval van een “Work first” programma is de werkstage ook een middel om instroom in de uitkering te beperken en geeft de wijze waarop de klant de werkstage doorloopt een indruk van de capaciteiten en motivatie van betrokkene. Dit kan behulpzaam zijn bij het samenstellen van een eventueel vervolgtraject.

Doelgroep:

Personen die behoren tot één van de doelgroepen van het gemeentelijk reïntegratiebeleid en als zodanig in de Reïntegratieverordening zijn genoemd. Het betreft dus zowel uitkeringsgerechtigden (WWB, IOAW, IOAZ) als niet-uitkeringsgerechtigden en ANW-ers. Over het algemeen is sprake van een kleine afstand tot de arbeidsmarkt (fase 2). (In uitzonderingsgevallen kan deze vorm van werkervaring ook opengesteld worden voor klanten in fase 1. Een advies hierover zal, als de situatie zich voordoet, voorgelegd worden door de klantmanager aan het college.

De klantmanager beoordeelt of een werkstage onderdeel dient uit te maken van het reïntegratietraject.

Voor niet-uitkeringsgerechtigden en ANW-ers is de werkstage het enige beschikbare werkervaringsinstrument, aangezien subsidie op arbeid en detacheringbanen uitsluitend open staan voor personen met een bijstandsuitkering.

Werkplekken:

De werkplekken kunnen in alle sectoren worden gecreëerd, dus zowel bij bedrijven met winstoogmerk als zonder winstoogmerk. Werkplekken waarbij de kans op doorstroom naar regulier werk (intern of extern) het grootst is hebben de voorkeur.

Voorwaarden:

  • 1.

    de aanbieder zorgt voor instructie en voldoende begeleiding bij de uit te voeren werkzaamheden;'

  • 2.

    de werkstage mag niet leiden tot verdringing van regulier werk.

De werkzaamheden zullen gepaard moeten gaan met goede individuele begeleiding en afstemming op de capaciteiten van de cliënt. De werkzaamheden zijn gericht op het bevorderen van de mogelijkheden van de cliënt om uit de bijstand te stromen en niet op het realiseren van het bedrijfsdoel van de werkgever.

Duur:

De termijn van deze werkstage is afhankelijk van het aantal uren dat iemand stage loopt op een betreffende werkstageplek. Als marges houden wij aan: 20 uren stagelopen per week, dan mag de plaatsing maximaal 6 maanden duren; 4 uren stagelopen per week, dan mag de plaatsing maximaal een jaar duren.

Vastleggen afspraken:

De werkstage is een voorziening gericht op arbeidsinschakeling en dient als zodanig altijd vervat te zijn in een individuele beschikking.

Voorafgaand aan de werkstage maken reïntegratiebedrijf en aanbieder afspraken over:

  • 1.

    (leer)doel van de werkstage;

  • 2.

    de werkzaamheden die de belanghebbende gaat verrichten;

  • 3.

    begin- en einddatum, aantal uren per week, werktijden;

  • 4.

    indien aan de orde: afspraken over onkostenvergoedingen, verzekeringen en dergelijke;

  • 5.

    de wijze waarop en door wie de begeleiding, terugkoppeling en rapportage plaatsvinden.

Vergoeding:

De werkzaamheden worden niet betaald. Wel kan de aanbieder een onkostenvergoeding verstrekken. In voorkomende gevallen kan de gemeente de onkosten vergoeden. Voor de term werkstage is gekozen om te benadrukken dat het gaat om een soort scholingsinstrument: niet de arbeid zelf, maar het leren werken staat centraal. Om dit te benadrukken kan voor het vervullen van een werkstage als bedoeld in dit artikel geen stagevergoeding worden verstrekt, anders dan een vergoeding voor werkelijk gemaakte onkosten.

Bij het aangaan van een werkstage is het van belang dat het onderscheid met een arbeidsovereenkomst duidelijk is.

Om de schijn van een arbeidsovereenkomst te vermijden is het van belang zorgvuldig om te springen met een eventuele financiële vergoeding. Uitgangspunt is daarom dat:

  • 1.

    de belanghebbende geen vergoeding voor de werkzaamheden die hij verricht ontvangt;

  • 2.

    alleen indien daadwerkelijk onkosten worden gemaakt de aanbieder een onkostenvergoeding mag verstrekken. Die vergoeding mag niet ruimer zijn dan de gemaakte onkosten.

2. sociale activering

Sociale activering wordt alleen aangeboden als het een onderdeel is van traject gericht op arbeidsinschakeling en de noodzaak daarvan in zijn specifieke situatie vast staat. Hiervan is alleen sprake indien er door de betrokkene binnen de periode van een jaar voorafgaand aan de aanvraag voor sociale activering, een aantoonbare inspanning heeft verricht tot het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid en belanghebbende er niet in slaagt deze arbeid ondanks deze inspanningen te verkrijgen wegen het ontbreken van de noodzakelijke (sociale) vaardigheden om te kunnen functioneren op een arbeidsplaats.

3. loonkostensubsidies gericht op reïntegratie (subsidie op arbeid)

Doel: uitkeringsgerechtigden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt geschikt maken voor regulier werk door het aanbieden van een dienstverband, in combinatie met intensieve begeleiding.

Doelgroep:

uitkeringsgerechtigden (WWB, IOAW, IOAZ) met een (grote) afstand tot de arbeidsmarkt (fase 2, 3 of 4) en geïndiceerd voor een arbeidsplaats met subsidie of een detacheringsbaan (zie artikel 15).

Bij de indicatie alsook bij een eventuele verlenging dient altijd bekeken te worden of betrokkene wellicht behoort tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening.

De indicatie wordt afgegeven door een of meer van de volgende partijen:

  • 1.

    (indien van toepassing) de uitvoerder van Work First;

  • 2.

    een door de gemeente ingeschakeld reïntegratiebedrijf;

  • 3.

    het Centrum voor Werk en Inkomen in het kader van de kwalificerende intake.

In alle gevallen is het oordeel van de klantmanager doorslaggevend. Op basis van diens advies beslist de gemeente of daadwerkelijk een detacheringsbaan wordt aangeboden.

Werkgeversschap:

Het formele werkgeversschap wordt uitgevoerd door de organisatie waar de belanghebbende gaat werken. De werkgever krijgt subsidie op arbeid die de belanghebbende verricht, als de werkgever zich houdt aan de gestelde voorwaarden.

Via deze constructie houdt de gemeente de regie over het traject en kan ze de uitstroom actief bevorderen. Een voordeel van deze constructie t.o.v. de detacheringsbanen is dat er geen derde partij (het detacheringsbedrijf c.q. reïntegratiebedrijf) betrokken is bij de overeenkomst tussen de betrokkenen.

Werkplekken:

De werkplekken kunnen in alle sectoren worden gecreëerd, dus zowel bij bedrijven met winstoogmerk als zonder winstoogmerk. Passende werkplekken waarbij de kans op doorstroom naar regulier werk (intern of extern) voor de werknemer het grootst is hebben de voorkeur.

Voorwaarden:

  • 1.

    bedrijven dienen bereid te zijn mee te werken aan doorstroom naar niet-gesubsidieerde arbeid, zowel intern als extern;

  • 2.

    bedrijven bieden begeleiding op de werkplek;

  • 3.

    het aantal dienstverbanden waarvoor de werkgever subsidie krijgt, mag niet meer zijn dan 25% van het aantal formatieplaatsen binnen het bedrijf;

  • 4.

    de klantmanager van de gemeente Wijchen is ervan overtuigd dat de plaatsing bijdraagt aan de snelste weg richting duurzame uitstroom van de belanghebbende;

  • 5.

    de klantmanager van de gemeente Wijchen is ervan overtuigd dat de belanghebbende goed begeleid wordt door de werkgever;

  • 6.

    de klantmanager van de gemeente Wijchen is ervan overtuigd dat de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er vindt geen verdringing plaats.

Duur dienstverband:

Uitgangspunt is een contract voor een jaar, eventueel nog ten hoogste eenmaal te verlengen met wederom maximaal een jaar.

Hierbinnen is ruimte voor maatwerk, zij het met de volgende restricties:

  • 1.

    de minimale duur van een dienstverband is 6 maanden;

  • 2.

    bij opeenvolgende contracten mag de totale periode (waarin in enige vorm werkervaring wordt aangeboden) nooit meer dan 36 maanden zijn, dit overeenkomstig hetgeen hierover is bepaald in de wet Flexibiliteit en Zekerheid;

  • 3.

    binnen deze periode mag het contract ten hoogste twee maal worden verlengd, eveneens overeenkomstig hetgeen hierover is bepaald in de wet Flexibiliteit en Zekerheid.

Omvang dienstverband:

Uitgangspunt is dat de werknemer uit de uitkering is; de minimale omvang van het dienstverband is derhalve afgestemd op het aantal uren dat nodig is om uitstroom uit de uitkering te realiseren. Standaard is een dienstverband van 32 uur per week. Minder uren is mogelijk indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is.

Loon:

De werknemer heeft recht op het wettelijk minimumloon naar rato van de overeengekomen arbeidsduur.

Hoogte inleenvergoeding:

Vaststelling van de hoogte van de subsidie op arbeid gebeurt steeds voor een jaar op grond van de verdiencapaciteit (arbeidswaarde) van de werknemer. Op basis van een integrale intake vindt een voorlopige vaststelling van de verdiencapaciteit plaats. De klant zal vervolgens een week met behoud van uitkering bij de potentiële inlener werken om de verdiencapaciteit definitief te kunnen vaststellen (korte werkstage).

De hoogte van de verdiencapaciteit bepaalt direct de hoogte van de subsidie op arbeid. Het percentage verdiencapaciteit is gelijk aan het percentage van de brutoloonkosten -/- het percentage verdiencapaciteit dat de werkgever gesubsidieerd krijgt.

Uitgangspunt is een minimale bijdrage in de loonkosten door de werkgever van 25% van de bruto loonkosten.

Verdiencapaciteit:

Bij het bepalen van de verdiencapaciteit worden meegewogen de motivatie en attitude, de mate van kennis en vaardigheden die benodigd zijn voor de functie alsmede de verwachte prestatie/productiviteit in vergelijking tot de normen die gelden voor de functie. Het bepalen van de verdiencapaciteit dient zo objectief en eenduidig mogelijk te geschieden. De potentiële werkgever wordt vooraf zo goed mogelijk geïnformeerd over hoe de verdiencapaciteit, en daarmee de inleenvergoeding, tot stand komt.

Arrangementen: Binnen het systeem kunnen verschillende arrangementen bestaan. Doel is het functioneren en de doorstroomkansen van de geplaatste belanghebbende te bevorderen.

Verloop subsidie op arbeid:

Gedurende de periode dat er voor belanghebbende subsidie op arbeid wordt ontvangen door de betrokken werkgever vindt intensieve begeleiding, door de werkgever, plaats gericht op het realiseren van doorstroom naar regulier werk. De ervaring leert dat niet iedereen de capaciteiten heeft om binnen een jaar door te groeien naar regulier werk. Voor deze personen staat de mogelijkheid open het contract met een jaar te verlengen. Dit kán hetzelfde werk bij dezelfde werkgever zijn, maar dat hoeft niet. Ook hierover dienen tijdig en in alle openheid afspraken met de werkgever te worden gemaakt.

Indien verlenging aan de orde is vindt opnieuw een beoordeling plaats van de verdiencapaciteit om de hoogte van de subsidie vast te stellen.

Tijdens het tweede contractjaar volgt dezelfde werkwijze.

Wij gaan ervan uit dat arrangementen in de vorm van werkstages, subsidie op arbeid en detacheringsbanen voor de individuele belanghebbende niet langer dan 36 maanden mogen duren.

Rekening houdend met de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (opeenvolgende contracten voor bepaalde tijd mogen tezamen maximaal 36 maanden duren) is nog één maal verlenging van het tijdelijk dienstverband mogelijk. Wordt de 36 maanden termijn overschreden, dan is automatisch sprake van een dienstverband voor onbepaalde tijd bij de betrokken werkgever.

Voorts regelt de Wet Flexibiliteit en Zekerheid dat wanneer meer dan drie tijdelijke arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden, de laatste arbeidsovereenkomst geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd.

Samengevat: de elkaar opvolgende tijdelijke contracten met subsidie op arbeid en detacheringscontracten mogen bij elkaar maximaal een periode van 36 maanden bestrijken (perioden tussen de contracten van minder dan drie maanden tellen ook mee!) en in die periode mogen maximaal drie tijdelijke contracten worden aangegaan.

Toets uitkeringsafhankelijkheid:

Bij de beoordeling of tot verlenging van subsidie op arbeid moet worden overgegaan is van belang of de betrokken werknemer zonder subsidie op arbeid weer een beroep op een uitkering zou moeten doen. Zo kan het zijn dat inmiddels de partner werk heeft gevonden, waarmee het gezinsinkomen boven de uitkeringsnorm komt. Reïntegratie met de bedoeling uitstroom uit de uitkering te realiseren is in dat geval niet meer aan de orde. Wanneer het waarschijnlijk is dat de uitstroom uit de uitkering “duurzaam” is zoals gedefinieerd in de reïntegratieverordening, eindigt de overeenkomst en komt betrokkene niet meer voor verlenging in aanmerking.

Geen regulier werk?

Na maximaal 3 jaar lopen de arrangementen om werkervaring op te doen af. Wat nu als de inspanningen niet hebben geresulteerd in uitstroom naar de reguliere arbeidsmarkt?

Weer een uitkering:

Betrokkene komt terug in de uitkering. In eerste instantie, wanneer voldoende dagen gewerkt is, zal dit een WW-uitkering van het UWV zijn. Daarna zal betrokkene weer een beroep doen op een bijstandsuitkering.

Subsidie op arbeid voor onbepaalde tijd?

Om te voorkomen dat betrokkene weer aangewezen zal zijn op een uitkering kán de gemeente een subsidie op arbeid voor onbepaalde tijd aanbieden. In verband met de structurele financiële consequenties (langlopende verplichtingen!) van dienstverbanden voor onbepaalde tijd voor het reïntegratiebudget is het de vraag of het verstandig is om dergelijke dienstverbanden in het leven te roepen. De kans op uitstroom is voor de betreffende personen niet of nauwelijks aanwezig. Gezien de kosten van een gesubsidieerde baan betekent dit dat een vrij fors deel van het reïntegratiebudget besteed wordt aan een relatief kleine groep en gedurende langere tijd niet meer inzetbaar is voor andere reïntegratieactiviteiten.

Vooralsnog zal daarom geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om een arbeidsplaats met subsidie op arbeid voor bepaalde tijd om te zetten in een subsidie op arbeid voor onbepaalde tijd indien dit volledig ten laste van het reïntegratiebudget komt.

Een alternatief is het creëren van arbeidsplaats met subsidie voor onbepaalde tijd bij maatschappelijke organisaties, waarbij (een deel van) de kosten worden gedragen door de betreffende organisatie en/of worden gedekt uit andere door de gemeente beschikbaar gestelde budgetten. Dit heeft voordelen voor de werknemer (die werk houdt) en voor de maatschappelijke organisatie (die iemand heeft om ondersteunende werkzaamheden uit te voeren).

Wij willen dit overwegen voor diegenen die op een “oude” Wiw-dienstbetrekking zijn geplaatst met een contract voor onbepaalde tijd. Uitgangspunten voor ons zijn:

  • Het formeel werkgeverschap wordt overgenomen door de betrokken organisatie of instelling;

  • Diegene die geplaatst is op de “oude” Wiw-dienstbetrekking is 57,5 jaar of ouder.

Zorgtraject (artikel 18) en vrijwilligerswerk

Is er geen reëel arbeidsperspectief dan dient te worden bezien of wellicht een zorgtraject aan de orde is. De term zorgtraject dient ruim te worden uitgelegd; het gaat om afspraken tussen gemeente en uitkeringsgerechtigde over hoe de uitkeringsgerechtigde de periode waarin hij niet bezig zal zijn met arbeidsinschakeling gaat invullen. Ook het doen van vrijwilligerswerk kan een zorgtraject-activiteit zijn.

Overgang gesubsidieerde banen oude stijl naar nieuwe systematiek

De gemeente werkt toe naar één systeem voor gesubsidieerd werk c.q. subsidie op arbeid. Voor zover mogelijk zullen daarom de “oude” In- en Doorstroombanen en WIW-dienstverbanden in de nieuwe systematiek worden gepast (stroomlijning).

Voorop staat dat de betrokken werknemers er in arbeidsvoorwaardelijke en rechtspositionele zin niet op achteruit gaan. Volledige uniformiteit zal hierdoor niet mogelijk zijn omdat dat doorgaans een achteruitgang zou impliceren.

Onderstaand overzicht geeft de belangrijkste kenmerken van de nieuwe systematiek weer alsmede de mogelijkheden tot stroomlijning:

ID-banen

Subsidie op arbeid

ID-baan

Gelijk maken aan elkaar ?

Rechtstreeks dienstverband

rechtstreeks dienstverband

Gelijk aan voorwaarden subsidie op arbeid

Contract bepaalde tijd

contract onbepaalde tijd

Niet mogelijk.

Subsidie op arbeid o.b.v. verdiencapaciteit

subsidie van loonkosten

Ja, subsidiehoogte afstemmen op verdiencapaciteit (overgangsregeling)

Jaarlijkse herbeoordeling verdiencapaciteit

geen herbeoordeling

Herbeoordeling ja, maar deze hoeft niet perse directe consequenties te hebben voor de subsidie aan de werkgever wanneer het gaat om een contract voor onbepaalde tijd. Aanpassing subsidie bijv. eens per twee jaar. Bij hoge verdiencapaciteit is uitstroom naar regulier werk echter reëel.

Intensieve uitstroomgerichte begeleiding door werkgever

Ondersteuning beperkt + alleen op verzoek werkgever

Ja, uitstroomgerichter maken bij I/D-werkgever

Aanvullende faciliteiten door maatwerkarrangementen zoals, aanvullende scholing e.d. mogelijk

Mogelijkheid vergoeding aanvullende kosten (bv. Scholingskosten)

Ja, meer gericht op uitstroom

WIW-dienstverbanden voor onbepaalde tijd

Subsidie op arbeid

WIW-dienstverband voor onbepaalde tijd *

Stroomlijnen?

Rechtstreeks dienstverband

Via WiZ

Bij voorkeur omzetten in subsidie op arbeid

Contract bepaalde tijd

Er is sprake van een contract voor onbepaalde tijd

Niet mogelijk.

Loonkostensubsidie o.b.v. verdiencapaciteit

Inleenvergoeding die niet gerelateerd is aan verdiencapaciteit

Ja, naar loonkostensubsidie op basis van verdiencapaciteit.

Jaarlijkse herbeoordeling verdiencapaciteit

Per kwartaal onderzoek naar uitstroommogelijkheden; had geen invloed op hoogte inleenvergoeding

Ja.

intensieve uitstroomgerichte begeleiding door werkgever

Komt in praktijk zelden voor.

Ja, meer uitstroomgericht.

aanvullende faciliteiten door maatwerkarrangementen zoals begeleiding op de werkplek, aanvullende scholing e.d. mogelijk

Faciliteiten konden aangevraagd worden.

Ja, onder voorwaarden

* De Wiw-dienstverbanden voor bepaalde tijd laten wij van rechtswege eindigen, zodra het dienstverband voor bepaalde tijd afloopt.

Conclusie is dat de rechtspositie van de “oude” WIW-ers en ID-ers gehandhaafd dient te blijven, maar dat de wijze van begeleiding, facilitering en financiering kunnen worden gestroomlijnd.

DETACHERINGSBANEN

Doel: uitkeringsgerechtigden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt geschikt maken voor regulier werk door het aanbieden van een dienstverband, in combinatie met intensieve begeleiding. Doelgroep:

uitkeringsgerechtigden (WWB, IOAW, IOAZ) met een (grote) afstand tot de arbeidsmarkt (fase 2, 3 of 4) en geïndiceerd voor een detacheringsbaan.

Bij de indicatie alsook bij een eventuele verlenging dient altijd bekeken te worden of betrokkene wellicht behoort tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening.

De indicatie wordt afgegeven door een of meer van de volgende partijen:

  • 1.

    (indien van toepassing) de uitvoerder van Work First;

  • 2.

    een door de gemeente ingeschakeld reïntegratiebedrijf;

  • 3.

    het Centrum voor Werk en Inkomen in het kader van de kwalificerende intake.

In alle gevallen is het oordeel van de klantmanager doorslaggevend. Op basis van diens advies beslist de gemeente of daadwerkelijk een detacheringsbaan wordt aangeboden.

Werkgeversschap:

De gemeente draagt het formeel werkgeversschap op aan een private rechtspersoon (het detacherend bedrijf). Dit kan een op basis van de aanbestedingsprocedure gekozen reïntegratiebedrijf zijn. Deze neemt de uitkeringsgerechtigde in dienst en plaatst deze bij een inlenende organisatie. Het detacherende bedrijf is verantwoordelijk voor begeleiding van werknemer en inlener.

Via deze constructie houdt de gemeente de regie over het traject en kan ze de uitstroom actief bevorderen. Een ander voordeel van detachering is dat bedrijven door het geringere risico eerder bereid zullen zijn om personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een werkplek aan te bieden.

Werkplekken:

De werkplekken kunnen in alle sectoren worden gecreëerd, dus zowel bij bedrijven met winstoogmerk als zonder winstoogmerk. Passende werkplekken waarbij de kans op doorstroom naar regulier werk (intern of extern) voor de werknemer het grootst is hebben de voorkeur.

Voorwaarden:

  • 1.

    Bedrijven dienen bereid te zijn mee te werken aan doorstroom naar niet-gesubsidieerde arbeid, zowel intern als extern;

  • 2.

    Bedrijven bieden begeleiding op de werkplek;

  • 3.

    Het aantal dienstverbanden waarvoor de werkgever subsidie krijgt, mag niet meer zijn dan 25% van het aantal formatieplaatsen binnen het bedrijf

  • 4.

    De klantmanager van de gemeente Wijchen is ervan overtuigd dat de plaatsing bijdraagt aan de kansen op duurzame uitstroom van de belanghebbende.

  • 5.

    De klantmanager van de gemeente Wijchen is ervan overtuigd dat de belanghebbende goed begeleid wordt door zowel de organisatie die het werkgeverschap voor de detacheringbaan uitvoert als de inlenende organisatie.

Duur dienstverband:

Uitgangspunt is een contract voor een jaar, eventueel nog ten hoogste twee maal te verlengen met wederom maximaal een jaar. Dit ligt aan de voorzieningen die de belanghebbende al zijn aangeboden.

Hierbinnen is ruimte voor maatwerk, zij het met de volgende restricties:

  • 1.

    de minimale duur van een dienstverband is 6 maanden;

  • 2.

    bij opeenvolgende contracten mag de totale periode nooit meer dan 36 maanden zijn, dit overeenkomstig hetgeen hierover is bepaald in de wet Flexibiliteit en Zekerheid;

  • 3.

    binnen deze periode mag het contract ten hoogste twee maal worden verlengd, eveneens overeenkomstig hetgeen hierover is bepaald in de wet Flexibiliteit en Zekerheid.

Zie verder “Verloop detacheringsbaan”.

Omvang dienstverband:

Uitgangspunt is dat de werknemer uit de uitkering is; de minimale omvang van het dienstverband is derhalve afgestemd op het aantal uren dat nodig is om uitstroom uit de uitkering te realiseren Standaard is een dienstverband van 32 uur per week. Minder uren is mogelijk indien dit naar het oordeel van het college van B&W noodzakelijk is.

Loon:

De werknemer heeft recht op het wettelijk minimumloon naar rato van de overeengekomen arbeidsduur.

Arbeidsvoorwaardenregeling:

Van toepassing is de Arbeidsvoorwaardenregeling die geldt voor het betrokken detacheringsbedrijf.

Hoogte subsidie:

Vaststelling van de hoogte van de vergoeding aan het detacheringsbedrijf gebeurt steeds voor een jaar op grond van de verdiencapaciteit van de werknemer. Op basis van een integrale intake vindt een voorlopige vaststelling van de verdiencapaciteit plaats. De klant zal vervolgens een week met behoud van uitkering bij de potentiële inlener werken om de verdiencapaciteit definitief te kunnen vaststellen (korte werkstage).

De hoogte van de verdiencapaciteit bepaalt direct de hoogte van de subsidie op arbeid. Het percentage verdiencapaciteit is gelijk aan het percentage van de brutoloonkosten -/- het percentage verdiencapaciteit dat de werkgever gesubsidieerd krijgt. Het is aan het detacheringsbedrijf zelf om te onderhandelen met de betrokken “inlener” of deze werkgever het detacheringsbedrijf een vergoeding betaalt voor de betrokken werknemer.

Uitgangspunt is dat het detacheringsbedrijf minimaal 25% van de bruto loonkosten van de belanghebbende betaalt.

Verdiencapaciteit:

Bij het bepalen van de verdiencapaciteit worden meegewogen de motivatie en attitude, de mate van kennis en vaardigheden die benodigd zijn voor de functie alsmede de verwachte prestatie/productiviteit in vergelijking tot de normen die gelden voor de functie. Het bepalen van de verdiencapaciteit dient zo objectief en eenduidig mogelijk te geschieden. De potentiële werkgever wordt vooraf zo goed mogelijk geïnformeerd over hoe de verdiencapaciteit, en daarmee de inleenvergoeding, tot stand komt.

Arrangementen:

Binnen het systeem kunnen verschillende arrangementen bestaan. Doel is het functioneren en de doorstroomkansen van de geplaatste te bevorderen.

Verloop detacheringsbaan:

Gedurende de detachering vindt intensieve begeleiding plaats gericht op het realiseren van doorstroom naar regulier werk. De ervaring leert dat niet iedereen de capaciteiten heeft om binnen een jaar door te groeien naar regulier werk. Voor deze personen staat de mogelijkheid open het contract met een jaar te verlengen. Dit kán hetzelfde werk bij dezelfde werkgever zijn, maar dat hoeft niet. Ook hierover dienen tijdig en in alle openheid afspraken met de werkgever te worden gemaakt.

Indien verlenging aan de orde is vindt opnieuw een beoordeling plaats van de verdiencapaciteit om de hoogte van de inleenvergoeding vast te stellen.

Tijdens het tweede contractjaar volgt dezelfde werkwijze.

Rekening houdend met de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (opeenvolgende contracten voor bepaalde tijd mogen tezamen maximaal 36 maanden duren) is nog één maal verlenging van het tijdelijk dienstverband mogelijk. Wordt de 36 maanden termijn overschreden, dan is automatisch sprake van een dienstverband voor onbepaalde tijd.

Voorts regelt de Wet Flexibiliteit en Zekerheid dat wanneer meer dan drie tijdelijke arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden, de laatste arbeidsovereenkomst geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd.

Samengevat: de elkaar opvolgende tijdelijke contracten (om werkervaring op te doen) mogen bij elkaar maximaal een periode van 36 maanden bestrijken (perioden tussen de contracten van minder dan drie maanden tellen ook mee!) en in die periode mogen maximaal drie tijdelijke contracten worden aangegaan.

Toets uitkeringsafhankelijkheid:

Bij de beoordeling of tot verlenging van de detacheringsbaan moet worden overgegaan is van belang of de betrokken werknemer zonder detacheringsbaan weer een beroep op een uitkering zou moeten doen. Zo kan het zijn dat inmiddels de partner werk heeft gevonden, waarmee het gezinsinkomen boven de uitkeringsnorm komt. Reïntegratie met de bedoeling uitstroom uit de uitkering te realiseren is in dat geval niet meer aan de orde. Wanneer het waarschijnlijk is dat de uitstroom uit de uitkering “duurzaam” is zoals gedefinieerd in de reïntegratieverordening, eindigt de overeenkomst en komt betrokkene niet meer voor verlenging in aanmerking.

Geen regulier werk?

Na maximaal 3 jaar loopt de detacheringsbaan af. Wat nu als de inspanningen niet hebben geresulteerd in uitstroom naar de reguliere arbeidsmarkt?

Weer een uitkering

Betrokkene komt terug in de uitkering. In eerste instantie, wanneer voldoende dagen gewerkt is, zal dit een WW-uitkering van het UWV zijn. Daarna zal betrokkene weer een beroep doen op een bijstandsuitkering.

Detacheringsbaan voor onbepaalde tijd?

Om te voorkomen dat betrokkene weer aangewezen zal zijn op een uitkering kán de gemeente een detacheringsbaan voor onbepaalde tijd aanbieden. In verband met de structurele financiële consequenties (langlopende verplichtingen!) van dienstverbanden voor onbepaalde tijd voor het reïntegratiebudget is het de vraag of het verstandig is om dergelijke dienstverbanden in het leven te roepen. De kans op uitstroom is voor de betreffende personen niet of nauwelijks aanwezig. Gezien de kosten van een gesubsidieerde baan betekent dit dat een vrij fors deel van het reïntegratiebudget besteed wordt aan een relatief kleine groep en gedurende langere tijd niet meer inzetbaar is voor andere reïntegratieactiviteiten.

Vooralsnog zal daarom geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid een detacheringsbaan voor bepaalde tijd om te zetten in een detacheringsbaan voor onbepaalde tijd indien dit volledig ten laste van het reïntegratiebudget komt.

Een alternatief is het creëren van detacheringsbanen voor onbepaalde tijd bij maatschappelijke organisaties, waarbij (een deel van) de kosten worden gedragen door de betreffende organisatie en/of worden gedekt uit andere door de gemeente beschikbaar gestelde budgetten. Dit heeft voordelen voor de werknemer (die werk houdt) en voor de maatschappelijke organisatie (die iemand heeft om ondersteunende werkzaamheden uit te voeren).

Wij geven echter de voorkeur aan het creëren van arbeidsplaatsen met subsidie. (Zie hiervoor bij “Loonkostensubsidies gericht op reïntegratie (subsidie op arbeid)”. Wij willen een uitzondering hierop overwegen voor die organisaties die het formeel werkgeverschap niet uit kunnen voeren omdat er geen professionele arbeidskracht aanwezig is om begeleiding te bieden. Bijv. doordat het bestuur bestaat uit vrijwilligers en er verder niemand op de loonlijst staat.

Zorgtraject (artikel 18) en vrijwilligerswerk

Is er geen reëel arbeidsperspectief dan dient te worden bezien of wellicht een zorgtraject aan de orde is. De term zorgtraject dient ruim te worden uitgelegd; het gaat om afspraken tussen gemeente en uitkeringsgerechtigde over hoe de uitkeringsgerechtigde de periode waarin hij niet bezig zal zijn met arbeidsinschakeling gaat invullen. Ook het doen van vrijwilligerswerk kan een zorgtraject-activiteit zijn.

Overgang gesubsidieerde banen oude stijl naar nieuwe systematiek

De gemeente werkt toe naar één systeem voor gesubsidieerd werk. Voor zover mogelijk zullen daarom de “oude” In- en Doorstroombanen en WIW-dienstverbanden in de nieuwe systematiek worden gepast (stroomlijning).

Voorop staat dat de betrokken werknemers er in arbeidsvoorwaardelijke en rechtspositionele zin niet op achteruit gaan. Volledige uniformiteit zal hierdoor niet mogelijk zijn omdat dat doorgaans een achteruitgang zou impliceren.

Onderstaand overzicht geeft de belangrijkste kenmerken van de nieuwe systematiek weer alsmede de mogelijkheden tot stroomlijning:

ID-banen

Detacheringsbaan nieuwe stijl

ID-baan

Stroomlijnen?

Detacheringsformule

rechtstreeks dienstverband

Niet mogelijk

Contract bepaalde tijd

contract onbepaalde tijd

Niet mogelijk

inleenvergoeding o.b.v. verdiencapaciteit

subsidie van loonkosten

ja, subsidiehoogte afstemmen op verdiencapaciteit (overgangsregeling)

Jaarlijkse herbeoordeling verdiencapaciteit

geen herbeoordeling

Herbeoordeling ja, maar deze hoeft niet per se directe consequenties te hebben voor de subsidie aan de werkgever. Aanpassing subsidie bv. eens per drie jaar. Bij hoge verdiencapaciteit is uitstroom naar regulier werk echter reëel.

Intensieve uitstroomgerichte begeleiding door uitvoerder detacheringsbanen

ondersteuning beperkt + alleen op verzoek werkgever

Ja, uitstroomgerichter maken bij I/D-werkgever

aanvullende faciliteiten zoals begeleiding op de werkplek, aanvullende scholing e.d. mogelijk

mogelijkheid vergoeding aanvullende kosten (bv. scholingskosten)

Ja, meer gericht op uitstroom

WIW-dienstverbanden

detacheringsbaan nieuwe stijl

WIW-dienstverband

Stroomlijnen?

Detacheringsformule

Ja

Ja

Contract bepaalde tijd

in de meeste gevallen is sprake van een contract voor onbepaalde tijd

Niet mogelijk wanneer het gaat om contracten voor onbepaalde tijd.

inleenvergoeding o.b.v. verdiencapaciteit

Regime oude inleenvergoeding geldt

Ja, naar verdiencapaciteit

Jaarlijkse herbeoordeling verdiencapaciteit

Per kwartaal onderzoek naar uitstroommogelijkheden; had geen invloed op hoogte inleenvergoeding

Ja

Intensieve uitstroomgerichte begeleiding door uitvoerder detacheringsbanen

Komt in praktijk zelden voor.

Ja, meer uitstroomgerichter maken.

aanvullende faciliteiten zoals begeleiding op de werkplek, aanvullende scholing e.d. mogelijk

Faciliteiten konden aangevraagd worden.

Ja.

Conclusie is dat de rechtspositie van de “oude” WIW-ers en ID-ers gehandhaafd dient te blijven, maar dat de wijze van begeleiding, facilitering en financiering kunnen worden gestroomlijnd.

4. scholing Voorwaarden voor toekenning van een scholingsaanvraag

Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de scholing dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de criteria die gelden voor de aanvrager enerzijds en voor het scholingsproject op zichzelf in verband met het bereiken van het goed perspectief van belanghebbende op de arbeidsmarkt, gelet op zijn verplichting algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

Scholing gericht op arbeidsinschakeling kan aangeboden worden indien de noodzaak daarvan in zijn specifieke situatie vast staat.

Hiervan is alleen sprake indien:

  • 1.

    er door de betrokkene binnen de periode van een half jaar voorafgaande aan de scholingsaanvraag, een aantoonbare inspanning is verricht tot het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid en belanghebbende er niet in slaagt deze arbeid ondanks deze inspanningen te verkrijgen wegens het ontbreken van noodzakelijke kwalificaties; en

  • 2.

    de scholing na afronding een redelijk tot goed perspectief op de arbeidsmarkt geeft

Een scholingsaanvraag wordt slechts toegekend indien in het voor de klant geldende trajectplan scholing is opgenomen als een passende voorziening ter verwezenlijking van (een deel van) het doel van het traject.

Scholing is immers slechts een instrument om een doel te bereiken, waarvan op voorhand duidelijk moet zijn dat dit bijdraagt aan de kortste weg naar duurzame arbeid voor belanghebbende. Zonder trajectplan kan er dus nooit een scholingsaanvraag toegekend worden.

De hiervoor bedoelde scholing kan worden aangeboden in de vorm van subsidie.

Het kan van belang zijn deze mogelijkheid te bieden, indien de cliënt op eigen initiatief met een vorm van scholing komt die door het college als noodzakelijk wordt geacht, maar die niet bestaat binnen het reguliere scholingsaanbod van de gemeente.

Aan welke voorwaarden moet de scholing voldoen

Voor de scholing die wordt aangeboden of waarvoor subsidie wordt verleend gelden de volgende voorwaarden:

  • 1.

    De scholing dient te zijn gericht op het behalen van een startkwalificatie arbeidsmarkt. Met startkwalificatie wordt bedoeld het succesvol afronden van een beroepsopleiding op niveau 2 in het MBO of met het behalen van een diploma van het HAVO of het VWO.

  • 2.

    Andere scholing dan genoemd hiervoor onder 1 genoemd, dient beroepsgericht en kortdurend te zijn en gericht te zijn op snelle arbeidsinschakeling;

  • 3.

    De goedkoopste scholingsmogelijkheid moet worden benut;

  • 4.

    De scholing wordt eerst toegekend voor een periode van één jaar;

  • 5.

    Voor niet-uitkeringsgerechtigden en personen die een uitkering ontvangen op basis van de Algemene Nabestaandenwet geldt als aanvullende voorwaarde dat belanghebbende zich beschikbaar dient te stellen voor de arbeidsmarkt voor tenminste 16 uur per week.

Noodzakelijke scholing op niveau van hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs

De genoemde voorwaarden beogen een terughoudende toepassing van de scholing op dit niveau nu de deelnemers hieraan in de meeste gevallen al een voldoende startkwalificatie hebben voor hun toetreding tot de arbeidsmarkt.

Het hoger beroeps- of wetenschappelijk onderwijs kan slechts noodzakelijk worden geacht voor de inschakeling in de arbeid, indien de scholing of opleiding, naast de voorwaarden zoals hierboven vermeld, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • 1.

    de scholing wordt gegeven in een specifiek op werklozen gericht project;

  • 2.

    een praktijkcomponent van de scholing mag niet meer dan de helft van het programma uitmaken.

Advies

Bij de beoordeling van de hierboven genoemde aspecten, zoals arbeidsmarktrelevantie, kan advies gevraagd worden aan het CWI of het reïntegratiebedrijf dat benaderd voor uitvoering van (een deel van) het reïntegratietraject. Voor de beoordeling van de vraag of de scholing leidt tot snelle arbeidsinschakeling, wordt gebruik gemaakt van de meest recente informatie van het CWI. In beginsel wordt enkel scholing ingezet die opleidt naar beroepssectoren, waarnaar volgens het CWI op de korte of middellange termijn vraag naar is.

Niet-noodzakelijke scholing

Ongeacht de toekenningsvoorwaarden, zoals ze hierboven beschreven staan, wordt de volgende scholing in elk geval als niet-noodzakelijk aangemerkt in verband met de arbeidsinschakeling:

  • opleidingen waarvoor belanghebbende studiefinanciering op grond van de Wet Studiefinanciering kan of redelijkerwijs had kunnen verkrijgen;

  • opleidingen waarvoor belanghebbende een vergoeding van de kosten op grond van de Wet Tegemoetkoming Studiekosten kan of redelijkerwijs had kunnen verkrijgen;

  • algemeen vormende opleidingen die na afronding binnen een jaar, niet leiden tot een concreet uitzicht op toetreding tot de arbeidsmarkt in een specifiek beroep of specifieke functie.

Kostenplafond

Er geldt een subsidie-/kostenplafond van € 5.000-- voor de kosten van een totaal reïntegratietraject per uitkeringsgerechtigde. Dit is dus inclusief de kosten voor scholing.

Voor niet-uitkeringsgerechtigde en personen die een uitkering ontvangen op grond van de Algemene Nabestaandenwet geldt een subsidie-/kostenplafond van € 3.000,-- als bijdrage aan een totaal reïntegratietraject per drie jaar. De meerkosten zullen door niet-uitkeringsgerechtigde en Anw-er zelf moeten worden betaald.

Specifieke kosten in verband met scholing

Voor het volgen van scholing waarvoor wij een toekenning hebben gegeven kunnen de volgende kostensoorten voor vergoeding of subsidie in aanmerking komen:

  • Opleidingskosten en cursusbijdragen;

  • Boeken en leermiddelen die door het opleidingsinstituut verplicht zijn gesteld.

Specifieke kosten in verband met scholing worden niet vergoed voor zover belanghebbende aanspraken op een geldelijke vergoeding kan ontlenen aan een voorliggende voorziening.

Scholing en de ontheffing van de plicht tot aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid

Aan een belanghebbende die deelneemt aan een noodzakelijke scholing gedurende een bepaalde tijdsduur per week ontheffing van de plicht tot aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid, voorzover dit noodzakelijk is voor een succesvolle afronding van het scholingstraject.

Bij de beoordeling van de duur van de ontheffing betrekt het college de objectieve informatie van het scholingsinstituut.

Deze benadering biedt ruimte voor het sluiten van zogenaamde duale trajecten waarbinnen aan een belanghebbende naast scholing, relevante werkervaring wordt aangeboden. Uit ervaring is landelijk gebleken dat deze duale trajecten een grote slaagkans hebben bij de reïntegratie van belanghebbende tot de arbeidsmarkt.

5. voorbereiding op eigen bedrijf

Tot de voorzieningen die aangeboden worden als onderdeel van een reïntegratietraject behoren ook voorbereiding op de oriëntatie op en het opstarten van een eigen bedrijf. Deze voorzieningen worden toegekend voor de duur van maximaal 12 maanden.

Voor het toekennen van deze voorziening gelden eveneens de vastgestelde budget- en subsidieplafonds (artikel 5 en artikel 6 van de Reïntegratieverordening).

6. uitstroompremie

In artikel 31 lid 2 sub j WWB is een nieuwe mogelijkheid opgenomen om een premie te verstrekken. Het gaat daarbij om een premie die kan worden toegekend in het kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Achterliggende reden om opnieuw een recht op premie op te nemen in de WWB vormt de verwachting dat van een premie een positieve prikkel uitgaat bij de activering van de cliënt naar betaald werk. Dit sluit aan bij de uitgangspunten van de WWB waarbij de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van het bestaan en uitstroom richting arbeid centraal staan. De gemeente Wijchen heeft dit vertaald in een actief reïntegratiebeleid en een sober minimabeleid voor mensen met een arbeidsperspectief. Een prikkel in de vorm van een uitstroompremie ondersteunt dit beleid.

Een voorziening gericht op arbeidsinschakeling

De premie op rond van artikel 31 lid 2 sub j WWB wordt verstrekt in het kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De premie daarmee op die manier ingezet als een reïntegratie-instrument. Om te voorkomen dat er een soort gewenning optreedt, kan er slechts eenmaal per kalenderjaar een premie worden verstrekt.

Onder arbeidsinschakeling wordt verstaan: het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid, zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van een daarop gerichte voorziening die door de gemeente wordt aangeboden.

Met algemeen geaccepteerde arbeid wordt bedoeld; arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is. De arbeid blijft dus niet beperkt tot arbeid waarmee de klant affiniteit heeft of arbeid die aansluit bij de werkervaring of het opleidingsniveau.

In geval van subsidie op arbeid is er weliswaar sprake van algemeen geaccepteerde arbeid, van arbeidsinschakeling is echter geen sprake. Er is immers door de gemeente een voorziening geboden om de arbeid te realiseren. Uitstroom naar subsidie op arbeid valt hiermee dan ook buiten het premiebeleid. Hetzelfde geldt voor voorzieningen als werkstages en door de gemeente aangeboden detacheringscontracten.

Uitstroompremie

De gemeente Wijchen heeft er binnen haar reïntegratiebeleid voor gekozen om alleen een uitstroompremie in te zetten als activeringsinstrument. In tegenstelling tot het premiebeleid zoals geldend ten tijde van de Abw is er dus niet langer sprake van een scholingspremie, deeltijdpremie en een premie sociale activering.

Door middel van de uitstroompremie ontstaat een extra stimulans om uit te stromen richting arbeid. Daarnaast neemt de uitstroompremie belemmeringen weg voor diegene die vanwege een mogelijke armoedeval beperkingen ervaren ten aanzien van de uitstroom.

Het vervallen van de overige premies sluit aan bij de in de WWB opgenomen eigen verantwoordelijkheid van de klant ten aanzien van de uitstroom. Daarnaast worden klanten door middel van een reïntegratietraject begeleid en gestimuleerd bij het vinden van een baan. De uitstroompremie wordt hierbij als aanvullend reïntegratie-instrument ingezet om de daadwerkelijk uitstroom te realiseren.

Welke voorwaarden worden er aan het recht op uitstroompremie gesteld?

Om voor een uitstroompremie in aanmerking te komen gelden de volgende voorwaarden:

  • iemand is volledig uitgestroomd uit de bijstand door het aanvaarden van regulier, niet-gesubsidieerd-, werk. Volledige uitstroom kan eveneens plaats vinden vanuit gesubsidieerde arbeid naar regulier werk.

  • de duur van de verrichte arbeid is op het moment van aanvragen minimaal gelijk aan de referteperiode zoals opgenomen in de Werkloosheidswet.

  • gedurende deze periode is geen nieuw recht op bijstand ontstaan (bijvoorbeeld omdat de partner geen inkomsten meer verwerft).

  • iemand behoort op het moment van uitstromen in elk geval tot de volgende doelgroep:

    • o

      alleenstaande ouders waarvan het jongste ten laste komende kind de leeftijd van 12 jaar nog niet heeft bereikt; en/of

    • o

      cliënten van 57,5 jaar of ouder: en/of

    • o

      cliënten die vanwege sociale of medische beperkingen belemmeringen ervaren richting de uitstroom; en/of

    • o

      cliënten die in fase 3 of 4 zijn ingedeeld.

De klantmanager licht actief voor over het recht op uitstroompremie.

Hoogte uitstroompremie:

De uitstroompremie bedraagt € 1.000,- en wordt, nadat aan alle voorwaarden is voldaan, ineens uitbetaald.

Aanvraagprocedure:

De uitstroompremie wordt verstrekt op aanvraag. Er dienen door de klant bewijsstukken overgelegd te worden waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden zoals gesteld aan het recht op premie. De klantmanager handelt de aanvraag af.

Het recht op premie is persoonsgebonden. Dit betekent dat de partner die (aanvullende) inkomsten is gaan verwerven, met als gevolg de gerealiseerde uitstroom, een recht op uitstroompremie heeft. Er wordt altijd een beschikking gestuurd waarin het recht op premie wordt toegekend.

Tegen dit besluit staat de mogelijkheid van bezwaar open.

Gevolgen voor het recht op huursubsidie:

Indien voldaan wordt aan de voorwaarde dat het om een eenmalige premie gaat binnen het desbetreffende kalenderjaar, dan betreft het een onbelaste uitkering.

Als gevolg hiervan heeft de uitstroompremie verder geen gevolgen voor het recht op huursubsidie.

Ten onrechte verstrekte premie:

Indien achteraf blijkt dat de uitstroompremie ten onrechte is verstrekt, bijvoorbeeld omdat de onjuiste bewijsstukken zijn overgelegd, dan wordt het recht op uitstroompremie herzien. De verstrekte uitstroompremie wordt teruggevorderd.

De premie betreft een uitgave uit het Werkdeel fonds Wet werk en bijstand.

Terugvordering vindt plaats op basis van de gemeentelijk reïntegratieverordening waarin is bepaald dat overgegaan wordt tot een terugvordering indien er ten onrechte gebruik is gemaakt van een reïntegratie-instrument.

Overgangsregeling premiebeleid:

In tegenstelling tot het recht op vrijlating is er bij invoering van de WWB bewust niet gekozen voor een afbouwregeling ten aanzien van het recht op premie.

In de voorliggende jaren bestond er geen recht op een uitstroompremie. Oorspronkelijk is een dergelijk recht wel opgenomen in de gemeentelijke premieverordening. Het recht is echter vervallen bij invoering van de toetredingskorting met ingang van 1 januari 2002. In zoverre heeft het van rechtswege vervallen van de gemeentelijke verordening ook niet tot een verlies aan (uitstroom)premies toe geleid.

Het recht op een uitstroompremie op grond van de WWB gaat gelden vanaf 1 januari 2005. Iemand dient in elk geval op of na 1 januari 2005 aan de gestelde voorwaarden te voldoen. De datum van uitstroom kan wel liggen voor 1 januari 2005, maar vond niet voor 1 januari 2004 plaats. Ook iemand die in 2004 is uitgestroomd, en in 2005 nog steeds aan de voorwaarden voldoet, wordt hiermee dus onder het premiebeleid gebracht. Iemand dient in elk geval op het moment van aanvragen aan alle voorwaarden te voldoen. De uitstroompremie zou anders immers zijn doel missen: het stimuleren van mensen om duurzaam uit te stromen.

Hardheidsclausule

Indien het met ingang van 1 januari 2005 in werking treden van het premiebeleid in het individuele geval leidt tot ernstige benadeling, dan kan hiervan afgeweken worden.

Voordat tot besluitvorming wordt overgegaan brengt de klantmanager eerst een onderbouwd voorstel ter advisering in het BAT.

Richtlijn W005 Overzicht gemeentelijke reïntegratiepartners

In deze richtlijn kan het college een overzicht opnemen van de partner waarmee de gemeente samenwerkt in het kader de arbeidsreïntegratie.

Sinds de invoering van de SUWI hebben wij de bestaande contracten met Werk in Zicht en Kliq BV voortgezet

Overzicht van de bedrijven waarmee we samenwerken op het gebied van reïntegratie:

  • 1.

    ROC Nijmegen

  • Bezoek en postadres: Energieweg 35, 6541 CW Nijmegen

  • Telefoon: 024- 372 66 22

  • Faxnummer: 024- 372 66 23

  • E- mail adres: aanmelding.re-integratie@roc-nijmegen.nl

  • Bovenstaande adres is ook de uitvoeringslocatie ROC/CBB

  • 2.

    VierL B.V.

  • Bezoekadres: Zuidgeest 3, 4625 DG Bergen op Zoom

  • Postadres: Postbus 979, 4600 AZ Bergen op Zoom

  • Telefoonnummer:

  • 06- 21834347 (mobiel Sofie Jansen)

  • 06- 46384136 (mobiel Heidy Daatzelaar)

  • 06- 46320435 (mobiel Linda Thomissen)

  • Faxnummer: 073- 6131614 of 0164-254935

  • E- mail adres: s.jansen@vierl.nl en b.daatzelaar@vierl.nl

  • Internet: http://www.vierl.nl/

Naast bovenstaande bedrijven blijven trajecten die al eerder zijn afgesloten bij andere reïntegratie bedrijven, doorlopen.

Overzicht bedrijven waarmee nog contacten kunnen zijn:

  • 1.

    Breed / Support

  • 2.

    Centaurus

  • 3.

    BHP Group

  • 4.

    Plexus

Richtlijn W006 Overzicht diagnostische instrumenten

Op grond van de Reïntegratieverordening kunnen de volgende diagnostische instrumenten worden aangeboden:

  • 1.

    psychologisch onderzoek

  • Het psychologisch onderzoek geeft een beeld van de mentale belastbaarheid van de belanghebbende in relatie tot arbeidsinschakeling.

  • 2.

    medische keuring

  • Een medische keuring geeft inzicht in de lichamelijke belastbaarheid en/of de lichamelijke beperkingen van de belanghebbende in relatie tot arbeidsinschakeling. Medische keuringen worden uitgevoerd door:

  • 3.

    beroepskeuze- of interessetest

  • Een beroepskeuze- of interessetest geeft een beeld van de persoonlijke ambities en interessen van belanghebbende in relatie tot arbeidsinschakeling.

Richtlijn W007 Trajectplan

Ten behoeve van de reïntegratie wordt een trajectplan gemaakt. Dit trajectplan beschrijft welke voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling worden ingezet c.q. aangeboden, alsmede de daaraan verbonden rechten en plichten van de belanghebbende. Tevens wordt het beoogde einddoel in het trajectplan opgenomen.

Richtlijn W008 Hulpverleningsinstellingen

Zorg

Instelling

Activiteiten

Schuldhulpverlening en budgetbegeleiding

• Gemeentelijke Kredietbank • Algemeen Maatschappelijk Werk • Gemeente, Afdeling Schuldhulpverlening

• Minnelijk schuldsaneringstraject • Aanvraag WSNP • Budgetteringsadviezen • Periodieke betalingen • Financieel beheer • Voorlichting • Cursussen

Verslavingszorg

• RIAGG • Algemeen Maatschappelijk Werk • Leger des Heils

• Psychotherapie • Methadonproject • Dagopvang • Nachtopvang

Richtlijn W009 Sociale activering

Geen

Richtlijn W010 Scholing

Geen

Richtlijn W011 Loonkostensubsidie

Geen

Richtlijn W012 Overige voorzieningen

De gemeente Wijchen biedt de volgende voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling:

  • 1.

    werkstages

  • 2.

    sociale activering

  • 3.

    loonkostensubsidies gericht op reïntegratie

  • 4.

    scholing

  • 5.

    voorbereiding op eigen bedrijf

  • 6.

    recht op uitstroompremie

Kinderopvang kan deel uitmaken van de bovenstaande voorzieningen.

1. werkstages Doel: het verkrijgen van werkervaring in een bepaalde richting en/of het behouden en versterken van werknemersvaardigheden.

De werkstage is overwegend gericht op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de belanghebbende. Na de werkstage is belanghebbende in principe klaar om door te stromen naar regulier werk. In alle gevallen staat de positieve bijdrage aan de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling centraal.

Een werkstage is onderdeel van een reïntegratietraject maar kan tevens in het kader van een “work first programma” worden ingezet. In 2005 willen wij de mogelijkheden van een dergelijk project onderzoeken. In het geval van een “Work first” programma is de werkstage ook een middel om instroom in de uitkering te beperken en geeft de wijze waarop de klant de werkstage doorloopt een indruk van de capaciteiten en motivatie van betrokkene. Dit kan behulpzaam zijn bij het samenstellen van een eventueel vervolgtraject.

Doelgroep:

Personen die behoren tot één van de doelgroepen van het gemeentelijk reïntegratiebeleid en als zodanig in de Reïntegratieverordening zijn genoemd. Het betreft dus zowel uitkeringsgerechtigden (WWB, IOAW, IOAZ) als niet-uitkeringsgerechtigden en ANW-ers. Over het algemeen is sprake van een kleine afstand tot de arbeidsmarkt (fase 2). (In uitzonderingsgevallen kan deze vorm van werkervaring ook opengesteld worden voor klanten in fase 1. Een advies hierover zal, als de situatie zich voordoet, voorgelegd worden door de klantmanager aan het college.)

De klantmanager beoordeelt of een werkstage onderdeel dient uit te maken van het reïntegratietraject.

Voor niet-uitkeringsgerechtigden en ANW-ers is de werkstage het enige beschikbare werkervaringsinstrument, aangezien subsidie op arbeid en detacheringbanen uitsluitend open staan voor personen met een bijstandsuitkering.

Werkplekken:

De werkplekken kunnen in alle sectoren worden gecreëerd, dus zowel bij bedrijven met winstoogmerk als zonder winstoogmerk. Werkplekken waarbij de kans op doorstroom naar regulier werk (intern of extern) het grootst is hebben de voorkeur.

Voorwaarden:

  • 1.

    de aanbieder zorgt voor instructie en voldoende begeleiding bij de uit te voeren werkzaamheden;'

  • 2.

    de werkstage mag niet leiden tot verdringing van regulier werk.

De werkzaamheden zullen gepaard moeten gaan met goede individuele begeleiding en afstemming op de capaciteiten van de cliënt. De werkzaamheden zijn gericht op het bevorderen van de mogelijkheden van de cliënt om uit de bijstand te stromen en niet op het realiseren van het bedrijfsdoel van de werkgever.

Duur:

De termijn van deze werkstage is afhankelijk van het aantal uren dat iemand stage loopt op een betreffende werkstageplek. Als marges houden wij aan: 20 uren stagelopen per week, dan mag de plaatsing maximaal 6 maanden duren; 4 uren stagelopen per week, dan mag de plaatsing maximaal een jaar duren.

Vastleggen afspraken:

De werkstage is een voorziening gericht op arbeidsinschakeling en dient als zodanig altijd vervat te zijn in een individuele beschikking.

Voorafgaand aan de werkstage maken reïntegratiebedrijf en aanbieder afspraken over:

  • 1.

    (leer)doel van de werkstage;

  • 2.

    de werkzaamheden die de belanghebbende gaat verrichten;

  • 3.

    begin- en einddatum, aantal uren per week, werktijden;

  • 4.

    indien aan de orde: afspraken over onkostenvergoedingen, verzekeringen en dergelijke;

  • 5.

    de wijze waarop en door wie de begeleiding, terugkoppeling en rapportage plaatsvinden.

Vergoeding:

De werkzaamheden worden niet betaald. Wel kan de aanbieder een onkostenvergoeding verstrekken. In voorkomende gevallen kan de gemeente de onkosten vergoeden. Voor de term werkstage is gekozen om te benadrukken dat het gaat om een soort scholingsinstrument: niet de arbeid zelf, maar het leren werken staat centraal. Om dit te benadrukken kan voor het vervullen van een werkstage als bedoeld in dit artikel geen stagevergoeding worden verstrekt, anders dan een vergoeding voor werkelijk gemaakte onkosten.

Bij het aangaan van een werkstage is het van belang dat het onderscheid met een arbeidsovereenkomst duidelijk is.

Om de schijn van een arbeidsovereenkomst te vermijden is het van belang zorgvuldig om te springen met een eventuele financiële vergoeding. Uitgangspunt is daarom dat:

  • 1.

    de belanghebbende geen vergoeding voor de werkzaamheden die hij verricht ontvangt;

  • 2.

    alleen indien daadwerkelijk onkosten worden gemaakt de aanbieder een onkostenvergoeding mag verstrekken. Die vergoeding mag niet ruimer zijn dan de gemaakte onkosten.

2. sociale activering

Sociale activering wordt alleen aangeboden als het een onderdeel is van traject gericht op arbeidsinschakeling en de noodzaak daarvan in zijn specifieke situatie vast staat. Hiervan is alleen sprake indien er door de betrokkene binnen de periode van een jaar voorafgaand aan de aanvraag voor sociale activering, een aantoonbare inspanning heeft verricht tot het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid en belanghebbende er niet in slaagt deze arbeid ondanks deze inspanningen te verkrijgen wegen het ontbreken van de noodzakelijke (sociale) vaardigheden om te kunnen functioneren op een arbeidsplaats.

3. loonkostensubsidies gericht op reïntegratie (subsidie op arbeid)

Doel: uitkeringsgerechtigden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt geschikt maken voor regulier werk door het aanbieden van een dienstverband, in combinatie met intensieve begeleiding.

Doelgroep:

uitkeringsgerechtigden (WWB, IOAW, IOAZ) met een (grote) afstand tot de arbeidsmarkt (fase 2, 3 of 4) en geïndiceerd voor een arbeidsplaats met subsidie of een detacheringsbaan (zie artikel 15).

Bij de indicatie alsook bij een eventuele verlenging dient altijd bekeken te worden of betrokkene wellicht behoort tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening.

De indicatie wordt afgegeven door een of meer van de volgende partijen:

  • 1.

    (indien van toepassing) de uitvoerder van Work First;

  • 2.

    een door de gemeente ingeschakeld reïntegratiebedrijf;

  • 3.

    het Centrum voor Werk en Inkomen in het kader van de kwalificerende intake.

In alle gevallen is het oordeel van de klantmanager doorslaggevend. Op basis van diens advies beslist de gemeente of daadwerkelijk een detacheringsbaan wordt aangeboden.

Werkgeversschap:

Het formele werkgeversschap wordt uitgevoerd door de organisatie waar de belanghebbende gaat werken. De werkgever krijgt subsidie op arbeid die de belanghebbende verricht, als de werkgever zich houdt aan de gestelde voorwaarden.

Via deze constructie houdt de gemeente de regie over het traject en kan ze de uitstroom actief bevorderen. Een voordeel van deze constructie t.o.v. de detacheringsbanen is dat er geen derde partij (het detacheringsbedrijf c.q. reïntegratiebedrijf) betrokken is bij de overeenkomst tussen de betrokkenen.

Werkplekken:

De werkplekken kunnen in alle sectoren worden gecreëerd, dus zowel bij bedrijven met winstoogmerk als zonder winstoogmerk. Passende werkplekken waarbij de kans op doorstroom naar regulier werk (intern of extern) voor de werknemer het grootst is hebben de voorkeur.

Voorwaarden:

  • 1.

    bedrijven dienen bereid te zijn mee te werken aan doorstroom naar niet-gesubsidieerde arbeid, zowel intern als extern;

  • 2.

    bedrijven bieden begeleiding op de werkplek;

  • 3.

    het aantal dienstverbanden waarvoor de werkgever subsidie krijgt, mag niet meer zijn dan 25% van het aantal formatieplaatsen binnen het bedrijf;

  • 4.

    de klantmanager van de gemeente Wijchen is ervan overtuigd dat de plaatsing bijdraagt aan de snelste weg richting duurzame uitstroom van de belanghebbende;

  • 5.

    de klantmanager van de gemeente Wijchen is ervan overtuigd dat de belanghebbende goed begeleid wordt door de werkgever;

  • 6.

    de klantmanager van de gemeente Wijchen is ervan overtuigd dat de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en er vindt geen verdringing plaats

Duur dienstverband:

Uitgangspunt is een contract voor een jaar, eventueel nog ten hoogste eenmaal te verlengen met wederom maximaal een jaar.

Hierbinnen is ruimte voor maatwerk, zij het met de volgende restricties:

  • 1.

    de minimale duur van een dienstverband is 6 maanden;

  • 2.

    bij opeenvolgende contracten mag de totale periode (waarin in enige vorm werkervaring wordt aangeboden) nooit meer dan 36 maanden zijn, dit overeenkomstig hetgeen hierover is bepaald in de wet Flexibiliteit en Zekerheid;

  • 3.

    binnen deze periode mag het contract ten hoogste twee maal worden verlengd, eveneens overeenkomstig hetgeen hierover is bepaald in de wet Flexibiliteit en Zekerheid.

Omvang dienstverband:

Uitgangspunt is dat de werknemer uit de uitkering is; de minimale omvang van het dienstverband is derhalve afgestemd op het aantal uren dat nodig is om uitstroom uit de uitkering te realiseren. Standaard is een dienstverband van 32 uur per week. Minder uren is mogelijk indien dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is.

Loon:

De werknemer heeft recht op het wettelijk minimumloon naar rato van de overeengekomen arbeidsduur.

Hoogte inleenvergoeding:

Vaststelling van de hoogte van de subsidie op arbeid gebeurt steeds voor een jaar op grond van de verdiencapaciteit (arbeidswaarde) van de werknemer. Op basis van een integrale intake vindt een voorlopige vaststelling van de verdiencapaciteit plaats. De klant zal vervolgens een week met behoud van uitkering bij de potentiële inlener werken om de verdiencapaciteit definitief te kunnen vaststellen (korte werkstage).

De hoogte van de verdiencapaciteit bepaalt direct de hoogte van de subsidie op arbeid. Het percentage verdiencapaciteit is gelijk aan het percentage van de brutoloonkosten -/- het percentage verdiencapaciteit dat de werkgever gesubsidieerd krijgt.

Uitgangspunt is een minimale bijdrage in de loonkosten door de werkgever van 25% van de bruto loonkosten.

Verdiencapaciteit:

Bij het bepalen van de verdiencapaciteit worden meegewogen de motivatie en attitude, de mate van kennis en vaardigheden die benodigd zijn voor de functie alsmede de verwachte prestatie/productiviteit in vergelijking tot de normen die gelden voor de functie. Het bepalen van de verdiencapaciteit dient zo objectief en eenduidig mogelijk te geschieden. De potentiële werkgever wordt vooraf zo goed mogelijk geïnformeerd over hoe de verdiencapaciteit, en daarmee de inleenvergoeding, tot stand komt.

Arrangementen: Binnen het systeem kunnen verschillende arrangementen bestaan. Doel is het functioneren en de doorstroomkansen van de geplaatste belanghebbende te bevorderen.

Verloop subsidie op arbeid:

Gedurende de periode dat er voor belanghebbende subsidie op arbeid wordt ontvangen door de betrokken werkgever vindt intensieve begeleiding, door de werkgever, plaats gericht op het realiseren van doorstroom naar regulier werk. De ervaring leert dat niet iedereen de capaciteiten heeft om binnen een jaar door te groeien naar regulier werk. Voor deze personen staat de mogelijkheid open het contract met een jaar te verlengen. Dit kán hetzelfde werk bij dezelfde werkgever zijn, maar dat hoeft niet. Ook hierover dienen tijdig en in alle openheid afspraken met de werkgever te worden gemaakt.

Indien verlenging aan de orde is vindt opnieuw een beoordeling plaats van de verdiencapaciteit om de hoogte van de subsidie vast te stellen.

Tijdens het tweede contractjaar volgt dezelfde werkwijze.

Wij gaan ervan uit dat arrangementen in de vorm van werkstages, subsidie op arbeid en detacheringsbanen voor de individuele belanghebbende niet langer dan 36 maanden mogen duren.

Rekening houdend met de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (opeenvolgende contracten voor bepaalde tijd mogen tezamen maximaal 36 maanden duren) is nog één maal verlenging van het tijdelijk dienstverband mogelijk. Wordt de 36 maanden termijn overschreden, dan is automatisch sprake van een dienstverband voor onbepaalde tijd bij de betrokken werkgever.

Voorts regelt de Wet Flexibiliteit en Zekerheid dat wanneer meer dan drie tijdelijke arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden, de laatste arbeidsovereenkomst geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd.

Samengevat: de elkaar opvolgende tijdelijke contracten met subsidie op arbeid en detacheringscontracten mogen bij elkaar maximaal een periode van 36 maanden bestrijken (perioden tussen de contracten van minder dan drie maanden tellen ook mee!) en in die periode mogen maximaal drie tijdelijke contracten worden aangegaan.

Toets uitkeringsafhankelijkheid:

Bij de beoordeling of tot verlenging van subsidie op arbeid moet worden overgegaan is van belang of de betrokken werknemer zonder subsidie op arbeid weer een beroep op een uitkering zou moeten doen. Zo kan het zijn dat inmiddels de partner werk heeft gevonden, waarmee het gezinsinkomen boven de uitkeringsnorm komt. Reïntegratie met de bedoeling uitstroom uit de uitkering te realiseren is in dat geval niet meer aan de orde. Wanneer het waarschijnlijk is dat de uitstroom uit de uitkering “duurzaam” is zoals gedefinieerd in de reïntegratieverordening, eindigt de overeenkomst en komt betrokkene niet meer voor verlenging in aanmerking.

Geen regulier werk?

Na maximaal 3 jaar lopen de arrangementen om werkervaring op te doen af. Wat nu als de inspanningen niet hebben geresulteerd in uitstroom naar de reguliere arbeidsmarkt?

Weer een uitkering:

Betrokkene komt terug in de uitkering. In eerste instantie, wanneer voldoende dagen gewerkt is, zal dit een WW-uitkering van het UWV zijn. Daarna zal betrokkene weer een beroep doen op een bijstandsuitkering.

Subsidie op arbeid voor onbepaalde tijd?

Om te voorkomen dat betrokkene weer aangewezen zal zijn op een uitkering kán de gemeente een subsidie op arbeid voor onbepaalde tijd aanbieden. In verband met de structurele financiële consequenties (langlopende verplichtingen!) van dienstverbanden voor onbepaalde tijd voor het reïntegratiebudget is het de vraag of het verstandig is om dergelijke dienstverbanden in het leven te roepen. De kans op uitstroom is voor de betreffende personen niet of nauwelijks aanwezig. Gezien de kosten van een gesubsidieerde baan betekent dit dat een vrij fors deel van het reïntegratiebudget besteed wordt aan een relatief kleine groep en gedurende langere tijd niet meer inzetbaar is voor andere reïntegratieactiviteiten.

Vooralsnog zal daarom geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om een arbeidsplaats met subsidie op arbeid voor bepaalde tijd om te zetten in een subsidie op arbeid voor onbepaalde tijd indien dit volledig ten laste van het reïntegratiebudget komt.

Een alternatief is het creëren van arbeidsplaats met subsidie voor onbepaalde tijd bij maatschappelijke organisaties, waarbij (een deel van) de kosten worden gedragen door de betreffende organisatie en/of worden gedekt uit andere door de gemeente beschikbaar gestelde budgetten. Dit heeft voordelen voor de werknemer (die werk houdt) en voor de maatschappelijke organisatie (die iemand heeft om ondersteunende werkzaamheden uit te voeren).

Wij willen dit overwegen voor diegenen die op een “oude” Wiw-dienstbetrekking zijn geplaatst met een contract voor onbepaalde tijd. Uitgangspunten voor ons zijn:

  • Het formeel werkgeverschap wordt overgenomen door de betrokken organisatie of instelling;

  • Diegene die geplaatst is op de “oude” Wiw-dienstbetrekking is 57,5 jaar of ouder.

Zorgtraject (artikel 18) en vrijwilligerswerk

Is er geen reëel arbeidsperspectief dan dient te worden bezien of wellicht een zorgtraject aan de orde is. De term zorgtraject dient ruim te worden uitgelegd; het gaat om afspraken tussen gemeente en uitkeringsgerechtigde over hoe de uitkeringsgerechtigde de periode waarin hij niet bezig zal zijn met arbeidsinschakeling gaat invullen. Ook het doen van vrijwilligerswerk kan een zorgtrajectactiviteit zijn.

Overgang gesubsidieerde banen oude stijl naar nieuwe systematiek

De gemeente werkt toe naar één systeem voor gesubsidieerd werk c.q. subsidie op arbeid. Voor zover mogelijk zullen daarom de “oude” In- en Doorstroombanen en WIW-dienstverbanden in de nieuwe systematiek worden gepast (stroomlijning).

Voorop staat dat de betrokken werknemers er in arbeidsvoorwaardelijke en rechtspositionele zin niet op achteruit gaan. Volledige uniformiteit zal hierdoor niet mogelijk zijn omdat dat doorgaans een achteruitgang zou impliceren.

Onderstaand overzicht geeft de belangrijkste kenmerken van de nieuwe systematiek weer alsmede de mogelijkheden tot stroomlijning:

ID-banen

Subsidie op arbeid

ID-baan

Gelijk maken aan elkaar ?

Rechtstreeks dienstverband

rechtstreeks dienstverband

Gelijk aan voorwaarden subsidie op arbeid

Contract bepaalde tijd

contract onbepaalde tijd

Niet mogelijk.

Subsidie op arbeid o.b.v. verdiencapaciteit

subsidie van loonkosten

Ja, subsidiehoogte afstemmen op verdiencapaciteit (overgangsregeling)

Jaarlijkse herbeoordeling verdiencapaciteit

geen herbeoordeling

Herbeoordeling ja, maar deze hoeft niet perse directe consequenties te hebben voor de subsidie aan de werkgever wanneer het gaat om een contract voor onbepaalde tijd. Aanpassing subsidie bijv. eens per twee jaar. Bij hoge verdiencapaciteit is uitstroom naar regulier werk echter reëel.

Intensieve uitstroomgerichte begeleiding door werkgever

Ondersteuning beperkt + alleen op verzoek werkgever

Ja, uitstroomgerichter maken bij I/D-werkgever

Aanvullende faciliteiten door maatwerkarrangementen zoals, aanvullende scholing e.d. mogelijk

Mogelijkheid vergoeding aanvullende kosten (bv. Scholingskosten)

Ja, meer gericht op uitstroom

WIW-dienstverbanden voor onbepaalde tijd

Subsidie op arbeid

WIW-dienstverband voor onbepaalde tijd *

Stroomlijnen?

Rechtstreeks dienstverband

Via WiZ

Bij voorkeur omzetten in subsidie op arbeid

Contract bepaalde tijd

Er is sprake van een contract voor onbepaalde tijd

Niet mogelijk.

Loonkostensubsidie o.b.v. verdiencapaciteit

Inleenvergoeding die niet gerelateerd is aan verdiencapaciteit

Ja, naar loonkostensubsidie op basis van verdiencapaciteit.

Jaarlijkse herbeoordeling verdiencapaciteit

Per kwartaal onderzoek naar uitstroommogelijkheden; had geen invloed op hoogte inleenvergoeding

Ja.

intensieve uitstroomgerichte begeleiding door werkgever

Komt in praktijk zelden voor.

Ja, meer uitstroomgericht.

aanvullende faciliteiten door maatwerkarrangementen zoals begeleiding op de werkplek, aanvullende scholing e.d. mogelijk

Faciliteiten konden aangevraagd worden.

Ja, onder voorwaarden

* De Wiw-dienstverbanden voor bepaalde tijd laten wij van rechtswege eindigen, zodra het dienstverband voor bepaalde tijd afloopt.

Conclusie is dat de rechtspositie van de “oude” WIW-ers en ID-ers gehandhaafd dient te blijven, maar dat de wijze van begeleiding, facilitering en financiering kunnen worden gestroomlijnd.

DETACHERINGSBANEN

Doel: uitkeringsgerechtigden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt geschikt maken voor regulier werk door het aanbieden van een dienstverband, in combinatie met intensieve begeleiding. Doelgroep:

uitkeringsgerechtigden (WWB, IOAW, IOAZ) met een (grote) afstand tot de arbeidsmarkt (fase 2, 3 of 4) en geïndiceerd voor een detacheringsbaan.

Bij de indicatie alsook bij een eventuele verlenging dient altijd bekeken te worden of betrokkene wellicht behoort tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening.

De indicatie wordt afgegeven door een of meer van de volgende partijen:

  • 1.

    (indien van toepassing) de uitvoerder van Work First;

  • 2.

    een door de gemeente ingeschakeld reïntegratiebedrijf;

  • 3.

    het Centrum voor Werk en Inkomen in het kader van de kwalificerende intake.

In alle gevallen is het oordeel van de klantmanager doorslaggevend. Op basis van diens advies beslist de gemeente of daadwerkelijk een detacheringsbaan wordt aangeboden.

Werkgeversschap:

De gemeente draagt het formeel werkgeversschap op aan een private rechtspersoon (het detacherend bedrijf). Dit kan een op basis van de aanbestedingsprocedure gekozen reïntegratiebedrijf zijn. Deze neemt de uitkeringsgerechtigde in dienst en plaatst deze bij een inlenende organisatie. Het detacherende bedrijf is verantwoordelijk voor begeleiding van werknemer en inlener.

Via deze constructie houdt de gemeente de regie over het traject en kan ze de uitstroom actief bevorderen. Een ander voordeel van detachering is dat bedrijven door het geringere risico eerder bereid zullen zijn om personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een werkplek aan te bieden.

Werkplekken:

De werkplekken kunnen in alle sectoren worden gecreëerd, dus zowel bij bedrijven met winstoogmerk als zonder winstoogmerk. Passende werkplekken waarbij de kans op doorstroom naar regulier werk (intern of extern) voor de werknemer het grootst is hebben de voorkeur.

Voorwaarden:

  • 1.

    Bedrijven dienen bereid te zijn mee te werken aan doorstroom naar niet-gesubsidieerde arbeid, zowel intern als extern;

  • 2.

    Bedrijven bieden begeleiding op de werkplek;

  • 3.

    Het aantal dienstverbanden waarvoor de werkgever subsidie krijgt, mag niet meer zijn dan 25% van het aantal formatieplaatsen binnen het bedrijf

  • 4.

    De klantmanager van de gemeente Wijchen is ervan overtuigd dat de plaatsing bijdraagt aan de kansen op duurzame uitstroom van de belanghebbende.

  • 5.

    De klantmanager van de gemeente Wijchen is ervan overtuigd dat de belanghebbende goed begeleid wordt door zowel de organisatie die het werkgeverschap voor de detacheringbaan uitvoert als de inlenende organisatie.

Duur dienstverband:

Uitgangspunt is een contract voor een jaar, eventueel nog ten hoogste twee maal te verlengen met wederom maximaal een jaar. Dit ligt aan de voorzieningen die de belanghebbende al zijn aangeboden.

Hierbinnen is ruimte voor maatwerk, zij het met de volgende restricties:

  • 1.

    de minimale duur van een dienstverband is 6 maanden;

  • 2.

    bij opeenvolgende contracten mag de totale periode nooit meer dan 36 maanden zijn, dit overeenkomstig hetgeen hierover is bepaald in de wet Flexibiliteit en Zekerheid;

  • 3.

    binnen deze periode mag het contract ten hoogste twee maal worden verlengd, eveneens overeenkomstig hetgeen hierover is bepaald in de wet Flexibiliteit en Zekerheid.

Zie verder “Verloop detacheringsbaan”.

Omvang dienstverband:

Uitgangspunt is dat de werknemer uit de uitkering is; de minimale omvang van het dienstverband is derhalve afgestemd op het aantal uren dat nodig is om uitstroom uit de uitkering te realiseren Standaard is een dienstverband van 32 uur per week. Minder uren is mogelijk indien dit naar het oordeel van het college van B&W noodzakelijk is.

Loon:

De werknemer heeft recht op het wettelijk minimumloon naar rato van de overeengekomen arbeidsduur.

Arbeidsvoorwaardenregeling:

Van toepassing is de Arbeidsvoorwaardenregeling die geldt voor het betrokken detacheringsbedrijf.

Hoogte subsidie:

Vaststelling van de hoogte van de vergoeding aan het detacheringsbedrijf gebeurt steeds voor een jaar op grond van de verdiencapaciteit van de werknemer. Op basis van een integrale intake vindt een voorlopige vaststelling van de verdiencapaciteit plaats. De klant zal vervolgens een week met behoud van uitkering bij de potentiële inlener werken om de verdiencapaciteit definitief te kunnen vaststellen (korte werkstage).

De hoogte van de verdiencapaciteit bepaalt direct de hoogte van de subsidie op arbeid. Het percentage verdiencapaciteit is gelijk aan het percentage van de brutoloonkosten -/- het percentage verdiencapaciteit dat de werkgever gesubsidieerd krijgt. Het is aan het detacheringsbedrijf zelf om te onderhandelen met de betrokken “inlener” of deze werkgever het detacheringsbedrijf een vergoeding betaalt voor de betrokken werknemer.

Uitgangspunt is dat het detacheringsbedrijf minimaal 25% van de bruto loonkosten van de belanghebbende betaalt.

Verdiencapaciteit:

Bij het bepalen van de verdiencapaciteit worden meegewogen de motivatie en attitude, de mate van kennis en vaardigheden die benodigd zijn voor de functie alsmede de verwachte prestatie/productiviteit in vergelijking tot de normen die gelden voor de functie. Het bepalen van de verdiencapaciteit dient zo objectief en eenduidig mogelijk te geschieden. De potentiële werkgever wordt vooraf zo goed mogelijk geïnformeerd over hoe de verdiencapaciteit, en daarmee de inleenvergoeding, tot stand komt.

Arrangementen:

Binnen het systeem kunnen verschillende arrangementen bestaan. Doel is het functioneren en de doorstroomkansen van de geplaatste te bevorderen.

Verloop detacheringsbaan:

Gedurende de detachering vindt intensieve begeleiding plaats gericht op het realiseren van doorstroom naar regulier werk. De ervaring leert dat niet iedereen de capaciteiten heeft om binnen een jaar door te groeien naar regulier werk. Voor deze personen staat de mogelijkheid open het contract met een jaar te verlengen. Dit kán hetzelfde werk bij dezelfde werkgever zijn, maar dat hoeft niet. Ook hierover dienen tijdig en in alle openheid afspraken met de werkgever te worden gemaakt.

Indien verlenging aan de orde is vindt opnieuw een beoordeling plaats van de verdiencapaciteit om de hoogte van de inleenvergoeding vast te stellen.

Tijdens het tweede contractjaar volgt dezelfde werkwijze.

Rekening houdend met de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (opeenvolgende contracten voor bepaalde tijd mogen tezamen maximaal 36 maanden duren) is nog één maal verlenging van het tijdelijk dienstverband mogelijk. Wordt de 36 maanden termijn overschreden, dan is automatisch sprake van een dienstverband voor onbepaalde tijd.

Voorts regelt de Wet Flexibiliteit en Zekerheid dat wanneer meer dan drie tijdelijke arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden, de laatste arbeidsovereenkomst geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd.

Samengevat: de elkaar opvolgende tijdelijke contracten (om werkervaring op te doen) mogen bij elkaar maximaal een periode van 36 maanden bestrijken (perioden tussen de contracten van minder dan drie maanden tellen ook mee!) en in die periode mogen maximaal drie tijdelijke contracten worden aangegaan.

Toets uitkeringsafhankelijkheid:

Bij de beoordeling of tot verlenging van de detacheringsbaan moet worden overgegaan is van belang of de betrokken werknemer zonder detacheringsbaan weer een beroep op een uitkering zou moeten doen. Zo kan het zijn dat inmiddels de partner werk heeft gevonden, waarmee het gezinsinkomen boven de uitkeringsnorm komt. Reïntegratie met de bedoeling uitstroom uit de uitkering te realiseren is in dat geval niet meer aan de orde. Wanneer het waarschijnlijk is dat de uitstroom uit de uitkering “duurzaam” is zoals gedefinieerd in de reïntegratieverordening, eindigt de overeenkomst en komt betrokkene niet meer voor verlenging in aanmerking.

Geen regulier werk?

Na maximaal 3 jaar loopt de detacheringsbaan af. Wat nu als de inspanningen niet hebben geresulteerd in uitstroom naar de reguliere arbeidsmarkt?

Weer een uitkering

Betrokkene komt terug in de uitkering. In eerste instantie, wanneer voldoende dagen gewerkt is, zal dit een WW-uitkering van het UWV zijn. Daarna zal betrokkene weer een beroep doen op een bijstandsuitkering.

Detacheringsbaan voor onbepaalde tijd?

Om te voorkomen dat betrokkene weer aangewezen zal zijn op een uitkering kán de gemeente een detacheringsbaan voor onbepaalde tijd aanbieden. In verband met de structurele financiële consequenties (langlopende verplichtingen!) van dienstverbanden voor onbepaalde tijd voor het reïntegratiebudget is het de vraag of het verstandig is om dergelijke dienstverbanden in het leven te roepen. De kans op uitstroom is voor de betreffende personen niet of nauwelijks aanwezig. Gezien de kosten van een gesubsidieerde baan betekent dit dat een vrij fors deel van het reïntegratiebudget besteed wordt aan een relatief kleine groep en gedurende langere tijd niet meer inzetbaar is voor andere reïntegratieactiviteiten.

Vooralsnog zal daarom geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid een detacheringsbaan voor bepaalde tijd om te zetten in een detacheringsbaan voor onbepaalde tijd indien dit volledig ten laste van het reïntegratiebudget komt.

Een alternatief is het creëren van detacheringsbanen voor onbepaalde tijd bij maatschappelijke organisaties, waarbij (een deel van) de kosten worden gedragen door de betreffende organisatie en/of worden gedekt uit andere door de gemeente beschikbaar gestelde budgetten. Dit heeft voordelen voor de werknemer (die werk houdt) en voor de maatschappelijke organisatie (die iemand heeft om ondersteunende werkzaamheden uit te voeren).

Wij geven echter de voorkeur aan het creëren van arbeidsplaatsen met subsidie. (Zie hiervoor bij “Loonkostensubsidies gericht op reïntegratie (subsidie op arbeid)”. Wij willen een uitzondering hierop overwegen voor die organisaties die het formeel werkgeverschap niet uit kunnen voeren omdat er geen professionele arbeidskracht aanwezig is om begeleiding te bieden. Bijv. doordat het bestuur bestaat uit vrijwilligers en er verder niemand op de loonlijst staat.

Zorgtraject (artikel 18) en vrijwilligerswerk

Is er geen reëel arbeidsperspectief dan dient te worden bezien of wellicht een zorgtraject aan de orde is. De term zorgtraject dient ruim te worden uitgelegd; het gaat om afspraken tussen gemeente en uitkeringsgerechtigde over hoe de uitkeringsgerechtigde de periode waarin hij niet bezig zal zijn met arbeidsinschakeling gaat invullen. Ook het doen van vrijwilligerswerk kan een zorgtraject-activiteit zijn.

Overgang gesubsidieerde banen oude stijl naar nieuwe systematiek

De gemeente werkt toe naar één systeem voor gesubsidieerd werk. Voor zover mogelijk zullen daarom de “oude” In- en Doorstroombanen en WIW-dienstverbanden in de nieuwe systematiek worden gepast (stroomlijning).

Voorop staat dat de betrokken werknemers er in arbeidsvoorwaardelijke en rechtspositionele zin niet op achteruit gaan. Volledige uniformiteit zal hierdoor niet mogelijk zijn omdat dat doorgaans een achteruitgang zou impliceren.

Onderstaand overzicht geeft de belangrijkste kenmerken van de nieuwe systematiek weer alsmede de mogelijkheden tot stroomlijning:

ID-banen

Detacheringsbaan nieuwe stijl

ID-baan

Stroomlijnen?

Detacheringsformule

rechtstreeks dienstverband

Niet mogelijk

Contract bepaalde tijd

contract onbepaalde tijd

Niet mogelijk

inleenvergoeding o.b.v. verdiencapaciteit

subsidie van loonkosten

ja, subsidiehoogte afstemmen op verdiencapaciteit (overgangsregeling)

Jaarlijkse herbeoordeling verdiencapaciteit

geen herbeoordeling

Herbeoordeling ja, maar deze hoeft niet per se directe consequenties te hebben voor de subsidie aan de werkgever. Aanpassing subsidie bv. eens per drie jaar. Bij hoge verdiencapaciteit is uitstroom naar regulier werk echter reëel.

Intensieve uitstroomgerichte begeleiding door uitvoerder detacheringsbanen

ondersteuning beperkt + alleen op verzoek werkgever

Ja, uitstroomgerichter maken bij I/D-werkgever

aanvullende faciliteiten zoals begeleiding op de werkplek, aanvullende scholing e.d. mogelijk

mogelijkheid vergoeding aanvullende kosten (bv. scholingskosten)

Ja, meer gericht op uitstroom

WIW-dienstverbanden

detacheringsbaan nieuwe stijl

WIW-dienstverband

Stroomlijnen?

Detacheringsformule

Ja

Ja

Contract bepaalde tijd

in de meeste gevallen is sprake van een contract voor onbepaalde tijd

Niet mogelijk wanneer het gaat om contracten voor onbepaalde tijd.

inleenvergoeding o.b.v. verdiencapaciteit

Regime oude inleenvergoeding geldt

Ja, naar verdiencapaciteit

Jaarlijkse herbeoordeling verdiencapaciteit

Per kwartaal onderzoek naar uitstroommogelijkheden; had geen invloed op hoogte inleenvergoeding

Ja

Intensieve uitstroomgerichte begeleiding door uitvoerder detacheringsbanen

Komt in praktijk zelden voor.

Ja, meer uitstroomgerichter maken.

aanvullende faciliteiten zoals begeleiding op de werkplek, aanvullende scholing e.d. mogelijk

Faciliteiten konden aangevraagd worden.

Ja.

Conclusie is dat de rechtspositie van de “oude” WIW-ers en ID-ers gehandhaafd dient te blijven, maar dat de wijze van begeleiding, facilitering en financiering kunnen worden gestroomlijnd.

4. scholing Voorwaarden voor toekenning van een scholingsaanvraag

Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de scholing dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de criteria die gelden voor de aanvrager enerzijds en voor het scholingsproject op zichzelf in verband met het bereiken van het goed perspectief van belanghebbende op de arbeidsmarkt, gelet op zijn verplichting algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

Scholing gericht op arbeidsinschakeling kan aangeboden worden indien de noodzaak daarvan in zijn specifieke situatie vast staat.

Hiervan is alleen sprake indien:

  • 1.

    er door de betrokkene binnen de periode van een half jaar voorafgaande aan de scholingsaanvraag, een aantoonbare inspanning is verricht tot het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid en belanghebbende er niet in slaagt deze arbeid ondanks deze inspanningen te verkrijgen wegens het ontbreken van noodzakelijke kwalificaties; en

  • 2.

    de scholing na afronding een redelijk tot goed perspectief op de arbeidsmarkt geeft

Een scholingsaanvraag wordt slechts toegekend indien in het voor de klant geldende trajectplan scholing is opgenomen als een passende voorziening ter verwezenlijking van (een deel van) het doel van het traject.

Scholing is immers slechts een instrument om een doel te bereiken, waarvan op voorhand duidelijk moet zijn dat dit bijdraagt aan de kortste weg naar duurzame arbeid voor belanghebbende. Zonder trajectplan kan er dus nooit een scholingsaanvraag toegekend worden.

De hiervoor bedoelde scholing kan worden aangeboden in de vorm van subsidie.

Het kan van belang zijn deze mogelijkheid te bieden, indien de cliënt op eigen initiatief met een vorm van scholing komt die door het college als noodzakelijk wordt geacht, maar die niet bestaat binnen het reguliere scholingsaanbod van de gemeente.

Aan welke voorwaarden moet de scholing voldoen

Voor de scholing die wordt aangeboden of waarvoor subsidie wordt verleend gelden de volgende voorwaarden:

  • 1.

    De scholing dient te zijn gericht op het behalen van een startkwalificatie arbeidsmarkt. Met startkwalificatie wordt bedoeld het succesvol afronden van een beroepsopleiding op niveau 2 in het MBO of met het behalen van een diploma van het HAVO of het VWO.

  • 2.

    Andere scholing dan genoemd hiervoor onder 1 genoemd, dient beroepsgericht en kortdurend te zijn en gericht te zijn op snelle arbeidsinschakeling;

  • 3.

    De goedkoopste scholingsmogelijkheid moet worden benut;

  • 4.

    De scholing wordt eerst toegekend voor een periode van één jaar;

  • 5.

    Voor niet-uitkeringsgerechtigden en personen die een uitkering ontvangen op basis van de Algemene Nabestaandenwet geldt als aanvullende voorwaarde dat belanghebbende zich beschikbaar dient te stellen voor de arbeidsmarkt voor tenminste 16 uur per week.

Noodzakelijke scholing op niveau van hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs

De genoemde voorwaarden beogen een terughoudende toepassing van de scholing op dit niveau nu de deelnemers hieraan in de meeste gevallen al een voldoende startkwalificatie hebben voor hun toetreding tot de arbeidsmarkt.

Het hoger beroeps- of wetenschappelijk onderwijs kan slechts noodzakelijk worden geacht voor de inschakeling in de arbeid, indien de scholing of opleiding, naast de voorwaarden zoals hierboven vermeld, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • 1.

    de scholing wordt gegeven in een specifiek op werklozen gericht project;

  • 2.

    een praktijkcomponent van de scholing mag niet meer dan de helft van het programma uitmaken.

Advies

Bij de beoordeling van de hierboven genoemde aspecten, zoals arbeidsmarktrelevantie, kan advies gevraagd worden aan het CWI of het reïntegratiebedrijf dat benaderd voor uitvoering van (een deel van) het reïntegratietraject. Voor de beoordeling van de vraag of de scholing leidt tot snelle arbeidsinschakeling, wordt gebruik gemaakt van de meest recente informatie van het CWI. In beginsel wordt enkel scholing ingezet die opleidt naar beroepssectoren, waarnaar volgens het CWI op de korte of middellange termijn vraag naar is.

Niet-noodzakelijke scholing

Ongeacht de toekenningsvoorwaarden, zoals ze hierboven beschreven staan, wordt de volgende scholing in elk geval als niet-noodzakelijk aangemerkt in verband met de arbeidsinschakeling:

  • opleidingen waarvoor belanghebbende studiefinanciering op grond van de Wet Studiefinanciering kan of redelijkerwijs had kunnen verkrijgen;

  • opleidingen waarvoor belanghebbende een vergoeding van de kosten op grond van de Wet Tegemoetkoming Studiekosten kan of redelijkerwijs had kunnen verkrijgen;

  • algemeen vormende opleidingen die na afronding binnen een jaar, niet leiden tot een concreet uitzicht op toetreding tot de arbeidsmarkt in een specifiek beroep of specifieke functie.

Kostenplafond

Er geldt een subsidie-/kostenplafond van € 5.000-- voor de kosten van een totaal reïntegratietraject per uitkeringsgerechtigde. Dit is dus inclusief de kosten voor scholing.

Voor niet-uitkeringsgerechtigde en personen die een uitkering ontvangen op grond van de Algemene Nabestaandenwet geldt een subsidie-/kostenplafond van € 3.000,-- als bijdrage aan een totaal reïntegratietraject per drie jaar. De meerkosten zullen door niet-uitkeringsgerechtigde en Anw-er zelf moeten worden betaald.

Specifieke kosten in verband met scholing

Voor het volgen van scholing waarvoor wij een toekenning hebben gegeven kunnen de volgende kostensoorten voor vergoeding of subsidie in aanmerking komen:

  • Opleidingskosten en cursusbijdragen;

  • Boeken en leermiddelen die door het opleidingsinstituut verplicht zijn gesteld.

Specifieke kosten in verband met scholing worden niet vergoed voor zover belanghebbende aanspraken op een geldelijke vergoeding kan ontlenen aan een voorliggende voorziening.

Scholing en de ontheffing van de plicht tot aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid

Aan een belanghebbende die deelneemt aan een noodzakelijke scholing gedurende een bepaalde tijdsduur per week ontheffing van de plicht tot aanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid, voorzover dit noodzakelijk is voor een succesvolle afronding van het scholingstraject.

Bij de beoordeling van de duur van de ontheffing betrekt het college de objectieve informatie van het scholingsinstituut.

Deze benadering biedt ruimte voor het sluiten van zogenaamde duale trajecten waarbinnen aan een belanghebbende naast scholing, relevante werkervaring wordt aangeboden. Uit ervaring is landelijk gebleken dat deze duale trajecten een grote slaagkans hebben bij de reïntegratie van belanghebbende tot de arbeidsmarkt.

5. voorbereiding op eigen bedrijf

Tot de voorzieningen die aangeboden worden als onderdeel van een reïntegratietraject behoren ook voorbereiding op de oriëntatie op en het opstarten van een eigen bedrijf. Deze voorzieningen worden toegekend voor de duur van maximaal 12 maanden.

Voor het toekennen van deze voorziening gelden eveneens de vastgestelde budget- en subsidieplafonds (artikel 5 en artikel 6 van de Reïntegratieverordening).

6. uitstroompremie

In artikel 31 lid 2 sub j WWB is de mogelijkheid opgenomen om een premie te verstrekken. Het gaat daarbij om een premie die kan worden toegekend in het kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Achterliggende reden om een recht op premie op te nemen in de WWB vormt de verwachting dat van een premie een positieve prikkel uitgaat bij de activering van de cliënt naar betaald werk. Dit sluit aan bij de uitgangspunten van de WWB waarbij de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van het bestaan en uitstroom richting arbeid centraal staan. De gemeente Wijchen heeft dit vertaald in een actief reïntegratiebeleid en een sober minimabeleid voor mensen met een arbeidsperspectief. Een prikkel in de vorm van een uitstroompremie ondersteunt dit beleid.

Een voorziening gericht op arbeidsinschakeling

De premie op grond van artikel 31 lid 2 sub j WWB wordt verstrekt in het kader van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De premie daarmee op die manier ingezet als een reïntegratie-instrument. Om te voorkomen dat er een soort gewenning optreedt, kan er slechts eenmaal per kalenderjaar een premie worden verstrekt.

Onder arbeidsinschakeling wordt verstaan: het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid, zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van een daarop gerichte voorziening die door de gemeente wordt aangeboden.

Met algemeen geaccepteerde arbeid wordt bedoeld; arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is. De arbeid blijft dus niet beperkt tot arbeid waarmee de klant affiniteit heeft of arbeid die aansluit bij de werkervaring of het opleidingsniveau.

In geval van subsidie op arbeid is er weliswaar sprake van algemeen geaccepteerde arbeid, van arbeidsinschakeling is echter geen sprake. Er is immers door de gemeente een voorziening geboden om de arbeid te realiseren. Uitstroom naar subsidie op arbeid valt hiermee dan ook buiten het premiebeleid. Hetzelfde geldt voor voorzieningen als werkstages en door de gemeente aangeboden detacheringscontracten.

Uitstroompremie

De gemeente Wijchen heeft er binnen haar reïntegratiebeleid voor gekozen om alleen een uitstroompremie in te zetten als activeringsinstrument. In tegenstelling tot het premiebeleid zoals geldend ten tijde van de Abw is er dus niet langer sprake van een scholingspremie, deeltijdpremie en een premie sociale activering.

Door middel van de uitstroompremie ontstaat een extra stimulans om uit te stromen richting arbeid. Daarnaast neemt de uitstroompremie belemmeringen weg voor diegene die vanwege een mogelijke armoedeval beperkingen ervaren ten aanzien van de uitstroom.

Het vervallen van de overige premies sluit aan bij de in de WWB opgenomen eigen verantwoordelijkheid van de klant ten aanzien van de uitstroom. Daarnaast worden klanten door middel van een reïntegratietraject begeleid en gestimuleerd bij het vinden van een baan. De uitstroompremie wordt hierbij als aanvullend reïntegratie-instrument ingezet om de daadwerkelijk uitstroom te realiseren.

Welke voorwaarden worden er aan het recht op uitstroompremie gesteld?

Om voor een uitstroompremie in aanmerking te komen gelden de volgende voorwaarden:

  • iemand is volledig uitgestroomd uit de bijstand door het aanvaarden van regulier, niet-gesubsidieerd-, werk. Volledige uitstroom kan eveneens plaats vinden vanuit gesubsidieerde arbeid naar regulier werk.

  • de duur van de verrichte arbeid is op het moment van aanvragen minimaal gelijk aan de referteperiode zoals opgenomen in de Werkloosheidswet.

  • gedurende deze periode is geen nieuw recht op bijstand ontstaan (bijvoorbeeld omdat de partner geen inkomsten meer verwerft).

  • iemand behoort op het moment van uitstromen in elk geval tot de volgende doelgroep:

    • o

      alleenstaande ouders waarvan het jongste ten laste komende kind de leeftijd van 12 jaar nog niet heeft bereikt; en/of

    • o

      cliënten van 57,5 jaar of ouder: en/of

    • o

      cliënten die vanwege sociale of medische beperkingen belemmeringen ervaren richting de uitstroom.

De klantmanager licht actief voor over het recht op uitstroompremie.

Hoogte uitstroompremie:

De uitstroompremie bedraagt 50% van het in artikel 31, lid 2 onder j WWB genoemde bedrag en wordt, nadat aan alle voorwaarden is voldaan, ineens uitbetaald.

Aanvraagprocedure:

De uitstroompremie wordt verstrekt op aanvraag. Er dienen door de klant bewijsstukken overgelegd te worden waaruit blijkt dat voldaan is aan de voorwaarden zoals gesteld aan het recht op premie. De klantmanager handelt de aanvraag af.

Het recht op premie is persoonsgebonden. Dit betekent dat de partner die (aanvullende) inkomsten is gaan verwerven, met als gevolg de gerealiseerde uitstroom, een recht op uitstroompremie heeft. Er wordt altijd een beschikking gestuurd waarin het recht op premie wordt toegekend.

Tegen dit besluit staat de mogelijkheid van bezwaar open.

Gevolgen voor het recht op huursubsidie:

Indien voldaan wordt aan de voorwaarde dat het om een eenmalige premie gaat binnen het desbetreffende kalenderjaar, dan betreft het een onbelaste uitkering.

Als gevolg hiervan heeft de uitstroompremie verder geen gevolgen voor het recht op huursubsidie.

Ten onrechte verstrekte premie:

Indien achteraf blijkt dat de uitstroompremie ten onrechte is verstrekt, bijvoorbeeld omdat de onjuiste bewijsstukken zijn overgelegd, dan wordt het recht op uitstroompremie herzien. De verstrekte uitstroompremie wordt teruggevorderd.

De premie betreft een uitgave uit het participatiebudget.

Terugvordering vindt plaats op basis van de gemeentelijk reïntegratieverordening waarin is bepaald dat overgegaan wordt tot een terugvordering indien er ten onrechte gebruik is gemaakt van een reïntegratie-instrument.

Het recht op een uitstroompremie op grond van de WWB gaat gelden vanaf 1 januari 2005. Iemand dient in elk geval op of na 1 januari 2005 aan de gestelde voorwaarden te voldoen. De datum van uitstroom kan wel liggen voor 1 januari 2005, maar vond niet voor 1 januari 2004 plaats. Ook iemand die in 2004 is uitgestroomd, en in 2005 nog steeds aan de voorwaarden voldoet, wordt hiermee dus onder het premiebeleid gebracht. Iemand dient in elk geval op het moment van aanvragen aan alle voorwaarden te voldoen. De uitstroompremie zou anders immers zijn doel missen: het stimuleren van mensen om duurzaam uit te stromen.

Hardheidsclausule

Indien het met ingang van 1 januari 2005 in werking treden van het premiebeleid in het individuele geval leidt tot ernstige benadeling, dan kan hiervan afgeweken worden.

Voordat tot besluitvorming wordt overgegaan brengt de klantmanager eerst een onderbouwd voorstel ter advisering in het Beleids Advies Team(BAT).

Richtlijnen “Bijstand”

Hoofdstuk 1 - Begrippen

Richtlijn B001 Voorbeelden van inrichtingen

In deze richtlijn kan het college van B&W concrete voorbeelden van instellingen in de regio noemen die moeten worden aangemerkt als inrichting in de zin van de WWB en van instellingen die, hoewel men anders zou kunnen vermoeden, juist geen inrichting zijn

Inrichtingen:

  • Ziekenhuizen

  • Psychiatrische inrichtingen (zoals bijvoorbeeld het Psychiatrisch Centrum Nijmegen te Nijmegen)

Geen inrichtingen:

  • Blijf-van-mijn-lijfhuizen

  • Projecten voor begeleid zelfstandig wonen

  • Opvang voor dak- en thuislozen (sociale pensions)

Hoofdstuk 2 - Aanvraag

Richtlijn B142 Verkorte aanvraagprocedure na korte onderbreking bijstand

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven in welke gevallen er een verkorte aanvraagprocedure gehanteerd wordt bij een nieuwe aanvraag na een eerdere beindiging van de bijstand.

Het college hanteert geen vereenvoudigde aanvraagprocedure. Alle aanvragen dienen volgens de normale procedure gedaan te worden.

Indien belanghebbende minder dan 30 dagen voor de datum van melding nog recht op bijstand had, wordt dit recht niet geacht te zijn geëindigd en hoeft geen nieuwe aanvraag te worden gedaan.

Richtlijn B002 Eerste termijn inleveren gegevens bij aanvraag

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven binnen welke eerste termijn belanghebbende bij het aanvragen van een bijstandsuitkering de voor deze aanvraag van belang zijnde gegevens dient te verstrekken.

De belanghebbende wordt verzocht om binnen 5 werkdagen na die datum het (volledig) ingevulde en ondertekende inlichtingenformulier alsmede de gevraagde bewijsstukken bij de afdeling Sociale Zaken in te leveren.

Richtlijn B003 Ingangsdatum bijstand na afgewezen WW-aanvraag

Het college van B&W kan in deze richtlijn het beleid aangeven inzake het bepalen van de ingangsdatum van de bijstand nadat een aanvraag voor een WW-uitkering is afgewezen.

De belanghebbende wiens WW-aanvraag is afgewezen dient zich binnen acht dagen na ontvangst van de afwijzing te melden voor een WWB-aanvraag. B&W kennen de bijstand in dat geval in beginsel toe per datum van de WW-aanvraag. Bij een latere melding kennen B&W de bijstand toe per datum melding, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die de latere melding rechtvaardigen.

Richtlijn B004 Afhandeling ingetrokken aanvragen

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven hoe te handelen indien belanghebbende aangeeft dat hij de aanvraag intrekt.

Het intrekken van een aanvraag moet door de belanghebbende altijd schriftelijk worden bevestigd. Verder geldt dat het intrekken van een aanvraag altijd door de afdeling Sociale Zaken schriftelijk wordt bevestigd. Wordt de aanvraag namens de belanghebbende ingetrokken door een derde, dan dient eveneens een machtiging overgelegd te worden.

Richtlijn B005 Categorieën aanvragen bij UWV i.p.v. college

In deze richtlijn kunnen de categorieën van aanvragen worden aangegeven welke in afwijking van artikel 41 lid 2 WWB niet bij het college van B&W maar bij het UWV Werkbedrijf moeten worden ingediend.

Op grond van een aanwezig geachte urgentie verwijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen direct na of bij de melding de volgende groepen door naar de gemeente (zie ook bijlage G.10):

  • 1.

    cliënten die in een inrichting verblijven

  • 2.

    cliënten die gerekend worden tot de groep gevestigde zelfstandigen

  • 3.

    cliënten die ouder zijn dan 65 jaar. In geval van een echtpaar waarbij één van beide partners jonger is dan 65 jaar dient het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het normale intakeproces te volgen.

  • 4.

    de ex-alleenstaande minderjarige asielzoeker (ex-ama) en

  • 5.

    cliënten die een aanvraag doen voor een WWIK-uitkering worden verwezen aar de gemeente Arnhem (centrumgemeente).

Voor personen waarvoor het naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aannemelijk te achten is dat zij in acute geldnood verkeren in relatie tot de eerste levensbehoeften verkeren zijn tussen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de gemeente werkafspraken gemaakt.

Indien personen voor het indienen van een aanvraag direct naar de gemeente worden verwezen laat dit de mogelijkheid om bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een werkintake te laten plaatsvinden onverlet.

Richtlijn B006 Locatie(s) indienen aanvragen

In deze richtlijn wordt aangegeven op welk adres belanghebbende zich moet melden om een aanvraag voor bijstand te kunnen indienen.

Voor aanvragen die bij het UWV werkbedrijf moeten worden ingediend, moet de aanvrager zich melden bij:

UWV werkbedrijf

Mariënburg 30

6511 PS Nijmegen

024 3293700

Richtlijn B007 Overdrachtstermijn

In deze richtlijn kan worden aangegeven of de overdrachtstermijn voor aanvragen welke bij de Centrale organisatie werk en inkomen zijn ingediend wordt verlengd.

Er zijn afspraken gemaakt met dehet UWV Werkbedrijf inzake verlenging van de overdrachtstermijn (zie ook bijlage G.10). Partijen (Werkbedrijf en gemeente) zijn namelijk van mening dat het prioriteit heeft het dossier van het Werkbedrijf naar de gemeente zo volledig mogelijk over te dragen.

De termijn van 8 werkdagen mag daarom indien nodig worden opgerekt naar 10 werkdagen.

Binnen die termijn wordt belanghebbende de mogelijkheid gegeven eventueel ontbrekende gegevens bij de uitkeringsintake alsnog aan te leveren. Het Werkbedrijf wijst de klant op mogelijke consequenties voor de uitkering t.a.v. het niet of niet tijdig inleveren van de benodigde gegevens.

Na maximaal 10 werkdagen wordt het dossier compleet overgedragen.

Hoofdstuk 3 Recht op bijstand

Richtlijn B012 legeskosten verblijfsvergunning en naturalisatie

De kosten van verlening/verlenging en wijziging van een verblijfsvergunning worden aangemerkt als algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit het inkomen op bijstandniveau worden voldaan. Dit blijkt uit jurisprudentie. Dit kan door middel van reservering dan wel gespreide betaling. Dit betekent dat er in beginsel geen bijstandsverlening mogelijk is in deze kosten.

Indien er sprake is van bijzondere omstandigheden zullen deze worden beoordeeld in het licht van de bepalingen van artikel 35 1e lid van de WWB.

De kosten van naturalisatie worden niet als noodzakelijke kosten aangemerkt zodat reeds om die reden verlening van bijzondere bijstand in deze kosten niet aan de orde is.

Richtlijn B013 Bijstand voor vaste lasten woning gedetineerde

Het college van B&W kan in deze richtlijn aangeven hoe het omgaat met het (al dan niet) verstrekken van bijstand voor de vaste lasten van de woning aan een gedetineerde alleenstaande om hem in staat te stellen zijn woning aan te houden gedurende de detent

Er wordt geen bijzondere bijstand verstrekt voor het aanhouden van de woning tijdens detentie.

Eventueel met hulp van de reclassering, zal de belanghebbende zelf zorg moeten dragen voor het (kunnen) aanhouden van de woning door tijdige reservering voor deze kosten, het afsluiten van een lening of het tijdelijk (onder)verhuren van de woning.

Richtlijn B014 Bijstand voor reiskosten bezoek gedetineerde

Het college van B&W kan in deze richtlijn aangeven wat zijn beleid is ten aanzien van het verstrekken van bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met het bezoeken van een gedetineerde.

Omschrijving van de kosten

Het betreft de kosten die gemaakt moeten worden om het traject van thuis naar het verblijfadres van het gedetineerde gezinslid af te leggen.

Voorliggende voorzieningen

Er is geen voorliggende voorziening.

Recht op bijzondere bijstand

Indien een gedetineerde geen recht heeft (weekend)verlof is het mogelijk om aan gezinsleden bijzondere bijstand te verlenen in de reiskosten die verband houden met het bezoeken van de gedetineerde. In het algemeen wordt geen bijstand verstrekt voor reiskosten gemaakt in verband met een bezoek gebracht aan een persoon die niet tot het gezin behoort. De kosten van een familiebezoek betreffen algemene kosten en dienen uit de norm dan wel het inkomen te worden voldaan. Slechts in geval van zeer bijzondere omstandigheden wordt hierop een uitzondering gemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld een rol spelen dat er geen andere gezinsleden zijn, de duur van detentie of de reisafstand die gezinsleden af moeten leggen.

In beginsel worden vergoed de reiskosten van twee bezoeken per maand door één persoon of één bezoek per maand door twee personen. Afhankelijk van de situatie kan indien noodzakelijk voor een andere frequentie worden gekozen. De noodzaak van meer bezoeken per maand moet door middel van een schriftelijke verklaring van de reclassering of de inrichting worden gemotiveerd.

Hoogte bijzondere bijstand

De hoogte van de bijzondere bijstand wordt afgestemd op de kosten van openbaar vervoer (2e klas). Indien het gebruik van een auto goedkoper is, dan wel het reizen met het openbaar vervoer geen reëel alternatief is, geldt een kilometervergoeding van € 0,18 (bedrag geldt per 01-01-2004). Voorwaarde is wel dat de enkele reisafstand meer bedraagt dan 10 kilometer. Is dit het geval, dan worden alle reiskosten vergoed. Dus ook over de eerste 10 kilometer.

Draagkracht

Bepaal de draagkracht overeenkomstig de hoofdregel en breng deze in mindering op de voor vergoeding in aanmerking komende kosten. Zie ook paragraaf B 137.

Richtlijn B015 Bijstand en het vervullen van alternatieve straffen

Het college van B&W kan in deze richtlijn aangeven wat het beleid is ten aanzien van de reële beschikbaarheid voor arbeid van een belanghebbende die een taakstraf (alternatieve straf) moet vervullen.

In het algemeen kan gesteld worden dat een veroordeelde reëel beschikbaar is voor arbeid indien hij zijn alternatieve straf in de weekends, avonduren en vakantie vervult en wanneer hij zijn alternatieve straf door de week overdag vervult omdat hij niet in staat wordt gesteld tot vervulling er van op andere tijdstippen. Er is geen sprake van een reële beschikbaarheid voor arbeid wanneer de alternatieve straf door de week overdag wordt vervuld, terwijl de mogelijkheid bestaat om dit ook op andere tijdstippen te doen. In dat geval zal een aanvraag om (algemene) bijstand geweigerd moeten worden.

Om te controleren op welke momenten de belanghebbende zijn alternatieve straf kan vervullen wordt een verklaring van het bureau alternatieve straffen verlangd, alvorens tot verlening van bijstand wordt overgegaan.

Het verrichten van onbetaalde arbeid als alternatieve straf op zich kan niet leiden tot een (gedeeltelijke) ontheffing van de arbeidsplicht.

Let op:

Tot inwerkingtreding van de gemeentelijke Reïntegratieverordening blijft de arbeidsverplichting gelden zoals opgenomen in de Abw. Na inwerkingtreding van de Reïntegratieverordening gaat WWB, nog op basis van de WWB en de onderliggende gemeentelijke verordeningen te worden gebracht.

Richtlijn B016 Meldingsplicht studie

Het college van B&W kan in deze richtlijn aangeven wanneer en hoe de belanghebbende inlichtingen over het (gaan) volgen van een studie of opleiding moet verstrekken om te voldoen aan zijn algemene inlichtingenplicht.

De bijstandsontvanger is verplicht vooraf schriftelijk via het maandelijkse IB te melden dat hij een studie wil gaan volgen. Naar aanleiding van de melding beoordeelt b en w of zij toestemming kan verlenen voor het volgen van de studie met behoud van uitkering. Middels een beschikking wordt de belanghebbende op de hoogte gesteld van de beslissing.

Indien b en w toestemming verlenen, dan wordt in de beschikking duidelijk omschreven waarvoor toestemming is verleend en onder welke voorwaarden. De belanghebbende dient binnen een maand na aanvang van de studie een bewijs van inschrijving van het opleidingsinstituut te overleggen.

Let op:

Tot inwerkingtreding van de gemeentelijke Reïntegratieverordening en Afstemmingsverordening blijft de inlichtingenverplichting gelden zoals opgenomen in WWB.

Richtlijn B017 Meldingsplicht vakantie/verblijf in het buitenland

Het college van B&W kan in deze richtlijn aangeven wanneer en hoe de belanghebbende inlichtingen over zijn verblijf in het buitenland en/of (langdurig) verblijf buiten de gemeente moet verstrekken om te voldoen aan zijn algemene inlichtingenplicht.

De belanghebbende dient op het inkomstenformulier melding te maken van een voorgenomen vakantie (in het buitenland) onder vermelding van de vakantieperiode of van een reeds genoten vakantie over een voorliggende periode die nog niet op het inkomstenformulier kon worden vermeld.

  • Vakanties van langer dan 1 week worden door UA vastgelegd in een apart tekstblok voor vakanties. Blijkt uit de opgave op het inkomstenformulier of bij de vastlegging dat de maximaal toegestane termijn van 4 of 13 weken per jaar wordt/is overschreden, dan wordt de uitkering geblokkeerd en gaat er een signalering uit naar de consulent. Na terugkomst in Wijchen vindt deblokkering van de uitkering plaats nadat door de consulent over (de reden van) deze te lange vakantieduur is gerapporteerd. In deze rapportage wordt bezien of er aanleiding is om tot een uitsluiting van het recht op bijstand over te gaan.

  • Bij een voorgenomen verblijf buiten Nederland dient in principe altijd vooraf toestemming gevraagd te worden.

  • Deze instructie geldt ook voor belanghebbende met een IOAW- of IOAZ-uitkering.

Hoofdstuk 4 – Middelentoets

Richtlijn B147 Wanneer wordt toepassing gegeven aan de inkomstenvrijlating

In deze richtlijn kan het College van B&W aangeven in welke gevallen het van mening is, dat het vrijlaten van inkomsten op grond van artikel 31 lid 2 onderdeel o WWB bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van belanghebbende.

Vrijlatingsbeleid

Onder vrijlatingsbeleid wordt verstaan het (gedeeltelijk) vrijlaten van inkomsten uit arbeid door deze niet (geheel) te korten op de bijstandsuitkering. Naast de (aanvullende) bijstandsuitkering heeft de cliënt dus eveneens de beschikking over een gedeelte van zijn vrijgelaten inkomsten.

Met de komst van de Wet werk en bijstand zijn de mogelijkheden van het vrijlatingsbeleid veranderd. Nog meer nadruk is komen te liggen op de eigen verantwoordelijkheid. Het recht op vrijlating zoals opgenomen in de Abw stemt hier niet mee overeen. Gekozen is daarom, na een amendement, voor een beperkt recht op vrijlating.

Sinds 1 januari 2004 mogen inkomsten worden vrijgelaten op basis van:

  • een afbouwregeling (artikel 9 Invoeringswet) voor bestaande gevallen [1];

  • artikel 31 lid 2 sub o WWB: de mogelijkheid om gedurende maximaal zes maanden inkomsten gedeeltelijk (25% tot een maximum bedrag, thans € 165,00 per maand) vrij te laten, "voor zover de werkzaamheden naar het oodeel van het College bijdragen tot arbeidsinschakeling".

Voorwaarden voor een recht op vrijlating

Aan het recht op een vrijlating zijn de volgende voorwaarden verbonden:

  • iemand beschikt over inkomsten uit arbeid. Als inkomsten uit arbeid worden eveneens aangemerkt een doorbetaling van loon tijdens ziekte gedurende 104 weken, een uitkering aan een werknemer in verband met zwangerschap of bevalling op basis van de Wet arbeid en zorg en inkomsten uit additionele arbeid.

  • iemand beschikt naast deze inkomsten over een aanvullende bijstandsuitkering. M.a.w. de inkomsten die iemand heeft bedragen minder dan de toepasselijke bijstandsnorm (bijstandsnorm + gemeentelijke toeslagen of verlagingen;

  • er is eerder nog geen vrijlating toegekend op grond van artikel 31 lid 2 sub o van de WWB;

  • het recht op vrijlating wordt voor maximaal zes maanden toegekend. Het gaat hierbij om een aaneengesloten periode [2]

  • de werkzaamheden dragen bij tot arbeidsinschakeling.

Werkzaamheden dragen bij tot arbeidsinschakeling

Een voorwaarde voor het recht op vrijlating is dat de werkzaamheden bijdragen tot arbeidsinschakeling. Wanneer hiervan sprake is wordt niet nader aangegeven in de WWB. De gemeente Wijchen heeft hierbij een eigen beleidsvrijheid.

Wij hanteren de volgende uitgangspunten bij de beoordeling of de werkzaamheden bijdragen tot arbeidsinschakeling:

  • deeltijdwerk is een noodzakelijke stap om uitstroom uit de bijstand te realiseren.

  • de deeltijdarbeid vindt plaats in het kader van een reïntegratietraject waarbij duurzame uitstroom uit de bijstand het einddoel is.

  • er is een duidelijke aanwijzing dat de klant na het verrichten van de deeltijdarbeid ook volledig kan uitstromen.

  • personen die subsidie op arbeid krijgen of vrijwilligerswerk [3] verrichten vallen niet onder het vrijlatingsbeleid.

Uit de bovenstaande criteria blijkt dat de deeltijdarbeid geen doel op zichzelf mag zijn. Het betreft een noodzakelijke stap om volledige uitstroom te realiseren. Duurzame uitstroom moet dan ook het uiteindelijke doel van het reïntegratietraject zijn.

Het recht op vrijlating is dus niet bedoeld voor:

  • mensen die ook zonder de stap deeltijdarbeid uit kunnen stromen. Voor deze groep uitkeringsgerechtigden staat het gemeentelijke premiebeleid open.

  • mensen die al deeltijdarbeid verrichten of gaan verrichten en hier feitelijk op aangewezen blijven. Bijvoorbeeld vanwege sociale of medische beperkingen.

  • mensen die reeds voorafgaand aan het reïntegratietraject deeltijdarbeid verrichten.

Duurzame uitstroom

Van duurzame uitstroom is sprake wanneer de arbeid voldoende uren omvat om uit de uitkering te geraken en een minimale duur heeft overeenkomstig de referte-eis zoals opgenomen in de WW.

Vrijlating gedurende maximaal zes maanden

De vrijlating wordt toegekend over maximaal een aaneengesloten periode van zes maanden. Is de vrijlating eenmaal toegekend, dan eindigt het recht hierop dus zes maanden later. Ook als de inkomsten tussentijds worden onderbroken. Dit feit leidt dus niet tot een opschorting van het recht op vrijlating.

Iemand gaat bijvoorbeeld werkzaamheden verrichten vanaf 1 februari 2005. In februari en maart ontvangt hij inkomsten uit arbeid, in april en mei niet, maar in juni worden de werkzaamheden weer hervat. Er bestaat een recht op vrijlating in de maanden februari, maart, juni en juli. Het recht op vrijlating eindigt op 1 augustus 2005.

Het recht op vrijlating is gebonden aan een periode van maximaal zes maanden. Dit betekent dat het recht op vrijlating ook over een kortere periode kan worden toegekend. Dit dient in het individuele geval beoordeeld te worden. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat het recht op vrijlating wordt toegekend in verband met werkzaamheden waarvan het op voorhand al duidelijk is dat ze over een periode korter dan zes maanden uitgevoerd gaan worden. Bij een toekenning van het recht op vrijlating over een periode van zes maanden, zou dit betekenen dat bij een eventueel nieuw dienstverband binnen de termijn van zes maanden, het recht op vrijlating automatisch zou doorlopen. Afgewogen dient te worden in hoeverre de inkomensvrijlating dan nog bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

Eenmalig of jaarlijks

Aangenomen dient te worden dat een vrijlating van inkomsten slechts eenmaal kan worden toegekend en niet jaarlijks. Dit omdat in artikel 31 lid 2 sub o WWB niet is opgenomen dat het om een recht gaat per jaar of per kalenderjaar.

Daarnaast stemt dit overeen met de uitgangspunten van de WWB waarbij de eigen verantwoordelijkheid voorop staat en een armoedeval zoveel mogelijk voorkomen dient te worden. Een herhaalde vrijlating van inkomsten kan daarbij tot gewenning leiden en de uitstroom belemmeren. Een (beperkte) uitbreiding van uren loont dan immers in veel gevallen niet of onvoldoende vanwege de ontstane armoedeval.

Aangezien het recht op vrijlating slechts eenmaal toegekend kan worden is het van groot belang om binnen het traject het juiste moment te bepalen waarop het recht op vrijlating in gaat. Dit kan dus zowel aan het begin, als aan het einde van het traject zijn. De beoordeling maakt de klantmanager.

Hoogte van de vrijlating

De hoogte van de vrijlating bedraagt 25% van de inkomsten exclusief vt met een maximum van € 189,00.

Beide partners hebben inkomsten uit arbeid

Het recht op een vrijlating is persoonsgebonden. Dit betekent dat beide partners een eigen recht op vrijlating hebben. Voldoen ze beiden aan de voorwaarden, dan wordt dus aan beide partner afzonderlijk een recht op vrijlating toegekend. Voor beiden geldt dus de vrijlating zoals opgenomen in artikel 31 lid 2 sub o WWB.

Aanvraagprocedure

Het recht op vrijlating wordt op aanvraag toegekend. De klantmanager voert de beoordeling uit.

Tegen het besluit staat de mogelijkheid van bezwaar open.

De klantmanager licht actief voor over het recht op vrijlating.

Draagkracht

De gemeente Wijchen heeft op grond van de WWB een beleidsvrijheid bij het bepalen van de draagkracht in het kader van de bijzondere bijstandsverlening.

De vrijgelaten inkomsten worden niet tot de draagkracht gerekend.

Gevolgen voor het recht op huursubsidie

De vrijlating van inkomsten kan ertoe leiden dat het recht op huursubsidie lager uitvalt, dan in een situatie waarbij er geen vrijlating van inkomsten heeft plaatsgevonden.

In dat geval kan het verlies aan huursubsidie gecompenseerd worden door het verstrekken van een woonkostentoeslag.

Terugvordering van bijstand wegens verzwegen inkomsten

Bij een terugvordering van ten onrechte verstrekte bijstand wegens verzwegen inkomsten, over een periode waarin een recht op vrijlating is toegekend, wordt niet alleen de ten onrechte verstrekte bijstand teruggevorderd maar ook het recht op vrijlating met terugwerkende kracht herzien. Reden hiervan is dat het recht op vrijlating ten onrechte is toegekend. De desbetreffende deeltijdarbeid waarvoor het recht op vrijlating is toegekend was feitelijk geen noodzakelijke stap om tot arbeidsinschakeling over te gaan.

Het ten onrechte toegekende recht op vrijlating heeft daarbij geleid tot een grotere uitgave uit het Inkomensdeel van het fonds Wet werk en bijstand. Er is immers ten onrechte een te hoog bedrag aan bijstand verstrekt als gevolg van de vrijgelaten inkomsten.

Ook ten aanzien van de niet opgegeven inkomsten is het recht op vrijlating niet van toepassing.

De afbouwregeling en het vrijlatingsbeleid o.g.v. de WWB

Met ingang van 1 januari 2004 is onze “Deelverordening subsidiebeleid Wiw en vrijlating van inkomsten Abw, Ioaw en Ioaz gemeente Wijchen” van rechtswege vervallen.

De mensen die op de peildatum (31 december 2003) een recht op vrijlating hadden gebaseerd op de oude subsidieverordening en aan de voorwaarden van de wettelijk vastgestelde afbouwregeling voldeden kregen recht op een vrijlating op basis van deze afbouwregeling.

Op 1 januari 2004 vielen er 30 personen onder de afbouwregeling. Op dit moment hebben nog 19 van deze personen recht op vrijlating op grond van de afbouwregeling. De afbouwregeling loopt tot 1 januari 2005.

De personen die op dit moment een recht op vrijlating hebben op basis van de afbouwregeling, behoren niet tot de doelgroep van de vrijlating op grond van de WWB. Het zijn immers personen die reeds langdurig deeltijdarbeid verrichten. Voor hun zal het recht op vrijlating dus eindigen met ingang van 1 januari 2005.

Geen recht op de afbouwregeling

Anders geldt het voor die personen die in 2004 met een traject zijn gestart en mogelijk wel voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld aan het recht op vrijlating zoals opgenomen in deze notitie.

Op basis van de hardheidsclausule dient beoordeeld te worden of in het individuele geval het vrijlatingsbeleid met terugwerkende kracht toegepast dient te worden. Bij de beoordeling dien je te betrekken of het met terugwerkende kracht toepassen van dit beleid een toegevoegde waarde heeft ten aanzien van de nog te realiseren uitstroom. De voorwaarden die de gemeente Wijchen hanteert bij het beoordelen van het recht op vrijlating dienen bij de beoordeling betrokken te worden.

Richtlijn B018 Wijze van korten inkomsten i.v.m. kamerhuurders/kostgangers

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven op welke wijze het de inkomsten in aanmerking neemt bij verhuur of onderhuur van de door belanghebbende bewoonde woning of bij het hebben van kostgangers.

Op grond van de gemeentelijke Toeslagenverordening leidt het delen van een woning met anderen tot een lagere toeslag voor een alleenstaande (ouder) of tot een verlaging voor gehuwden. De werkelijke inkomsten mogen dan niet worden gekort.

Zijn er drie of meer (onder)huurders dan worden, naast een beperkte toeslag of verlaging van de norm, de inkomsten van een derde en volgende huurder(s) volledig verrekend met de bijstandsnorm. Er is sprake van een verhuurbedrijf. Hierbij wordt 40% van de bruto-inkomsten aangemerkt als netto-inkomsten. Daarnaast dient overwogen te worden of iemand mogelijk onder de regeling Bbz 2004 valt.

Richtlijn B149 Vermogensvaststelling gedurende de periode van bijstandsverlening

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven op welke wijze het vermogen van belanghebbende wordt vastgesteld tijdens de verlening van algemene bijstand.

Let op: deze werkwijze passen wij NIET toe in het kader van de WWB herbeoordelingen. In dat geval volgen wij hetgeen bepaald is in artikel 8 van de Invoeringswet.

Om praktische redenen wordt het vermogen tijdens de verlening van algemene bijstand als volgt vastgesteld:

Vermogenssaldo bij vorige vaststelling (bij aanvang van de bijstand of vorig (her)onderzoek)

+ Ontvangsten sinds de vorige vaststelling (na aftrek van vrijlatingen)

+ Waardevermeerdering van bezittingen

+ Aflossing van schulden sinds de vorige vaststelling

+ Kwijtschelding van schulden sinds de vorige vaststelling

- Nieuwe schulden sinds de vorige vaststelling

- Waardevermindering van bezittingen (m.u.v. bestedingen)

=================================================

Nieuw vermogenssaldo

Gevolgen van vermogensmutaties

Indien het nieuwe vermogenssaldo lager is dan de actuele van toepassing zijnde vermogensgrens bestaat er recht op algemene bijstand (artikel 34 lid 3 WWB). Is het nieuwe vermogenssaldo daarentegen hoger dan de vermogensgrens dan moet het college de algemene bijstand beëindigen. Belanghebbende zal zijn vermogensoverschot moeten interen voordat er weer recht op algemene bijstand ontstaat.

Ontvangsten sinds de vorige vaststelling

Als de belanghebbende tijdens de bijstandsverlening vermogen ontvangt, dan moet het college dit ontvangen vermogen meenemen bij het bepalen van het nieuwe vermogenssaldo, voor zover dit niet is vrijgelaten. Belangrijke voorbeelden van ontvangen vermogen zijn:

  • Het ontvangen van een gift die niet geheel of gedeeltelijk wordt vrijgelaten (zie over een eventuele vrijlating hiervan ook B 024;

  • Het ontvangen van een erfenis.

  • Het ontvangen van een uitkering krachtens een (levens)verzekering (zie CRvB 18-02-2003, nr. 00/2982 NABW).

  • Het winnen van een prijs.

Aflossing en kwijtschelding van schulden

Schulden worden bij de vaststelling van het vermogen alleen meegenomen indien het feitelijk bestaan ervan aannemelijk is en er een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting aan vast zit. In bovenstaande systematiek leiden schulden per saldo tot een verhoging van de vermogensvrijlating. Keerzijde van de medaille is dat aflossing en kwijtschelding van schulden leidt tot een hoger vermogen en daarmee tot een lager restant van de vermogensvrijlating. Het niet meenemen van aflossing en kwijtschelding van schulden zou belanghebbenden met schulden blijvend bevoordelen ten opzichte van belanghebbenden zonder schulden. Dit is onbillijk en niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.

Indien schulden worden afgelost met ontvangsten van vermogen, dan leidt de aflossing niet tot een hoger vermogen. Immers, de ontvangsten worden ook al meegeteld bij de vaststelling van het nieuwe vermogenssaldo. Het daarnaast meetellen van de aflossing zou een dubbeltelling betekenen.

Nieuwe schulden sinds de vorige vaststelling

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat er in de WWB, mede op grond van jurisprudentie over de Abw, voor gekozen is om rekening te houden met schulden ongeacht of die bij aanvang van de bijstand aanwezig zijn, dan wel tijdens de bijstandsverlening zijn ontstaan (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 61-64 en TK 2002-2003, 28 960, nr. 3, p. 10 alsmede CRvB 02-05-2000, nr. 98/5326 NABW en CRvB 02-01-2001, nr. 99/373 NABW). Door in bovenstaande systematiek bij de bepaling van het vermogenssaldo tijdens de bijstand nieuwe schulden (d.w.z. schulden die na aanvang van de bijstandsverlening zijn ontstaan) in mindering te brengen op het vorige vermogenssaldo wordt bereikt dat schulden die tijdens de bijstandsverlening ontstaan exact hetzelfde effect hebben op het vermogenssaldo (en daarmee op het recht op bijstand) als schulden die reeds bij aanvang bestaan.

Bestedingen/interen

Besteding van/interen op contant geld of geld dat op bank- en spaarrekeningen staat heeft tijdens de bijstand geen invloed op het vermogenssaldo. Met andere woorden: een daling van het banksaldo na aanvang van de bijstand leidt niet tot een daling van het vermogen. Zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 61-64 en TK 2002-2003, 28 870, nr. 13, p. 167-168.

Waardevermindering en waardevermeerdering van bezittingen

Zaken die tijdens de bijstandsverlening in waarde verminderen (bijvoorbeeld auto's) of vermeerderen (bijvoorbeeld aandelen) leiden tot een wijziging van het vermogenssaldo. Dit kan worden afgeleid uit WWB is op de punten waar de CRvB zijn uitspraak op baseert gelijkluidend aan de WWB geen betekenis meer toekomt.

Negatief vermogenssaldo

De vaststelling van het vermogen geschiedt zowel bij aanvang als tijdens de bijstandsverlening door het maken van een optelsom van positieve en negatieve vermogensbestanddelen. Indien de negatieve bestanddelen groter zijn dan de positieve is de uitkomst negatief. Een negatief vermogenssaldo is dus gewoon mogelijk. Het kan het beste worden vergeleken met een negatief banksaldo. Een negatief vermogenssaldo betekent dat er recht op bijstand blijft bestaan zolang de som van de vermogensmutaties kleiner is dan het verschil tussen het negatieve vermogen en de toepasselijke actuele vermogensgrens. Zie ook onderstaande voorbeelden.

Rapportage en beschikking

Uit de rapportage zal moeten blijken op welke wijze het vermogenssaldo is vastgesteld. Daartoe zal de berekening opgenomen moeten worden onder verwijzing naar bewijsstukken.

Indien het vermogenssaldo lager is dan de toepasselijke actuele vermogensgrens bestaat er recht op bijstand. In de beschikking kan dan worden volstaan met vermelding van het vermogenssaldo en de van toepassing zijnde vermogensgrens. Een weergave van de vermogensberekening kan achterwege blijven aangezien het college vaststelt dat er recht op bijstand bestaat. Pas indien als gevolg van vermogensmutaties het vermogenssaldo boven de vermogensgrens uitkomt, zal het college inzage moeten geven in de wijze waarop het vermogenssaldo berekend is.

Voorbeeld 1

Bij aanvang van de algemene bijstand bedraagt het vermogen van het gezin Jakobse € 4.500,--, opgebouwd uit een auto van € 3.500,-- en een spaarrekening met een saldo van € 1.000,--. De toepasselijke vermogensgrens bedraagt bij aanvang € 9.950,--.

Omdat het vermogen onder de toepasselijke vermogensgrens ligt (en er is ook voldaan aan de overige wettelijke voorwaarden) bestaat er recht op algemene bijstand.

Na een jaar ontvangt het gezin een erfenis van € 9.000,--. De actuele vermogensgrens bedraagt inmiddels € 10.250,--. De vermogensmutatie tijdens de bijstand is € 9.000,--. De som van het vermogenssaldo bij aanvang van de bijstand en de vermogensmutatie tijdens de bijstand bedraagt € 13.500,-- (€ 4.500,-- plus € 9.000,--). Dit bedrag is hoger dan de actuele vermogensgrens. Het college moet de algemene bijstand beëindigen.

Voorbeeld 2

Bij aanvang van de bijstand bedraagt het vermogen van het gezin Jakobse € 4.500,--, opgebouwd uit een auto van € 3.500,-- en een spaarrekening met een saldo van € 1.000,--. De toepasselijke vermogensgrens bedraagt bij aanvang € 9.950,--.

Omdat het vermogen onder de toepasselijke vermogensgrens ligt (en er is ook voldaan aan de overige wettelijke voorwaarden) bestaat er recht op algemene bijstand.

Na een jaar ontvangt het gezin een erfenis van € 9.000,--. Bovendien is er een schuld ontstaan van € 6.000,--. De actuele vermogensgrens bedraagt inmiddels € 10.250,--. De vermogensmutatie tijdens de bijstand bedraagt € 3.000,-- (€ 9.000,-- minus € 6.000,--). De som van het vermogenssaldo bij aanvang van de bijstand en de vermogensmutatie tijdens de bijstand bedraagt € 7.500,-- (€ 4.500,-- plus € 3.000,--). Dit bedrag is lager dan de actuele vermogensgrens. Er bestaat nog steeds recht op algemene bijstand. Het restant van het vrij te laten vermogen bedraagt € 10.250,-- minus € 7.500,-- = € 2.750,--.

Voorbeeld 3

Bij aanvang van de bijstand bedragen de schulden van het gezin Jacobse meer dan de bezittingen. Er is een negatief vermogen van € 20.000,--. Het vrij te laten vermogen wordt niet aangesproken.

Omdat het vermogen onder de toepasselijke vermogensgrens ligt (en er is ook voldaan aan de overige wettelijke voorwaarden) bestaat er recht op algemene bijstand.

Na een jaar ontvangt het gezin een erfenis van € 25.000,--. De actuele vermogensgrens bedraagt op dat moment € 10.250,--. De vermogensmutatie tijdens de bijstand bedraagt

€ 25.000,--. De som van het vermogenssaldo bij aanvang van de bijstand en de vermogensmutatie tijdens de bijstand bedraagt € 5.000,-- (- € 20.000,-- plus € 25.000,--). Dit bedrag is lager dan de actuele vermogensgrens. Er bestaat nog steeds recht op algemene bijstand. Het restant van het vrij te laten vermogen bedraagt € 10.250,-- minus € 5.000,-- =

€ 5.250,--.

De in de voorbeelden genoemde bedragen dienen enkel ter illustratie.

Verantwoording systematiek

Bovenstaande systematiek betreft een op de praktijk toegesneden uitleg van artikel 54 WWB. Formeel gesproken is er echter sprake van strijd met de wet. Echter, wet en parlementaire geschiedenis spreken elkaar meermaals tegen. De gekozen systematiek probeert zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bedoeling van de wetgever, in het bijzonder ten aanzien van de beoogde omgang met schulden die zijn ontstaan na aanvang van de bijstandsverlening.

Richtlijn B019 Saldo lopende rekening bij vermogensvaststelling

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven in hoeverre het saldo op de lopende rekening niet in aanmerking wordt genomen bij de vermogensvaststelling.

Bij afhandeling van een bijstandsaanvraag of het uitvoeren van een heronderzoek wordt rekening gehouden met het saldo op de lopende rekening zoals dit is op datumaanvraag of de datum van het heronderzoek. Een negatief saldo op de lopende rekening moet als schuld worden aangemerkt en telt dus mee bij de vaststelling van het vermogen.

Let op: ook de middelen waarover iemand redelijkerwijs kan beschikken worden meegenomen.

Richtlijn B020 Moment vermogensvaststelling bij echtscheiding/verlating

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven op welk moment de vermogensvaststelling plaatsvindt in het geval van echtscheiding of verlating

In veel gevallen is het bij een bijstandsaanvraag in verband met een echtscheiding niet geheel duidelijk hoeveel aanspraak op vermogen iemand heeft. In afwachting van een definitieve boedelscheiding en de hierop volgende definitieve vermogensvaststelling dient daarom afhankelijk van de concrete situatie bijstand te worden verstrekt.

Daarbij bijvoorbeeld denkend aan het verstrekken van bijstand in de vorm van een lening in afwachting van de vestiging van een krediethypotheek of het verstrekken van bijstand om niet in afwachting van naderhand te ontvangen middelen uit de te verdelen boedel (artikel 58 WWB). Kan redelijkerwijs worden aangenomen dat iemand op korte termijn over voldoende middelen beschikt om over de betreffende periode in de kosten van levensonderhoud te voorzien, dan kan bijstand in de vorm van een geldlening worden verstrekt (artikel 48 lid 2 WWB).

Indien aan de orde, kan aan het recht op bijstand de verplichting worden verbonden dat iemand meewerkt aan het vestigen van een krediethypotheek (artikel 48 lid 3 WWB).

Na de echtscheiding

Wanneer de echtscheiding is uitgesproken, maar er nog niet tot een boedelverdeling is overgegaan, is het mogelijk om een krediethypotheek te vestigen op dat deel van het huis dat van de belanghebbende is. Het is hierbij geen vereiste dat de voormalige echtgenoot meewerkt aan de vestiging van de hypotheek. Is het nog onduidelijk aan wie de woning wordt toegewezen, dan heeft het geen zin om tot de vestiging van een krediethypotheek over te gaan. Wordt de woning alsnog aan de ander toegewezen, dan zou dit tot gevolg hebben dat de hypotheek van rechtswege vervalt.

Richtlijn B021 Vaststellen vermogen bij overname cliënt uit andere gemeente

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven hoe het het vermogen vaststelt bij vestiging in de gemeente van een belanghebbende die direct voorafgaand aan deze verhuizing in een andere gemeente reeds bijstand genoot.

Bij overname van een belanghebbende uit een andere gemeente wordt in beginsel uitgegaan van het vermogen en de toepasselijke vermogensgrens zoals vastgesteld door die andere gemeente.

Op grond van individuele omstandigheden kan hier zonodig van afgeweken worden. Bijvoorbeeld indien de andere gemeente het vermogen op onjuiste wijze heeft vastgesteld en er feitelijk geen recht op bijstand bestaat. Daarnaast kan het zich voordoen dat iemand bij het niet toepassen van het gemeentelijke beleid in een duidelijk nadeliger situatie komt ten opzichte van andere bijstandsgerechtigden.

Richtlijn B022 Vaststelling vermogen bij wijziging leefvorm

In deze richtlijn kan het college aangeven hoe het omgaat met de vermogensvaststelling van belanghebbenden van wie de leefvorm wijzigt.

  • 1.

    De hoogte van de vermogensgrens is gelijk aan de actuele vermogensgrens die geldt voor de nieuwe leefvorm van de belanghebbende (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwden).

  • 2.

    Stel het vermogen opnieuw vast (bezittingen minus schulden). Voorkom daarbij onbillijkheden en houd daarom in ieder geval rekening met het volgende:

    • o

      Het deel van het vermogen dat is ontstaan tijdens de bijstandsperiode door ontvangen rente en besparingen dient gelet op de vrijlatingsbepalingen buiten beschouwing te blijven.

    • o

      Bij alleenstaande ouders die alleenstaanden worden is onder omstandigheden het aanvaardbaar dat een deel van het vermogen wordt overgedragen aan de (niet meer ten laste komende) kinderen waardoor het vermogen van de bijstandsgerechtigde alleenstaande lager wordt. Maak van deze mogelijkheid gebruik indien bij de oorspronkelijke vermogensvaststelling rekening is gehouden met vermogensbestanddelen van ten laste komende kinderen. Het vermogen wordt immers alleen meegenomen indien het om ten laste komende knderen gaat. Een redelijke wetstoepassing brengt met zich mee dat zodra de betreffende kinderen de leeftijd van 18 jaar bereiken (en dus niet langer tot het gezin in de zin van de WWB behoren) bij de vermogensvaststelling van de ouder niet langer rekening wordt gehouden met de vermogensbestanddelen van die kinderen. Dit is slechts dan anders indien er voorafgaande aan de bijstandsverlening een vermogensoverheveling heeft plaatsgevonden van de ouder naar de kinderen met als kennelijk doel om het recht op bijstand (langer) te waarborgen.

Voorbeeld:

Mevrouw Peters vraagt op 1 januari 1996 bijstand aan. Op die dag wordt haar zoon Kees 14 jaar. Mevrouw Peters heeft een spaarrekening met € 3.630,24. Het saldo van de spaarrekening van zoon Kees bedraagt € 2.268,90.

Mevrouw Peters krijgt een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Haar vermogen wordt vastgesteld op € 5.899,14 (de som van de saldi op de beide spaarrekeningen).

Op 1 januari 2002 wordt Kees 18 jaar. Mevrouw Peters wordt vanaf die datum aangemerkt als alleenstaande. Op grond van bovenstaande regels geldt dat de toepasselijke vermogensgrens wijzigt in de actuele vermogensgrens voor een alleenstaande: € 5.065,-- (bedrag geldt per 1 januari 2004). De banksaldi zijn nog steeds aanwezig dus de hoogte van vermogen blijft in beginsel gelijk, namelijk € 5.899,14. Gevolg is dat er sprake is van een vermogensoverschot dat mevrouw Peters zou moeten interen. Echter, het is redelijk om het vermogen van mevrouw Peters te verlagen met € 2.268,90. Dit bedrag komt immers toe aan zoon Kees, want het stond bij aanvang van de bijstandsverlening op zijn spaarrekening. Het vermogen van mevrouw Peters bedraagt daarom € 3.630,24 en blijft onder de (nieuwe) van toepassing zijnde vermogensgrens. Interen is nu niet nodig.

De motivatie voor bovenstaande regels luidt als volgt:

  • De wetgever heeft bewust geen regels vastgesteld inzake de vaststelling van het vermogen bij wijziging van de leefvorm.

  • Ook indien er geen sprake is van een wijziging van de leefvorm gelden de actuele vermogensgrenzen.

  • Bij wijziging van de leefvorm vindt tevens aanpassing van de norm algemene bijstand plaats.

  • In eerdere jurisprudentie is bepaald dat bij een relevante wijziging in de omstandigheden het vrij te laten vermogen (lees: vermogensgrens) opnieuw moet worden vastgesteld (CRvB 25-09-1998, JABW 1998, 160). Nu de vermogensbepalingen op dit punt niet fundamenteel gewijzigd zijn, is het aannemelijk dat deze jurisprudentie nog steeds geldend is.

  • Het bij wijziging van de leefvorm opnieuw vaststellen van het beginvermogen zorgt voor duidelijke en eenvoudige regelgeving.

Richtlijn B023 Beleid inzake korten voorlopige teruggave

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven hoe een teruggave of voorlopige teruggave van de belastingdienst in verband met de heffingskorting wordt gekort op de bijstandsuitkering.

Bij een recht op een heffingskorting dient iemand altijd bij de belastingdienst om een voorlopige teruggaaf te verzoeken. De ontvangen heffingen worden gekort op de uitkering. Dit met uitzondering van de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting en jonggehandicaptenkorting. Bij alleenstaande ouders waarvan het jongste kind nog geen vijf jaar is, wordt eveneens de aanvullende alleenstaande ouderkorting, de combinatiekorting en de aanvullende combinatiekorting vrijgelaten.

De cliënten hebben geen vrije keuze in de wijze van aanvragen. Beleid is dat ze altijd vooraf aanvragen en dat direct tot een korting op de uitkering wordt overgegaan.

Het is echter denkbaar dat een cliënt niet vooraf heeft aangevraagd. Bijvoorbeeld omdat hij/zij stelt niet op de hoogte te zijn van het feit dat er volgens onze gemeentelijke beleidslijn vooraf aangevraagd dient te worden of het geld liever ineens ontvangt na afloop van het kalenderjaar. In dat geval wordt er toch tot een korting over gegaan. Dit omdat iemand geacht wordt redelijkerwijs op de hoogte te zijn van het feit dat vooraf om een teruggave gevraagd dient te worden. Het betreft een voorliggende voorziening waarvan cliënten geacht worden op de hoogte te zijn.

Vraagt iemand niet tijdig aan, dan wordt er fictief gekort op de uitkering. Het wordt tot de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt gerekend als deze hierdoor over een lager totaal maandinkomen beschikt. Dit is slechts anders indien er geen sprake is van verwijtbaarheid. Hetzelfde geldt overigens ook voor cliënten die gedurende het kalenderjaar een recht of gewijzigd recht op heffingskortingen krijgen. Wordt er niet alsnog aangevraagd of ontvangt iemand een te laag bedrag omdat wijzigingen niet zijn doorgegeven bij de belastingdienst, dan wordt toch het volledige bedrag gekort.

Voorlopige teruggaven

Sinds 2002 is het mogelijk dat de gemeente namens de cliënt de voorlopige teruggaven aanvraagt. Dit kan alleen indien de cliënt hiervoor een machtiging heeft afgegeven. Voor mutaties of nieuwe aanvragen blijft de cliënt zelf verantwoordelijk.

Met ingang van 2005 is het niet langer meer noodzakelijk dat er jaarlijks een herhaalde aanvraag wordt ingediend. Alleen in geval van wijzigingen wordt er bij de belastingdienst nog een formulier ingediend. De cliënt blijft zelf verantwoordelijk voor het doorgeven van wijzigingen.

Bij nieuwe cliënten wordt er nagegaan of er reeds een voorlopige teruggaaf is aangevraagd en of de toegekende voorlopige teruggaaf de correcte is. Is er nog geen voorlopige teruggaaf aangevraagd, dan dient de cliënt hierop gewezen te worden. De cliënt blijft verantwoordelijk voor het aanvragen van de voorlopige teruggaaf.

Richtlijn B024 Vrijlaten giften

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven in hoeverre het giften en vergoedingen voor materiële en immateriële schade niet tot de middelen van belanghebbende rekent.

Concreet geldt de volgende gedragslijn:

  • Bij iedere gift vindt een individuele beoordeling plaats aan de hand van de in de wet genoemde criteria. Nagegaan dient te worden wat de hoogte en bestemming van de gift is. Ook zal informatie verstrekt dienen te worden door de cliënt omtrent de schenker.

  • Schenkingen tot een bedrag van maximaal het geldende netto minimumloon inclusief vakantiegeld (per kalenderjaar) worden in principe niet in aanmerking genomen als middel (artikel 31 lid 2 onderdeel m WWB). Het kan hierbij gaan om zowel incidentele als meerdere periodieke betalingen. Dit bedrag is afgeleid van het wettelijk minimumloon en wordt tevens genoemd in het Besluit krediethypotheek bijstand. Het bedrag dient als richtlijn voor de uitvoeringspraktijk. Door de cliënt kunnen er geen rechten aan ontleend worden.

  • Structurele giften in geld of in natura (ook lager dan het geldende minimumloon inclusief vakantiegeld) worden wel in aanmerking genomen. Door het structurele karakter van de giften ontstaat een situatie waarbij het bestedingsniveau van de cliënt bij voortduring boven bijstandsniveau komt te liggen. Uit oogpunt van bijstandsverlening is dit niet verantwoord. Gedacht kan hierbij met name worden aan de situatie dat ouders hun kinderen jaarlijks een bedrag schenken ter vermindering van de toekomstige nalatenschap of ouders die maandelijks bijdrage aan de huishoudelijke lasten van hun kind.

De individuele situatie blijft in alle gevallen van doorslaggevend belang. Het is daarbij denkbaar dat in het individuele geval het gerechtvaardigd is dat er een schenking is ontvangen dat ligt boven de vastgestelde grens. Anderszijds kan het ook mogelijk zijn dat een schenking van geringere omvang niet in overeenstemming te achten is met de uitgangspunten van de WWB.

Richtlijn B025 Spaarloon

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven op welke wijze het rekening houdt met spaarloon bij de inkomens- en vermogenstoets.

Wanneer er sprake is van inhouding op looninkomsten voor spaarloon, dient er vanwege de afwijkende

fiscale behandeling van de spaarloonregeling, een correctie te worden toegepast.

Door het wegvallen van de tariefgroepen dient de volgende werkwijze toegepast te worden. De bedragen zijn geldend vanaf 1 januari 2004.

  • 1.

    Heffingskorting is van toepassing. Witte tabel.

  • Bruto-Inkomensten < € 481,50: Volledige bedrag aan spaarloon bij het inkomen tellen.

  • Bruto-Inkomensten > € 481,50: Het spaarloonbedrag voor zover dat geheel de inkomsten met € 481,50 overschrijdt met 33,4% verminderen.

  • Voorbeeld

  • Netto-inkomsten € 550,--. Er is € 65,-- spaarloon ingehouden.

  • Rekening houden met € 550,-- + € 43,29 (€ 65,-- minus 33,4% ) = € 593,29.

  • 2.

    Heffingskorting niet toegepast. Witte tabel.

  • Altijd het correctiepercentage van 33,4 % toepassen.

  • 3.

    Heffingskorting toegepast. Groene tabel.

  • Bruto-inkomsten < € 454,50: Volledige bedrag aan spaarloon bij het inkomen tellen.

  • Bruto-Inkomsten > € 454,50: Het spaarloonbedrag voor zover dat geheel de inkomsten met € 454,50 overschrijdt met 33,4 % verminderen.

Richtlijn B026 Ex-partner betaalt woonkosten

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven of het in het geval dat een ander dan belanghebbende de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt het aldus verkregen woongenot aanmerkt als inkomen in natura.

Indien een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, wordt hiermee op grond van artikel 33 lid 1 WWB. bij de inkomstentoets geen rekening meer mee gehouden. In voorkomende gevallen wordt namelijk reeds op grond van artikel 27 WWB de bijstand lager vastgesteld (zie hiervoor de gemeentelijke toeslagenverordening).

Richtlijn B027 Waarde auto bij vermogensvaststelling

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven of een auto, al dan niet tot een bepaald bedrag, als algemeen gebruikelijk goed wordt aangemerkt. Daarbij kan tevens worden aangegeven hoe de waarde van een auto wordt vastgesteld.

Uit het oogpunt van bijstandsverlening is het bezit van een auto gelet op de daaraan verbonden kosten geen goed dat naar de aard en waarde algemeen gebruikelijk is.

De praktijk leert echter dat veel bijstandscliënten wel in het bezit van een auto zijn omdat ze deze bijvoorbeeld al hadden voordat ze op bijstand aangewezen raakten of omdat de auto onmisbaar is in verband met het verrichten van werk of het hebben van een handicap.

Gelet op het bovenstaande wordt een auto pas in de vermogensvaststelling meegenomen als de waarde van de auto uitgaat boven datgene wat algemeen gebruikelijk is. De grens hierbij is vastgesteld op € 4.537,80. Als de auto meer waard is, dan wordt het meerdere meegenomen in de vermogensvaststelling.

  • Van de waarde van een motor wordt ook € 4.537,80 vrijgelaten.

  • Als er sprake is van het bezit van een motor én een auto dan wordt éénmaal € 4.537,80 vrijgelaten.

  • Ook bij het bezit van meerdere auto's wordt éénmaal € 4.537,80 vrijgelaten.

  • De waarde van een (sta)caravan, welke niet bestemd is voor permanente bewoning, wordt volledig in aanmerking genomen.

Bovenstaande vrijlating vindt niet plaats indien de auto - zonder noodzaak - wordt aangeschaft met de kennelijke bedoeling om een gedeelte van het vermogen veilig te stellen.

Ook als de auto noodzakelijk is in verband met werk of anderszins, wordt er in principe slechts € 4.537,80 van de waarde vrijgelaten.

Alleen indien de auto gelet op de omstandigheden van persoon of gezin medisch noodzakelijk is, dan wordt de waarde van een specifiek aangepaste auto onder alle omstandigheden volledig buiten beschouwing gelaten. Er wordt een medische noodzaak aanwezig geacht indien er een invalidenparkeerkaart is verstrekt of indien er een vervoersvergoeding op grond van de WVG is toegekend en men gebruik maakt van de eigen auto.

De cliënt dient op het aanvraag- of heronderzoekformulier aan te geven of hij in het bezit is van een auto en zo ja van welk merk, type of bouwjaar. Voor de vaststelling van de waarde van de auto (inclusief btw) kan bijvoorbeeld gebruik gemaakt worden van het prijzenboekje van de ANWB of het Carbase-programma van uitgeverij Uilenstein. De waarde van de auto is de cataloguswaarde volgens de ANWB verminderd met de schuld die de cliënt heeft om de auto te financieren.Van auto’s die wegens hun leeftijd (doorgaans 7 à 8 jaar of ouder) niet meer in deze uitgaven zijn opgenomen, wordt aangenomen dat hun waarde nihil bedraagt, tenzij er aanwijzingen zijn dat dit niet het geval is (bijvoorbeeld bij oldtimers of meer exclusieve auto's). Deze auto’s worden bij de vermogensvaststelling dus in het geheel niet meegeteld.

De koerslijst van de ANWB/Bovag kun je ook opvragen via internet: www.anwb.nl.

Bij de sociale recherche kun je informeren of een belanghebbende een kenteken (lees: auto) op zijn naam heeft staan.

Richtlijn B028 Reservering uitvaartkosten bij vermogensvaststelling

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven in hoeverre het bij de vermogensvaststelling rekening houdt met de waarde van verzekeringen en/of reserveringen voor begrafenis- of crematiekosten.

In beginsel wordt een ieder geacht een verzekering te hebben afgesloten voor de kosten van een begrafenis of crematie.

Met name bij personen van 65 jaar of ouder blijkt niet in alle gevallen een dergelijke verzekering te zijn afgesloten. Er geldt voor deze cliënten daarom een extra vermogensvrijlating wanneer het vermogen betreft met de bestemming van een begrafenisvoorziening. Richtprijzen voor begrafeniskosten zijn opgenomen in de Prijzengids van het NIBUD.

Voorwaarden zijn dat er geen andere voorzieningen zijn getroffen die passend en toereikend zijn, bijvoorbeeld levensverzekering of uitvaartverzekering, en aangetoond wordt dat het vermogen pas vrij ter beschikking komt in geval van overlijden. Het tegoed mag dus niet tussentijds opvraagbaar of afkoopbaar zijn.

Hoofdstuk 5 – Verplichtingen en afstemming

Richtlijn B029 Inschrijving bij uitzendbureaus

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven bij hoeveel uitzendbureaus een belanghebbende zich moet inschrijven om te kunnen voldoen aan de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

Hoofdregel van beleid in deze is dat de belanghebbende zich bij ten minste 5 uitzendbureaus laat inschrijven.

Let op: tot inwerkingtreding van de gemeentelijke Reïntegratie- en Afstemmingsverordening blijft de arbeidsverplichting gelden zoals opgenomen in de Algemene bijstandswet. Na inwerkingtreding van beide verordeningen geldt de arbeidsverplichting zoals opgenomen in WWB bepalingen.

Richtlijn B030 Beleidsregels ontheffing arbeidsplicht

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven in welke gevallen zij gebruik maakt van de bevoegdheid om belanghebbende tijdelijk ontheffing te verlenen van de arbeids- en/of reïntegratieverplichtingen.

Tot inwerkingtreding van de reïntegratieverordening blijft de arbeidsverplichting incl. de bijbehorende beleidslijnen gelden, zoals deze geldend waren ten tijde van de Abw.

Na inwerkingtreding van de reïntegratieverordening (1 januari 2005) dient een eventuele ontheffing van de arbeidsverplichting gebaseerd te worden op artikel 9 lid 2 WWB. De gemeente Wijchen heeft hiervoor een nader beleid ontwikkeld. Dit beleid is vastgelegd in de reïntegratieverordening en nadere beleidslijnen.

Ten aanzien van de arbeidsverplichting is daarbij nog een overgangsrecht van toepassing. Dit houdt in dat bij cliënten die op het moment dat de reïntegratieverordening in werking treedt de arbeidsverplichting op grond van de Abw hebben, deze blijft gelden tot er een herbeoordeling heeft plaatsgevonden. Deze herbeoordeling dient voor 1 januari 2006 plaats te vinden.

Het college kan op basis van de reïntegratieverordening in individuele gevallen een belanghebbende in de volgende omstandigheden ontheffing van de arbeidsverplichtingen verlenen

  • een alleenstaande ouder voor wie de combinatie van zorg en arbeid of de combinatie van zorg en een voorziening, zoals genoemd in de reïntegratieverordening, niet mogelijk is;

  • een belanghebbende van 57,5 jaar of ouder waarvan op basis van een individuele beoordelling is vast komen te staan dat de afstand tot de arbeidsmarkt niet meer te overbruggen is;

  • een belanghebbende waarvan op basis van een individuele beoordeling is vast komten te staan dat hij om psychische dan wel medische redenen niet in staat is om te werken.

Het betreft geen limitatieve opsomming. Ook in andere bijzondere individuele gevallen kan het denkbaar zijn om tot een ontheffing van de arbeidsverplichting over te gaan. De klantmanager adviseert hierover aan het college. Uitgangspunt is dat een ontheffing uitsluitend bij wijze van uitzondering wordt verleend. Het is mogelijk ontheffing van de verplichtingtotaanvaarding van algemeen geaccepteerde arbeid te verlenen, maar de uitkeringsgerechtigde wel te verplichten gebruik te maken van de door het college aangeboden voorziening. Andersom is niet mogelijk.

Een ontheffing wordt daarbij alleen maar verleend, indien er geen voorziening als bedoeld in artikel 7 lid 1 onder a WWB is te treffen ter effectuering van de arbeidsverplichting en hoogstens voor de duur van het ontbreken van een dergelijke voorziening.

Medische of psychische belemmeringen

Medische of psychische belemmeringen zijn als zodanig geen reden voor een ontheffing. Op basis van een een deskundig (medisch/arbeidskundig) onderzoek dient te worden vastgesteld in hoeverre de belanghebbende in staat is tot werken.

Combinatie werk en zorg

Bij de beoordeling of de combinatie van arbeid en zorg voor kinderen mogelijk is, dient nagegaan te worden of dit probleem te ondervangen is door het aanbieden van een alternatieve voorziening.

Uitgangspunt is dat de combinatie van werk en zorg verantwoord kan worden ingevuld. In het bijzonder dient aandacht te voor de combinatie van werk en zorg in het geval dat sprake is van een gehandicapt kind, dan wel een kind dat om sociale redenen meer dan gemiddelde zorg nodig heeft.

Tijdelijke ontheffing

Het college kan een uitkeringsgerechtigde tijdelijk ontheffen van de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, alsmede van de verplichting gebruik te maken van de voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling.

De ontheffing wordt voor een periode van maximaal 12 maanden verleend. De termijn vangt aan op het moment van verzending van de beschikking. Na afloop van de vastgestelde periode kan de ontheffing eventueel verlengd worden. De verlenging bedraagt maximaal 12 maanden.

Een uitzondering hierop wordt gemaakt voor uitkeringsgerechtigden van 57,5 jaar of ouder; indien op grond van één of meer gesprekken met de uitkeringsgerechtigde is geconstateerd dat arbeidsinschakeling niet reëel is, wordt ontheffing verleend voor de resterende bijstandsperiode, dus tot betrokkene 65 jaar is.

Richtlijn B031 Betekenis "onverwijld uit eigen beweging" in artikel 17 lid 1 WWB

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven op welke wijze het invulling geeft aan het begrip 'onverwijld uit eigen beweging' als bedoeld in artikel 17 lid 1 WWB en artikel 29 lid 1 Wet SUWI.

Bovenstaande omschrijving spreekt van “onverwijld uit eigen beweging”. Hieronder wordt verstaan dat de belanghebbende de bedoelde inlichtingen in ieder geval vermeldt op het eerst volgende maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulier. Het moet hem duidelijk zijn dat, zonder dat daar gericht naar gevraagd behoeft te worden alle wijzigingen die van belang zijn voor het recht op uitkering door middel van dat formulier moeten worden doorgegeven. Er wordt in elk geval in de toekenningsbeschikking gewezen op deze inlichtingenverplichting. Daarnaast wordt ook op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier voldoende ruimte geboden om wijzigingen door te geven.

Tot inwerkingtreding van de Reïntegratieverordening en de Afstemmingsverordening blijft de inlichtingenverplichting gelden zoals opgenomen in artikel 65 Abw. Na inwerking treding van de beide verordeningen geldt de inlichtingenverplichting zoals opgenomen in artikel 17 lid 1 WWB. Aan artikel 65 lid 1 Abw en artikel 17 lid 1 WWB kan inhoudelijk dezelfde betekenis worden toegekend.

Richtlijn B032 Belanghebbende beschikt niet meer over bewijsstukken

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven wanneer het belanghebbende niet verwijt de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig te hebben verstrekt.

Gemeente Wijchen

Het behoort tot de eigen risicosfeer van de belanghebbende wanneer hij niet meer over bescheiden beschikt (bijvoorbeeld bankafschriften of een boekhouding). Hij zal dan eerst voor eigen rekening (zie CRvB 06 07 1999, nr. 97/12345 NABW) moeten proberen om nieuwe exemplaren hiervan te verkrijgen. Is dit niet mogelijk dan dient de belanghebbende te trachten een zo precies mogelijke reconstructie te maken van het geheel door middel van fotokopieën. Alleen wanneer dit in het geheel niet mogelijk is of wanneer de hieraan verbonden kosten in geen verhouding staan tot het belang van de te verkrijgen gegevens voor de vaststelling van het recht op bijstand, kan het verkrijgen van nieuwe bewijsstukken achterwege blijven. De afdeling Sociale Zaken kan dan proberen om de gegevens op een andere manier te verifiëren.

Richtlijn B033 Periode te overleggen bankafschriften

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven over welke periode een belanghebbende geacht wordt om bankafschriften als bewijsmiddelen over te leggen.

Aanvraag

Ten aanzien van de inzage in bank- en giroafschriften geldt het volgende beleid: de cliënt dient in verband met deze middelentoets, inzage te geven in alle dagafschriften van de door hem en zijn partner in gebruik zijnde rekeningen over de laatste 2 maanden (voorheen 3 maanden) voor de datum van aanvraag. Hetzelfde geldt voor de afschriften van alle spaarrekeningen, tenzij het een eerste aanvraag voor periodieke bijstand betreft. Dan dient, naast de afschriften over de laatste 2 maanden voor de aanvraag, tevens van elke spaarrekening een afschrift te worden overgelegd met het saldo van 1 jaar voor aanvraagdatum.

Wordt bijzondere bijstand aangevraagd door iemand die reeds periodieke bijstand ontvangt, dan worden niet opnieuw bankafschriften ter inzage gevraagd. Dit is slechts anders in het geval de middelen concreet van belang zijn voor de hoogte van de te verstrekken bijzondere bijstand.

Bij een eerste aanvraag bijzondere bijstand door iemand die geen periodieke bijstand ontvangt, dienen bank- en giroafschriften over de laatste 2 maanden (voorheen 3 maanden) voor de aanvraag ter inzage te worden gegeven. Dit geldt tevens voor alle spaarrekeningen. Zowel het eerste, als het laatste bankafschrift wordt in het dossier opgeslagen. Betreft het een vervolgaanvraag binnen 2 jaar, dan kan met het laatste bank- en giroafschrift worden volstaan.

Heronderzoek

Ook bij een heronderzoek dienen alle dagafschriften van de door belanghebbende en zijn partner in gebruik zijnde rekeningen over de laatste 2 maanden (voorheen 3 maanden) voor de datum van het heronderzoek ter inzage te worden gegeven. Deze dagafschriften worden op de juiste volgorde beoordeeld, geverifieerd en gekopieerd. Het eerste en laatste afschrift wordt in het persoonsdossier opgeslagen, de overige worden vernietigd.

Uitzondering

Indien bepaalde feiten of omstandigheden hiertoe aanleiding geven kan om inzage in het uitgave patroon worden verzocht. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan:

  • een vermoeden van fraude;

  • een aanvraag bijzondere bijstand voor schulden;

  • de (mogelijke) toepassing van de budgetteringsverplichting van artikel 57 WWB.

Richtlijn B034 Procedure inleveren maandelijks ROF/inkomstenverklaring

In deze richtlijn kan het college van B&W de procedure aangeven inzake het inleveren van het periodieke ROF/inkomstenverklaring dan wel inleveren van het mutatieformulier.

Om het aantal op te leggen maatregelen en de daarmee gepaard gaande extra werkzaamheden te beperken, geldt voor het inleveren van de ROF voorafgaand aan de officiële hersteltermijn van artikel 54 WWB een termijn van orde. Deze bedraagt 5 werkdagen. De procedure is als volgt:

  • 1.

    De belanghebbende wordt standaard verzocht om zijn ROF op een vooraf bepaalde datum in te leveren of voor 11.00 uur de dag na de inleverdag. Een ROF die na laatstgenoemd tijdstip wordt ingeleverd is te laat ingeleverd.

  • 2.

    Belanghebbenden die hun ROF niet op tijd hebben ingeleverd, worden schriftelijk verzocht om dit alsnog te doen binnen 3 werkdagen (de termijn van orde). In de daartoe strekkende brief (met een uiterste inleverdatum) wordt er reeds op gewezen dat het niet (binnen deze termijn) inleveren van het ROF gevolgen kan hebben in de vorm van een maatregel of een boete. Verder wordt in de brief vermeld dat bij inlevering binnen de termijn van orde de betaling van de uitkering geen vertraging oploopt.

  • 3.

    Belanghebbenden die hun ROF ook niet binnen de termijn van orde inleveren, worden schriftelijk uitgenodigd dit alsnog binnen 4 werkdagen te doen. Daarbij wordt vermeld dat het recht op uitkering wordt opgeschort en er mogelijk een maatregel van 5% zal worden opgelegd. Ook wordt er gewezen op het feit dat indien ook nu niet aan het verzoek tot inlevering van het ROF wordt voldaan de uitkering wordt beëindigd per de eerste dag van de maand waarop het ROF betrekking heeft en er dan mogelijk een boete zal volgen.

  • 4.

    Indien de belanghebbende ook binnen de hersteltermijn niet overgaat tot het inleveren van zijn ROF volgt beëindiging van de uitkering en een boete. De beëindiging gaat in op de eerste dag van de maand waar het ROF betrekking op heeft. Aan belanghebbenden die alsnog binnen de hersteltermijn hun ROF inleveren wordt in beginsel een maatregel van 5% opgelegd. Over dit voornemen dienen zij door middel van een brief te worden geïnformeerd waarbij zij binnen een te stellen termijn in de gelegenheid worden gesteld de omstandigheden toe te lichten die hebben geleid tot het te laat inleveren van het ROF.

Anti-misbruikbepaling:

Om te voorkomen dat belanghebbenden misbruik maken van de soepelheid van de gemeente inzake het geven van een termijn van orde bij het niet tijdig inleveren van het maandelijkse ROF geldt de volgende richtlijn: er wordt alsnog een maatregel van 5% opgelegd indien de belanghebbende voor de vierde maal binnen een periode van 12 maanden zijn maandelijkse ROF niet tijdig heeft ingeleverd.

Let op: na inwerking treding van de Afstemmingsverordening vervalt het huidige maatregelenbeleid. Dit betekent dat vanaf het moment dat de verordening in werking is getreden een gedraging beoordeeld dient te worden op basis van de verordening. Óók als de gedraging plaats vond op een moment liggend voor de inwerking treding van de verordening.

Op grond van artikel 54,lid 1, 2 en 4 WWB (verheen artikel 69 Abw) is de mogelijkheid blijven bestaan om bij het niet, niet tijdig of niet volledig verstrekken van inlichtingen, de bijstand op te schorten en een hersteltermijn te geven. Daarnaast dient er op basis van artikel 18 WWB en de gemeentelijke Afstemmingsverordening beoordeeld te worden of er een maatregel opgelegd dient te worden.

Het niet, niet tijdig of niet volledig verstrekken van inlichtingen leidt op grond van de Afstemmingsverordening tot de volgende maatregel:

Op basis van de Afstemmingsverordening wordt er een maatregel van 10% opgelegd indien er sprake is van het te laat aanleveren van gegevens (dus na de termijn van orde). In geval van het onjuist of onvolledig aanleveren van gegevens gelden de volgende maatregelen: is het onjuist of onvolledig nakomen van de inlichtingenverplichting zonder gevolgen gebleven voor het recht op bijstand, dan bedraagt de maatregel 5%. Heeft het wel gevolgen gehad voor het recht op bijstand, dan hangt de hoogte van de maatregel af van het benadelingsbedrag. Zie ook beleidsonderdeel B044 voor meer informatie.

Richtlijn B136 ROF of Mutatieformulier

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven of het gebruik maakt van een maandelijks ROF of van een Mutatieformulier voor de wijze waarop belanghebbende aan de inlichtingenplicht kan voldoen.

Belanghebbende dient elke maand een volledig ingevuld ROF in te leveren. Vanaf 1 januari 2005 kan de klant het inkomstenformulier opsturen of in de brievenbus van het gemeentehuis deponeren. Het formulier kan dus niet meer persoonlijk afgegeven worden.

Richtlijn B035 Categorieën die zijn vrijgesteld inleveren maandelijks ROF/inkomstenverklaring

In deze richtlijn kan het college van B&W categorieën van belanghebbenden aanwijzen die zijn vrijgesteld van de verplichting om het maandelijks ROF in te leveren

In beginsel wordt niemand vrijgesteld van de verplichting om het maandelijkse ROF in te leveren.

Richtlijn B036 Meldingsplicht vrijwilligerswerk

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven in welke gevallen en op welke wijze belanghebbende het verrichten van vrijwilligerswerk moet melden.

De belanghebbende voldoet aan deze plicht door op het eerste maandelijkse ROF na aanvang van het vrijwilligerswerk hiervan melding te maken. De meldingsplicht geldt niet voor traditioneel vrijwilligerswerk (bijvoorbeeld: bestuurslid van een vereniging).

Richtlijn B037 Duur aanvultermijn bij aanvraag op grond van artikel 4:5 lid 1 Awb

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven wat de duur is van de aanvultermijn bij een onvolledige aanvraag.

De aanvultermijn bij de aanvraag bedraagt in beginsel 5 werkdagen. De maximale aanvultermijn bedraagt 8 weken. Voorafgaande aan de aanvultermijn wordt een termijn van orde gegeven. Deze termijn bedraagt eveneens 5 werkdagen.

Richtlijn B038 Duur hersteltermijn tijdens bijstand

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven wat de duur is van de hersteltermijn bij opschorting van het recht op bijstand wegens schending van de inlichtingen- en/of medewerkingsplicht.

Voorafgaande aan de procedure van artikel 54 WWB wordt de belanghebbende schriftelijk in de gelegenheid gesteld zijn verzuim binnen 5 werkdagen (termijn van orde) te herstellen. Voldoet hij hieraan dan blijft het opleggen van een maatregel achterwege. Na afloop van de termijn van orde wordt overgegaan tot de procedure van artikel 54 WWB zoals hiervoor beschreven. De hersteltermijn bedraagt daarbij in beginsel 5 werkdagen. Als op voorhand duidelijk is dat de gevraagde informatie niet binnen 5 werkdagen aangeleverd kan worden dan wordt de termijn verlengd (bijvoorbeeld 3 weken voor het opvragen van bankafschriften bij de bank).

Let op: de hersteltermijn bedraagt in totaal maximaal 8 weken.

Richtlijn B039 Beleidsregels huisbezoek

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven wat het beleid is inzake het doen van huisbezoek.

In artikel 65 lid 2 Abw is een algemene medewerkingsverplichting vastgelegd. Daaronder moet onder andere worden begrepen de verplichting van belanghebbende om medewerking te verlenen aan de verificatie van de door hem of haar verstrekte gegevens. Dat kan bijvoorbeeld betekenen, dat van de belanghebbende wordt verlangd om een huisbezoek toe te staan, indien de gemeente dit noodzakelijk acht.

Het staat niet ter discussie dat een huisbezoek één van de in aanmerking komende controlemiddelen is, maar het spreekt voor zich dat met dit middel zorgvuldig moet worden omgegaan.

Voor het overheidshandelen geldt daarbij steeds als uitgangspunt dat er verband moet bestaan tussen de aard van de te onderzoeken gegevens en de wijze waarop het onderzoek plaatsvindt. Zo is het in het algemeen niet noodzakelijk om een huisbezoek af te leggen voor het controleren van bankafschriften. Voor het controleren van andere gegevens ligt het afleggen van een huisbezoek meer voor de hand. Bijvoorbeeld wanneer met betrekking tot de gegevens over de woonsituatie een nader onderzoek noodzakelijk wordt geacht.

Ingeval een belanghebbende geen medewerking wenst te verlenen aan een huisbezoek, kan dit ertoe leiden dat het recht op bijstand niet of niet meer kan worden vastgesteld. Dat zal dan doorgaans aanleiding zijn om de bijstand te beëindigen of ingeval van een aanvraag af te wijzen.

Onderzoek Sociale Recherche (IBO)

Indien na gesprekken met de belanghebbende en uitgebreide verificatie van de door de belanghebbende verstrekte informatie nog steeds een vermoeden van fraude bestaat, dan kan de sociaal rechercheur van het Instituut Bijzonder Onderzoek worden ingeschakeld.

Voorafgaande aan het verzenden van een onderzoeksopdracht IBO zal dus zoveel mogelijk informatie door de consulent zelf moeten worden verzameld. Afhankelijk van het soort fraude dat wordt vermoed zijn er voor de consulent een aantal verificatiemogelijkheden voorhanden. De resultaten van deze verificatie-activiteiten worden door middel van een standaardrapportage vastgelegd(rapportage mogelijke fraude inkomsten en vermogen en rapportage mogelijke fraude samenwoning/schijnverlating). Pas als deze resultaten onvoldoende bewijsmateriaal opleveren om de uitkering te wijzigen, beëindigen en/of terug te vorderen, kan overwogen worden om een onderzoeksopdracht aan het IBO te geven. De onderzoeksopdracht aan het IBO dient door de proceseigenaar IBO te worden gefiatteerd. Pas na het afgeven van een opdracht aan het IBO kunnen de sociaal rechercheurs hun medewerking verlenen bij het afleggen van huisbezoeken.

Richtlijn bij het afleggen van onaangekondigde huisbezoeken

Het besluit om een onaangekondigd huisbezoek af te leggen wordt genomen door de kwaliteitsmedewerker van de afdeling Sociale Zaken en bij afwezigheid hiervan door het afdelingshoofd. Onaangekondigde huisbezoeken worden altijd afgelegd door 2 medewerkers van de afdeling Sociale Zaken. Bij vertrek dienen de medewerkers dit te melden onder achterlating van het adres alwaar het huisbezoek plaats zal vinden. De medewerkers van de afdeling Sociale Zaken dienen zich bij het huisbezoek te legitimeren met hiervoor speciaal vervaardigde legitimatiebewijzen, voorzien van naam, functie en pasfoto.

Let op: na inwerking treding van de gemeentelijke Reïntegratie- en Afstemmingsverordening is artikel 17 lid 2 WWB van toepassing. Het artikel komt inhoudelijk overeen met artikel 65 lid 2 Abw.

Richtlijn B040 Personen zonder identiteitsbewijs

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven welk beleid het voert ten aanzien van personen zonder identiteitsbewijs.

Op grond van de Wet op de identificatieplicht moet iedere aanvrager of uitkeringsontvangende zich tenminste éénmaal legitimeren aan de hand van een officieel identiteitsbewijs. De aard en het nummer van het identiteitsbewijs dienen in de administratie te worden vastgelegd. Tot een geldig identiteitsbewijs wordt niet gerekend een rijbewijs. Hoewel hier in artikel 17, lid 4, WWB concreet naar wordt verwezen, blijkt uit de MvT dat dit slechts betrekking heeft op derden.

De vastlegging in het dossier geschiedt in beginsel d.m.v. een fotokopie in het persoonsdossier. Waar het omgaat is dat in de verdere contacten de identiteit van de betrokkene door de contactambtenaar kan worden vastgesteld aan de hand van de eerste registratie.

Geen identiteitsbewijs

De noodzaak om in het bezit te zijn van een geldig identiteitsbewijs is niet beperkt tot de afdeling Sociale Zaken. De identificatieplicht heeft bijvoorbeeld ook betrekking op het openen van een bankrekening, het aanvragen van een sofinummer, het als werkzoekende inschrijven bij het Centrum voor Werk en Inkomen en bij het in dienst treden bij een nieuwe werkgever. In steeds meer gevallen is een aanvrager dus al eerder genoodzaakt om een identiteitsbewijs aan te schaffen.

Uitgangspunt is dat bij iedere aanvraag voor een uitkering of voor bijzondere bijstand een geldig identiteitsbewijs overlegd dient te worden. Indien een aanvrager of een uitkeringsontvangende zich niet identificeert met een geldig identiteitsbewijs, dan voldoet hij niet aan een voorwaarde voor het recht op uitkering. De gemeente kan de identiteit niet met zekerheid vaststellen.

Betreft het een aanvraag om een uitkering, dan dient op grond van artikel 4:5 Awb, een hersteltermijn te worden gegund. Voldoet men niet binnen de gestelde termijn aan de eis tot identificatie, dan wordt de aanvraag buiten behandeling gelaten.

Uitzonderingen: aanvragen bijzondere bijstand door lopende klanten of personen die reeds eerder een aanvraag bijzondere bijstand hebben ingediend, waarbij een officiële legitimatie heeft plaatsgevonden.

Bij een vervolgcontact (bijvoorbeeld heronderzoek) behoeft de betrokkene zich niet opnieuw te legitimeren als de contactambtenaar weet wie de persoon is die tegenover hem staat. Een attentiepunt is dat bij vernieuwing van bijv. het paspoort het registratienummer verandert. Het nieuwe nummer van het identiteitsbewijs dient in de administratie te worden vastgelegd. Tevens dient een kopie van het legitimatiebewijs in het dossier te worden gevoegd.

Gezien de brede noodzaak om over een identiteitsbewijs te beschikken, dienen de kosten voor een identiteitsbewijs te worden beschouwd als algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Hiervoor kan dus in beginsel geen bijstand worden verstrekt. Beschikt iemand niet over voldoende middelen om een identiteitsbewijs te betalen, dan kan eventueel een voorschot verstrekt worden.

Er is onder de cliënten van de afdeling Sociale Zaken altijd een, zij het beperkt, aantal personen dat niet over een geldig legitimatiebewijs kan beschikken of dit binnen de kortste keren weer kwijt is. Het gaat daarbij met name om het circuit van daklozen, thuislozen, verslaafden en psychiatrische patiënten. Ook komt het incidenteel voor dat de afdeling bevolking niet in staat is om de identiteit vast te stellen.

In individuele gevallen kan van de verplichting tot identificatie worden afgezien of op een andere wijze worden ingevuld. Indien na onderzoek van de afdeling bevolking of na eigen onderzoek de afdeling Sociale Zaken tot het oordeel is gekomen dat de identiteit van de aanvrager plausibel is, kan de afdeling sociale zaken bijvoorbeeld een eigen identiteitsbewijs maken. De gemeente kan dit legitimatiebewijs zelf, of een kopie, bewaren.

Indien bijstandsverlening noodzakelijk wordt geacht, ondanks dat de identiteit niet of niet volledig kan worden vastgesteld, dan dient uit het dossier te blijken dat de identiteit zo goed als mogelijk is, is gecontroleerd. In die gevallen wordt de uitvoering geacht conform de wet te zijn geschied.

Richtlijn B041 Personen zonder geldig identiteitsbewijs

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven wat het beleid is ten aanzien van verlopen identiteitsbewijzen.

Degene die een uitkering aanvraagt of ontvangt dient zich te identificeren aan de hand van een geldig identiteitsbewijs. Dit betekent dat deze niet mag zijn verlopen. De aard en het nummer van dat identiteitsbewijs dienen in de administratie te worden opgenomen. Deze identificatie heeft ook tot doel dat bij een vervolgtraject nagegaan kan worden of men met dezelfde persoon te maken heeft.

Als de belanghebbende zich eenmaal heeft geïdentificeerd met een geldig identiteitsbewijs, kan de gemeente bij een vervolgcontact genoegen nemen met het (nadien) verlopen identiteitsbewijs.

Als de belanghebende inmiddels het verlopen identiteitsbewijs heeft laten vernieuwen, is het wel van belang dat het nieuwe nummer van het identiteitsbewijs in de administratie wordt vastgelegd. Tevens dient een kopie in het dossier te worden gevoegd.

Richtlijn B042 Uitleg budgetteringsplicht artikel 57 WWB

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven hoe het omgaat met de budgetteringsplicht.

Voor de effectuering van de budgetteringsplicht wordt altijd een machtiging gevraagd van de belanghebbende. Zodra de budgetteringsverplichting door middel van een beschikking is opgelegd, gaat Sociale Zaken pas over tot rechtstreekse betaling van de maandelijkse huur- en energierekeningen van de belanghebbende aan de desbetreffende schuldeisers door middel van inhoudingen op de uitkering, als de machtiging is ondertekend.

De belanghebbende dient deze machtiging te ondertekenen. Het niet nakomen van deze verplichting is een maatregelwaardige gedraging.

Zie ook B114 omtrent het verstrekken van bijstand in natura.

Richtlijn B043 Gevallen waarin wordt afgezien van een verlaging

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven in welke gevallen het afziet van een verlaging krachtens de afstemmingsverordening.

Verlagingen worden toegepast volgens de Afstemmingsverordening.

In het geval van evident duidelijke afwezigheid van verwijtbaarheid van het betreffende gedrag van belanghebbende wordt van een verlaging afgezien. Daarnaast kan er van een verlaging afgezien worden indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht (Afstemmingsverordening).

Richtlijn B150 Verlagen algemene bijstand, bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag

In deze richtlijn kan het college van B&amp;W aangeven of de

verlagingen krachtens de afstemmingsverordening van toepassing zijn op de

algemene bijstand, de bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag.

Een verlaging wordt in principe toegepast op de bijstandsnorm, inclusief eventuele toeslag of verlaging ingevolge de gemeentelijke toeslagenverordening.

In afwijking hiervan kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien de belanghebbende geen algemene bijstandsuitkering ontvangt en:

  • a.

    aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verstrekt onder toepassing van artikel 12 WWB; of

  • b.

    de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, daartoe aanleiding geeft.

De verlaging wordt in dat geval vastgesteld op basis van het benadelingsbedrag.

Richtlijn B044 Overzicht hoogte verlagingen

Deze richtlijn omvat een overzicht van de verlagingen krachtens de afstemmingsverordening.

Hoogte en duur van de verlaging

Gedraging

Categorie 1 5% van de uitkering gedurende 1 maand

a. het zich niet als werkzoekende doen inschrijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dan wel de inschrijving niet of niet tijdig doen verlengen; b. het niet ondertekenen of het niet het college verstrekken van een exemplaar van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand indien daarom verzocht is.

Categorie 2 10% van de uitkering gedurende 1 maand

a. het later terugkeren van een verblijf in het buitenland dan ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef sub d van de wet is toegestaan of waarvoor toestemming is verleend, als gevolg waarvan de aan de bijstand verbonden verplichtingen niet zijn nageleefd;

Categorie 3 20% van de uitkering gedurende 1 maand

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen; b. het niet danwel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met de inschakeling in de arbeid; c. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling danwel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing, opleiding of sociale activering;

Categorie 4 40% van de uitkering gedurende 1 maand

a. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering, als dit overigens niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject; b. gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren;

Categorie 5 100% van de uitkering gedurende 1 maand

a. het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als dit heeftgeleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject; b. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; c. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

Bij de vaststelling van de soorten verwijtbare gedragingen in het kader van een zorgtraject is het bepaalde in categorie 1, categorie 3 onder b en c en categorie 4 lid onder a en b van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor de begrippen "inschakeling in de arbeid" of "arbeidsinschakeling" gelezen dient te worden "inschakeling in een zorgtraject".

Bij de vaststelling van de soorten verwijtbare Indien een verlaging betrekking heeft op periode waarover herziening aan de orde is, wordt de verlaging toegepast op de herziene uitkering. Indien de verlaging van toepassing is op een periode waarover intrekking aan de orde is wordt van een verlaging afgezien, daar de uitkering immers al geheel teruggevorderd wordt.

Richtlijn B045 Hoogte verlaging bij samenloop

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven in hoeverre het, bij samenloop van meerdere gedragingen welke krachtens de afstemmingsverordening tot een verlaging kunnen leiden, voor elke afzonderlijke gedraging een verlaging toepast.

De hoofdregel is dat indien een belanghebbende zich tegelijkertijd of binnen een periode van één maand schuldig maakt aan verschillende gedragingen met betrekking tot één verplichting, dan wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is gesteld.

Maakt de belanghebbende zich schuldig aan één gedraging die tot het niet nakomen van verschillende verplichtingen leidt, dan wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de verplichting waarop bij het niet nakomen daarvan de zwaarste verlaging is gesteld.

Zie ook de Afstemmingsverordening.

Richtlijn B046 Recidive

In deze richtlijn kan het college van B&W het beleid aangeven ten aanzien van recidive bij gedragingen welke krachtens de afstemmingsverordening tot een verlaging leiden.

In geval van recidive bij gedragingen welke krachtens de afstemmingsverordening kunnen leiden tot een verlaging, wordt de verlaging toegepast voor een duur van tweemaal de periode welke zonder de recidive de uitkering verlaagd zou zijn. Van recidive is sprake als een tweede als verlagingswaardig aangemerkte gedraging volgt binnen 12 maanden na een eerdere als zodanig aangemerkt gedraging. Dit geldt ook indien er slechts volstaan is met het geven van een waarschuwing.

Indien een belanghebbende zich vervolgens opnieuw schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen van dezelfde of een hogere categorie, dan wordt de hoogte en de duur van de maatregel afgestemd op de individuele situatie. In geval van meervoudige recidive wordt eveneens uitgegaan van een periode van 12 maanden. Bij schending van de inlichtingenplicht geldt een recidivetermijn van 24 maanden.

Zie ook de Afstemmingsverordening.

Richtlijn B047 Waarschuwing i.p.v. verlaging

In deze richtlijn kan het college aangeven onder welke omstandigheden het afziet van het toepassen van een verlaging bij van een gedraging welke krachtens de afstemmingsverordening tot een verlaging kan leiden. In dat geval volstaat het college met een wa

Indien het niet, niet tijdig of onvolledig nakomen van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot ten onrechte verstrekte bijstand of een langdurigheidstoeslag, kan worden afgezien van het toepassen van een verlaging en kan worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Het volstaan met een waarschuwing wordt echter niet toegepast indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft plaatsgevonden binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan belanghebbende een waarschuwing is gegeven.

Zie ook de Afstemmingsverordening.

Richtlijn B048 Ingangsdatum verlaging

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven per welke datum het verlagingen welke krachtens de afstemmingsverordening worden toegepast laat ingaan.

Verlagingen gaan krachtens de Afstemmingsverordening in op eerste dag van de eerstvolgende kalendermaand, volgend op de datum waarop het besluit tot het toepassen van de verlaging aan de belanghebbende bekend is gemaakt.

In afwijking hiervan kan de verlaging met terugwerkende kracht, zonder herzienings- of terugvorderingsbesluit, worden toegepast vanaf de datum van de verwijtbare gedraging voor zover:

  • a.

    de datum van de verwijtbare gedraging onomstotelijk vaststaat; en

  • b.

    deze datum is gelegen binnen twee maanden voor verzending van de verlagingsbeschikking; en

  • c.

    de bijstand nog niet is uitbetaald.

Indien dit niet mogelijk is kan de verlaging met terugwerkende kracht middels een herzienings- of terugvorderingsbesluit worden toegepast, met dien verstande dat de verlaging niet wordt toegepast op de bijstand die betrekking heeft op een periode voorafgaand aan de gedraging.

Als het toepassen van een verlaging niet mogelijk is gedurende de eerstvolgende maand(en) omdat de uitkering reeds beëindigd is, dan wordt de uitkering verlaagd gedurende de eerstvolgende maand(en) nadat aan belanghebbende binnen een jaar na de beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering is toegekend.

Richtlijn B049 Termijn heroverweging besluit tot verlaging

In deze richtlijn kan het college aangeven binnen welke termijn het een beslissing tot een verlaging krachtens de afstemmingsverordening heroverwegen.

Een verlaging wordt voor een bepaalde tijd toegepast. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Zie artikel 18, lid 3, WWB en Afstemmingsverordening.

Richtlijn B157 Afspraken met OM bij fraudebedrag onder €10.000,00

Convenant inzake samenwerking in vervolging Sociale Zekerheidsfraude

Het Openbaar Ministerie in het Arrondissement Arnhem, hierna te noemen: het OM,

en

de deelnemende gemeenten in de Gemeenschappelijke Regeling Bijzonder Onderzoek Regio Zuid-Gelderland zijnde Beuningen, Groesbeek, Heumen, Millingen aan de Rijn, Ubbergen en Wijchen, hierna te noemen: de gemeenten,

overwegende dat:

  • Het "Handhavingsarrangement" vanaf 2004 niet meer van toepassing is voor gemeenten;

  • Het centrale "Opsporingsbeleidsplan" vanaf 2005 niet meer van toepassing is voor gemeenten;

  • De gewijzigde Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude, reg. nr. 2004A007, in werking is getreden.

komen het volgende overeen:

  • 1.

    Bij onderzoek naar zaken waarbij het te verwachten bruto benadelingsbedrag lager is dan € 6.000,- worden in beginsel geen strafvordelijke bevoegdheden aangewend. In overeenstemming met het gesteldei n de "Aanwijzing sociale zekerheidsfraude" komen de gemeente en het OM overeen dat op deze hoofdregel de hierna te noemen uitzonderingen worden gemaakt. Zij komen voorts overeen dat in dergelijke uitzonderingssituaties de inzet van opsporingscapaciteit tot een minimum beperkt blijft.

    • a.

      Bij onderzoek naar zaken waarbij het te verwachten bruto benadelingsbedrag lager is dan € 6000,-, maar hoger dan € 3000,- en de pleger, deelnemer of begunstigde is geen uitkeringsgerechtigde (meer), wordt een strafrechtelijk onderzoek ingesteld en proces verbaal opgemaakt welke door het OM in behandeling zal worden genomen.

    • b.

      Bij het onderzoek naar zaken waarbij het te verwachten bruto benadelingsbedrag lager is dan € 6000,-, maar hoger dan € 3000,- en de betrokken persoon zich voor de tweede maal binnen vijf jaar na een eerdere (bestuurlijke of strafrechtelijke) sanctionering heeft schuldig gemaakt aan sociale zekerheidsfraude kan eveneens tot een strafrechtelijk onderzoek worden besloten, doch eerst na overleg met de officier van justitie.

  • 2.

    De gemeenten verplicht zich om in alle gevallen waarbij de Officier van Justitie wordt ingeschakeld gebruik te maken van haar bevoegdheid tot terugvordering.

  • 3.

    De gemeenten en de Officier van Justitie komen de volgende termijnen overeen:

    • o

      binnen drie maanden na het laatste verhoor door de gemeenten vindt overdracht middels procesverbaal aan de Officier van Justitie plaats;

    • o

      binnen zes maanden na ontvangst van de gemeenten vindt beoordeling door de Officier van Justitie plaats en wordt, indien mogelijk, een transactievoorstel of een strafbeschikking uitgestuurd danwel (in uitzonderlijke gevallen) een zaak ter zitting aangebracht.

  • 4.

    In een uitwerking van dit convenant worden nadere afspraken gemaakt omtrent het per kalenderjaar aan te leveren aantal processen verbaal op grond van dit convenant.

  • 5.

    Jaarlijks vindt tussen de gemeenten en de Officier van Justitie afstemming plaats over het aantal af te handelen fraudezaken zoals bedoeld in de punten 1a en 1b van het convenant.

Juni 2005

Hoofdstuk 6 – Algemene bijstand

Richtlijn B144 Verlaging algemene bijstand voor personen van 18, 19 of 20 jaar (vervallen)

Richtlijn B050 Toeslagen algemene bijstand voor personen van 27 tot 65 jaar

In deze richtlijn wordt opgenomen welke toeslagen, op grond van de verordening bedoeld in artikel 8 lid 1 onder c WWB, worden toegekend aan de alleenstaande en alleenstaande ouder (van 21 tot 65 jaar) vanwege het hebben van hogere algemeen noodzakelijke k

Concreet kent de GVTV de volgende toeslagen voor personen van 21 tot 65 jaar:

Categorie

Toeslag

de alleenstaande (ouder) in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft

20%

de verzorgingsbehoeftige alleenstaande (ouder) in wiens woning een verzorgingsbehoeftige of een mantelzorger zijn hoofdverblijf heeft (zowel de verzorgingsbehoeftige als de mantelzorger)

20%

de alleenstaande (ouder) in wiens woning alleen kinderen van 18 jaar of ouder die WSF of WTOS ontvangen en waarvan de overige inkomsten minder bedragen dan 37% van de gehuwdennorm, hun hoofdverblijf hebben

20%

de alleenstaande (ouder) in wiens woning kinderen van 18 tot en met 20 jaar, die geen WSF of WTOS ontvangen en wier inkomsten minder bedragen dan 37% van de gehuwdennorm, hun hoofdverblijf hebben

20%

alleenstaande (ouder) die als onderhuurder woonkosten heeft van 16% of meer van de gehuwdennorm per maand, of als kostganger woonkosten heeft van 35% of meer van de gehuwdennorm per maand

15%

alleenstaande (ouder) in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft

10%

alleenstaande (ouder) die verhuurder of kostgevers is

5%

Uit punt 3 en 4 blijkt dus dat er ingeval van een inwonend kind van ouder dan 21 jaar met inkomsten van gerichte aard geen lagere toeslag wordt toegepast. Betreffen het inkomsten die niet van geringe aard zijn, dan wordt er geacht sprake te zijn van een woningdeler. Er wordt een lagere toeslag van 10% toegepast

Zie over de definitie van de gebruikte begrippen hoofdstuk B1 en de Toeslagenverordening.

Richtlijn B051 Verlaging algemene bijstand gehuwden

In deze richtlijn wordt opgenomen in hoeverre, op grond van de verordening bedoeld in artikel 8 lid 1 onder c WWB, de norm van gehuwden (van 21 tot 65 jaar) wordt verlaagd vanwege het hebben van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan als gev

Concreet kent de GVTV de volgende verlagingen voor gehuwden van 21 tot 65 jaar die een woning delen:

Categorie

Verlaging

gehuwden die de kosten van het bestaan niet kunnen delen

geen

gehuwden die de woning delen met een verzorgingsbehoeftige of een verzorger (zowel de verzorgingsbehoeftige als de verzorgende)

geen

gehuwden die de woning delen met kinderen van 21 jaar of ouder die alleen aanspraak maken op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering

geen

gehuwden die de woning delen met kinderen van 18 tot en met 20 jaar wier inkomsten, niet zijnde de studiefinanciering, minder bedragen dan 37% van het netto minimumloon

geen

gehuwden die de woning delen met een andere

10%

gehuwden die een kostganger houden of aan een onderhuurder verhuren, terwijl het kostgeld, na aftrek van het voor kost ve schuldigde bedrag, of de huur meer bedraagt dan € 147,00 per maand

15%

Uit punt 3 en 4 blijkt dus dat er ingeval van een inwonend kind van ouder dan 21 jaar met inkomsten van gerichte aard geen verlaging wordt toegepast. Betreffen het inkomsten die niet van geringe aard zijn, dan wordt er geacht sprake te zijn van een woningdeler. Er wordt een verlaging van 10% toegepast.

Zie over de definitie van de gebruikte begrippen hoofdstuk B1 en de Toeslagenverordening.

Richtlijn B052 Verlaging algemene bijstand wegens ontbreken woonkosten

In deze richtlijn wordt opgenomen in hoeverre, op grond van de verordening bedoeld in artikel 8 lid 1 onder c WWB, de norm wordt verlaagd vanwege het hebben van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van de woonsituatie.

Het bewonen van een woning, door een belanghebbende van 21 tot 65 jaar, waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden, leidt tot een verlaging (zie artikel 27 WWB en de Toeslagenverordening). De verlaging geldt voor de belanghebbende:

  • in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft gelijk aan het bedrag dat het Ministerie van VROM hanteert als minimumbedrag bij het toepassen van huursubsidie (=basishuur);

  • in wiens woning een ander, niet zijnde een persoon als bedoeld in artikel 4 lid 4 van de Toeslagenverordening, zijn hoofdverblijf heeft, bedraagt de verlaging als bedoeld in het eerste lid de helft van het bedrag dat het Ministerie van VROM hanteert als minimumbedrag bij het toepassen van huursubsidie (=basishuur).

Zie paragraaf B7.18 voor de actuele bedrag van de basishuur.

De verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag. Dit betekent bijvoorbeeld dat een alleenstaande die met geen ander een woning deelt en die een woning bewoont waaraan geen woonkosten verbonden zijn, omdat deze worden voldaan door een derde (bijvoorbeeld de ex-partner) of omdat de woning is gekraakt, een uitkering algemene bijstand krijgt ter hoogte van: 50% basisnorm + 20% toeslag - normhuur.

Let op: in tegenstelling tot de Abw is de verlaging niet verbonden aan het bewonen van een woning. Bewoont iemand in plaats van een woning een auto of wordt er in het geheel geen woning bewoond, dan is de verlaging dus eveneens van toepassing. De tekst van artikel 27 WWB spreekt immers over lagere noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Dit in tegenstelling tot artikel 35 Abw waarbij concreet omschreven stond dat er sprake dient te zijn van lagere noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden.

Richtlijn B053 Verlaging algemene bijstand schoolverlaters

In deze richtlijn wordt opgenomen in hoeverre, op grond van de verordening bedoeld in artikel 8 lid 1 onder c WWB, een verlaging wordt toegepast voor een belanghebbende die recent deelname aan onderwijs of beroepsopleiding heeft beëindigd.

Een schoolverlater is niet uitgesloten van het recht op uitkering. Echter, gedurende het eerste half jaar na beëindiging van de opleiding wordt de uitkering verlaagd met:

  • 25% van het netto minimumloon voor de belanghebbende die vóór de beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding een studiebeurs ontving berekend naar de norm voor een thuiswonende student, dan wel hier aanspraak op heeft kunnen maken;

  • 15% van het netto minimumloon voor de belanghebbende(n) (alleenstaande of gehuwden) die vóór de beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding een studiebeurs ontving berekend naar de norm voor een uitwonende student en die zijn woning niet deelt met een ander.

Tijdstip van beëindiging deelname aan onderwijs of beroepsopleiding

De verlaging wegens het zijn van schoolverlater geldt gedurende een half jaar (artikel 28 WWB). Deze periode begint op:

  • het moment waarop geen aanspraak meer bestaat op studiefinanciering of een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van respectievelijk de WSF 2000 en de WTOS (de aanspraak eindigt dan altijd op een eerste van de maand), dan wel;

  • de eerste dag van de maand volgend op die waarin de inschrijving voor de opleiding is beëindigd of het diploma is behaald.

Onderbreken van de bijstandsverlening tijdens de schoolverlatersperiode

Het aanvaarden van werk voor kortere of langere duur schort de termijn van de verlaging niet op. Een 24-jarige schoolverlater die op 23 december is afgestudeerd, krijgt dus in de periode januari t/m juni een verlaging van 25%. Gaat hij in maart en april werken dan schort dit de termijn van de verlaging niet op. Vanaf juli wordt de verlaging niet meer toegepast. Vraagt hij pas in april bijstand aan, dan geldt eveneens dat de verlaging vanaf juli niet meer wordt toegepast.

Richtlijn B054 Verlaging toeslag algemene bijstand alleenstaande van 21 of 22 jaar (vervallen)

In deze richtlijn wordt opgenomen of, op grond van de verordening bedoeld in artikel 8 lid 1 onder c WWB, de toeslag voor een 21- of 22-jarige alleenstaande afwijkend wordt vastgesteld.

Hiervoor is gesproken over de basisnorm, de toeslag en drie verlagingen. Wanneer de optelsom van deze componenten bij alleenstaande van 21 en 22 jaar leidt tot een bijstandsuitkering die (nog) deels bestaat uit een toeslag geldt het volgende.

  • Bij een alleenstaande van 21 jaar wordt de toeslag op maximaal 10% gesteld, tenzij het een schoolverlater betreft, dan dient de toeslag te worden vastgesteld op 20%. Zie in dit verband paragraaf B 053.

Richtlijn B055 Anticumulatiebepaling verlaging algemene bijstand

In deze richtlijn kan worden aangegeven welke anticumulatiebepalingen er gelden in de verlagingenverordening als bedoeld in artikel 8 lid 1 onder c WWB.

Afwijking van het bovenomschreven toeslagen- en verlagingenbeleid is mogelijk indien toepassing van dit beleid tot onbillijkheden zou leiden als gevolg van bijvoorbeeld cumulatie van diverse maatregelen of volgend uit de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

Indien bijvoorbeeld gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van factoren. Een dergelijke cumulatie kan er namelijk toe leiden dat de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten te voorzien.

Als ondergrens geldt dat de basisnorm inclusief de toeslag minimaal 41% van het wettelijk minimumloon bedraagt, te weten de basisnorm van 50% minus 9% wegens het ontbreken van woonkosten, die geacht worden in de basisnorm verdisconteerd te zitten.

Richtlijn B056 Ingangsdatum normwijziging alleenstaande ouder/alleenstaande

In deze richtlijn het college van B&W kan aangeven op welk moment de norm bij een overgang van alleenstaande ouder naar alleenstaande wordt gewijzigd.

De normwijziging en de eventuele andere wijzigingen gaan in op de dag dat het jongste ten laste komende kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Richtlijn B057 Ingangsdatum normwijziging bij verblijf in inrichting

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven op welk moment de bijstandsnorm moet worden aangepast indien de belanghebbende wordt opgenomen in een inrichting.

Bij een verblijf in een inrichting wordt de bijstandsnorm omgezet in een zak- en kleedgeldnorm nadat, na de maand waarin de opname plaats vond, nog twee volledige kalendermaanden zijn verstreken. Dus een lopende uitkering algemene bijstand pas met ingang van de eerste dag van de vierde kalendermaand waarin de belanghebbende verblijft in een inrichting omgezet in de lagere norm op grond van artikel 23 WWB (eventueel vermeerderd met bijzondere bijstand voor vaste lasten).

Voorbeeld

Een alleenstaande van 43 jaar wordt bijvoorbeeld op 12 januari opgenomen in een inrichting in de zin van de WWB. De lage uitkering (eventueel plus bijzondere bijstand voor vaste lasten) wordt van kracht met ingang van 1 april (de eerste dag van de vierde kalendermaand waarin de belanghebbende in de inrichting verblijft).

Richtlijn B058 Bijzondere bijstand voor vaste lasten tijdens verblijf in inrichting

In deze richtlijn kan het college van B&W aangegeven in welke situaties bijzondere bijstand wordt verleend voor de vaste lasten tijdens het verblijf in een inrichting.

Is het onduidelijk of de opname van lange duur zal zijn en bestaat de intentie terug te keren naar de oude woning, dan wordt de bijstandsverlening in beginsel voortgezet. Tevens wordt overwogen of bijstandsverlening voor de vaste lasten noodzakelijk is. Bij tijdelijke opname in een inrichting kan bijzondere bijstand worden verleend voor het aanhouden van de woning ter hoogte van de vaste lasten voor een periode van een jaar. Bij een opname die langer dan een jaar duurt of gaat duren dient beoordeeld te worden of er nog sprake is van een tijdelijke opname. In verband hiermee vindt na 6 maanden en na 12 maanden een onderzoek plaats.

Onder vaste lasten wordt in dit kader verstaan:

  • de kosten van huur, gas, water en licht; en

  • de kosten van de inboedelverzekering en de WA-verzekering. Dit voor zover de kosten betrekking hebben op de periode waarin iemand in de inrichting verblijft en de premie nog niet betaald is. Het is mogelijk dat iemand de verzekeringspremie al vooraf heeft voldaan, bijvoorbeeld een jaar of een halfjaar vooruit. In dat geval verkeert iemand wat deze kosten betreft niet in bijstandsbehoeftige omstandigheden. Er wordt in dat geval dan ook geen bijstand verstrekt voor deze verzekeringspremie(s).

  • kosten van de kabel en/of het telefoonabonnement. Of bijstand wordt verstrekt is afhankelijk van de situatie. De individuele situatie is doorslaggevend. Denkbaar is het bijvoorbeeld dat in het belang van een psychiatrische behandeling iemand regelmatig weekenden naar huis terugkeert om weer te wennen aan de thuissituatie.

Wordt bijstand verstrekt voor de vaste lasten dan wordt uitgegaan van de normale nota's. Een eventuele teruggave voor gas, water en/of licht wordt in principe teruggevorderd. Betaalt de belanghebbende jaarlijks een afgesproken hoger voorschot, dan wordt naar evenredigheid teruggevorderd. Bij toekenning van de bijzondere bijstand wordt een pm-vordering opgeboekt.

Richtlijn B059 Beleid inzake bijstandsverlening aan daklozen

In deze richtlijn kan het college van B&W zijn beleid aangeven inzake bijstandverlening aan belanghebbende zonder adres.

Deze ruimte is gereserveerd voor centrumgemeenten. Zij kunnen hier hun eigen beleid inzake bijstandsverlening aan daklozen opnemen.

Richtlijn B060 Berekening hoogte algemene bijstand bij co-ouderschap

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven hoe bij co-ouderschap de hoogte van de bijstand wordt vastgesteld.

Om dit probleem op te lossen moet een nieuwe basisnorm berekend worden die is opgebouwd uit een alleenstaande-deel en een alleenstaande-ouder-deel. Voor het aantal dagen per week (of per maand) dat de kinderen bij de ouder verblijven, wordt deze aangemerkt als alleenstaande ouder. Voor de overige dagen per week (of per maand) geldt hij of zij als alleenstaande.

Het co-ouderschap zal doorgaans geen invloed hebben op de hoogte van de toeslagen en de verlagingen. Deze zijn immers gelijk voor alleenstaanden en alleenstaande ouders (uitzondering: 21- en 22-jarige alleenstaanden; zij worden onder omstandigheden geconfronteerd met een extra verlaging; artikel 29 WWB

Let op: De hier geformuleerde regel inzake de berekening van de basisnorm algemene bijstand bij co-ouderschap kan alleen worden toegepast wanneer beide ouders over het co-ouderschap duidelijke (en langdurige) afspraken hebben gemaakt en deze afspraken daadwerkelijk nakomen (de feitelijke situatie is van belang!) De co-ouderschapsregeling is dus niet bedoeld voor de gevallen waarin de kinderen vrijwel altijd bij de ene ouder verblijven en slechts incidenteel bij de andere ouder.

Voorbeeld

Peter (27) en Wendy (30) zijn gescheiden. Marja, hun enige kind verblijft door de week bij Wendy en in het weekend bij Peter. Wendy en Peter delen hun woningen niet met anderen.

  • De uitkering algemene bijstand van Peter is als volgt opgebouwd:

  • 5/7 x basisnorm alleenstaande + 2/7 x basisnorm alleenstaande ouder + 20% toeslag.

  • De uitkering algemene bijstand van Wendy ziet er zo uit:

  • 2/7 x basisnorm alleenstaande + 5/7 x basisnorm alleenstaande ouder + 20% toeslag.

Richtlijn B061 Vaststelling vermogen bij co-ouderschap

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven hoe bij co-ouderschap het vermogen wordt vastgesteld.

Co-ouderschap wordt aanwezig geacht indien de feitelijke verzorging van de kinderen deels door de ene en deels door de andere ouder wordt gedaan. Indien een ouder gemiddeld minder dan twee etmalen per week belast is met de verzorging van het kind, wordt dit niet gezien als co-ouderschap, maar als een omgangsregeling.

De vermogensgrens voor de co-ouder wordt berekend door de vermogensgrens voor een alleenstaande te vermeerderen met x/7 maal het verschil tussen de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder - de vermogensgrens voor een alleenstaande.

Eventueel inkomen en vermogen van het kind worden voor x/7 toegerekend aan betreffende ouder.

Hierbij staat x voor het gemiddelde aantal dagen per week dat de co-ouder het kind verzorgt.

NB: Het gehanteerde gemiddelde aantal verzorgingsdagen per week is hetzelfde als bij de vaststelling van de norm in geval van co-ouderschap (zie B060).

Richtlijn B161 Overdracht aan SVB (vervallen)

Hoofdstuk 7 – Bijzondere bijstand

Richtlijn B062 Moment aanvragen bijzondere bijstand (terugwerkende kracht)

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven op welk moment een aanvraag bijzondere bijstand moet worden ingediend dan wel in hoeverre verlening van bijzondere bijstand met terugwerkende kracht mogelijk is.

Een aanvraag voor bijzondere bijstand moet in beginsel worden ingediend vóórdat de kosten zijn gemaakt. Hierop worden twee uitzonderingen gemaakt, te weten;

  • 1.

    als de noodzakelijkheid van de gemaakte kosten nog kan worden vastgesteld (bij de vervanging van een bril of in geval van tandartskosten); én de kosten niet langer dan één maand voorafgaande aan de aanvraag zijn gemaakt; én het een eerste bijstandsaanvraag betreft door die persoon; of

  • 2.

    het kosten betreft met een spoedeisend karakter. De behandeling of aanschaf kan niet langer uitgesteld worden (bijvoorbeeld een spoedbehandeling bij de tandarts) en de aanvraag snel hierna wordt ingediend.

Op de hoofdregel dat een aanvraag voor bijzondere bijstand in beginsel ingediend moet worden voordat de kosten zijn gemaakt wordt voortaan de volgende uitzondering mogelijk:

Bijzondere kosten kunnen ook achteraf worden aangevraagd als de noodzaak van deze kosten ook achteraf kan worden beoordeeld.

De klant wordt de keuze gelaten om de bijzondere bijstand vooraf aan te vragen of pas nadat de kosten zijn gemaakt.

Het achteraf aanvragen kan tot 12 maanden nadat de kosten feitelijk zijn gemaakt.

De volgende kosten kunnen achteraf worden aangevraagd:

  • -

    bril, glazen en lenzen;

  • -

    Tandartskosten;

  • -

    eigen bijdrage rechtsbijstand met toevoeging;

  • -

    herhalingsaanvragen voor:

    • bewassingskosten/kledingslijtage;

    • orthopedisch schoeisel;

    • pruik;

    • bewindvoering;

Door bovenstaande regel te verruimen kunnen klanten de zgn kruimelbedragen opsparen. De klant moet er wel op geattendeerd worden daar hij de bijzondere kosten gedurende 12 maanden nadat de kosten zijn gemaakt kan opsparen. Hierbij wordt geen maximaal bedrag gehanteerd. Als de klant de kosten niet kan voorschieten mag er natuurlijk ook eerder een aanvraag ingediend worden. Het risico dat de noodzaak van de gemaakte kosten achteraf niet meer beoordeeld kan worden ligt bij de klant. In geval van twijfel over de noodzaak van de kosten kan de klant altijd telefonisch toestemming vragen aan een medewerker van Vraagwijzer. Deze medewerker legt dit vast in het indicatiedossier van het GWS-systeem zodat er nimmer twijfel over toezegingen kan ontstaan.

Richtlijn B137 In aanmerking te nemen middelen voor draagkracht

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven hoe het het inkomen vaststelt en welk deel daarvan in aanmerking wordt genomen.

Vaststelling van het inkomen

Bij het vaststellen van de jaardraagkracht geldt, bij regelmatig binnen het jaar genoten inkomsten, als uitgangspunt de hoogte van de inkomsten over de laatste gebruikelijke betalingsperiode, voorafgaand aan het tijdstip waarop de draagkrachtperiode van een jaar aanvangt.

Betreft het niet regelmatig binnen het jaar genoten inkomsten, dan wordt uitgegaan van de som van de inkomsten over het jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop de draagkrachtperiode van een jaar aanvangt.

Draagkrachtinkomen

Van het in aanmerking te nemen inkomen worden de middelen bedoeld in artikel 31 lid 2 WWB en artikel 33 lid 5 WWB niet tot het draagkrachtinkomen gerekend.

Inkomsten uit arbeid van ten laste komende kinderen (artikel 31 lid 2 onder h WWB) worden echter wel in aanmerking genomen als het bijzondere bijstand betreft (mede) voor het minderjarig kind met inkomsten uit arbeid. Deze inkomsten worden in dat geval tot de middelen van het gezin gerekend.

Zie voor de berekening van de draagkracht in het inkomen B 137.

Draagkrachtvermogen

Voor draagkrachtbepaling wordt in beginsel uitgegaan van het vermogen boven de grens zoals bepaald in artikel 34 lid 3 WWB.

Hierop zijn echter binnen het gemeentelijke beleid een aantal uitzonderingen gemaakt!

  • 1.

    Wordt er bijstand aangevraagd voor duurzame gebruiksgoederen en overige inrichtingskosten, dan dient het gehele vermogen ingezet te worden. Ook als dit vermogen minder bedraagt dan de grens van het vrij te laten vermogen zoals genoemd in artikel 34 lid 2 sub b en lid 3 WWB.

  • 2.

    De grens aan vrij te vermogen wordt gehalveerd indien:

    • o

      de aanvraag wordt ingediend door iemand met een arbeidsmarktperspectief*; én

    • o

      de aanvraag bijzondere bijstand kosten betreft zonder een direct sociaal-medisch karakater.

    • Tot kosten zonder een direct sociaal-medisch karakter worden o.a. gerekend:

      • begrafenis- en crematiekosten;

      • kosten van bewindvoering;

      • kosten van eerste huur en waarborgsom;

      • kosten van levensonderhoud van personen van 18 t/m 20 jaar;

      • kosten van rechtsbijstand;

      • kosten maaltijdvoorziening;

      • verhuiskosten;

      • verwervingskosten;

      • toeslag voormalig alleenstaande ouder;

      • kosten aanhouden woning gedurende kortdurende detentie;

      • kosten aanhouden woning woning bij verblijf in een inrichting;

      • woonkosten;

      • indirecte studiekosten.

Op basis van de beleidsvrijheid is er voor gekozen om bij de verlening van bijzondere bijstand pas krediethypotheek te vestigen wanneer die bijstand inclusief de verhoging met de kosten van krediethypotheek ( die dan als bijzondere bijstand moeten worden aangemerkt) meer bedraagt dan het wettelijk minimum loon per maand, netto inclusief VT (de hoogte hiervan is gelijk aan de gehuwdennorm voor personen van 21 jaar tot 65 jaar; zie voor het bedrag het normenoverzicht.

Bijvoorbeeld:

Een klant vraagt bijzondere bijstand aan voor een bril.

Ten eerste beoordeel je of het gaat om kosten zonder een sociaal-medisch karakter. In dit geval gaat het om medische kosten en gelden de hierboven opgenomen uitzonderingen dus niet. De grens van het vrij te laten vermogen wordt dan toegepast (€ 5.555,00 voor een alleenstaande en € 11.110,00 voor een alleenstaande ouder of gehuwden) . Met andere woorden: blijft het vermogen waarover iemand beschikt of redelijkerwijs kan beschikken onder de van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen, dan wordt er geen draagkracht aanwezig geacht in het vermogen. Iemand hoeft in dit geval dus niet eerst zijn vermogen in te zetten ten behoeve van de kosten waarvoor bijstand aangevraagd wordt.

Bijvoorbeeld:

Een klant vraagt bijzondere bijstand aan voor de kosten van bewindvoering.

Ook in dit geval beoordeel je of het gaat om kosten zonder een sociaal-medisch karakter. Dit is het geval.

Dit betekent dat je een tweede beoordeling moet maken, namelijk is het een klant met of zonder arbeidsmarktperspectief.

Betreft het een klant van Vraagwijzer (dus zonder arbeidsmarktperspectief), dan ga je ook in dit geval uit van de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Dus beschikt iemand over een vermogen dat minder bedraagt dan de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen, dan bestaat er in beginsel recht op bijzondere bijstand. Dit dus ondanks het feit dat er mogelijk een aanzienlijk bedrag op een spaarrekening staat.

Betreft het een klant van Sociale Zaken (dus met arbeidsmarktperspectief), dan HALVEER je de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. De grens bedraagt op dit moment

€ 5.555,00 voor een alleenstaande en € 11.110,00 voor een alleenstaande ouder en gehuwden. Dit bedrag halveer je dus. Ligt het vermogen boven deze grens, dan dient de klant het meerdere van zijn vermogen in te zetten. Ligt het vermogen onder deze grens, dan bestaat er dus een recht op bijzondere bijstand (zonder inzet van het eigen vermogen).

Van welk vermogen ga je uit?

Bij het vermogen ga je in principe uit van het eerder vastgestelde vermogen. Je stelt het vermogen dus niet opnieuw vast. Heb je echter een eerdere aanvraag afgewezen omdat eerst het eigen vermogen ingezet moest worden, dan houd je hier wel rekening mee bij een vervolgaanvraag. Het zou immers onredelijk zijn om steeds dezelfde afwijzingsgrond te gebruiken, terwijl iemand feitelijk wel heeft ingeteerd op zijn vermogen om eerdere noodzakelijke kosten te voldoen.

* Aangesloten wordt vooralsnog bij de onderverdeling van klanten tussen Sociale Zaken en Vraagwijzer. Met andere woorden: klanten die niet overgaan naar Vraagwijzer worden geacht een arbeidsmarktperspectief te hebben.

Richtlijn B063 Draagkrachtpercentages

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven hoe het de draagkracht van belanghebbende vaststellen.

Draagkracht uit inkomen

  • 0% van het in aanmerking te nemen inkomen inclusief vt tot 120% van de van toepassingzijnde bijstandsnorm;

  • 35% van het in aanmerking te nemen inkomen inclusief vt dat meer bedraagt dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm;

  • 75% van het in aanmerking te nemen inkomen inclusief vt dat meer bedraagt dan 120% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm in geval van duurzame gebruiksgoederen;

  • 100% van het in aanmerking te nemen inkomen inclusief vt voor zover dit de van toepassing zijnde bijstandsnorm overstijgt bij:

    • o

      woonkostentoeslagen;

    • o

      kosten van bijstand i.v.m. het aangaan van een huurovereenkomst;

    • o

      bijstand in de kosten van premies van ziektekosten- en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen;

    • o

      kosten van bijstand in de vorm van een overbruggingstoeslagen;

    • o

      het bij wijze van individualisering hoger vaststellen van de normuitkering;

    • o

      kosten van aanvullende bijstandsverlening aan 18, 19 en 20 jarigen;

    • o

      buitengewone verwervingskosten i.v.m. de verwerving van inkomen uit arbeid. Het eerste jaar na beëindiging van de bijstand geldt een draagkrachtpercentage van 35% (Een uitzondering wordt gemaakt wanneer het kosten van kinderopvang betreft van een alleenstaande ouder);

    • o

      de vaststelling van de aflossingscapaciteit van verstrekte bijstand in de vorm van een geldlening anders dan i.v.m. de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen.

Berekening vakantietoeslag

Voor de berekening van de vakantietoeslag moet uit worden gegaan van het netto-inkomen zonder dat daarop verplichte betalingen aan derden zijn ingehouden. Het gaat hierbij vooral om beslagen en AWBZ-bijdragen van personen die in een inrichting verblijven. De precieze hoogte van de vakantietoeslag kan worden berekend met behulp van de regels uit de Bijstandsregeling vakantietoeslag 2001.

Op basis van de beleidsvrijheid is er voor gekozen om bij de verlening van bijzondere bijstand pas krediethypotheek te vestigen wanneer die bijstand inclusief verhoging met de kosten van krediethypotheek (die dan als bijzondere bijstand moeten worden aangemerkt) meer bedraagt dan het wettelijk minimum loon per maand, netto inclusief VT (de hoogte hiervan is gelijk aan de gehuwdennorm voor personen van 21 tot 65 jaar, zie voor de bedragen het normenoverzicht)

Voorbeeld

Een alleenstaande van 65 jaar of ouder die in een inrichting verblijft heeft recht op AOW van ongeveer € 681,-- bruto. Na aftrek van belastingen, premies en AWBZ bijdrage houdt hij per maand ongeveer € 177, - netto over. Het vakantiegeld moet echter niet over dit bedrag worden berekend, maar over het nettobedrag voor aftrek van de AWBZ-bijdrage: ongeveer € 613,-- per maand. Hierdoor hebben ouderen die in een inrichting verblijven, ondanks dat hun maandinkomen op bijstandsniveau ligt, in de praktijk vaak toch enige draagkracht.

Draagkracht uit vermogen

  • 100% van het in aanmerking ten nemen vermogen. De gemeente Wijchen heeft hier omtrent een eigen beleid opgesteld. Zie hiervoor richtlijn B137.

Niet tot de draagkracht wordt gerekend de langdurigheidstoeslag.

Richtlijn B064 Draagkrachtperiode bijzondere bijstand

Het college van B&W kan in deze richtlijn aangeven over welke periode het de draagkracht in aanmerking neemt en op welk tijdstip de draagkrachtperiode begint.

De draagkrachtperiode wordt in beginsel voor zowel incidentele als periodieke bijzondere kosten vastgesteld over een jaar. De periode vangt aan de eerste van de maand waarin een bijstandsaanvraag wordt ingediend.

Betreft het periodieke kosten die langer dan een jaar voortduren, dan wordt na afloop van het eerder vastgestelde draagkrachtjaar, de draagkracht aansluitend opnieuw vastgesteld over een jaar.

Jaardraagkracht

Bij het vaststellen van de jaardraagkracht geldt, bij regelmatig binnen het jaar genoten inkomsten, als uitgangspunt de hoogte van de inkomsten over de laatste gebruikelijke betalingsperiode, voorafgaand aan het tijdstip waarop de draagkrachtperiode van een jaar aanvangt.

Betreft het niet regelmatig binnen het jaar genoten inkomsten, dan wordt uitgegaan van de som van de inkomsten over het jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop de draagkrachtperiode van een jaar aanvangt.

Een vastgesteld draagkrachtjaar geldt voor beide partners. De draagkracht wordt immers vastgesteld op grond van het gezinsinkomen. Vraagt één van beide partners aan dan wordt dus een draagkrachtjaar vastgesteld dat voor beide partners geldt.

Maanddraagkracht

Een uitzondering, op het vaststellen van een jaardraagkracht, wordt gemaakt indien het kosten betreft waarbij een draagkrachtpercentage van 100% wordt gehanteerd. In dat geval wordt uitgegaan van de maanddraagkracht.

Inzet van de draagkracht

Betreft het een aanvraag voor incidentele kosten of periodieke kosten, dan wordt bijstand verstrekt nadat de jaardraagkracht volledig is ingezet. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt tussen incidentele en periodieke kosten. Dit om ongelijkheid tussen een aanvraag voor incidentele danwel periodieke kosten, te voorkomen.

Indien de jaardraagkracht reeds volledig is ingezet bij één of meerdere bijstandsaanvragen binnen dat jaar, dan wordt bijstand verstrekt voor de kosten. Bij een nieuwe aanvraag na afloop van dat jaar wordt een nieuw draagkrachtjaar vastgesteld. Dit jaar begint opnieuw in de eerste van de maand waarin de aanvraag is gedaan. Afhankelijk van de nieuwe draagkracht vindt een nieuwe inzet hiervan plaats.

Indien de inzet van de jaardraagkracht ineens tot onoverkomelijke financiële problemen leidt, dan kan ten behoeve hiervan zo nodig leenbijstand verstrekt worden.

Richtlijn B065 Wijziging draagkracht tijdens draagkrachtperiode

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven hoe het omgaat met een eventuele wijziging van de draagkracht tijdens de draagkrachtperiode.

Bij de vaststelling van het inkomen kan, indien bekend, reeds rekening worden gehouden met een wijziging van omstandigheden die binnen de periode van een jaar zal optreden.

Is de jaardraagkracht eenmaal vastgesteld, dan wordt deze niet meer gewijzigd in verband met positieve of negatieve ontwikkelingen, tenzij er sprake is van wijzigingen die vanuit bijstandsoogpunt tot ongewenste situaties leiden.

Richtlijn B066 Drempelbedrag

In deze richtlijn kan het college van B&W aangegeven of er een drempelbedrag wordt toegepast voordat er tot verlening van bijzondere bijstand wordt overgegaan.

Gemeente Wijchen

De gemeente hanteert geen drempelbedrag.

Richtlijn B067 Stappenplan berekening bijzondere bijstand

In deze richtlijn kan het college van B&W een stappenplan opnemen voor de berekening van bijzondere bijstand met inachtneming van de gemeentelijke regels ten aanzien van het drempelbedrag.

Gemeente Wijchen

De berekening van de bijzondere bijstand verloopt als volgt:

  • 1.

    Bepaal de hoogte van de voor bijzondere bijstandsverlening in aanmerking komende kosten aan de hand van nota’s e.d.;

  • 2.

    Bepaal de draagkrachtperiode;

  • 3.

    Bepaal de ruimte in het inkomen over de draagkrachtperiode;

  • 4.

    Verminder de ruimte in het inkomen met de buitengewone uitgaven;

  • 5.

    Bepaal de ruimte in het vermogen over de draagkrachtperiode (zie richtlijn B137);

  • 6.

    Bepaal de draagkracht in euro's door het draagkrachtpercentage(s) toe te passen op de uitkomst van stappen 4 en 5;

  • 7.

    Bereken als volgt:

Kosten (1)

Draagkracht (6) -/-

Bijzondere bijstand

Richtlijn B068 Adresgegevens zorgverzekeraars

In deze richtlijn kunnen telefoonnummers en overige adresgegevens van relevante zorgverzekeraars worden opgenomen.

Informeer bij de zorgverzekeraar van belanghebbende naar de vergoedingen op basis van de AWBZ, de zorgverzekering en hun aanvullende verzekering.

Richtlijn B069 Waar en wanneer medisch advies vragen

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven wanneer en waar medische adviezen worden aangevraagd.

Indien de noodzakelijkheid van kosten en/of medische beperkingen niet beoordeeld kunnen worden de medewerker van Vraagwijzer of de klantmanager, dan dient een advies opgevraagd te worden.

Medische adviezen betreffende de noodzakelijkheid van kosten in het kader van de bijzondere bijstandsverlening kunnen worden opgevraagd bij een arts van het CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg voorheen RIO). Voor meer informatie wordt verwezen naar www.ciz.nl/. Betreft het de arbeidsinschakeling dan wordt advies gevraagd bij Argonaut. Voor adviezen met betrekking tot tandartskosten wordt advies gevraagd bij de KUN (Universiteit Nijmegen). Over het opvragen van medische adviezen en de eisen waaraan de adviezen moeten voldoen zijn met deze organisaties zijn afspraken gemaakt.

Tandartskosten

Wordt bijstand gevraagd voor de kosten van kronen of bruggen, dan wordt in beginsel een medisch advies gevraagd. Hiervan wordt slechts afgezien indien uit een behandelplan blijkt dat niet meer kosten worden verwacht dan van één kroon of brug en de aard van de behandeling duidelijk is. Betreft het kosten van een orthodontistische behandeling, dan wordt in principe geen medisch advies gevraagd. Dit tenzij er een reden tot twijfel bestaat over de noodzaak van de behandeling.

Indien er onduidelijkheid bestaat over de aard van de behandeling, medisch noodzakelijk of esthetisch, wordt eveneens een medisch advies aangevraagd. Een behandeling van esthetische aard wordt niet noodzakelijk geacht. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om het plaatsen van een brug ter vervanging van ontbrekende tanden, zonder dat het ontbreken van de tanden voor medische problemen zorgt.

Naast de individuele omstandigheden en de mogelijkheden van een bepaald persoon, dient rekening te worden gehouden met wat naar algemeen maatschappelijk inzicht aanvaardbaar wordt geacht.

In het medisch advies dient opgenomen te worden of een spreiding van de behandeling over meerdere jaren mogelijk is. De spreiding is van belang om een maximale zorgverzekeringsvergoeding te kunnen behalen.

Is een spreiding niet mogelijk en worden de totale kosten van de behandeling geschat op € 2.268,00 of meer, dan zal uit een medisch advies moeten blijken of er een goedkopere adequate voorziening, bijvoorbeeld een gebitsprothese, mogelijk is. Bijstand kan in dat geval slechts worden verstrekt ter hoogte van de eigen bijdrage van deze goedkoopste voorziening. Kiest de bijstandsgerechtigde voor een duurdere voorziening, dan blijven de meerkosten voor eigen rekening.

Voordat een dergelijk advies wordt gevraagd zal echter eerst een kostenafweging moeten worden gemaakt. Als de kosten van de voorziening waarvoor bijstand wordt gevraagd van geringe omvang zijn (minder dan € 136,00), kan worden afgegaan op een verklaring van de huisarts, tandarts of behandeld specialist van belanghebbende. Dit is anders indien het kosten betreft die mogelijk gevolgd kunnen worden door de kosten van een vervolgbehandeling. In dat geval wordt ongeacht de hoogte van de kosten wel advies gevraagd.

Richtlijn B070 Standaard aanvullende of collectieve ziektekostenverzekering

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven of geeft aan of belanghebbende wordt geacht een aanvullende ziektekostenverzekering te hebben of deel te nemen aan de door de Gemeente aangeboden collectieve (aanvullende) ziektekostenverzekering

Standaard aanvullende zorgverzekering

De belanghebbende wordt geacht een standaard aanvullende zorgverzekering (inclusief tandheelkunde) af te sluiten bij zijn zorgverzekeraar. Dit betekent dat er geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor kosten die op grond van de standaard aanvullende verzekering worden vergoed.

Let op: De samenstelling van het pakket van een standaard aanvullende verzekering verschilt per zorgverzekeraar. De belanghebbende heeft echter een wettelijk recht om zelf een verzekeraar te kiezen. Hij kan niet gedwongen worden om zich bij een bepaalde zorgverzekeraar te verzekeren. Bij de beoordeling van een aanvraag bijzondere bijstand wordt uitgegaan van de vergoedingenlijst van de basisverzekering aangevuld met het gemeentelijk aanvullende pakket. Dit is dus het pakket dat hoort bij de collectieve zorgverzekering minima(CZM).

Slechts de eigen bijdragen die zouden resteren in het geval van het verzekerd zijn via dit pakket komen voor vergoeding in aanmerking. Niet omdat er toevallig sprake is van een collectieve verzekering, maar omdat het hier gaat om het eigen besef van verantwoordelijkheid van de belanghebbende. Uitgangspunt is dat de gevolgen van het "onvoldoende" verzekerd zijn niet worden afgewenteld op de gemeente.

Dat betekent wel, dat bij een aanvraag bijzondere bijstand in niet te vergoeden kosten op basis van de afgesloten verzekering uitgegaan wordt van wat men vergoed zou hebben gekregen op grond van de collectieve verzekering van de gemeente.

Het bovenstaande uitgangspunt geldt dus voor een ieder die niet collectief verzekerd is en ervoor heeft gekozen om elders te zijn verzekerd. Dat kan zijn zonder standaard aanvullende verzekering, met wel standaard aanvullende verzekering of met een zeer uitgebreide (luxe) aanvullende verzekering.

Men heeft in ieder geval geen recht op vergoeding van de betaalde premie. De voorheen geldende besparingsgedachte (door de hogere vergoeding door het luxe pakket, bespaarde men de gemeente bijzondere bijstand) voor de gemeente is los gelaten.

Collectieve zorgverzekering minima

De collectieve verzekering minima(CZM) bestaat uit de basisverzekering aangevuld met het gemeentelijke aanvullende pakket.

Dit pakket wordt gezien als een adequaat basispakket waarmee voorzien wordt in veel voorkomende (para)medische kosten.

Voor eventuele eigen bijdragen en niet-verzekerde kosten kan aanvullend bijzondere bijstand worden verleend.

Aanvragen bijzondere bijstand voor (para)medische kosten worden altijd getoetst aan het vergoedingenoverzicht van de basisverzekering aangevuld met het gemeentelijke aanvullende pakket (bij CZ of VGZ). Dit is dus het pakket dat hoort bij de collectieve verzekering minima(CZM).

Indien men een collectieve verzekering heeft afgesloten bij de gemeente (CZM) ontvangt men een bijdrage van de gemeente in de kosten van de premie (gemeentelijk pakket). Op basis van deze verzekering worden veelal medische kosten (met name tandartskosten, brillen en contactlenzen) vergoed. Er bestaat geen recht op bijzondere bijstand in de kosten van de premie van de Collectieve verzekering. Wel wordt bijzondere bijstand verstrekt in de vorm van een maandelijkse bijdrage in de premiekosten van de collectieve zorgverzekering. Deze maandelijkse bijdrage wordt jaarlijks per 1 januari vastgesteld.

Voorbeeld 1:

Iemand heeft tandartskosten gemaakt die medisch noodzakelijk worden geacht tot een bedrag van € 250,--

De collectieve verzekering van de gemeente zou alles vergoeden. Betrokkene is niet collectief verzekerd en krijgt van zijn verzekering slechts € 150,-- vergoed. Dit betekent dat hij het verschil van € 100,-- zelf moet bekostigen. Hij krijgt dus geen bijzondere bijstand voor dit bedrag.

Voorbeeld 2:

Iemand heeft fysiotherapiekosten. Op medisch indicatie heeft hij meer behandelingen nodig dan de maximaal te vergoeden behandelingen door de verzekeraar.

Hij is niet collectief verzekerd. Beoordeeld moet worden wat hij vergoed zou krijgen indien hij wel collectief verzekerd zou zijn. Als de noodzakelijke kosten daarboven stijgen wordt dat meerdere vergoed via de bijzondere bijstand.

Voorbeeld 3:

Hetzelfde als voorbeeld 2. Echter men is niet collectief verzekerd maar heeft een "dure" aanvullende verzekering. Op grond van deze verzekering worden de meer-behandelingen wel vergoed. Hij behoeft dus geen bijzondere bijstand aan te vragen. In tegenstelling tot voorheen krijgt hij ook geen compensatie van de dure aanvullende verzekeringspremie, als men bijstand heeft gevraagd voor ook nog andere kosten.

Richtlijn B072 Premie particuliere ziektekostenverzekering (vervallen)

Richtlijn B073 Brillen/brillenglazen en contactlenzen

In richtlijn B070 staat dat de gemeente Wijchen een collectieve overeenkomst met zorgverzekeraar CZ en met zorgverzekeraar VGZ heeft, de zogenaamde CZM Wijchen

De gemeente biedt deelname aan, aan een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering bij ziektekostenverzekeraar CZ of bij VGZ (sinds 1 oktober 2006). De gemeente draagt maandelijks bij aan de kosten van verzekering van alle deelnemers in de vorm van categoriale bijzondere bijstand. De hoogte van deze bijdrage wordt jaarlijks per januari vastgesteld. De bijdrage per 2011 bedraagt € 6,-- per deelnemer per maand. In het algemeen geldt dat voor kosten die door middel van de CZM zouden worden vergoed (als men daaraan zou deelnemen) geen bijstand mogelijk is. Uitzondering daarop is indien sprake is van zeer bijzondere omstandigheden zoals de onmogelijkheid om aan de CZM te kunnen deelnemen.

Uit de bepalingen van de Zorgverzekering en de nadere regelgeving volgt dat er geen noodzaak bestaat voor verstrekking/vergoeding van een bril/contactlenzen. Uitzondering daarop is indien er een medisch noodzaak bestaat voor vervanging (binnen een periode van 12 maanden) van de brillenglazen/contactlenzen. Deze zijn:

  • 1.

    Hoornvliesonregelmatigheden ten gevolge van keratoconus dan wel ten gevolge van littekens na een hoornvliestransplantatie na ontstekingen van de cornea zoals bijvoorbeeld herpes of na cornea perforatie;

  • 2.

    Sterke graden van brekingsafwijkingen als regel van meer dan 10 dioptrieën;

  • 3.

    Bijzondere individuele zorgvragen.

Voor brillen en contactlenzen geldt dat de Zorgverzekeringswet (artikel 2.13 Regeling zorgverzekering) een toereikende en passende voorziening is, zoals bedoeld in artikel 15, eerst lid van de WWB. Wel dient acht te worden geslagen op artikel 16, eerste lid, van de WWB. In afwijking van onder meer artikel 15, kan de gemeente bijstand verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe aanwezig zijn. Dan moet sprake zijn van een acute noodsituatie. Daarvan kan overigens niet gemakkelijk worden gesproken.

Uit het bovenstaande volgt dat in beginsel geen bijzondere bijstand mogelijk is. Indien en voor zover geen vergoeding op grond van de aanvullende verzekering/CZM wordt verstrekt door de Zorgverzekeraar sluit de bijzondere bijstand aan bij hoogte van de normale vergoedingsaanspraak.

Richtlijn B074 Overig beleid inzake specifieke medische kosten

In deze richtlijn kan het college afwijkend en/of aanvullend beleid inzake specifieke medische kostensoorten aangeven, met uitzondering van brillen en contactlenzen. Zie hiervoor Beleidswijzer B073.

Orthopedische schoenen

Omschrijving van de kosten:

In geval van noodzakelijke kosten voor orthopedische schoenen wordt als uitgangspunt genomen dat iemand gemiddeld 1,5 paar schoenen per jaar nodig heeft, oftewel 3 paar per twee jaar. Voor kinderen tot 15 jaar geldt een gemiddelde van 2 paar per jaar.

Bovendien geldt dat de orthopedische schoenen voorgeschreven moeten zijn door een arts, deze gemaakt zijn door een orthopedisch schoenmaker of een orthopedische instrumentmaker.

"Voorliggende voorziening":

Sinds 1 januari 2006 geldt volgens de Regeling zorgverzekering een maximumvergoeding voor een aantal hulpmiddelen. Boven dit maximum bedrag blijven de kosten in principe voor eigen rekening. Daarnaast is voor een aantal hulpmiddelen een eigen bijdrage vastgesteld. O.a. voor orthopedisch schoeisel.

Hoogte van de bijzondere bijstand:

Bij het berekenen van de hoogte van de te verstrekken bijstand wordt uitgegaan van de in te zetten jaardraagkracht.

In geval van orthopedische schoenen wordt uitgegaan van een aanschaf van maximaal 3 paar schoenen in twee jaar. Hierbij geldt een maximum aantal van 2 paar per kalenderjaar. De Nibudnormen worden hierop in mindering gebracht. Alleen de meerkosten ten opzichte van normale schoenen worden dus meegenomen. Iemand wordt immers geacht de kosten van normale schoenen uit het bijstandsinkomen te kunnen voldoen.

Bedraagt de richtprijs voor schoenen van volwassenen bijvoorbeeld € 42,50 (dit is het gemiddelde bedrag uitgaande van de in de Nibud-prijzengids 2009 opgenomen richtprijs voor dames- en herenschoenen), dan bedraagt - uitgaande van 1,5 paar schoenen per jaar - de in te zetten jaardraagkracht € 63,75. Uitgaande van een eigen bijdrage van € 114,00 op basis van de Regeling zorgverzekering(2009) blijft er bijvoorbeeld nog voor rekening van de belanghebbende een bedrag van € 50,25. Uitgaande van de vergoeding op basis van de collectieve zorgverzekering minima(CZM) ter hoogte van € 50,00 per paar betekent dat, uitgaande van de jaardraagkracht, dat voor éérste paar slechts € 0,25 aan bijstand resteert.

Wordt in dat jaar bijstand gevraagd voor een tweede paar, dan is de volledige jaardraagkracht reeds ingezet en kan het zijn dat er recht op bijstand bestaat ter hoogte van de eigen bijdrage minus de vergoeding op basis van de collectieve zorgverzekering minima (CZM) ad € 64,00.

In het hierop volgende jaar kan, uitgaande van een gemiddelde aanschaf van 3 paar in twee jaar, in principe slechts bijstand verstrekt worden voor de aanschaf van één paar schoenen. Hierbij dient opnieuw rekening te worden gehouden met de in te zetten jaardraagkracht.

Steunzolen

"Voorliggende voorziening":

Wordt op basis van de zorgverzekering of collectieve zorgverzekering minima(CZM) een vergoeding verstrekt, dan wordt hiermee bij de bijstandsverlening rekening gehouden. Uitgangspunt blijft dat bij een aanvraag bijzondere bijstand in niet te vergoeden kosten op basis van de afgesloten verzekering minimaal uitgegaan wordt van wat men vergoed zou hebben gekregen op grond van de collectieve verzekering van de gemeente. Indien de belanghebbende geen deelnemer is van de collectieve zorgverzekering minima(CZM) wordt uitgegaan van de laagste vergoeding op basis van de collectieve zorgverzekering minima(CZM) bij VGZ of CZ.

Recht op bijstand

Deze kosten worden tot de algemene kosten van het bestaan gerekend. Indien iemand doorverwezen wordt door huisarts of specialist kan een recht op bijzondere bijstand bestaan voor de kosten. Voorwaarde daarbij is dat de steunzolen worden aangemeten door een orthopedisch erkend bedrijf. Daarnaast wordt in beginsel uitgegaan van 1 paar steunzolen op jaarbasis voor personen jonger dan 16 jaar, en voor personen ouder dan 16 jaar 1 paar per twee jaar. Afhankelijk van de individuele omstandigheden kan hiervan eventueel afgeweken worden.

Kledingslijtage en bewassingskosten

Als gevolg van bijvoorbeeld het gebruik van protheses en hulpmiddelen kan extra slijtage van kleding optreden. Daarnaast kan het noodzakelijk zijn dat kleding extra vaak gewassen dient te worden.

Bijzondere bijstand voor kledingslijtage en bewassingskosten kan slechts worden verstrekt indien de noodzaak tot het maken van extra kosten blijkt uit een advies van het Centrum Indicatiestelling Zorg(CIZ). Voor meer informatie kijk op www.ciz.nl/. Is de medische noodzaak vastgesteld, dan kan bijstand verstrekt worden voor een jaar of zoveel korter als noodzakelijk blijkt uit het medisch advies blijkt. Blijkt uit het medisch advies dat er geen sprake is van een verwachte verbetering, dan kan de bijstandsverlening steeds met een jaar verlengd worden. De bedragen worden jaarlijks geïndiceerd.

Ontwikkeling en ontspanning

Als gevolg van ziekte of een gebrek kan het noodzakelijk zijn om extra kosten te maken, voor een voorziening gericht op ontspanning of ontwikkeling, die zonder die handicap niet gemaakt dienen te worden. Dit heeft vrijwel steeds betrekking op uitgaven welke verband houden met een of andere vorm van vrijetijdsbesteding. In een aantal gevallen brengt de uitoefening van deze hobby bepaalde meerkosten met zich mee die bijvoorbeeld iemand zonder handicap niet hoeft te maken. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om het aanbrengen van een hulpmiddel in caravan, boot of camper of sportattributen.

Daarnaast kan het noodzakelijk zijn om een bepaalde voorziening te treffen om een ernstige bestaansverschraling of duurzame psychische ontwrichting, te voorkomen of op te heffen. Van een ernstige bestaansverschraling is sprake als iemand ontoelaatbaar wordt beperkt in zijn algemene ontplooiingsmogelijkheden. Bij een duurzame geestelijke ontwrichting kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een situatie waarbij iemand langdurig (meer dan enkele maanden) opgenomen dient te worden.

Indien een bepaalde voorziening medisch is geïndiceerd kan per jaar tot een grens van € 120,00 periodiek bijstand worden verstrekt. Daarbij is het niet noodzakelijk dat bijvoorbeeld een bepaalde hobby medisch geïndiceerd is, wel de voorziening of het hulpmiddel.

Bij de beoordeling of bijstand verstrekt dient te worden wordt mede betrokken of iemand over andere mogelijkheden tot ontspanning, ontwikkeling of ontplooiing beschikt.

Eigen bijdragen

Mensen met een inkomen op het minimumniveau kunnen worden geconfronteerd met diverse extra kosten zoals eigen bijdragen. Het gaat hierbij met name om de eigen bijdragen voor alarmering en thuiszorg. De gemeente Wijchen is van mening dat de bijstandsnorm eigenlijk niet toereikend is om hieruit al deze kosten te kunnen voldoen, zeker in geval van cumulatie van eigen bijdragen. Daarom wordt sinds 1 januari 1999 de volgende beleidslijn gehanteerd:

• In geval van cumulatie van eigen bijdragen is bijzondere bijstand mogelijk ter vergoeding van alle eigen bijdragen die uit oogpunt van bijstandsverlening noodzakelijk zijn; Daarbij kan het bijvoorbeeld ook gaan om kosten van rechtsbijstand.

• De eis van cumulatie wordt niet gesteld ten aanzien van de eigen bijdrage voor alarmering en thuiszorg: deze kosten worden aangemerkt als bijzondere kosten van het bestaan en komen als zodanig voor bijstandsverlening in aanmerking.

Richtlijn B075 Uitvaartkosten

In deze richtlijn kan het college van B&W het beleid aangeven ten aanzien van de verlening van bijzondere bijstand voor de kosten van begrafenis of crematie.

Omschrijving van de kosten:

Alle kosten die verband houden met de begrafenis of crematie van een overledene, voor zover deze kosten noodzakelijk zijn.

Voorliggende voorzieningen

  • uitvaart-, levens- of ongevallenverzekering;

  • een overlijdensuitkering krachtens een sociale zekerheidswet (bijvoorbeeld: ZW, WAO, Waz en Wajong);

  • nalatenschap.

Voor de draagkracht uit inkomen geldt dat overlijdensuitkeringen alleen in aanmerking worden genomen voorzover het totale inkomen (incl. de overlijdensuitkering) hoger is dan de norm als bedoeld in artikel 45, lid 5, WWB. Het surplusinkomen boven de norm als bedoeld in dit artikel wordt in aanmerking genomen gedurende de periode waarover de overlijdensuitkering wordt verstrekt.

Recht op bijzondere bijstand:

Uitgaande van de zedelijke plicht voor iedere burger om de begrafenis van zijn bloed- of aanverwanten te verzorgen, geldt op dit moment in alle gevallen het uitgangspunt dat de kosten van lijkbezorging in principe dienen te worden voldaan door de bloed- en aanverwanten die krachtens de artikelen 392-396 van Boek I van het BW tot onderhoud van de overledene verplicht zijn. De erfgenaam die de nalatenschap verwerpt, kan niet aangesproken worden voor de begrafeniskosten.

Indien de uitvaartkosten niet uit de nalatenschap voldaan kunnen worden en de belanghebbende niet over toereikende middelen beschikt, dan kunnen de erfgenamen voor hun evenredige aandeel in de begrafenis- of crematiekosten een aanvraag om bijstand indienen bij de gemeente waar de betreffende erfgenaam woonachtig is.

Het uitgangspunt bij de bijstandsverlening is een begrafenis in de minst kostbare, maar acceptabele uitvoeringswijze. Verder wordt er naar draagkracht rekening gehouden met aanwezige inkomsten. Eventueel aanwezig vermogen bij de erfgenamen boven de richtprijs voor begrafeniskosten zoals opgenomen in de NIBUD Prijzengids dient ingezet te worden voor de begrafenis- of crematiekosten van de overledene.

Voor tot bijstandsverlening wordt overgegaan dient eerst de eventuele opbrengst uit de nalatenschap en de begrafenisverzekering te worden aangesproken.

Hoogte bijzondere bijstand:

Bij het bepalen van de hoogte van de bijstand wordt aangesloten bij de prijzen zoals opgenomen in de Prijzengids van het NIBUD. De in het overzicht opgenomen totale bedragen worden maximaal vergoed, tenzij de werkelijke kosten lager zijn.

Begrafenis buiten Nederland:

Het territorialiteitsbeginsel van artikel 7, lid 1, sub b WWB brengt daarnaast met zich mee dat bij een begrafenis in het buitenland alleen die kosten van een begrafenis voor bijstand in aanmerking komen, die aan Nederland zijn verbonden. Dit betekent dat de kosten van het vervoer naar en de begrafenis in het buitenland niet voor vergoeding in aanmerking komen. Voor de in Nederland gemaakte kosten (kist, overbrenging naar uitvaartcentrum en opbaring e.d.) is in principe wel bijstand mogelijk.

Vorm bijzondere bijstand

De bijzondere bijstand voor uitvaartkosten wordt in beginsel om niet verleend.

Aan de bijstand verbonden verplichtingen

De beschikking moet vermelden dat de belanghebbende verplicht is om de verleende bijstand te besteden aan het voldoen van zijn aandeel in de uitvaartkosten van de overledene.

Richtlijn B076 Kosten bewindvoering

In deze richtlijn kan het college van B&W het beleid aangeven inzake bijstandsverlening voor de kosten van bewindvoering.

Recht op bijzondere bijstand

Als de noodzaak van bewindvoering is vastgesteld is vergoeding van de kosten mogelijk. De duur van de bewindvoering wordt door de rechter vastgesteld. Deze kosten worden vergoed via bijzondere bijstand. De duur van de bijzondere bijstand sluit aan bij de door de rechter vastgestelde termijn.

Gelet op de jurisprudentie zoals die hierboven is weergegeven in de algemene tekst bestaat er in ieder geval recht op bijzondere bijstand indien de kantonrechter een beschikking heeft afgegeven waarin hij de hoogte van de beloning voor de bewindvoerder heeft bepaald. Daarnaast verlenen b en w ook bijzondere bijstand indien de bewindvoerder aan de belanghebbende vooruitlopend op de rechterlijke beschikking voorschotten in rekening brengt.

Bewindvoering in het kader van de WSNP is een vorm van bewindvoering die door de GKB wordt uitgevoerd. Voor de kosten van deze bewindvoering wordt geen bijstand verstrekt. Deze kosten komen voor rekening van de schuldenaar en gaan voor op de aflossing van alle andere schuldeisers.

Hoogte bijzondere bijstand

De hoogte van de bijzondere bijstand wordt afgestemd op de door de rechter in de beschikking vastgestelde kosten van bewindvoering of de door de bewindvoerder in rekening gebrachte voorschotten.

Vorm bijzondere bijstand

De bijzondere bijstand wordt om niet verstrekt.

Aan de bijstand verbonden verplichtingen

Indien op basis van de in rekening gebrachte voorschotten bijstand wordt verleend, verbind dan aan het besluit de verplichting om vooraf de beschikking houdende de onderbewindstelling van de kantonrechter te overleggen en achteraf de beschikking houdende de vaststelling van de vergoeding.

Draagkracht

Als er sprake is van bewindvoering in het kader van een aanvraag schuldregeling (niet WSNP) dan wordt bij de afhandeling van de aanvraag bijzondere bijstand geacht geen draagkracht aanwezig te zijn. In andere situaties gelden de normale draagkrachtbepalingen. Bepaal dan de draagkracht overeenkomstig de hoofdregel.

Let op: er kan ook sprake zijn van budgetbeheer door bijvoorbeeld de GKB. Dit kan los van of gelijktijdig met een schuldsaneringstraject worden uitgevoerd. Een aanvraag bijzondere bijstand voor dergelijke kosten dient overeenkomstig de reguliere bijstandsregels beoordeeld te worden. In beginsel wordt de bijzondere bijstand om niet verstrekt.

Er bestaat geen voorliggende voorziening voor deze kosten.

Richtlijn B077 Kosten curatele

In deze richtlijn kan het college van B&W zijn beleid aangeven inzake bijstandsverlening voor de kosten van curatele.

Omschrijving van de kosten

De kosten tengevolge van een door de Kantonrechter uitgesproken curatele.

Voorliggende voorzieningen

Er bestaat geen voorliggende voorziening voor de kosten van curatele.

Recht op bijzondere bijstand

In beginsel heeft de curator recht op een vergoeding van 5% van de netto-opbrengst van de onder zijn beheer staande goederen. Dit bedrag wordt de belanghebbende geacht uit zijn draagkracht te kunnen voldoen. Aangenomen moet worden dat de curator geen recht op een beloning heeft indien er geen opbrengst van de door hem beheerde goederen is en de beloning niet anders is vastgesteld door de kanotonrecht.

Is de beloning wel anders vastgesteld door de kantonrechter, dan bestaat er wel een recht op bijzondere bijstand.

Hoogte bijzondere bijstand

Het bedrag waarop de kantonrechter de beloning voor de curator heeft vastgesteld komt voor bijstandsverlening in aanmerking.

Op deze voor bijstand in aanmerking komende kosten wordt de (eventueel) aanwezige draagkracht, overeenkomstig de regels opgenomen in paragraaf B 063, in mindering gebracht.

Vorm bijzondere bijstand

De bijzondere bijstand voor kosten van curatele wordt in beginsel om niet verleend.

Richtlijn B078 Kosten rechtsbijstand

In deze richtlijn kan het college van B&W zijn beleid aangegeven ten aanzien van het verstrekken van bijzondere bijstand voor de kosten met betrekking tot rechtsbijstand.

Omschrijving kosten

Het betreft de kosten met betrekking tot het voeren van procedures bij de rechter. Voorbeelden hiervan zijn: de eigen bijdrage voor een advocaat, griffierecht en reiskosten.

Voorliggende voorzieningen

De Wet op de rechtsbijstand (Wrb) vergoedt de kosten van een op grond van deze wet toegevoegde advocaat. Daarbij geldt een eigen bijdrage waarvan de hoogte afhankelijk is van het inkomen en vermogen van de belanghebbende.

Inkomensgrenzen en eigen bijdrage advocaat per 01-01-2009

Verzamelinkomen alleenstaand

Verzamelinkomen gehuwd/geregistreerde partners/samenwonend/ éénoudergezin

Eigen bijdrage (maximaal) per zaak

0 - € 16.800

0 - € 23.400

€ 98

€ 16.801 - € 17.300

€ 23.401 - € 24.200

€ 154

€ 17.301 - € 18.200

€ 24.201 - € 25.500

€ 265

€ 18.201 - € 20.000

€ 25.501 - € 28.300

€ 466

€ 20.001 - € 23.800

€ 28.301 - € 33.600

€ 732

Er wordt alleen een advocaat toegevoegd indien de Raad voor de rechtsbijstand de procedure noodzakelijk acht.

Het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) geldt als een toereikende en passende voorliggende voorziening voor de reiskosten die de belanghebbende heeft gemaakt in verband met het bijwonen van rechtszittingen van bestuursrechters (artikel 15 lid 1 WWB en CRvB 30 03 1999, nrs. 97/5836 en 97/5838 ABW). Voorbeelden van bestuursrechters zijn: de sector bestuursrecht van de rechtbank, de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ook een rechtsbijstandsverzekering kan een voorliggende voorziening zijn. De belanghebbende moet dan wel over zo'n verzekering beschikken. Het feit dat de belanghebbende geen rechtsbijstandsverzekering heeft afgesloten is geen grond om een verzoek om bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand af te wijzen.

De Wet tarieven in burgerlijke zaken kent de mogelijkheid van in-debet-stelling. Op grond van deze regeling kan worden volstaan met de betaling van een lager griffierecht. Voor zover belanghebbende op deze regeling een beroep kan doen, geldt deze regeling als een voorliggende voorziening.

Recht op bijzondere bijstand

Er bestaat recht op bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand en griffierecht indien deze kosten noodzakelijk zijn. De noodzakelijkheid kan in beginsel worden aangenomen indien er een advocaat is toegevoegd op grond van de Wrb (zie CRvB 30 03 1999, nrs. 97/5836 en 97/5838 ABW en CRvB 23-11-1999 nrs. 98/6296 ABW en 98/6298 ABW zit samen met 98/5150 NABW). De aard van het rechtsgeding doet dan niet meer ter zake. Gemeentelijk beleid dat bijvoorbeeld bijzondere bijstand voor kosten van rechtshulp in strafzaken uitsluit is volgens de rechter derhalve niet aanvaardbaar en zelfs in strijd met de wet. Er kan niet worden gesteld dat deze kosten niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan behoren omdat deze voorkomen hadden kunnen worden. (Pres. CRvB 31-03-1999 nr. 97/743 ABW-VV, JABW 1999, 73).

Omgekeerd geldt dat indien het verzoek om toevoeging van een advocaat op grond van de Wrb is afgewezen omdat het bieden van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand in betreffende omstandigheden niet noodzakelijk wordt geacht, bijstandsverlening in beginsel niet mogelijk is. Wijs in dat geval het verzoek om bijzondere bijstand af. Motiveer de afwijzing met de stelling dat de Wrb dient te worden beschouwd als een aan de WWB voorliggende voorziening die toereikend en passend is (artikel 15 lid 1 WWB en CRvB 16 03 1999, nrs. 97/7104 en 97/10665 ABW).

De volgende kosten komen in beginsel nooit in aanmerking voor bijzondere bijstand:

  • De proceskosten van de tegenpartij, indien de belanghebbende wordt veroordeeld om deze te betalen. Alleen indien er sprake is van bijzondere omstandigheden komen deze kosten toch voor vergoeding in aanmerking (voorbeeld: de procedure is gestart op advies van gemeente).

  • Vertaalkosten. Advocaten kunnen namelijk kosteloos gebruik kunnen maken van een gesubsidieerd tolkencentrum.

  • Reiskosten voor het bijwonen van rechtszittingen van bestuursrechters. Hiervoor bestaat een voorliggende voorziening (zie hiervoor onder het kopje 'Voorliggende voorzieningen').

  • Verdergaande rechtsbijstand ten vervolge op een spreekuur. Deze eigen bijdrage wordt de belanghebbende geacht uit zijn inkomen te kunnen voldoen.

  • De kosten gemaakt in de bezwaarfase. Zoals reiskosten voor het bijwonen van een hoorzitting of kosten van ondersteuning door een adviseur.

Kosten van de voorfase

De kosten van een voorprocedure (meestal bezwaar), worden niet bij de proceskostenveroordeling betrokken. Deze kosten worden niet als proceskosten aangemerkt, maar eventueel wel als schade. Iemand dient daarom bij de rechter te verzoeken om een schadeveroordeling (artikel 8:73 Awb). Tot een dergelijke schadeveroordeling kan door de rechter alleen worden overgegaan indien het beroep gegrond wordt verklaard. Daarnaast dient er sprake te zijn van een eerder genomen onrechtmatig besluit. Deze onrechtmatigheid staat in principe vast indien een bezwaarschrift (gedeeltelijk) gegrond is verklaard. Een uitzondering wordt slechts gemaakt in die gevallen waarbij het gegrond verklaren van een bezwaarschrift het gevolg is van gewijzigde feiten en omstandigheden.

Wordt er tot een schadeveroordeling over gegaan, dan zal deze meestal betrekking hebben op de betaalde eigen bijdrage in bezwaar. Daarnaast kan een vergoeding van de reiskosten in verband met het bezoek van de hoorzitting en eventueel vooraf een bezoek aan de gemachtigde redelijk zijn. Het verzoek om schadevergoeding kan mogelijk ook op andere schadeposten betrekking hebben; materiële (bijvoorbeeld vertragingsschade en renteschade) of immateriële schade.

Naast een verzoek om schadevergoeding aan de rechter, kan iemand er ook voor kiezen om een aanvraag voor het vergoeden van schade in te dienen bij de schadeveroorzakende partij, bijvoorbeeld de gemeente. De Centrale Raad van Beroep heeft aangegeven dat ook bij de kosten van een bezwaarprocedure in geval van een toevoeging van een noodzaak van rechtsbijstand kan worden uitgegaan. Bij de afhandeling van de aanvraag dient in dat geval dan ook uitgegaan te worden van een noodzaak van de kosten van rechtsbijstand. Of er daadwerkelijk bijstand dient te worden verstrekt, hangt in eerste instantie af van de vraag of iemand schade heeft geleden/kosten heeft gemaakt door een eerder genomen onrechtmatig besluit. Vervolgens dient beoordeeld te worden of iemand draagkracht heeft of dat er sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Tegen een afwijzend besluit kan eventueel bezwaar en beroep worden aangetekend. Daarnaast is het mogelijk dat een civiele procedure wordt gestart. De Hoge Raad heeft daarover onlangs nog bepaald dat ook zonder een aanvraag vooraf een civiele procedure gestart kan worden.

Uitgaande van het feit dat voldoende draagkracht ontbreekt en er geen sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, bestaat er in principe een recht op bijstand om niet in de volgende gevallen.

  • Beroep

    • o

      Toevoeging: Ja

    • o

      Geen toevoeging: Ja, indien de kosten van rechtsbijstand noodzakelijk zijn.

  • Bezwaar

    • o

      Toevoeging: Ja, indien er sprake is van schade a.g.v. een in eerste instantie genomen onrechtmatig bijstandsbesluit.

    • o

      Geen toevoeging: Ja, indien er sprake is van schade i.v.m. gemaakte noodzakelijke kosten a.g.v. een genomen onrechtmatig bijstandsbesluit.

  • Civielrechtelijk proces

    • o

      Toevoeging: Ja

    • o

      Geen toevoeging: Ja, indien de kosten van rechtsbijstand noodzakelijk zijn.

  • Strafrechtelijk proces

    • o

      Toevoeging: Ja

    • o

      Geen toevoeging: Ja, indien de kosten van rechtsbijstand noodzakelijk zijn en er geen sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Hoogte bijzondere bijstand

De hoogte van de bijzondere bijstand is gelijk aan de werkelijk gemaakte kosten. De belanghebbende dient hiervan bewijsstukken te overleggen.

Naast de eigen bijdrage voor de toevoeging op grond van de Wrb mogen door een advocaat nog de volgende kosten in rekening worden gebracht (limitatieve opsomming):

  • griffierechten;

  • kosten van getuigen en deskundigen;

  • uitreksels uit de openbare registers;

  • telegrammen, internationale telex, internationale fax en internationale telefoongesprekken;

  • rolverrichtingen van de deurwaarder in kantongerechtzaken.

Op deze voor bijstand in aanmerking komende kosten wordt de (eventueel) aanwezige draagkracht, overeenkomstig de regels opgenomen in B 137, in mindering gebracht.

Vorm en betaling bijzondere bijstand

Verleen de bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand in beginsel om niet (artikel 48 lid 1 WWB). Indien de kosten het gevolg zijn van een tekortschietende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, verleen de bijzondere bijstand dan in de vorm van borgtocht of een geldlening (artikel 48 lid 2 WWB; zie ook B 108 en B 109).

Aan de bijstand verbonden verplichtingen

Verbind indien nodig een of meer van de volgende verplichtingen aan de toe te kennen bijzondere bijstand:

  • De verplichting om uit de toegekende bijzondere bijstand de betreffende kosten te voldoen.

  • De verplichting om betalingsbewijzen te overleggen.

  • De verplichting om, indien mogelijk, te verzoeken om veroordeling van de tegenpartij in de proceskosten.

  • Indien nodig: specifieke verplichtingen in verband met het feit dat de bijstand wordt verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht.

Draagkracht

Bepaal de draagkracht overeenkomstig de hoofdregel (zie B 137) en breng deze in mindering op de voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

Richtlijn B079 Hoogte bijzondere bijstand 18 t/m 20-jarigen niet in inrichting

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven wat in beginsel de hoogte is van de aanvullende bijzondere bijstand voor een belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar die niet in een inrichting verblijft.

Wordt aanvullend op de lage norm algemene bijstand bijzondere bijstand verstrekt voor levensonderhoud dan wordt de hoogte hiervan al individualiserend vastgesteld. Daarbij geldt dat de hoogte van de totale uitkering (norm algemene bijstand + toeslag bijzondere bijstand) nooit meer kan bedragen dan de uitkering die zou gelden indien de belanghebbende 21 jaar zou zijn. Dit beleid is in overeenstemming met de aanbevelingen van de minister van SZW in zijn circulaire van 15-11-1999.

Dit beleid is gebaseerd op beleid dat in 1996 is vastgesteld, waarin de norm voor een echtpaar in de leeftijd van 18 tot 21 jaar wordt gesteld op maximaal 90%. Hiervoor is destijds gekozen om het verschil tussen de uitkering en het minimumloon dat voor deze leeftijdscategorie geldt, zo minimaal mogelijk te maken. Aangezien beide partners bij aanvang van de bijstandsverlening de arbeidsverplichting opgelegd krijgen, kunnen zij een gezamelijk inkomen verwerven dat gelijk is, of hoger is dan de bijstandsnorm.

Op de normenkaart is de norm van 90% aangegeven als maximale bijstand.

Richtlijn B080 Hoogte bijzondere bijstand 18 t/m 20-jarigen in inrichting

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven wat in beginsel de hoogte is van de bijzondere bijstand voor levensonderhoud voor een belanghebbende van 18,19 of 20 jaar die in een inrichting verblijft.

Indien als gevolg van de financiële draagkracht van de ouders geen bijdrage mogelijk is, kan bijzondere bijstand worden verstrekt ter hoogte van de enkelvoudige kinderbijslag voor deze groep jongeren. Dit bedrag sluit aan bij het bedrag dat een alleenstaande minimaal nodig heeft om te kunnen voorzien in de persoonlijke uitgaven.

Richtlijn B081 Procedure verhaal bijzondere bijstand jongeren

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven of er, voordat wordt overgegaan tot verlening van aanvullende bijzondere bijstand aan een belanghebbende van 18, 19 of 20 jaar en het verhaal van deze bijstand op diens onderhoudsplichtige ouders, eerst eeen beroep gedaan moet worden.

  • 1.

    Bij de beoordeling van de noodzaak van de aanvulling via de bijzondere bijstand wordt de jongere in principe verwezen naar zijn ouder(s) omdat deze onderhoudsplichtig is/zijn. Gaat de ouder alsnog over tot de betaling van de onderhoudsbijdrage dan wordt geen aanvullende bijstand verstrekt. Is dit niet het geval dan dient door de uitwonende jongere aangetoond te worden dat hij/zij ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan geen beroep kan doen op de ouder(s).

  • Dit is mogelijk indien:

    • a.

      de financiële draagkracht van de ouder(s) ontoereikend is

    • b.

      van de jongere redelijkerwijs niet verlangd kan worden een beroep op de ouder(s) te doen.

  • 2.

    Indien de onderhoudsplicht geen soelaas biedt zal de gemeente zich vervolgens een oordeel vormen over de noodzaak van het uitwonend zijn.

  • 3.

    Voldoet de jongere aan één van deze criteria, dan staat hiermee het recht op bijzondere aanvullende bijstand vast. Bestaat er geen noodzaak voor het uitwonend zijn dan wordt er geen aanvullende bijstand verstrekt.

  • Voordat de bijstand daadwerkelijk wordt toegekend (in het geval dat er wel een noodzaak tot uitwonend zijn bestaat) word(t)en de ouder(s) middels een beschikking waarin het voornemen tot bijstandsverlening wordt kenbaar gemaakt, in de gelegenheid gesteld om vrijwillig te voldoen aan hun onderhoudsplicht. Hiermee word(t)en de ouder(s) tevens in de gelegenheid gesteld om - indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven - hun kind weer thuis te laten komen wonen.

  • 4.

    Vaststelling verschuldigde onderhoudsbijdrage.Indien het recht op aanvullende bijstand wordt vastgesteld, wordt door de verhaalsconsulent beoordeeld of aan de ouder(s) een onderhoudsbijdrage wordt opgelegd. De volgende twee situaties zijn denkbaar:

    • a.

      De ouders dragen bij in de kosten van levensonderhoud.

    • Als de ouders (in tweede instantie alsnog) willen en kunnen bijdragen en dit betreft het volledige bedrag, dan wordt er geen bijzondere bijstand verstrekt. Slechts in een uitzonderingssituatie (bijvoorbeeld in geval van een verstoorde relatie) kan toch bijstand verleend worden.

    • Indien de ouders direct aan de jongere een door henzelf vastgesteld bedrag betalen wordt deze bijdrage gezien als inkomsten van de jongere en met de bijstand verrekend. Er wordt een lager bedrag aan bijzondere bijstand verstrekt. Het kan zijn dat de ouderlijke bijdrage te laag is. Om dit vast te stellen wordt door de afdeling Verhaal en Terugvordering een beoordeling gemaakt van de onderhoudsbijdrage aan de hand van de Trema-normen.

    • b.

      Ouders dragen niet bij in de kosten van levensonderhoud.

    • Als de ouders niet willen of kunnen bijdragen dan wordtdoor de verhaalsconsulent aan de hand van de Trema-normen bepaald welk bedrag verhaald wordt op de ouders.

    • c.

      Er zijn dringende redenen om af te zien van verhaal op de onderhoudsplichtige ouders.

    • Er zijn situaties denkbaar waarin het voor de jongere ernstige gevolgen heeft als de gemeente onderhoudsacties naar zijn ouders onderneemt. Deze omstandigheden kunnen aanleiding geven om wegens een dringende reden af te zien van verhaal. Of er een dringende reden aanwezig is dient individueel beoordeeld te worden.

Richtlijn B083 LBIO-bijdrage residentiële opvang kinderen

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven wat het beleid is inzake de verlening van bijzondere bijstand voor de kosten van de LBIO-bijdrage.

Omschrijving kosten

De door het LBIO bepaalde ouderbijdrage voor uit huis geplaatste kinderen.

Voorliggende voorziening

De kinderbijslag op grond van de Algemene kinderbijslagwet (AKW) moet worden aangemerkt als een passende en toereikende voorziening in de zin van de WWB. (Rb Leeuwarden, 17-03-1999, nr 97/1019, JABW 9-1999-nr.81)

Recht op bijzondere bijstand

De wijze waarop de ouderbijdrage wordt vastgesteld leidt ertoe dat de ouder de ouderbijdrage dient te bekostigen uit eigen middelen (bv. AKW). In verband hiermee heeft de gemeente bewust geen beleid ten aanzien van het verstrekken bijzondere bijstand voor de ouderbijdrage voor uit huis geplaatste kinderen.

Richtlijn B084 Baby-uitzet

In deze richtlijn kan het college van B&W het beleid aangeven inzake bijstandsverlening voor de kosten van een babyuitzet.

Omschrijving van de kosten

De kosten van een babyuitzet in verband met de geboorte van een kind. Zie voor zover de kosten betrekking hebben op duurzame gebruiksgoederen richtlijn B .

Voorliggende voorzieningen

Er bestaat geen recht op bijzondere bijstand als een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (artikel 15 lid 1 WWB). Denk in dit geval aan:

  • een lening bij de GKB of

  • een commerciële bank.

Recht op bijzondere bijstand

De kosten van een babyuitzet, als opgenomen in de NIBUD-prijzengids, behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kunnen worden voldaan uit een inkomen ter hoogte van de toepasselijke uitkering algemene bijstand door middel van reservering dan wel gespreide betaling achteraf. Dit betekent dat er in beginsel geen bijstandsverlening mogelijk is voor deze kosten. Alleen indien er sprake is van bijzondere omstandigheden in het individuele geval kan er van deze regel worden afgeweken.

In hoeverre de belanghebbende voor de kosten van een babyuitzet heeft kunnen reserveren zal individueel beoordeeld moeten worden. In het algemeen geldt dat de belanghebbende in ieder geval vanaf de vierde maand van de zwangerschap voor deze kosten heeft kunnen reserveren.

Kosten van aangepaste kleding voor de moeder behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kosten kunnen worden voldaan uit een inkomen ter hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm en komen derhalve niet voor bijzondere bijstand in aanmerking.

Hoogte bijzondere bijstand

Bepaal de hoogte van de te verstrekken bijzondere bijstand aan de hand van de richtprijzen zoals die zijn opgenomen in de Prijzengids van het NIBUD. Indien de belanghebbende de kosten van de betreffende goederen niet kan voldoen uit bijstand ter hoogte van de richtprijzen is het nodig om hiervan af te wijken. Een en ander zal uit een nader onderzoek moeten blijken en is gebaseerd op rechtbankjurisprudentie inzake het gebruik van richtprijzen.

Op deze voor bijstand in aanmerking komende kosten worden de eventueel aanwezige voorliggende voorziening en de (eventueel) aanwezige draagkracht, overeenkomstig de regels opgenomen in B , in mindering gebracht.

Vorm en betaling bijzondere bijstand

Verleen de bijzondere bijstand in de vorm van borgtocht indien de belanghebbende alleen onder deze voorwaarde een lening kan afsluiten bij een geldverstrekker (meestal de gemeentelijke kredietbank). Verleen de bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening indien borgtocht niet mogelijk is. Alleen wanneer er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, is het mogelijk om de bijzondere bijstand om niet te verstrekken. Dit is bijvoorbeeld het geval indien reserveringsmogelijkheden in het verleden hebben ontbroken en er vanwege noodzakelijke leningen geen aflossingscapaciteit meer resteert (zie ook B 093).

Betaal de toegekende bijzondere bijstand zo mogelijk geheel of gedeeltelijk direct aan de leverancier van de goederen. Dit om te voorkomen dat de bijstand aan andere zaken wordt besteedt of dat het een negatief banksaldo aanvult zonder dat de belanghebbende de bijstand ter bestrijding van de bijzondere kosten kan aanwenden.

Aan de bijstand verbonden verplichtingen

Verbind indien nodig een of meer van de volgende verplichtingen aan de toe te kennen bijzondere bijstand:

  • De verplichting om uit de toegekende bijzondere bijstand de betreffende kosten te voldoen.

  • De verplichting om betalingsbewijzen te overleggen.

  • Specifieke verplichtingen in verband met het feit dat de bijstand wordt verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht. Zie B 109 en B 110.

Draagkrachtpercentage

Bepaal de draagkracht overeenkomstig de hoofdregel (zie B 137).

Richtlijn B085 Maaltijdvoorziening

In deze richtlijn kan het college van B&W het beleid aangeven inzake de verlening van bijstand voor de kosten van een warme maaltijdvoorziening.

Omschrijving van de kosten

De meerkosten die verbonden zijn aan een maaltijdvoorziening voor ouderen en/of gehandicapten.

Voorliggende voorziening

Er is geen voorliggende voorziening.

Recht op bijzondere bijstand

Er wordt bijzondere bijstand verstrekt voor de kosten van warme maaltijden, voorzover deze kosten meer bedragen dan de richtprijzen zoals opgenomen in de Prijzengids van het NIBUD.

Draagkracht

Bepaal de draagkracht overeenkomstig de hoofdregel (zie paragraaf B 137).

Richtlijn B086 Verzorging en hulp

In deze richtlijn kan het college van B&W het beleid aangeven inzake de verlening van bijstand voor verzorging en hulp, zoals dagverzorging, thuiszorg of hulp-in-de-huishouding.

Mensen met een inkomen op het minimumniveau kunnen worden geconfronteerd met diverse extra kosten zoals eigen bijdragen en premies van aanvullende verzekeringen. Het gaat hierbij met name om de eigen bijdragen voor alarmering en thuiszorg. Daarnaast dienen extra kosten te worden gemaakt voor aanvullende ziektekosten- en tandartsverzekeringen.

De gemeente Wijchen is van mening dat de bijstandsnorm eigenlijk niet toereikend is om hieruit al deze kosten te kunnen voldoen, zeker in geval van cumulatie van eigen bijdragen. Daarom wordt ingaande 1 januari 1999 de volgende beleidslijn gehanteerd:

  • geval van cumulatie van eigen bijdragen is bijzondere bijstand mogelijk ter vergoeding van alle eigen bijdragen die uit oogpunt van bijstandsverlening noodzakelijk zijn. Daarbij kan het bijvoorbeeld ook gaan om kosten van rechtsbijstand.

  • de eis van cumulatie wordt niet gesteld ten aanzien van de eigen bijdrage voor alarmering en thuiszorg: deze kosten worden aangemerkt als bijzondere kosten van het bestaan en komen als zodanig voor bijstandsverlening in aanmerking.

Wat de kosten van aanvullende ziektekosten- en tandartsverzekeringen betreft. Deze behoren in beginsel tot de kosten die uit de bijstandsnorm kunnen worden voldaan.

Richtlijn B087 Communicatie en signalering

In deze richtlijn kan het college van B&W het beleid aangeven inzake de verlening van bijzondere bijstand voor communicatie- en/of alarmeringsvoorzieningen.

Omschrijving kosten:

Kosten van communicatie- en/of alarmeringsvoorzieningen, zoals telefoonkosten of een abonnement op een alarmeringsdienst.

Voorliggende voorziening:

  • ABWZ/Zorgvezekering en de daarop gebaseerde Regeling hulpmiddelen 1996;

  • de Regeling gemeentelijke alarmeringsdienst. Op basis van deze regeling wordt op aanvraag aan inwoners van deze gemeente van 70 jaar of ouder apparatuur alsmede een abonnement op een alarmeringsdienst verstrekt.

Recht op bijzondere bijstand:

Telefoonkosten (gesprekskosten, abonnementskosten, aanschaf- en afsluitkosten) behoren in beginsel tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die kunnen worden voldaan uit een inkomen op bijstandsniveau. Tevens wordt de belanghebbende geacht de kosten van alarmering uit een inkomen ter hoogte van de van toepassing zijnde norm te kunnen voldoen.

Betreffende kosten komen in beginsel niet voor bijstandsverlening in aanmerking.

Richtlijn B088 Stookkosten

In deze richtlijn kan het college van B&W het beleid aangeven inzake de verlening van bijstand voor extra stookkosten.

Voorliggende voorziening

Er bestaat geen recht op bijzondere bijstand als een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (artikel 15 lid 1 WWB). Voor de kosten van bewassing en ten gevolge van slijtage zijn er geen voorliggende voorzieningen.

Recht op bijzondere bijstand

Tot de algemeen voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan behoren ook de stookkosten. Aangezien de algemene bijstand dan wel een inkomen op bijstandsniveau voorziet in deze kosten kan er in beginsel geen bijstand worden verleend voor deze kosten.

Alleen indien er sprake is van bijzondere omstandigheden in het individuele geval kan er aanleiding zijn bijzondere bijstand te verlenen voor deze kosten. Hiervan is in ieder geval sprake indien:

• er een medische noodzaak is voor het maken van deze kosten;

Het voorgaande is geen limitatieve opsomming van situaties waarin recht bestaat op bijzondere bijstand voor stookkosten. Het betreft slechts een beleidsregel. Zowel op grond van artikel 35 lid 1 WWB als op grond van artikel 4:48 Awb kan en moet in individuele gevallen worden afgeweken.

De medische noodzaak van de meerkosten wordt middels een GGD-advies vastgesteld. In de adviesaanvraag wordt aangegeven dat het extra stook- of verwarmingskosten betreft en de naam van de behandelend specialist. Is er een medische noodzaak dan wordt vastgesteld of de noodzakelijke verwarming betrekking heeft op:

  • het woonvertrek in de koude maanden

  • het woon- en slaapvertrek in de koude maanden

  • het woonvertrek gedurende het hele jaar

  • het woon- en slaapvertrek gedurende het hele jaar.

Daarnaast zal door de GGD de geldigheidsduur van het advies worden aangegeven

Het voorgaande is geen limitatieve opsomming van situaties waarin recht bestaat op bijzondere bijstand voor de kosten van bewassing en ten gevolge van kledingslijtage. Het betreft slechts een beleidsregel. Zowel op grond van de artikel 35 lid 1 WWB als op grond van artikel 4:84 Awb kan en moet in individuele gevallen worden afgeweken.

Hoogte bijzondere bijstand

De hoogte van de bijzondere bijstand is gelijk aan:

De hoogte van de voor bijzondere bijstand wordt bepaald aan de hand van het in het GGD-advies vermelde aantal graden dat de woning om medische redenen extra moet worden verwarmd. Elke graad extra betekent 7% meerverbruik ten opzichte van normaal, dus: aantal extra graden x 7% normaalverbruik = extra m³. Het aantal extra m³ x de prijs per m³ = de meerkosten.

Onderstaande tabel geeft het normaalverbruik naar type woning per jaar en het meerverbruik in m3 bij 1 t/m 5 graden extra.

Type woning

Soort verwarming

Normaal verbruik

Meerverbruik in m3 bij extra graden

 

 

 

+1

+2

+3

+4

+5

Vrijstaand

CV

2460

172

344

516

688

880

 

lokaal

2085

146

292

438

584

730

Twee-onder-een-kap

CV

1870

131

262

393

524

655

 

lokaal

1645

115

230

345

460

575

Rij - eindwoning

CV

1695

119

238

357

476

595

 

lokaal

1300

91

182

273

364

455

Rij - tussenwoning

CV

1385

97

194

291

388

485

 

lokaal

1200

84

168

252

336

420

Flat/etagewoning

CV

1175

82

164

246

328

410

 

lokaal

1115

78

156

234

312

390

Op deze voor bijstand in aanmerking komende kosten wordt de (eventueel) aanwezige draagkracht en het (eventueel) van toepassing zijnde drempelbedrag, overeenkomstig de regels opgenomen in B 137, in mindering gebracht.

Vorm van de bijzondere bijstand

De bijzondere bijstand wordt om niet verleend.

Aan de bijzondere bijstand te verbinden verplichtingen

Aan de verlening van de bijzondere bijstand wordt de volgende verplichting verbonden:

  • bestedingsverplichting (artikel 55 WWB): de bijstand moet worden aangewend voor het doel waarvoor zij wordt verstrekt.

Richtlijn B089 Reiskosten woon-werkverkeer (verwervingskosten)

Het college verstrekt geen bijzondere bijstand voor reiskosten woon-werkverkeer. Indien noodzakelijk kan het college reïntegratiemiddelen inzetten voor deze kosten.

Richtlijn B091 Reiskosten bezoek zieke familieleden

In deze richtlijn kan het college van B&W het beleid aangeven inzake de verlening van bijstand voor reiskosten in verband met het bezoeken van zieke familie op hun verpleegadres.

Omschrijving van de kosten

Het betreft de kosten die gemaakt moeten worden om het traject van thuis naar het verblijfadres van het zieke familielid (veelal ziekenhuis of verpleeginrichting) af te leggen.

Voorliggende voorzieningen

De Zfw kent sinds 2004 geen vergoeding meer voor reiskosten van ziekenbezoek. In een beperkt aantal gevallen vergoed de Zfw wel het eigen vervoer naar het ziekenhuis (zie de Regeling zittend ziekenvervoer).

De Wvg is geen voorliggende voorziening gelet op haar aard en doelstelling is de vervoersvoorziening op grond van de Wvgt bedoeld om belanghebbende en zijn naaste woonomgeving in staat te stellen om in aanvaardbare mate deel te nemen aan het leven van alledag en sociale contacten te onderhouden en daar daaronder niet zijn begrepen de kosten die samenhangen met een als gevolg van bijzondere omstandigheden, tijdlijk optredende extra vervoersbehoefte.

Recht op bijzondere bijstand

In het algemeen wordt geen bijstand verstrekt voor reiskosten gemaakt in verband met een bezoek gebracht aan een persoon die niet tot het gezin behoort. De kosten van een familiebezoek betreffen algemene kosten en dienen uit de norm dan wel het inkomen te worden voldaan. Slechts in geval van zeer bijzondere omstandigheden wordt hierop een uitzondering gemaakt. Hierbij kan bijvoorbeeld een rol spelen dat er geen andere gezinsleden zijn, de reden van opname, het betreft een opname van langer dan een maand, of de reisafstand die gezinsleden af moeten leggen. Worden reiskosten gemaakt omdat iemand verzorging nodig heeft, dan wordt geen bijstand verstrekt voor de in verband hiermee te maken kosten. Deze kosten komen in principe voor rekening van de persoon die verzorging behoeft.

Indien een gezinslid dat in het ziekenhuis is opgenomen of in een inrichting verblijft wordt bezocht door een ander gezinslid, dan kan in geval van bijzondere omstandigheden bijstand worden verstrekt voor de reiskosten. Daarbij geldt als uitgangspunt dat:

  • Indien het een opname betreft in de eigen woonplaats dan wordt geen bijstand verstrekt. Deze afstand kan per fiets worden afgelegd.

  • Bij een tijdelijke opname in het ziekenhuis of inrichting bijstand wordt verstrekt voor één bezoek per dag.

  • Bij een permanente opname in een inrichting wordt in beginsel bijstand verstrekt voor twee bezoeken per maand voor één persoon of één bezoek door twee personen. Afhankelijk van de situatie kan indien noodzakelijk voor een andere frequentie worden gekozen. In geval van een zeer ernstige situatie kan bijvoorbeeld het aantal bezoeken aan een ziekenhuis uitgebreid worden. Daarnaast dient bij een verblijf in een inrichting beoordeeld te worden of er sprake is van dreigende vereenzaming bij de persoon die in de inrichting verblijft. Hiervan zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Hierbij speelt mede een rol of het bezoek afhangt van deze familieleden of dat de persoon die in de inrichting verblijft zelf ook in staat is om de familieleden te bezoeken.

Hoogte bijzondere bijstand

Uitgangspunt is dat de bijzondere bijstand afgestemd wordt op de kosten van openbaar vervoer. Hiervan wordt slechts afgeweken indien openbaar vervoer niet mogelijk is, geen reëel alternatief is of het vervoer per auto goedkoper is. In dat geval wordt uitgegaan van een kilometervergoeding van € 0,28.

Besluit iemand toch de auto te nemen, terwijl de mogelijkheid van openbaar vervoer bestaat, dan wordt de hoogte van de bijstand afgestemd op de kosten van openbaar vervoer. Alle overige kosten komen voor eigen rekening.

Draagkracht

Bepaal de draagkracht overeenkomstig de hoofdregel (zie B 137) en breng deze in mindering op de voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

Richtlijn B092 Reiskosten bezoek Werkplein

Het college van B&W kan in deze richtlijn aangeven wat het beleid is ten aanzien van het verstrekken van bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met het bezoeken van het UWV Werkbedrijf.

Omschrijving van de kosten

De kosten voor het vervoer van het woonadres van belanghebbende naar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Voorliggende voorziening

Er bestaat geen recht op bijzondere bijstand als een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (artikel 15 WWB). Voorzover bekent zijn er geen recht op een voorliggende voorzieningen.

Recht op bijzondere bijstand

Tot de algemeen voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan behoren ook de de kosten van vervoer voor de deelname aan het maatschappelijk verkeer. Hieronder wordt ook begrepen het doen van aanvragen, het komen voor gesprekken e.d. bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Aangezien de algemene bijstand dan wel een inkomen op bijstandsniveau voorziet in deze kosten kan er in beginsel geen bijstand worden verleend voor deze kosten.

Richtlijn B093 Suppletie GKB-lening

Het college van B&W kan in deze richtlijn aangeven wat het beleid is ten aanzien van het verstrekken van bijzonder bijstand als suppletie (aanvulling) op de aflossingcapaciteit van belanghebbende die nodig is om de rente en aflossing van de benodigde gel

Omschrijving van de kosten

De kosten die uitgaan boven de maximaal te verkrijgen GKB-lening.

Voorliggende voorziening

Er is geen voorliggende voorziening.

Recht op bijzondere bijstand

Het is mogelijk dat geen lening wordt verstrekt, of dat de verstrekte lening niet toereikend is voor de aanschaf of vervanging van de duurzame gebruiksgoederen. Is de lening niet toereikend en het verlenen van bijstand wordt noodzakelijk geacht, dan is het mogelijk dat een aanvullende geldlening wordt verstrekt.

Zie hiervoor ook het bepaalde in beleidsregel 22 van de 'Beleidsregels terugvordering en verhaal"

Indien 36 maanden is voldaan aan de aflossingsverplichtingen bij de GKB en de volledige aflossingscapaciteit is ingezet, dan wordt de verstrekte leenbijstand kwijtgescholden en administratief afgeboekt, tenzij een hiervan afwijkend besluit is of wordt genomen. Wordt de uitkering beëindigd voordat 36 maanden aan de aflossingsverplichting bij de GKB is voldaan, dan wordt beoordeeld in welke mate de verstrekte geldlening kwijtgescholden dan wel teruggevorderd moet worden. Heeft iemand tot de beëindiging van de uitkering aan zijn aflossingsverplichting bij de GKB voldaan, dan wordt een evenredig deel kwijtgescholden. Voor het overige deel van de resterende lening wordt een aflossingsregeling getroffen.

Voorbeeld

Stel: De noodzakelijke inrichtingskosten bedragen € 4.500,00. Er is geen draagkracht. De maximale lening verstrekt door de GKB bedraagt € 2.800,00. Er wordt bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt ter hoogte van € 1.700,00. De uitkering wordt 2 jaar na het verstrekken van de geldlening beëindigd.

Gedurende die 2 jaar is voldaan aan de aflossingsverplichting bij de GKB.De geldlening wordt voor een evenredig deel (24/36 x € 1.700,00) kwijtgescholden. Het resterende deel van de termijn van 36 maanden dient door de belanghebbende overeenkomstig de vastgestelde draagkracht terugbetaald te worden.

Heeft iemand in de voorliggende 36 maanden een betalingsachterstand opgelopen wegens niet verwijtbare omstandigheden, dan kan er overwogen worden om alsnog kwijtschelding te verlenen op het moment dat de achterstand in betalingen is ingelopen.

Richtlijn B094 Kosten schuldhulpverlening

Het college van B&W kan in deze richtlijn aangeven wat het beleid is ten aanzien van het verstrekken van bijzondere bijstand voor de kosten van schuldhulpverlening en onder welke voorwaarden het een borgtocht voor een saneringskrediet verstrekt. Deze rich

Definities

Schuldhulpverlening is het oplossen van problematische schuldsituaties van huishoudens. Voorwaarde voor schuldhulpverlening is dat er daadwerkelijk sprake is van problematische schulden: het huishouden is niet meer in staat om (met gebruikmaking van reguliere financieringsmiddelen) aan de financiële verplichtingen te voldoen. Het financiële aspect van schuldhulpverlening wordt ook wel schuldregeling genoemd. Bij een schuldregeling kan een onderscheid worden gemaakt tussen schuldbemiddeling en schuldsanering (gedragscode schuldregeling NVVK, art. 1).

Met een schuldbemiddeling wordt bedoeld dat een schuldsituatie wordt opgelost door overleg met de schuldeisers, zonder dat er een krediet wordt verstrekt. Door tussenkomst van een schuldregelaar wordt er onderhandeld tussen de schuldeisers en het betreffende huishouden en er worden afspraken gemaakt over de maandelijkse aflossing van de schulden. Als het huishouden zich gedurende 3 jaar aan de gemaakte afspraken houdt, wordt de resterende schuld veelal kwijtgescholden.

Bij een schuldbemiddeling wordt in plaats van maandelijks uitbetaling van de aflossingscapaciteit nu de maandelijkse aflossingscapaciteit gereserveerd om vervolgens na 36 maanden of tussentijds te worden uitbetaald.

Eenmaal per jaar en aan het einde van de schuldbemiddeling wordt de aflossingscapaciteit van de klant opnieuw bezien. Wijzigingen in inkomsten gedurende de looptijd van de aflossing worden meegenomen. De klant (en eventuele partner) krijgt een inspanningsverplichting om zijn inkomsten te vergroten door bijvoorbeeld meer te gaan werken.

Lange tijd is schuldsanering (zie hieronder) uitgangspunt geweest. Inmiddels is er een duidelijke ontwikkeling naar schuldbemiddeling. Dit komt door:

  • lang lopende verplichtingen;

  • de WSNP-regeling (die alleen "schuldbemiddeling" kent);

  • schulden op jonge leeftijd, waarbij de klant nog voldoende vooruitzichten heeft;

  • de huidige economische omstandigheden waardoor klanten meer mogelijkheden hebben om hun inkomenspositie te verbeteren.

Bij een schuldsanering neemt de bemiddelaar als het ware de schuld van de schuldeisers over door het verstrekken van een krediet. Met dat krediet worden de schulden, voor zover mogelijk, afbetaald. Het huishouden dat schulden heeft, heeft na een schuldsanering nog maar te maken met één schuldeiser: degene die de schuldsanering tot stand heeft gebracht, in veel gevallen is dat de GKB. Ook hier geldt dat de schuld na 3 jaar is afbetaald als degenen die de schulden gemaakt heeft zich aan de afbetalingsafspraken houdt.

Schuldhulpverlening bestaat echter niet alleen uit het regelen van de schulden. Er moet worden voorkomen dat een huishouden opnieuw schulden maakt. Een schuldregeling is vaak een ingrijpend proces in een huishouden waarbij de betrokkenen moet worden geleerd hoe er met geld moet worden omgegaan. Soms is er ook sprake van andere problemen in het huishouden waardoor de schulden zijn ontstaan. Bijvoorbeeld relatieproblemen als gevolg waarvan partners er niet in slagen samen orde op zaken te stellen. Die problemen moeten ook aangepakt worden, wil de schuldhulpverlening slagen.

Kortom: schuldhulpverlening vereist niet alleen een financiële regeling maar ook maatschappelijke begeleiding van het huishouden.

Als diverse instanties gaan samenwerken om problematische schulden op te lossen, is er sprake van integrale schuldhulpverlening.

1.1. Integrale schuldhulpverlening in Wijchen

In Wijchen bestaat al jarenlang een samenwerkingsverband tussen de afdeling Sociale Zaken/Vraagwijzer, de GKB en de NIM op het terrein van schuldhulpverlening. Het ging hierbij aanvankelijk alleen om schuldsaneringen ten behoeve van inwoners van Wijchen in het kader van het Garantiefonds Wijchen. Gaandeweg is de GKB naast deze schuldsaneringen in het kader van het Garantiefonds ook andere aanvragen voor schuldregeling gaan verrichten voor inwoners van Wijchen. Door de gemeente Wijchen werd voor de laatstgenoemde dienstverlening niet betaald.

Sinds 2000 worden schuldregelingen door de GKB alleen nog maar uitgevoerd als de gemeente de kosten ervan betaald. Deze gewijzigde opstelling van de GKB en de invoering van de Wet Schuldsanering natuurlijke personen waren reden om het schulhulpverleningsbeleid opnieuw te bezien. Dit heeft ertoe geleid dat wij voortaan van de GKB meer diensten gaan afnemen dan voorheen het geval was. Het gaat hierbij om schuldhulpverlening in ruime zin, inclusief de afgifte van verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (FW) in het kader van de WSNP en het nieuwe product budgetbeheer. In het samenwerkingsverband in het kader van de integrale schuldhulpverlening geldt globaal de volgende taakverdeling:

  • De consulent zorgt voor het screenen van de aanvraag schuldregeling en voor de uitvoering van de Wet werk en bijstand. Het screenen van de aanvraag houdt in dat onderzocht wordt óf en hoe de klant geholpen kan worden zonder dat de GKB wordt ingeschakeld. Daarnaast bepaalt Sociale Zaken of de klant naar de GKB verwezen wordt en wanneer dat het geval is draagt zij zorg voor de doorverwijzing.

  • Het

    uitvoeren van de WWB houdt in dit kader met name in: het verstrekken van borgstellingen voor saneringskredieten en overige bijstand voor noodzakelijke kosten van bestaan.

  • De GKB verzorgt de behandeling en afwikkeling van aanvragen schuldregeling, budgetbeheer en het verzorgen van verklaringen ex art. 285 FW, de zgn. WSNP-verklaringen.

  • De NIM verzorgt de begeleiding bij budgettering en de psychosociale begeleiding van het huishouden.

Periodiek is er een overleg tussen de GKB, de NIM en de gemeente Wijchen. Vroeger was dat het Garantiefondsoverleg. Nu heet het de Commissie Schuldhulpverlening Wijchen. Tijdens dit overleg worden alle aanvragen schuldregeling en budgetbeheer en de verzoeken om een WSNP-verklaring besproken. Momenteel vindt dit overleg iedere 6 weken plaats.

Werkwijze bij de afhandeling van aanvragen schuldregeling

De doelgroep voor de schuldhulpverlening is verbreed. Het integrale schuldhulpverleningsbeleid geldt voor alle inwoners van Wijchen met problematische schulden die daadwerkelijk gemotiveerd zijn iets aan hun schulden te doen.

1. Voorselectie door consulent

Met de GKB is afgesproken dat de GKB pas aanvragen schuldregeling in behandeling neemt nadat zij een opdracht van de gemeente heeft ontvangen.

De gemeente is de opdrachtgever en bepaalt via voorselectie wie doorgestuurd wordt naar de GKB. Dit houdt in dat klanten die zich melden bij de NIM of de GKB voor schuldhulpverlening, eerst verwezen worden naar de afdeling Vraagwijzer. De afdeling Vraagwijzer streeft ernaar om de voorselectie binnen 4 weken af te wikkelen.

  • Juridische status van voorselectie door consulent

  • De relatie tussen GKB en de schuldenaar is privaatrechtelijk. De GKB probeert middels schuldsanering of schuldbemiddeling een oplossing te zoeken voor de problematische schuldsituatie van de schuldenaar. Dit zijn privaatrechtelijke rechtshandelingen. De voorscreening door de consulent wordt gezien als een voorbereiding op het privaatrechtelijke schuldhulpverleningstraject bij de GKB.

  • Het verzoek waarmee de klant bij de gemeente komt wordt gezien als een aanvraag om toelating tot het privaatrechtelijke schuldhulpverleningstraject. De beslissing die op deze aanvraag wordt genomen is een besluit in de zin van art. 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Het is een schriftelijke beslissing van de gemeente die gebaseerd is op het integrale schuldhulpverleningsbeleid dat is ontwikkeld binnen de gemeente. Het verzoek om toelating tot het traject bij de GKB wordt tijdens de voorscreening beoordeeld aan de hand van de onderstaande criteria die hiervoor geformuleerd zijn.

  • De beslissing van de gemeente op het verzoek om iemand wel of niet door te verwijzen naar de GKB is onlosmakelijk verbonden is met het privaatrechtelijke traject bij de GKB. Daarom wordt deze beslissing gezien als een "besluit ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling". Dit is een besluit waarop de algemene eisen van de Awb inzake totstandkoming, vorm en inhoud van bestuurlijke beslissingen van toepassing is maar waartegen op grond van art. 8:3 Awb geen beroep (en dus ook geen bezwaar) kan worden ingesteld. De enige rechtsbescherming die de klant heeft bij een afwijzende beschikking is de gang naar de burgerlijke rechter.

  • Procedure

  • Naar aanleiding van de ingediende aanvraag vindt er een gesprek plaats tussen de aanvrager en de (eventuele) partner en de consulent van de afdeling Dienstverlening. Tijdens dit gesprek wordt:

    • o

      een inventarisatie gemaakt van de schulden van de cliënt waarbij aandacht wordt besteed aan de oorzaken en achtergronden van de schulden

    • o

      de cliënt gewezen op de voorwaarden waaronder schuldhulpverlening plaatsvindt; deze voorwaarden worden schriftelijk aan de aanvrager bevestigd

    • o

      uitgebreid voorlichting geven over het proces van schuldhulpverlening.

    • o

      er is sprake van een problematische schuldsituatie: het huishouden is niet meer in staat om (met gebruikmaking van reguliere financieringsmiddelen) aan de verplichtingen te voldoen; betalingsachterstanden hebben betrekking op een periode van 2 maanden of meer; om vast te kunnen stellen of de schuldsituatie problematisch is, wordt de aflossingscapaciteit (incl. vt) berekend en verminderd met € 113,45 per maand; als de huidige aflossingen van de schulden binnen dit saldo passen is niet voldaan aan het criterium en wordt de schuldenaar geacht om de aflossing van zijn schulden langdurig vol te kunnen houden. Een schuldenaar met een inkomen op bijstandsniveau heeft geen ruimte zodat in dat geval al snel sprake zal zijn van een problematische schuldsituatie. Ook als er sprake is van bedreigende schulden (bijvoorbeeld huurachterstand) kan er sprake zijn van een problematische schuldsituatie.

    • o

      de aanvrager kan alleen maar geholpen worden middels een schuldregeling door de GKB: pas als dit vaststaat wordt de klant verwezen naar de GKB: Het onderzoek in het voortraject door de consulent of de klant geholpen kan worden zonder een schuldregeling door de GKB houdt in:

      • a.

        onderzoek of er voorliggende voorzieningen zijn (uitkering, bijzondere bijstand, huursubsidie, persoonlijke lening bij de GKB of via werkgever) waar nog een beroep op kan worden gedaan en waarmee alle schulden kunnen worden opgelost;

      • b.

        een inschatting of met behulp van het inkomen van de klant een betalingsregeling met een of meerdere schuldeisers getroffen kan worden waarmee de totale schuldsituatie opgelost kan worden. Hierbij kan een machtiging aan schuldeisers aangeboden worden om verrekening met de uitkering te laten plaatsvinden; dit geldt voor klanten met WWB-, Ioaw-, of Ioaz-inkomen. Klanten met een ander inkomen kunnen in deze situatie verwezen worden naar het NIM voor een uitgebreid budgetadvies en/of budgetbegeleiding eventueel gecombineerd met een of meer betalingsregelingen;

      • c.

        voor klanten met een WWB-uitkering beoordelen of aan de bijstand de verplichting verbonden dient te worden dat de belanghebbende meewerkt aan inhouding op de bijstand om noodzakelijke betalingen te verrichten; dit indien en zolang er, vanwege het bestaan of dreigen van schulden, gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen (artikel 57 WWB);

      • d.

        onderzoek of er reden is tot budgetbeheer of bewindvoering; beide vormen van inkomensbeheer kunnen als voorwaarde aan het doorsturen van een aanvraag schuldregeling naar de GKB worden verbonden.

    • o

      motivatie van de schuldenaar: de aanvrager en diens partner moeten hun volledige medewerking verlenen aan een totale oplossing van de problemen;

    • o

      betaling vaste lasten: vanaf het indienen van de aanvraag en gedurende de aanvraagprocedure dienen de vaste lasten stipt te worden betaald om geen verdere achterstanden te laten ontstaan; de vaste lasten worden betaald met automatische bank- of giro-opdrachten; de aanvrager blijft gedurende het hulpverleningstraject zelf verantwoordelijk voor zijn financiële problemen. Het maken van nieuwe schulden zal leiden tot beëindiging van de hulpverlening;

    • o

      begeleiding NIM: de schuldenaar moet instemmen met begeleiding door de NIM als deze begeleiding noodzakelijk wordt geacht; deze voorwaarde wordt niet gesteld als de oorzaak van de financiële problemen in het geheel niet in het gedrag van de klant ligt; de budgethulpverlening dient zo snel mogelijk op gang te komen nadat de aanvraag is ingediend; in samenwerking met het NIM wordt een verantwoord budgetplan opgesteld en vindt begeleiding bij budgettering plaats tijdens de duur van de schuldregeling; weigert de klant budgetbegeleiding dan vindt er geen doorverwijzing plaats naar de NIM en de GKB;

    • o

      verkoop auto: de schuldenaar moet instemmen met verkoop van een eventueel aanwezige auto als de aanwezigheid van de auto niet noodzakelijk is wegens ziekte of het verwerven van inkomen; in het algemeen kan een aftrekpost in verband met autobezit niet hard gemaakt worden als de auto niet echt nodig is. Het hebben van een WMO-vervoerskostenvergoeding is onvoldoende om de noodzaak van een auto vast te kunnen stellen omdat in de meeste situaties alternatieven denkbaar zijn zoals vervoer per taxi. De consulent van de gemeente bespreekt met de schuldenaar alternatieven voor de auto, zoals bijvoorbeeld het dichterbij zoeken van werk. In de doorverwijsbrief naar de GKB wordt de verkoop van de auto als voorwaarde opgenomen voor de start van de schuldhulpverlening.

    • o

      aard van de schuld: fraudeschulden (in principe jonger dan 5 jaar) dienen beoordeeld te worden in het kader van de herziening van het debiteurenbeleid;

    • o

      recidive: is er al eerder een aanvraag schuldregeling ingediend die door toedoen van de aanvrager niet tot een succesvolle afronding is gekomen dan wordt deze nieuwe aanvraag niet zondermeer in behandeling genomen; is een schuldsaneringstraject eerder mislukt omdat de klant is afgehaakt tijdens de budgetbegeleiding dan wordt de klant bij een nieuwe aanvraag voor een schuldregeling eerst naar de NIM verwezen voor budgetbegeleiding gedurende een half jaar. Na afloop van deze periode wordt beoordeeld of de klant wordt doorgestuurd naar de GKB voor een schuldregeling; ook in andere situaties wordt pas na een half jaar een nieuwe aanvraag in behandeling genomen; slechts in individuele gevallen kan hiervan worden afgeweken;

    • o

      duurzame oplossing van schulden: beoordeling of er door de schuldregeling zicht komt op een duurzame oplossing van de financiële problemen.

Aan de hand van de volgende criteria toetst de consulent of toestemming wordt verleend aan de GKB om een aanvraag schuldregeling in behandeling te nemen:

De volgende uitkomsten van het onderzoek zijn mogelijk:

  • de klant kan in het voortraject geholpen worden;

  • de klant voldoet aan alle vereisten en wordt doorverwezen voor een integrale schuldhulpverlening naar de GKB; de afdeling Vraagwijzer geeft een verklaring af ten behoeve van de GKB waarin de GKB toestemming wordt verleend om een aanvraag schuldregeling in behandeling te nemen. Aan de aanvrager wordt een afschrift verzonden.

  • de klant wordt niet doorverwezen naar de GKB omdat deze niet voldoet aan de criteria die de gemeente hiervoor stelt (bijvoorbeeld de motivatie ontbreekt om daadwerkelijk iets aan de schulden te doen); dit besluit wordt de klant schriftelijk medegedeeld; tegen dit besluit staat de mogelijkheid van bezwaar niet open.

Indien zich calamiteiten voordoen in het voortraject kan het noodzakelijk zijn voor de gemeente om een regeling te treffen. Bijvoorbeeld met de woningcorporatie of het energiebedrijf. Dit moet echter zoveel mogelijk worden voorkomen omdat door bijstandsverlening deze schuldeisers worden bevoordeeld en het beginsel van gelijkberechtiging van schuldeisers in het geding komt. Mocht bijstandsverlening toch noodzakelijk zijn dan stuurt de consulent afschriften van correspondentie met afspraken hieromtrent naar de GKB als de klant voor een schuldregeling verwezen wordt naar de GKB.

De consulent besteedt tijdens het periodieke heronderzoek van bestaande klanten aandacht aan het verloop van de schuldregeling. De aflossing van het saneringskrediet, de begeleiding van de NIM, eventuele nieuwe schulden, aanschaf van duurzame gebruiksgoederen worden besproken. Tussentijdse informatie vanuit de GKB of de NIM kunnen aanleiding geven tot een vervroegd heronderzoek. Bij klanten die geen periodieke uitkering ontvangen van de gemeente, vindt een dergelijk onderzoek alleen plaats als informatie vanuit de NIM of de GKB hiertoe aanleiding geeft.

2. Handelwijze in geval van twijfel aan de motivatie van de klant

Als de noodzaak van budgetbegeleiding wordt vastgesteld en er twijfels zijn over de motivatie van de klant voor budgetbegeleiding wordt de klant eerst naar de NIM doorverwezen voor een intake. De consulent neemt telefonisch contact op met de NIM om de klant aan te melden voor een motivatieonderzoek.

Binnen 14 dagen na de aanmelding vindt er een intakegesprek plaats door de NIM. De consulent wacht de uitkomst van dit intakegesprek af. De aanvraag voor toelating tot het schuldhulpverleningstraject wordt aangehouden. De klant wordt door middel van een voortgangsbericht door de consulent geïnformeerd over het motivatieonderzoek.

De NIM koppelt haar indruk over de motivatie van de klant na afloop van de intake telefonische terug aan de consulent. De consulent bepaalt of betrokkene wordt aangemeld voor schuldhulpverlening bij de GKB.Vindt de NIM de klant onvoldoende gemotiveerd dan stuurt Sociale Zaken de aanvraag voor schuldregeling niet door naar de GKB. Heeft de NIM na het intakegesprek nog twijfels over de motivatie dan kan in onderling overleg met de consulent ook gekozen worden voor de optie om de klant eerst gedurende een half jaar budgetbegeleiding te laten volgen en pas daarna door te sturen naar de GKB. Of deze optie zinvol is, is mede afhankelijk van de soort van schulden. Bij een huurschuld met dreigende huisuitzetting is het bijvoorbeeld geen goede optie.

3. Handelwijze in geval van verwijzing naar de GKB

Wordt de klant doorgestuurd dan ontvangt deze een afschrift van de verklaring ten behoeve van de GKB waaruit het fiat blijkt voor de GKB om de aanvraag schuldregeling in behandeling te mogen nemen (Verwijsbrief C).

De consulent stuurt de volgende zaken naar de GKB:

  • een verklaring met de toestemming om de aanvraag schuldregeling in behandeling te nemen

  • een standaardrapportage met gegevens uit de voorscreening

  • een samen met de klant ingevuld en door de klant ondertekend aanvraagformulier van de GKB. Dit formulier zit in de brochure van de GKB. Pas na ontvangst van dit aanvraagformulier wordt de aanvraag door de GKB geregistreerd en in behandeling genomen.

4. Procedure bij de GKB

Wanneer de GKB het aanvraagformulier van de klant ontvangt registreert de GKB de aanvraag binnen één werkdag. De GKB stuurt zowel de klant als de NIM (wanneer de klant daarheen wordt verwezen) en de gemeente een bevestiging dat de aanvraag in behandeling is genomen.

De klant wordt binnen 1 maand na het indienen van het aanvraagformulier bij de GKB door de GKB uitgenodigd voor een intakegesprek. Binnen 6 weken worden de schuldeisers aangeschreven en binnen 3 maanden is de aanvraag afgehandeld. Indien de aanvraag niet binnen de gestelde termijn kan worden afgehandeld stuurt de GKB een voortgangsrapportage aan de afdeling Dienstverlening.

Tijdens het eerste contact dat de GKB met de klant heeft, komen de volgende punten aan de orde:

  • inventarisatie en diagnose van de problematiek

  • opstellen van een voorlopig schuldenoverzicht

  • opstellen van een voorlopig budgetplan (= overzicht van inkomsten en uitgaven)

  • vaststellen van de (voorlopig) maximale afloscapaciteit

  • opstellen van een voorlopig betaalplan

  • duiden van het oplossingstraject, inclusief de voorwaarden.

Bij verwijzing van de klant naar de NIM, stuurt de GKB het voorlopig betaalplan met de vastgestelde aflossingscapaciteit en het voorlopig schuldenoverzicht naar de NIM. De klant krijgt een afschrift van deze stukken. Naar de gemeente WIjchen wordt volstaan met een afschrift van de uiteindelijke uitkomst van de aanvraag schuldregeling.

Wanneer de klant niet verschijnt op de afspraak met de GKB, biedt de GKB de klant een tweede en laatste mogelijkheid voor een nieuw gesprek. Als de klant ook op dit gesprek niet komt, wordt de aanvraag afgewezen. (Bij een eventuele nieuwe aanvraag wordt bekeken waarom een eerdere aanvraag is afgewezen.) De GKB stuurt een afwijzing naar de klant en informeert hierover de schuldeisers, gemeente en de NIM.

5. Procedure bij de NIM

De NIM draagt zorg voor de budgetbegeleiding. Dit is een intensieve begeleiding van particulieren binnen de schuldhulpverlening en kan omschreven worden als het geven van inzicht in de inkomsten en uitgaven, het komen tot een overzichtelijke administratie en het ervoor zorgen dat de klant de uitgaven op een verantwoorde wijze afstemt op het beschikbare budget, zodanig dat de schulden kunnen worden afgelost en in de toekomst geen nieuwe schulden ontstaan.

Huishoudens worden begeleid bij het veranderen van hun leefstijl. In deze begeleiding wordt aandacht besteed aan het uit elkaar halen van psychosociale en financiële problemen.

Door de toename van het aantal aanvragen schuldregeling is het zaak om per geval kritisch te bezien of budgetbegeleiding echt nodig is. Dit dient op de eerste plaats te gebeuren in de voorselectie door de consulent en in een later stadium door de GKB als er eerder niet toe besloten is.

Voor verwijzing naar de NIM wordt verwijsbrief 'A' door de gemeente verzonden naar de NIM. Aan de klant wordt een afschrift van deze brief bij de intake meegegeven. De klant moet zich binnen 5 dagen melden bij de NIM. Voordat de aanvraag wordt doorgezonden aan de GKB informeert de consulent telefonisch bij de NIM (maandag t/m donderdag van 9.00 tot 12.30 uur) of de klant een intakegesprek heeft gehad.

Pas nadat de klant zich heeft gemeld bij de NIM voor een intakegesprek stuurt de consulent de aanvraag schuldregeling door naar de GKB. De intake door de NIM vindt binnen 14 dagen na de verwijzing door de consulent plaats. Als de klant zich niet meldt bij de NIM of er geen afspraak voor budgetbegeleiding gemaakt kan worden, of deze begeleiding niet naar wens verloopt en niet te herstellen is, stopt de begeleiding. De maatschappelijk werker informeert de GKB zo snel mogelijk door middel van een rapport waaruit de reden van de beëindiging van de budgetbegeleiding blijkt. Consequentie is dat de GKB het verzoek om schuldregeling afwijst en alle betrokken partijen hierover schriftelijk informeert.

Kan de klant niet meewerken aan budgetbegeleiding omdat hij de verstandelijke vermogens mist of omdat hij door bepaalde psychosociale factoren van slag is, zodat hij (even) niet zelfstandig kan werken aan gedragsverandering, dan zal de NIM de klant moeten begeleiden bij deze psychosociale problemen. Uitzonderingen op deze algemene regel zijn:

  • klanten met zeer beperkte verstandelijke vermogens (laag IQ) worden door de gemeente verwezen naar de SPD voor begeleiding

  • klanten met een verslavingsproblematiek worden door de gemeente verwezen naar het Gelders Centrum voor verslavingszorg (GCV) voor begeleiding. De gemeente maakt zelf afspraken met de SPD en het GCV over de begeleiding. Om te voorkomen dat de klant ondertussen nog meer financiële problemen krijgt overweegt de consulent om budgetbeheer, bewindvoering of curatele in te zetten.

Als in de praktijk blijkt dat budgetbegeleiding niet gedurende de gehele looptijd van de schuldregeling nodig is kan de NIM de budgetbegeleiding voortijdig beëindigen. De voorgenomen beëindiging wordt besproken in de commissie Schuldhulpverlening Wijchen.

1.2. Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP)

  • Doel van de WSNP

  • De WSNP die op 1 december 1998 is ingevoerd, geeft de rechter de mogelijkheid om een schuldsanering wettelijk vast te stellen als de gemeente een verklaring overlegt dat een minnelijke regeling niet tot stand kan komen. De wettelijke regeling houdt in dat een schuldenaar, bijgestaan door een bewindvoerder, gedurende één, drie of vijf jaar volgens een vast patroon zijn schulden aflost. Na afloop van die periode wordt het restant van de schulden omgezet in natuurlijke verbintenissen. De schuldenaar kan de resterende schulden dan nog wel aflossen als hij dat wil maar hij kan daar niet meer toe gedwongen worden. De schuldenaar kan dan met een schone lei opnieuw beginnen. Het aantal faillissementen van natuurlijke personen wordt hiermee teruggebracht.

  • Kwalitatieve intredingsnormen WSNP

  • Iedereen in Nederland kan een verzoekschrift WSNP (laten) indienen bij de rechtbank, als hij van mening is dat "redelijkerwijs is te voorzien dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen" (art. 284 lid 1 Faillissementswet).

  • De rechter bepaalt dan of iemand daadwerkelijk wordt toegelaten. Een van de toetsingscriteria is "een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldsanering te komen" ( art. 285 lid 1 sub e FW).

  • Het verzoek wordt door de rechter afgewezen (imperatieve afwijzingsgronden):

    • o

      Als de schuldenaar in staat geacht wordt te kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden.

    • o

      Als er gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal trachten zijn schuldeisers te benadelen of zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen.

    • o

      Als minder dan 10 jaar voor de dag van indiening van het verzoekschrift de schuldenaar bij uitspraak in staat van faillissement heeft verkeerd of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest.

    • o

      Als aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest. Uit een instructie van rechter-commissarissen blijkt dat in elk geval de schulden uit misdrijf zoals bijstandsfraude niet te goeder trouw zijn. Toch kan een schuldenaar met succes verzoeken om toepassing van de WSNP, als een zekere tijd is verstreken na ontdekking van dit misdrijf. Uitgangspunt is daarbij een termijn van vijf jaar na ontdekking van het misdrijf.

  • In geval van fraude kan de schuldenaar erop gewezen worden dat fraude een afwijzingsgrond kan zijn, maar de rechtbank beoordeelt zelfstandig het verzoek. Dit houdt in dat een verzoek tot afgeven van een verklaring steeds gehonoreerd moet worden.

  • Het verzoek kan worden afgewezen (facultatieve afwijzingsgronden):

  • Werkwijze WSNP

  • De gemeente Wijchen heeft het afgeven van de WSNP-verklaring gemandateerd aan de GKB omdat de GKB in het kader van het minnelijke traject al over de meeste gegevens van de klant beschikt.

  • Om de verklaring te kunnen afgeven moet de GKB in principe eerst een normale aanvraag schuldregeling in behandeling nemen. Het afhandelen van die aanvraag levert de gegevens die nodig zijn voor het invullen van de verklaring (hiervoor is landelijk een model vastgesteld) en voor het vaststellen van de aflossingscapaciteit. Klanten van wie het verzoek voor een minnelijke schuldregeling door de GKB is afgewezen omdat schuldeisers niet akkoord gaan met de voorgestelde schuldregeling worden door de GKB in de afwijzende brief gewezen op het WSNP-traject. Een folder over deze regeling wordt meegezonden door de GKB. De NIM is in principe degene die de mogelijkheid van de WSNP met de klant bespreekt. In het gezamenlijk overleg, de Commissie Schulhulpverlening Wijchen, wordt de afwijzing besproken. Daar wordt aangegeven of de klant het WSNP-traject in wil gaan (dit kan ook blijken uit het terugsturen van het aanvraagformulier voor de WSNP aan de GKB). Besluitvorming over het inzetten van het WSNP-traject en het vergoeden van de kosten door de gemeente vindt plaats in de genoemde commissie.

  • Rechtstreekse toelating tot WSNP zonder minnelijk traject

  • In die gevallen waarin het minnelijk traject op voorhand kansloos is (bijvoorbeeld wegens de omvang van de totale schuldenlast en de inkomenssituatie) kan direct een WSNP-traject ingezet worden. De gemeente verleent hiervoor - zoveel mogelijk - bij het doorsturen van de aanvraag schuldregeling al haar toestemming. In het verzoekschrift (verklaring) naar de rechtbank moet dan wel duidelijk zijn aangegeven dat een minnelijke poging op voorhand al gedoemd is te mislukken.

  • Als de gemeente de klant niet doorverwijst naar de GKB voor een minnelijk traject (bijv. wegens gebrek aan motivatie) en de klant eist een verklaring om rechtstreeks toegelaten te worden tot het WSNP-traject dan kan de gemeente de doorverwijzing niet weigeren. De GKB zal in de verklaring opnemen dat het minnelijk traject is mislukt omdat de klant onvoldoende gemotiveerd is. De kans op toelating tot het WSNP-traject bij de rechter wordt hiermee klein.

  • Indien een klant zich rechtstreeks meldt bij de GKB voor een WSNP-verklaring en aangeeft het WSNP-traject in te willen zonder minnelijk traject geeft de GKB voorlichting over de normaal te volgen procedure. Volhardt de klant in zijn verzoek dan wordt dit verzoek in behandeling genomen nadat de GKB aan de gemeente toestemming heeft gevraagd en verkregen om dit verzoek in behandeling te nemen (Verwijsbrief C versturen).

  • WSNP en (ex) zelfstandigen

  • De WSNP geldt voor natuurlijke personen. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen particulieren en (ex)-ondernemers. Dit betekent dat de wettelijke schuldsaneringsregeling ook van toepassing is op (ex) ondernemers.

  • Wil een persoon die een eigen onderneming heeft (gehad) gebruik maken van het WSNP-traject dan dient ook een verklaring ex art. 285 FW te worden opgemaakt en afgegeven. Het afgeven van de verklaring en het indienen van het verzoekschrift gebeurt zowel voor zelfstandigen als gewezen zelfstandigen door de GKB. Bij het opmaken van de verklaring voor zelfstandigen kan de GKB volstaan met een lijst met schuldeisers die door de zelfstandige zélf is opgesteld. Uitzondering is dat het minnelijk traject (dat aan het WSNP-traject vooraf dient te gaan) voor zelfstandigen die nog een onderneming voeren niet door de GKB gebeurt omdat deze instantie geen ervaring heeft met de hulpverlening aan zelfstandigen of vrije beroepsbeoefenaren. Het beoordelen van de mogelijkheden om te komen tot een minnelijke regeling ligt hiermee bij de afdeling Sociale Zaken die hierbij gebruik maakt van de expertise van het IMK. Deze instantie kan de levensvatbaarheid van het bedrijf beoordelen en de financiële (on)mogelijkheden van de ondernemer. Ook kunnen de mogelijkheden in het kader van de Bbz-regeling en de daaruit voortvloeiende nieuwe financiële mogelijkheden worden bezien.

  • Dus: Als een zelfstandige ondernemer bij de gemeente een aanvraag voor toelating tot het schuldhulpverleningstraject indient neemt de consulent tevens een aanvraag Bbz in behandeling. In verband met deze laatste aanvraag wordt het IMK ingeschakeld. In het onderzoek van het IMK zal aan de orde komen of tot een minnelijke regeling met de schuldeisers kan worden gekomen.

Garantiefonds

Met de invoering van de WSNP is het niet meer nodig om saneringskredieten via het Garantiefonds te verstrekken. De verwachting is dat schuldeisers, met de dreiging van een wettelijke regeling, eerder aan de minnelijke regeling zullen meewerken. Komt het namelijk tot een rechtszaak, dan dienen er allerlei kosten uit de boedel van de schuldenaar te worden betaald. Er wordt bijvoorbeeld een bewindvoerder aangesteld die het inkomen van de schuldenaar gaat beheren. Het salaris van deze bewindvoerder dient te worden betaald uit de middelen van de schuldenaar en wordt dus in mindering gebracht op het bedrag waarmee de schuld wordt afgelost.

Het opheffen van het Garantiefonds is vooralsnog niet aan de orde omdat de borgstellingsfunctie voor reeds verstrekte saneringskredieten nog van kracht blijft.

Borgstelling door de gemeente

De borgstelling van de gemeente voor saneringskredieten blijft bestaan. Echter niet meer ten laste van het Garantiefonds. Voortaan worden borgstellingen verstrekt als bijzondere bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand op grond van artikel 48 WWB.

De GKB wil een borgstelling van de gemeente als de schuldregelingsconsulent een behoorlijk risico inschat met betrekking tot de terugbetaling van de lening. Een borgstelling wordt nooit gevraagd omdat de aflossingscapaciteit niet toereikend is. De aflossing op een lening moet altijd passen binnen de aflossingscapaciteit van de lener.

Bij het meten van het betalingsrisico zijn de volgende factoren van belang:

  • 1.

    Betalingsdiscipline: deze blijkt o.a. uit ervaringen bij eerdere GKB-leningen en uit de BKR-toets. Een slecht betaalverleden is altijd reden voor de GKB om een borgstelling te vragen, tenzij er afdoende maatregelen (bewindvoering of budgetbeheer) zijn getroffen om recidive te voorkomen.

  • 2.

    Toekomstperspectief: als er risico is dat de aflossingscapaciteit zich gedurende de looptijd van de lening in negatieve zin kan wijzigen wordt een borgstelling gevraagd. Hiervan is sprake in geval van een tijdelijk arbeidscontract, lener zit nog in de proeftijd of er loopt een echtscheidingsprocedure.

  • 3.

    Verblijfsvergunning: als de lener korter dan 5 jaren in Nederland verblijft wordt een borgstelling gevraagd.

  • 4.

    Verslavingsproblematiek: als er sprake is van verslaving (drugs, alcohol, gokken) of de lener is korter dan 2 jaar geleden afgekickt wordt een borgstelling gevraagd.

  • 5.

    Detentie of opname in een psychiatrisch centrum: voor personen die opgenomen zijn (geweest) in een psychiatrisch centrum of gedetineerd zijn (geweest) geldt dat tot één jaar na ontslag uit het centrum c.q. na vrijlating een borgstelling nodig is.

De GKB vraagt de borgstelling schriftelijk aan bij de gemeente. De consulent zorgt ervoor dat de klant een vereenvoudigd aanvraagformulier invult en ondertekent. De aanvraag wordt als een normale aanvraag bijzondere bijstand afgehandeld door de consulent. Indien mogelijk wordt het advies van de Commissie Schuldhulpverlening bij de besluitvorming betrokken. De GKB ontvangt een afschrift van de beschikking waarin de borgstelling wordt verleend.

1.3. Budgetbeheer

  • Omschrijving budgetbeheer

  • Budgetbeheer is de situatie waarin huishoudens hun financiële zaken (inkomsten en uitgaven) overdragen aan een instantie. Deze instantie wordt gemachtigd om het inkomen te ontvangen en om daar alle noodzakelijke betalingen van te doen. Het bedrag dat overblijft nadat vaste lasten, verzekeringen, belastingen, reserveringen, eventuele aflossingen etc. zijn voldaan, wordt als week- of maandgeld op de rekening van de klant gestort.

  • De klant blijft bevoegd om overeenkomsten te sluiten, maar kan niet meer direct over zijn eigen geld beschikken. Budgetbeheer heeft geen juridische consequenties. De klant mag zonder meer de afgegeven machtiging intrekken. Budgetbeheer is bedoeld voor mensen die ernstig in financiële problemen zijn geraakt, of dreigen te geraken, omdat zij - tijdelijk of langdurig - niet in staat zijn zelf hun financiën te beheren. Budgetbeheer is alleen aangewezen als er duidelijk argumenten zijn waarom iemand zijn eigen budget niet kan beheren. Met budgetbeheer wordt het financieel beheer weer op orde gebracht en gehouden.

  • Tot nu toe wordt deze taak uitgevoerd door een aantal particuliere instanties zoals o.a. de Gelderse Stichting en de stichting Mentor. Omdat de GKB voor de gemeente ook de schuldhulpverlening verzorgt, biedt het - gezien vanuit de gedachte van integrale schuldhulpverlening - voordelen om voortaan ook het product budgetbeheer van de GKB af te nemen. Doordat de benodigde gegevens voor een aanvraag schuldregeling grotendeels dezelfde zijn als voor een aanvraag budgetbeheer, is afstemming tussen deze voorzieningen eenvoudiger en klantvriendelijker.

  • Duur van budgetbeheer

  • Budgetbeheer heeft een ingrijpend effect op de levenssfeer van de klant. De zelfstandigheid van de klant is in het geding. Hierom dient budgetbeheer ingezet te worden als een tijdelijke voorziening. Budgetbegeleiding door de NIM is voorwaarde om tot budgetbeheer over te gaan. Daar waar mogelijk wordt door de NIM direct gewerkt aan de afbouw van de voorziening. Dit standpunt is een wijziging ten opzichte van de huidige situatie waarin budgetbeheer in principe voor 3 jaar wordt toegestaan. Voortaan geldt slechts nog dat budgetbeheer maximaal 3 jaar kan en dat waar mogelijk meteen gewerkt wordt aan de afbouw van de voorziening. Dit vergt een actieve benadering van de NIM die verder gaat dan de klant leren om te gaan met het leefgeld. De NIM zal in situaties die zich ervoor lenen moeten onderzoeken of en zo ja hoe het budgetbeheer afgebouwd kan worden. Door deze handelwijze wordt tevens tegemoet gekomen aan een tekortkoming in de oude procedure, te weten het ontbreken van budgetbegeleiding na het stoppen van budgetbeheer.

  • In het gesprek met de GKB moet duidelijk worden of budgetbeheer gefaseerd afgebouwd kan worden. Kan dit dan dienen hierover duidelijke afspraken gemaakt te worden. De algemene lijn van de GKB is dat na 2 jaar wordt gestart met de afbouw van het budgetbeheer.

  • In het kader van de integrale schuldhulpverlening is budgetbeheer een ondersteunend instrument: het biedt helderheid in de financiële gang van zaken.

  • De noodzaak van budgetbeheer zal veelal tijdens de behandeling van een aanvraag schuldregeling door de GKB aan de orde komen. Het ligt daarom voor de hand dat de GKB bij de beoordeling van de noodzaak het voortouw neemt en eventueel advies inwint bij de NIM.

  • Ook tijdens de budgetbegeleiding door de NIM of tijdens het onderzoek van de consulent kan blijken dat budgetteer noodzakelijk is.

  • In situaties waarin geen sprake is van een aanvraag schuldregeling maar waarbij de gemeente het wenselijk vindt dat een persoon (uiteraard met diens toestemming) voor budgetbeheer in aanmerking komt wordt de noodzaak van budgetbeheer door de gemeente vastgesteld in samenspraak met de GKB en de NIM.

  • Alle aanvragen budgetbeheer worden besproken in de commissie Schuldhulpverlening Wijchen. In dit overleg wordt geadviseerd over de noodzaak van budgetbeheer. Na advisering door deze Commissie maakt de gemeentelijke vertegenwoordiger in deze commissie ambtshalve een aanvraag voor bijzondere bijstand aan voor de vergoeding van de kosten. Een vereenvoudigd aanvraagformulier dient ingevuld en ondertekend te worden door de klant. De aanvraag wordt als een normale aanvraag afgehandeld in de lijn van het advies van de commissie. De GKB ontvangt een afschrift van de beschikking.

  • Elk half jaar brengen de GKB en de NIM in de Commissie Schuldhulpverlening verslag uit aan de gemeente over de werking van de voorziening en het terugkrijgen van de zelfredzaamheid. De GKB plaatst deze terugmeldingen op de agenda van de commissievergadering van juni en december.

  • Kosten budgetbeheer

  • De GKB vraagt een tweeledige vergoeding per aanvraag voor budgetbeheer:

    • 1.

      een eenmalige vergoeding voor de intake van een verzoek om budgetbeheer en

    • 2.

      een vergoeding per maand voor het lopend financieel beheer.

  • Als de noodzaak van budgetbeheer is vastgesteld is vergoeding van de kosten van budgetbeheer mogelijk gedurende 3 jaar. Deze kosten worden vergoed via bijzondere bijstand. Als er sprake is van een aanvraag schuldregeling wordt bij de afhandeling van de aanvraag bijzondere bijstand geacht geen draagkracht aanwezig te zijn. In andere situaties gelden de normale draagkrachtbepalingen.

  • Inhoudingen en doorbetalingen

  • Als klanten blijvend of tijdelijk het zicht op hun financiën hebben verloren is het ook mogelijk om inhoudingen op de uitkering te doen ten behoeve van derden.

  • Inhouding en doorbetaling is een minder vergaande vorm van beheer dan budgetbeheer waarbij het gehele inkomen van de klant door een derde wordt beheerd. Doel van de inhoudingen is om klanten hun financiële zelfstandigheid geheel of gedeeltelijk te laten behouden of te herkrijgen.

  • De beoordeling of aan een klant een dergelijke service wordt verleend ligt in eerste aanleg bij de consulent. Daarbij spelen met name bij de klant liggende factoren een rol. D.w.z. in hoeverre is een klant in staat om zelf of via een incasso-opdracht aan de bank/giro de noodzakelijke betalingen te verrichten. In een aantal gevallen is de gemeente gehouden om bijvoorbeeld doorbetaling van huur te garanderen.

  • Gezien de hoeveelheid extra administratieve handelingen is het streven erop gericht om:

  • 1.

    Klanten die blijvend het zicht op hun financiën hebben verloren: bij deze groep is een constante inhouding van vaste lasten nodig; als dit is vastgesteld hoeft niet bij elk heronderzoek de inhouding opnieuw ter discussie te worden gesteld. Als de verwachting bestaat dat iemand langdurig van dit middel gebruik zal maken dient beoordeeld te worden of budgetbeheer niet een meer geëigend middel is.

  • 2.

    Klanten die tijdelijk het zicht op hun financiën hebben verloren. Het kan dan gaan om:

    • a.

      klant heeft behoefte aan intensieve begeleiding omdat er sprake is van een complex van schulden en eventuele andere problemen: verwijzing naar NIM is dan op zijn plaats voor budgetbegeleiding en eventueel naar de GKB voor schuldsanering. In de beginfase kan inhouding en doorbetaling van vaste lasten dan een hulpmiddel zijn om verdere schulden te voorkomen. Dit hulpmiddel kan tijdelijk ( 3 tot 6 maanden) in overleg met de klant en de NIM worden ingezet .

    • b.

      klant heeft geen schulden maar wel behoefte aan begeleiding; deze begeleiding kan bestaan in:

      • inhoudingen van vaste lasten in de beginfase via de uitkering gedurende een half tot 1 jaar; na deze tijd worden de inhoudingen met begeleiding van de consulent vervangen door incasso volmachten of opdrachten tot periodieke overschrijving van bank- of girorekening. Er zal gedurende deze periode een intensiever contact met de klant plaats dienen te vinden (bijv. 1x per maand).

      • het regelen van directe incassovolmachten op, of opdracht tot periodieke overschrijving aan de bank- of grirorekening.

  • o

    het aantal inhoudingen zo beperkt mogelijk te houden

  • o

    alleen inhoudingen te verrichten voor vaste lasten (huur, gas, water en electriciteit)

  • o

    in principe geen inhoudingen te doen op basis van machtigingen van deurwaarders, incassobureaus en andere crediteuren.

De volgende onderverdeling kan worden gemaakt:

Als er gekozen wordt voor tijdelijke inhoudingen dient er door de consulent vanaf de start aandacht te zijn voor de afbouw van deze voorziening en dient er begeleiding gegeven te worden zodat de klant op enig moment in staat is om zelf de verantwoordelijkheid weer over te nemen.

1.4. Bewindvoering

Naast de vrijwillige vorm van budgetbeheer is er een verdergaande vorm: bewindvoering. Onderbewindstelling is een juridische maatregel, bedoeld voor mensen die hun financiële zaken niet meer kunnen regelen. Wanneer de goederen en middelen onder bewind zijn gesteld, mag de betrokkene daarover niet meer zelfstandig beschikken. Hij mag dus niets verkopen of uitgeven zonder toestemming van de bewindvoerder.

Een verzoek tot onderbewindstelling moet gericht worden aan de kantonrechter. In dit verzoek kan een voorstel worden gedaan over de te benoemen persoon of organisatie als bewindvoerder. Hoofdtaak van de bewindvoerder is het beheren van alles wat onder het bewind is gesteld. Er zijn organisaties die in bewindvoering zijn gespecialiseerd. In situaties dat de klant niet in staat is om zelf de bewindvoering te regelen kan de consulent bemiddelen tussen de klant en een organisatie.

Als de noodzaak van bewindvoering is vastgesteld is vergoeding van de kosten mogelijk gedurende 3 jaar. Deze kosten worden vergoed via bijzondere bijstand.

Als er sprake is van bewindvoering in het kader van een aanvraag schuldregeling (niet WSNP) dan wordt bij de afhandeling van de aanvraag bijzondere bijstand geacht geen draagkracht aanwezig te zijn. In andere situaties gelden de normale draagkrachtbepalingen.

Bewindvoering in het kader van de WSNP is een vorm van bewindvoering die door de GKB wordt uitgevoerd. Voor de kosten van deze bewindvoering wordt geen bijstand verstrekt. Deze kosten (van ongeveer € 25,00 per maand) komen voor rekening van de schuldenaar en gaan voor op de aflossing van alle andere schuldeisers.

Aandachtspunt is dat in de praktijk bewindvoerders (buiten de WSNP) alleen iemand onder bewind willen als er ook echt iets voor bestaande schulden wordt geregeld.

Slechte uitvoering door bewindvoerders.

Indien zich de situatie voordoet dat de bewindvoerder zijn werk niet goed heeft gedaan en de cliënt daardoor in financiële is gebracht, dan wordt bij signalering van dit feit de cliënt verzocht een procedure te starten tegen de bewindvoerder. Als de cliënt schade heeft geleden kan dit worden verhaald op de bewindvoeder. Indien en voor zover het noodzakelijk is de cliënt te helpen met bijstand, dan wordt dit in de vorm van een lening verstrekt. Aan bijstandverlening wordt de voorwaarde verbonden dat hij/zij bovengenomde procedure start tegen de bewindvoerder. De bijstand wordt vervolgens terugbetaald met de eventueel te ontvangen schadevergoeding.

1.5. Standpuntbepaling ten aanzien van de juridische status van de voorselectie door de consulent

De gemeente heeft een overeenkomst inzake schuldhulpverlening afgesloten met de GKB Nijmegen. Op grond van deze overeenkomst neemt de GKB aanvragen schuldregeling van inwoners van Wijchen in behandeling tegen betaling door de gemeente Wijchen van de afhandelingskosten. Om de kosten beheersbaar te houden is afgesproken dat de gemeente eerst een voorscreening uitvoert. Op grond van de uitkomst van deze toets wordt bepaald of iemand al of niet wordt doorverwezen naar de GKB. Op grond van de overeenkomst stuurt de GKB inwoners van Wijchen die zich rechtstreeks tot de GKB wenden terug naar de gemeente Wijchen voor de voorscreening.

De relatie tussen GKB en de schuldenaar is privaatrechtelijk. De GKB probeert middels schuldsanering of schuldbemiddeling een oplossing te zoeken voor de problematische schuldsituatie van de schuldenaar. Naast saneringskredieten (leningen) biedt de GKB zorg die op zich niet publiekrechtelijk van aard is.

De voorscreening van de gemeente is in wezen niets anders dan een feitelijke toets of de schuldenaar voldoet aan de voorwaarden die de GKB ook stelt voor toelating en succesvolle afwikkeling van het proces (zoals motivatie, budgetbegeleiding, verkoop auto e.d.). Deze voorscreening heeft expliciet tot doel om de kosten van het schuldhulpverleningsproces voor de gemeente beheersbaar te houden. De voorscreening wordt gezien als een feitelijk handelen door de gemeente dat aan het schuldsaneringstraject tussen GKB en de schuldenaar voorafgaat.

Dit feitelijk handelen kan er al of niet in resulteren dat de schuldenaar wordt doorgestuurd naar de GKB. Indien de schuldenaar via de gemeente geen toegang krijgt tot het minnelijke schuldsaneringstraject dan kan hij het altijd nog via het WSNP-traject proberen. De gemeente is namelijk verplicht een verklaring af te (laten) geven als iemand direct toegang wenst tot het WSNP-traject.

In deze gedachtegang wordt er dus een verzoek om toelating tot het privaatrechtelijke schuldhulpverleningstraject ingediend bij de gemeente. De beslissing om dit verzoek al of niet te honoreren is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

De Awb verstaat onder een besluit (artikel 1:3 Awb) een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Een rechtshandeling is publiekrechtelijk als het bestuursorgaan de bevoegdheid daartoe ontleent aan een speciaal voor het openbaar bestuur bij of krachtens de wet geschapen grondslag (= een publiekrechtelijk wettelijk voorschrift, zijnde een wettelijk voorschrift dat een bepaalde bevoegdheid slechts aan een bestuursorgaan toekent). Publiekrechtelijk zijn bevoegdheden die niet op grond van het burgerlijk recht aan eenieder toekomen.

De vraag is of de zorg van de gemeente Wijchen voor mensen met problematische schulden in het kader van het minimabeleid opgevat dient te worden als een publiekrechtelijke taak. De gemeente Wijchen heeft beleid ontwikkeld in het kader van de integrale schuldhulpverlening. Maar strikt genomen behoort het niet tot de wettelijke taak van de gemeente om inwoners met schulden te ondersteunen. Uit de bestuursrechtspraak lijkt het twijfelachtig of een beslissing puur op grond van "beleid" aangemerkt dient te worden als een besluit in de zin van de Awb.

Doordat de voorscreening wordt gezien als een feitelijk handelen is ook niet voldaan aan het vereiste van "rechtshandeling".

Het verzoek om toelating tot het schuldhulpverleningsproces is ook geen aanvraag voor bijzondere bijstand op grond van de Algemene bijstandswet. Op grond van het beleid van de gemeente Wijchen en het contract met de GKB is de gemeente Wijchen verantwoordelijk voor de betaling van de kosten die verbonden zijn aan de afhandeling van aanvragen schuldhulpverlening en niet de schuldenaar. Het schuldhulpverleningstraject bij de GKB kan gezien worden als een aan de bijstand voorliggende voorziening waarop de schuldenaar aanspraak kan maken, mits voldaan wordt aan de voorwaarden van dit traject. De voorziening is weliswaar gecreëerd in het kader van het gemeentelijke minimabeleid vanuit de gedachte dat de gemeente zorg heeft voor inwoners met problematische schulden. Andere voorzieningen in het kader van het minimabeleid, zoals aanvragen Geldterugregeling worden ook niet aangemerkt als aanvragen in het kader van de Algemene bijstandswet.

Conclusie:

De voorscreening door de gemeente Wijchen in het kader van het integrale schuldhulpverleningstraject zien wij als een feitelijk handelen voorafgaande aan het privaatrechtelijke traject tussen de GKB en de schuldenaar. Beslissingen die de gemeente neemt op basis van de voorscreening worden niet aangemerkt als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht of als besluiten op grond van de Algemene bijstandswet.

Richtlijn B095 Kosten van sociaal culturele en educatieve activiteiten

In deze richtlijn kan het college van B&W het beleid aangeven inzake de verlening van bijzondere bijstand voor de kosten van deelname aan sociaal culturele, educatieve en sportieve activiteiten.

Omschrijving van de kosten

Een sociaal-culturele activiteit is een maatschappelijke, sportieve of culturele activiteit die een sociaal isolement dient te voorkomen of te doorbreken. Bijvoorbeeld een lidmaatschap van een sportvereniging, toneel vereniging of deelname aan de peuterspeelzaal. Een lidmaatschap van een belangengroep, bijvoorbeeld een vakbond, is geen sociaal-culturele activiteit.

Voorliggende voorziening

Er is geen voorliggende voorziening.

Recht op bijstand

De gemeente heeft een regeling opgesteld in de vorm van een Geldterugregeling (zie Geldterugregeling). Op grond van deze regeling kan recht bestaan op een bijdrage bedoeld als stimulans voor maatschappelijke participatie. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om sport, recreatie, cultuur en onderwijs. In principe wordt er daarnaast geen bijstand meer verstrekt voor deze kosten.

Richtlijn B096 Bewassing en kledingslijtage

In deze richtlijn kan het college van B&W het beleid aangeven inzake bijstandsverlening voor de kosten van bewassing en ten gevolge van kledingslijtage.

Kledingslijtage en bewassingskosten

Als gevolg van bijvoorbeeld het gebruik van protheses en hulpmiddelen kan extra slijtage van kleding optreden. Daarnaast kan het noodzakelijk zijn dat kleding extra vaak gewassen dient te worden.

Bijzondere bijstand voor kledingslijtage en bewassingskosten kan slechts worden verstrekt indien de noodzaak tot het maken van extra kosten blijkt uit een advies van het CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg voorheen het RIO) Voor meer informatie kijk op www.ciz.nl/. Is de medische noodzaak vastgesteld, dan kan bijstand verstrekt worden voor een jaar of zoveel korter als noodzakelijk blijkt volgens het medisch advies.

Blijkt uit het medisch advies dat er geen sprake is van een verwachte verbetering, dan kan de bijstandsverlening steeds met een jaar verlengd worden. De bedragen worden jaarlijks geïndiceerd.

Richtlijn B097 Toeslag bijzondere bijstand voormalig alleenstaande ouders

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven of het al dan niet bijzondere bijstand versterkt ter (gedeeltelijke) compensatie van de inkomensachteruitgang van (het gezin van) de alleenstaande ouder die, vanwege het 18 jaar worden van het jongste ten laste komend kind, ondervindt.

Om in een aantal gevallen de eerste en zo mogelijk ook de tweede daling enigszins op te vangen, kan een toeslag bijzondere bijstand worden verleend aan een voormalig alleenstaande ouder waarvan het jongste ten laste komend kind 18 jaar wordt. Voorwaarde is wel dat beiden het hoofdverblijf in dezelfde woning houden. De hoogte van deze toeslag wordt zodanig vastgesteld dat het netto-inkomen per maand van ouder en kind(eren) samen gelijk is aan de bijstandsnorm voor gehuwden van 21 tot 65 jaar inclusief vt.

Het verstrekken van de toeslag eindigt in ieder geval op het moment dat het jongste kind de leeftijd van 21 jaar bereikt. Doorgaans lost het probleem waarvoor de toeslag wordt verstrekt zich echter veel eerder op (bijvoorbeeld als het kind gaat werken).

De toeslag wordt ook verstrekt indien het totale gezinsinkomen daalt tot onder de gehuwdennorm voor belanghebbenden van 21 tot 65 jaar, doordat een minderjarig kind van 16 of 17 jaar gaat werken (waardoor het recht op kinderbijslag vervalt en de alleenstaande ouder voor de toepassing van de Abw alleenstaande wordt).

Voorbeeld

Albert is een alleenstaande ouder met een bijstandsuitkering. Op 1 mei wordt Benny, de zoon van A, 18 jaar. Benny vraagt ook een bijstandsuitkering aan.

Samen ontvangen A en B aan bijstand:

  • Albert: basisnorm (50%) € 549,91

  • Albert: maximale toeslag (20%) € 219,96

  • Benny: basisnorm alleenstaande 18 t/m 20 jaar € 190,04 +

  • Totaal € 959,91

Toeslag voormalig alleenstaande ouder:

  • Gehuwdennorm (100%) € 1.099,81

  • Totaal inkomen Albert en Benny € 959,91

  • Toeslag € 139,90

Bovenstaande bedragen zijn inclusief vt en gelden per 1 januari 2002. Zie voor actuele bedragen en voor een overzicht van de bedragen sinds 1 januari 1996 bijlage B.1.

Let op: In het voorbeeld heeft zoon Benny inkomen uit een bijstandsuitkering. Ter bepaling van het recht op de toeslag bijzondere bijstand tellen echter alle inkomsten van de zoon (en ouder) mee. Voorbeelden van andere inkomsten zijn: alimentatie, studiebeurs (enkel het daadwerkelijk ontvangen deel dat is bedoeld voor levensonderhoud) en inkomsten in verband met arbeid (uitgezonderd premies).

Richtlijn B098 Kosten van scholing en opleiding

Voor de kosten van een noodzakelijk geachte scholing of opleiding wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verstrekt. Wordt de scholing of opleiding noodzakelijk geacht in het kader van een opgestelde reïntegratieplan, dan worden er reïntegratiemiddelen ingezet uit het Werkdeel van het fonds Wet werk en bijstand.

Richtlijn B099 Verwervingskosten (algemeen)

Voor algemene verwervingskosten wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verstrekt. Indien de verwervingskosten noodzakelijk zijn in verband met een opgesteld reïntegratieplan, dan kunnen de noodzakelijke verwervingskosten vergoed worden vanuit het Werkdeel fonds Wet werk en bijstand.

Richtlijn B100 Kosten kinderopvang (verwervingskosten)

Voor de kosten van kinderopvang wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verstrekt. Zijn de kosten van kinderopvang noodzakelijk in het kader van een opgesteld reïntegratieplan, dan kunnen middelen uit het Werkdeel van het fonds Wet werk en bijstand ingezet worden.

Richtlijn B102 Verhuiskosten

In deze richtlijn kan het college van B&W het beleid aangeven inzake bijstandsverlening voor verhuiskosten.

Omschrijving kosten

Kosten in verband met verhuizing. Voorbeelden hiervan zijn: kosten in verband met het transport van de inboedel en inrichtingskosten.

Voorliggende voorzieningen

Een lening van een commerciële bank of de gemeentelijke kredietbank (GKB). In sommige gevallen kan de Wet voorzieningen gehandicapten een voorliggende voorziening zijn. Denk bijvoorbeeld aan de situatie waarin de verhuizing medisch noodzakelijk is in verband met een handicap van de betrokkene.

Recht op bijzondere bijstand

De kosten in verband verhuizing behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze kunnen worden voldaan uit een inkomen ter hoogte van de toepasselijke uitkering algemene bijstand door middel van reservering dan wel gespreide betaling achteraf. Dit betekent dat er in beginsel geen bijstandsverlening mogelijk is voor deze kosten. Alleen indien er sprake is van bijzondere omstandigheden in het individuele geval kan er van deze regel worden afgeweken (CRvB 20-04-1999, nr. 97/6694 ABW). Indien de betreffende kosten voorzienbaar waren, versterkt dit het argument dat belanghebbende wordt geacht hiervoor te reserveren.

De volgende omstandigheid kan volgens de CRvB niet als bijzonder worden aangemerkt:

  • Het ontbreken van (voldoende) reserveringsruimte, in verband met aanwezige schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen aan de GSD. Het gaat immers niet aan om schulden, dan wel het ontbreken van (voldoende) reserveringsruimte als gevolg daarvan, op de Abw af te wentelen. Zie CRvB 16-03-1999, nr. 97/11553 ABW en CRvB 2-11-1999, nr. 98/973 NABW.

De volgende omstandigheden kunnen mogelijk wel als bijzonder worden aangemerkt:

  • Er bestaat een medische noodzaak voor het maken van de kosten.

  • Een verhuizing vanwege sociale redenen.

  • Een verhuizing als gevolg van een opgelegde verhuisverplichting vanwege het bewonen van een woning met woonkosten die meer bedragen dan de maximale subsidiabele huur naar een woning met lagere lasten.

Het is denkbaar dat ook andere individuele omstandigheden aanleiding geven voor het verstrekken van bijzondere bijstand.

Bij het verstrekken van bijstand is het uitgangspunt dat er bij het niet verwijtbaar reserveren bijstand in de vorm van een lening wordt verstrekt. Is er geen sprake van verwijtbaarheid, dan wordt in principe bijstand om niet verstrekt. Dit met uitzondering van de waarborgsom. Deze wordt in principe altijd in de vorm van een lening verstrekt.

Hoogte bijzondere bijstand

Voo zover mogelijk bepaal je de hoogte van de te verstrekken bijzondere bijstand aan de hand van de richtprijzen zoals opgenomen in de Prijzengids van het NIBUD.

Niet van alle kosten zijn richtprijzen opgenomen in de prijzengids. Ga in dat geval uit van de werkelijk gemaakte kosten. Denk bijvoorbeeld aan gemaakte kosten in verband met de huur van een aanhanger of een busje.

Vorm en betaling bijzondere bijstand

Verleen de bijzondere bijstand in de vorm van borgtocht indien de belanghebbende alleen onder deze voorwaarde een lening kan afsluiten bij een geldverstrekker (meestal de gemeentelijke kredietbank).

Kan er geen beroep worden gedaan op een passende en toereikende voorliggende voorziening, dan wordt er bijstand om niet verstrekt. Anders is het wanneer er sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. In dat geval wordt er bijstand in de vorm van een lening verstrekt. Zie ook paragraaf B 108 en B 109.

Betaal de toegekende bijzondere bijstand zo mogelijk geheel of gedeeltelijk direct aan de leverancier van de goederen. Dit om te voorkomen dat de bijstand aan andere zaken wordt besteedt of dat het een negatief banksaldo aanvult zonder dat de belanghebbende de bijstand ter bestrijding van de bijzondere kosten kan aanwenden.

Aan de bijstand verbonden verplichtingen

Verbind indien nodig een of meer van de volgende verplichtingen aan de toe te kennen bijzondere bijstand:

  • De verplichting om uit de toegekende bijzondere bijstand de betreffende kosten te voldoen.

  • De verplichting om betalingsbewijzen te overleggen.

  • Specifieke verplichtingen in verband met het feit dat de bijstand wordt verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht.

Draagkrachtpercentage

Bepaal de draagkracht overeenkomstig de hoofdregel (zie B 137).

Richtlijn B103 Eerste maand huur en administratiekosten

In deze richtlijn kan het college van B&W het beleid aangeven inzake bijstandsverlening voor verhuiskosten.

De gemeente heeft bewust geen eigen beleid geformuleerd inzake het verlenen van bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste maand huur en de administratiekosten in verband met het aanvaarden van een huurwoning. De kosten voor de eerste maand huur voor een nieuwe woning alsmede verschuldigde administratiekosten komen namelijk in beginsel niet in aanmerking voor bijzondere bijstand. Dergelijke kosten maken deel uit van de kosten in verband met een verhuizing, welke behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die, behoudens bijzondere omstandigheden, uit het eigen inkomen op bijstandsniveau behoren te worden voldaan (door reservering vooraf of gespreide betaling achteraf). CRvB 22-12-1998, nr. 96/6642 ABW, JABW 1999, 33. Dit betekent overigens niet dat voor deze kosten per definitie geen bijzondere bijstand kan worden verleend. Het recht op bijzondere bijstand zal volgens de hoofdregel individueel vastgesteld moeten worden. In tegenstelling tot een aantal andere kostensoorten kan daarbij echter geen beroep worden gedaan op specifieke richtlijnen.

Richtlijn B105 Overbrugging scherpe terugval in inkomen

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven of het al dan niet bijzondere bijstand versterkt ter (gedeeltelijke) compensatie van een (scherpe) inkomensachteruitgang.

De gemeente heeft bewust geen eigen beleid geformuleerd met betrekking tot het verlenen van bijzondere bijstand ter overbrugging van een scherpe inkomensterugval. Dit betekent overigens niet dat voor deze kosten per definitie geen bijzondere bijstand kan worden verleend. Het recht op bijzondere bijstand zal volgens de hoofdrege l individueel vastgesteld moeten worden. In tegenstelling tot een aantal ander kostensoorten kan daarbij echter geen beroep worden gedaan op specifieke richtlijnen.

Richtlijn B106 Overige bijzondere kosten

In deze richtlijn kan het college van B&W het beleid aangeven ten aanzien van de verlening van bijzondere bijstand voor kostensoorten die in vorige hoofdstukken nog niet aan de orde zijn gekomen.

Geen

Richtlijn B138 Aangewezen groepen voor categoriale bijzondere bijstand

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven of en zo ja welke categorieën van personen van 65 jaar of ouder het aanwijst die recht hebben op categoriaal verstrekte bijzondere bijstand.

Bijzondere bijstand voor chronisch zieken en gehandicapten

Het rijk heeft extra middelen beschikbaar gesteld aan gemeenten in het kader van bijzondere bijstandsverlening aan chronisch zieken en gehandicapten. Op dit moment ligt er een wetswijziging die het mogelijk maakt om met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2004 inhoud te geven aan deze bijzondere bijstandsverlening. Gemeenten krijgen daarbij de mogelijkheid om tot categoriale bijstandsverlening over te gaan. De gemeente Wijchen heeft, in aansluiting op de kadernotitie minimabeleid, voor deze optie gekozen. Uitgangpunt van de gemeentelijke categoriale regeling is eenvoud. Dit ten gunste van de uitvoeringskosten en de toegankelijkheid voor de aanvrager.

Categoriale regeling

De bijstandsverlening heeft betrekking op chronisch zieken en gehandicapten. Aangenomen kan worden dat deze categorie personen, als gevolg van de bijzondere omstandigheden waarin zij zich bevindt, hogere kosten van bestaan hebben. De gemeente Wijchen heeft op basis hiervan voor een categoriale regeling gekozen.

Kenmerk van een categoriale regeling is dat:

  • Er geen beoordeling van de noodzaak van kosten plaatsvindt; en

  • Een bestedingscontrole ontbreekt.

Hoogte vergoeding

De vergoeding op basis van de categoriale regeling is voor 2007 vastgesteld op € 250,00.

De vergoeding heeft betrekking op het kalenderjaar 2007 en betreft de kosten a.g.v. een chronische ziekte of handicap over de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2008.

Voorwaarden Om in aanmerking te komen voor een vergoeding op basis van de categoriale regeling gelden de volgende voorwaarden:

  • Iemand is woonachtig in Wijchen; en

  • Chronisch ziek of gehandicapt; en

  • Het inkomen bedraagt niet meer dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm; en

  • Het vermogen niet ligt boven de grenzen van het vrij te laten vermogen (artikel 34 WWB).

Voldoet iemand aan deze voorwaarden, dan bestaat er dus recht op € 250,00.

Doelgroep

Wie worden er als chronisch ziek en gehandicapt aangemerkt?

Chronisch zieken:

Of iemand tot deze groep kan worden gerekend hangt samen met de vraag of een bepaalde ziekte of aandoening als chronisch kan worden beschouwd.

De volgende ziekten worden in het algemeen als chronisch beschouwd: cara (o.a. astma), diabetes mellitus, epilepsie, reuma, lever- en darmziekten, spierziekten, migraine, nierziekten, hart- en vaatafwijkingen, hemofilie, cystic fibrosis, chronische artritis, alzheimer, parkinson, aids en hiv, psychiatrische aandoening en kanker.

Het betreft hier echter geen limitatieve lijst. Dit betekent dus dat er meer ziekten en aandoeningen als chronisch aangemerkt kunnen worden. Dit dient per individueel geval beoordeeld te worden. Duur, ernst en verloop van de ziekte zijn punten die bij de beoordeling betrokken worden. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat het gaat om ziekten die vaak langzaam, langdurig en slepend zijn.

Gehandicapten:

Bij het begrip gehandicapte wordt aangesloten bij de omschrijving zoals deze is opgenomen in artikel 1 van de Wet voorzieningen gehandicapten. Hierin wordt een gehandicapte omschreven als: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het wonen of van het zich binnen of buiten de woning verplaatsen.

Inkomen

Uitgegaan wordt van de hoogte van het (gezins)inkomen op het moment van aanvragen.

Welke bewijsstukken moeten er overgelegd worden?

Insteek is dat we zoveel mogelijk aansluiten bij gegevens waarover wij al de beschikking hebben.

  • Heeft iemand een lopende bijstandsuitkering, dan worden er geen inkomensspecificaties opgevraagd.

  • Heeft iemand geen lopende bijstandsuitkering, dan dient de meest actuele inkomensspecificatie overgelegd te worden.

De inkomensgegevens worden door ons geverifieerd in het SUWI-net.

Vermogen

De vermogensgrenzen van artikel 34 WWB worden toegepast.

Uitgegaan wordt van het vermogen op het moment van aanvragen.

  • In geval van een lopende uitkering overlegt de cliënt geen nadere bewijsstukken.

  • Is er geen sprake van een lopende uitkering, dan dienen actuele bankafschriften overgelegd te worden van alle gezinsleden. Ook bewijsstukken van schulden dienen bijgevoegd te worden.

Draagkracht

Beschikt iemand op het moment van aanvragen over een inkomen dat minder bedraagt dan 120% van de toepasselijke bijstandnorm, dan is er geen sprake van draagkracht in het inkomen.

Beschikt iemand over een vermogen dat onder grenzen ligt zoals gesteld in artikel 34 WWB, dan wordt er geen draagkracht in het vermogen aanwezig geacht. Een eventueel toegekende langdurigheidstoeslag wordt bij de draagkrachtberekening buiten beschouwing gelaten.

Indien er sprake is van draagkracht, dan bestaat er geen recht op bijstand op grond van de categoriale regeling. Mogelijk bestaat er wel recht op individuele bijzondere bijstand. De cliënt dient hierop gewezen te worden.

Belangrijke indicaties

Op grond van de volgende indicaties mag je ervan uit gaan dat iemand zondermeer tot de doelgroep van de categoriale regeling chronisch zieken en gehandicapten behoort. Dit betekent dus dat er, afhankelijk van het inkomen en vermogen, recht bestaat op een vergoeding van € 250,00 indien:

  • Er sprake is van langdurige thuiszorg of mantelzorg;

  • Er sprake is van hulpmiddelen voor wonen/werken, vervoer, lopen/rolstoel of een autovoorziening op grond van de Wvg of AAW;

  • In geval van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%, die reeds langer dan een jaar duurt;

Dit betekent dat iemand dus geen nadere bewijsstukken hoeft te over leggen waaruit blijkt dat er sprake is van een chronische ziekte of handicap.

Beoordeling

Is er geen sprake van één van bovenstaande indicaties, dan dient nader beoordeeld te worden of iemand tot de doelgroep van de categoriale regeling behoort. Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande indicaties en de extra kosten die iemand heeft (buitengewone uitgaven).

Daarbij kun je denken aan medische adviezen in het bijstandsdossier, indicatiestellingen op grond van de Wvg, eerdere bijzondere bijstandsaanvragen voor kosten die tot de buitengewone uitgaven worden gerekend, etc. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om in het kader van de regeling over te gaan tot bureaucratische indicatiestellingen. De cliënt dient wel vooraf toestemming te geven voor het gebruiken van gegevens uit het Wvg-dossier.

Kan er op grond van de gegevens waarover wij beschikken geen goede beoordeling gemaakt worden, dan dient de cliënt nadere bewijsstukken te overleggen. Je kan daarbij bijvoorbeeld denken aan een afsprakenkaart bij de specialist, een lidmaatschap bij een bepaalde belangenvereniging, bepaalde specificaties van buitengewone uitgaven, etc. Afhankelijk van de situatie dient beoordeeld te worden welke gegevens afdoende zijn.

Aanvragen

Er zijn een aantal situaties denkbaar.

  • 1.

    Iemand doet een aanvraag voor bijstand op grond van de categoriale regeling. Uit de reeds aanwezige gegevens blijkt dat iemand als chronisch ziek of gehandicapt beschouwd dient te worden: er bestaat, afhankelijk van het inkomen en vermogen, recht op een vergoeding op basis van de gemeentelijke categoriale regeling. Er vindt verder geen bestedingscontrole plaats.

  • 2.

    Iemand doet een aanvraag voor bijzondere bijstand op grond van de categoriale regeling. Op grond van de aanwezige gegevens blijkt niet dat er sprake is van een chronische ziekte of handicap: iemand dient nadere stukken te overleggen waaruit blijkt dat er sprake is van een bepaalde ziekte of handicap (bijvoorbeeld een behandelplan van de specialist, afsprakenkaart bij een specialist, etc). De consulent beoordeelt vervolgens of iemand tot de doelgroep van de regeling behoort. In geval van een mogelijke handicap wordt in overleg met de toetser bepaald of een indicatiestelling door de zorgconsulent plaats dient te vinden. Behoort iemand tot de doelgroep van de categoriale regeling, dan bestaat er, afhankelijk van het inkomen en vermogen, recht op een vergoeding. Er vindt verder geen bestedingscontrole plaats.

  • 3.

    Iemand doet een aanvraag voor bijzondere bijstand op grond van de categoriale regeling. Op grond van de aanwezige gegevens kan geoordeeld worden dat iemand tot de doelgroep behoort. Aan iemand is reeds eerder (periodieke) bijzondere bijstand toegekend voor buitengewone uitgaven over 2004 (bijvoorbeeld de kosten van thuiszorg). Als volgt wordt gehandeld:

  • Uitgegaan wordt van de peildatum 1 januari 2007:

  • 4.

    Iemand vraagt bijzondere bijstand aan voor bepaalde buitengewone uitgaven. Behoort iemand tot de doelgroep van de regeling, dan wordt de volledige vergoeding uitgekeerd, ook als de opgegeven specifieke uitgaven minder bedragen. Er hoeven verder geen specificaties te worden overgelegd.

  • Bedragen de specifieke uitgaven meer dan een volledige vergoeding of is het op het moment van aanvragen reeds duidelijk dat de uitgaven die iemand heeft boven dit bedrag uit (gaan) komen, dan wordt de aanvraag als een individuele bijstandsaanvraag behandeld. Van de buitengewone uitgaven dienen specificaties overgelegd te worden. Er wordt verder als volgt gehandeld:

    • o

      Behoort iemand tot de doelgroep van de categoriale regeling, dan dienen alle buitengewone uitgaven zoals opgenomen in de BU/TBU bij de beoordeling betrokken te worden. Het dient wel aannemelijk te zijn dat de kosten het gevolg zijn van de chronische ziekte of handicap. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met mogelijke vergoedingen die reeds zijn ontvangen voor bepaalde kosten (bijvoorbeeld van het ziekenfonds of op grond van de Wvg).

    • o

      Behoort iemand niet tot de doelgroep van de categoriale regeling, dan dient de aanvraag beoordeeld te worden overeenkomstig andere reguliere bijzondere bijstandsaanvragen.

  • 5.

    Iemand vraagt specifiek bijzondere bijstand aan voor bepaalde buitengewone uitgaven. Er is reeds eerder bijstand verstrekt op grond van de categoriale regeling.

  • In dat geval zal er ondanks de eerdere categoriale bijstandsverlening alsnog beoordeeld moeten worden welke buitengewone uitgaven iemand reeds heeft gehad. Hiervan dienen specificaties overgelegd te worden. Er vindt dus achteraf een bestedingscontrole plaats.

  • Bedragen de totale buitengewone uitgaven meer dan de toegekende categoriale bijstand, dan dient er aanvullend individuele bijzondere bijstand te worden verstrekt.

Wie heeft er recht op de vergoeding

Bij een echtpaar kunnen beide partners zelfstandig aanspraak maken op een vergoeding. Het gezamenlijk inkomen wordt afgezet tegen de toepasselijke bijstandsnorm voor gehuwden. Ook wordt uitgegaan van het gezamenlijke vermogen.

In geval van chronisch zieke of gehandicapte kinderen kan er voor elk kind een beroep op de regeling worden gedaan.

Voorliggende voorzieningen

Het rijk heeft daarover uitdrukkelijk bepaald dat in dit geval een mogelijk recht op BU/TBU niet als voorliggende voorziening aangemerkt kan worden. Het recht op bijzondere bijstand gaat hiermee voor op het recht op BU/TBU.

Is er bijzondere bijstand verstrekt voor bepaalde buitengewone uitgaven, dan kan voor deze kosten geen beroep meer worden gedaan op de BU/TBU. Wordt toch een dergelijke teruggave gevraagd, dan dient deze tot de middelen te worden gerekend (artikel 31, lid 2 onder j WWB).

Anderzijds laat de bijzondere bijstandsverlening de mogelijkheid onverlet om voor de buitengewone uitgaven die liggen boven de toegekende categoriale bijstand wel een beroep op de BU/TBU te doen. De cliënt dient hierop gewezen te worden.

Buitengewone uitgaven

Is er sprake van individuele bijstandsverlening terwijl iemand tot de doelgroep chronisch zieken of gehandicapten behoort, dan wordt zoals gesteld aangesloten bij de buitengewone uitgaven zoals opgenomen in de BU/TBU.

Het gaat hierbij om de volgende kosten in verband met chronische ziekte en invaliditeit:

  • Premies voor een ziektekostenverzekering*;

  • Uitgaven voor medische hulp, medicijnen, huisapotheek en hulpmiddelen ;

  • Uitgaven voor vervoer van chronisch zieke of gehandicapte;

  • Reiskosten voor ziekenbezoek;

  • Uitgaven voor dieet op doktersvoorschrift;

  • Uitgaven voor extra gezinshulp;

  • Extra uitgaven voor kleding en beddengoed;

  • Rente van schulden voor ziektekosten van vóór 2001*;

  • Een vast bedrag bij arbeidsongeschiktheid of chronische ziekte voor beide partners;

  • Een vast bedrag bij chronische ziekte kinderen jonger dan 27 jaar.

* Hiervoor wordt in principe geen individuele bijstand verstrekt.. Zie voor actueel overzicht van de kosten die tot de buitengewone uitgaven in verband met ziekte of invaliditeit worden gerekend ook de site van de belastingdienst: www.belastingdienst.nl/ of bel de belastingtelefoon: 0800 - 0543. Openingstijden: van maandag tot en met donderdag van 8.00 - 20.00 uur. Vrijdag van 8.00 - 17.00 uur.

Niet aftrekbaar

Uitgaven om ziekte te voorkomen zijn (in principe) niet aftrekbaar, bijvoorbeeld uitgaven voor vitaminen of een sportkeuring. Hiervoor wordt in principe ook geen individuele bijstand verstrekt.

Code

De eenmalige categoriale bijzondere bijstand wordt geboekt op code 78.

Geldterugregeling

Sinds 1999 beschikt de gemeente Wijchen in het kader van haar minimabeleid over een Geldterugregeling. De Raad heeft op 29 april 2004, op basis van de aangeboden “Kadernotitie minimabeleid gemeente Wijchen 2004”, besloten om ook voor 2004 de Geldterugregeling voort te zetten. Dit met een aantal wijzigingen.

Één van die wijzigingen betreft een onderscheid binnen de regeling tussen personen van 65 jaar en ouder en personen jonger dan 65 jaar. De bijstandsverlening aan de eerste groep kan op grond van de WWB nog steeds als categoriale bijstand verstrekt worden. Ten aanzien van de tweede groep betreft het sinds 1 januari 2004 individuele bijstand.

Een uitwerking van de Geldterugregeling vindt je terug in de Geldterugregeling.

Richtlijn B145 Berekening woonkostentoeslag huurders

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven op welk wijze de hoogte van de woonkostentoeslag voor huurders wordt vastgesteld.

Stap 1: rekenhuur

Bepaal of bereken de rekenhuur overeenkomstig de Hsw)

Stap 2: maximale WKT (op grond van de Hsw-systematiek)

Bereken overeenkomstig de Hsw-systematiek de maximale WKT.

Stap 3: ontvangen huursubsidie in mindering brengen

Wanneer de woonkostentoeslag een aanvulling is op de (te lage) huursubsidie, moet het bedrag dat aan huursubsidie wordt ontvangen in mindering worden gebracht op de berekende maximale woonkostentoeslag (zie stap 2).

Stap 4: aanvullende WKT bij huur boven maximum huurgrens

Wanneer de huur meer bedraagt dan de maximum huurgrens, dan kan op grond van individuele omstandigheden overwogen worden om een (aanvullende) woonkostentoeslag te verlenen. Besteedt in dit verband in ieder geval aandacht aan het betoonde besef van verantwoordelijkheid: was de ontstane situatie te voorzien en dus te voorkomen? Daarnaast speelt de situatie op de lokale woningmarkt een rol.

Indien er aanleiding bestaat om een woonkostentoeslag te verstrekken, stel de hoogte hiervan dan vast op de woonkosten minus de eigen bijdrage die verschuldigd zou zijn bij een huur gelijk aan de maximum huurgrens.).

De woonkostentoeslag wordt in dit geval toegekend voor de periode van maximaal 1 jaar. Daarbij wordt de verplichting opgelegd om te zoeken naar goedkopere huisvesting waarvoor wel recht bestaat op huursubsidie. De periode waarover de woonkostentoeslag is toegekend kan na afloop tijdelijk worden verlengd indien het feit dat de belanghebbende nog niet over goedkopere woonruimte beschikt hem niet te verwijten valt.

Richtlijn B146 Berekening woonkostentoeslag eigenaren

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven op welk wijze de hoogte van de woonkostentoeslag voor woningeigenaren wordt vastgesteld.

De berekening van de hoogte van de woonkostentoeslag voor eigenaren komt grotendeels overeen met die voor huurders. Alleen stap 1 is verschillend. Hieronder volgt derhalve een opsomming van de woonkosten van eigenaren die in aanmerking komen voor woonkostentoeslag.

Stap 1: woonkosten

De woonkosten van eigenaren die in aanmerking komen voor woonkostentoeslag zijn:

  • De rente die verband houdt met de woning.

    • o

      Het gaat hier meestal om hypotheekrente. Het is niet van belang of de eigenaar de hypotheekrente ook daadwerkelijk betaalt. Verder geldt dat jaarlijks te ontvangen rijkssubsidie die betrekking heeft op de verschuldigde hypotheekrente hierop in mindering moet worden gebracht.

    • o

      Hypotheekrente voor leningen anders dan voor de woning, bijvoorbeeld voor een auto of caravan, mogen niet worden meegeteld.

    • o

      De aflossing van de hypotheek telt niet mee, dit geldt dus ook voor de premies van zogenaamde spaarhypotheken.

  • Zakelijke lasten in verband met het hebben van eigendom, zoals:

    • o

      rioolrechten;

    • o

      eigenaarsdeel waterschapslasten;

    • o

      erfpachtcanon;

    • o

      premies van verzekeringen tegen brand- en stormschade (alleen voor de opstallen);

    • o

      eigenaarsdeel onroerende zaakbelasting (dus niet het gebruikersdeel).

  • Een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud

    • o

      Alleen kosten van groot onderhoud komen in aanmerking voor woonkostentoeslag. Bedoeld zijn de onderhoudskosten die in geval van bewoning van een huurhuis voor rekening van de verhuurder komen (bijvoorbeeld buitenschilderwerk).

    • o

      Kosten van klein onderhoud moeten worden voldaan uit de bijstandsnorm of het daarmee vergelijkbare inkomen. Voor kosten van ingrijpende reparaties moet afzonderlijk bijstand worden verleend.

Als richtlijn voor de kosten van groot onderhoud gelden de bedragen die zijn opgenomen in het actuele overzicht van normen en bedragen. Deze bedragen zijn door het ministerie van VROM vastgesteld. Afwijking van deze bedragen kan alleen in bijzondere omstandigheden. Niet als een bijzondere omstandigheid kan gelden dat de betrokkene een zeer grote woning bewoont en derhalve hogere onderhoudskosten heeft. De bovengemiddelde kosten zijn niet-noodzakelijk en komen daarom niet in aanmerking voor bijstandsverlening.

Stap 2 t/m 4

Voor het overige zij verwezen naar de stappen 2 t/m 4 van de berekening van de woonkostentoeslag voor huurders (zie hiervoor).

Richtlijn B148 Extra kosten chronisch zieken, gehandicapten en ouderen

In deze richtlijn kan het college van B&W het beleid aangeven inzake de verlening van bijzondere bijstand voor de extra kosten van chronisch zieken en gehandicapten.

Sinds 1 januari 2005 bestaat de mogelijkheid om categoriale bijzondere bijstand te verlenen aan chronisch zieken en gehandicpaten. De gemeente Wijchen heeft, in aansluiting op de kadernotitie minimabeleid, voor deze optie gekozen. Uitgangpunt van de gemeentelijke categoriale regeling is eenvoud. Dit ten gunste van de uitvoeringskosten en de toegankelijkheid voor de aanvrager. De onderstaande regeling geldt voor 2007. Het betreft in grote lijnen een voorzetting van het beleid over 2005.

Voor 2007 is er voor gekozen om alle clienten die reeds bekend zijn bij Vraagwijzer of de afdeling Sociale Zaken, en die over 2005 en 2006 een vergoeding in het kader van deze regeling hebben ontvangen, automatisch uit te betalen.

Categoriale regeling:

De bijstandsverlening heeft betrekking op chronisch zieken en gehandicapten. Aangenomen kan worden dat deze categorie personen, als gevolg van de bijzondere omstandigheden waarin zij zich bevindt, hogere kosten van bestaan hebben. De gemeente Wijchen heeft op basis hiervan voor een categoriale regeling gekozen.

Kenmerk van een categoriale regeling is dat:

  • Er geen beoordeling van de noodzaak van kosten plaatsvindt; en

  • Een bestedingscontrole ontbreekt.

Hoogte vergoeding:

De vergoeding op basis van de categoriale regeling is voor 2007 vastgesteld op € 250,00.

De vergoeding heeft betrekking op het kalenderjaar 2006 en betreft de kosten a.g.v. een chronische ziekte of handicap.

Voorwaarden:

Om in aanmerking te komen voor een vergoeding op basis van de categoriale regeling gelden de volgende voorwaarden:

  • Iemand is woonachtig in Wijchen; en

  • Chronisch ziek of gehandicapt; en

  • Het inkomen bedraagt niet meer dan 120% van de toepasselijke bijstandsnorm; en

  • Het vermogen niet ligt boven de grenzen van het vrij te laten vermogen (artikel 34 WWB).

Voldoet iemand aan deze voorwaarden, dan bestaat er dus recht op € 250,00.

Is het op voorhand echter reeds duidelijk dat de kosten die iemand heeft als gevolg van zijn ziekte of handicap meer bedragen dan € 250,00, dan laat je de reeds eerder toegekende individuele bijzondere bijstand doorlopen. Zie ook het kopje Aanvragen.

Doelgroep:

Wie worden er als chronisch ziek en gehandicapt aangemerkt?

Chronisch zieken:

Of iemand tot deze groep kan worden gerekend hangt samen met de vraag of een bepaalde ziekte of aandoening als chronisch kan worden beschouwd.

De volgende ziekten worden in het algemeen als chronisch beschouwd: cara (o.a. astma), diabetes mellitus, epilepsie, reuma, lever- en darmziekten, spierziekten, migraine, nierziekten, hart- en vaatafwijkingen, hemofilie, cystic fibrosis, chronische artritis, alzheimer, parkinson, aids en hiv, psychiatrische aandoening en kanker.

Het betreft hier echter geen limitatieve lijst. Dit betekent dus dat er meer ziekten en aandoeningen als chronisch aangemerkt kunnen worden. Dit dient per individueel geval beoordeeld te worden. Duur, ernst en verloop van de ziekte zijn punten die bij de beoordeling betrokken worden. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat het gaat om ziekten die vaak langzaam, langdurig en slepend zijn.

Gehandicapten:

Bij het begrip gehandicapte wordt aangesloten bij de omschrijving zoals deze is opgenomen in artikel 1 van de Wet voorzieningen gehandicapten. Hierin wordt een gehandicapte omschreven als: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het wonen of van het zich binnen of buiten de woning verplaatsen.

Inkomen:

Uitgegaan wordt van de hoogte van het (gezins)inkomen op het moment van aanvragen.

Welke bewijsstukken moeten er overgelegd worden?

Insteek is dat we zoveel mogelijk aansluiten bij gegevens waarover wij al de beschikking hebben.

  • Heeft iemand een lopende bijstandsuitkering, dan worden er geen inkomensspecificaties opgevraagd.

  • Heeft iemand geen lopende bijstandsuitkering, dan dient de meest actuele inkomensspecificatie overgelegd te worden.

De inkomensgegevens worden door ons geverifieerd in het SUWI-net.

Vermogen:

De vermogensgrenzen van artikel 34 WWB worden toegepast.

Uitgegaan wordt van het vermogen op het moment van aanvragen.

In geval van een lopende uitkering overlegt de cliënt geen nadere bewijsstukken.

Is er geen sprake van een lopende uitkering, dan dienen actuele bankafschriften overgelegd te worden van alle gezinsleden. Ook bewijsstukken van schulden dienen bijgevoegd te worden.

Draagkracht:

Beschikt iemand op het moment van aanvragen over een inkomen dat minder bedraagt dan 120% van de toepasselijke bijstandnorm, dan is er geen sprake van draagkracht in het inkomen.

Beschikt iemand over een vermogen dat onder grenzen ligt zoals gesteld in artikel 34 WWB, dan wordt er geen draagkracht in het vermogen aanwezig geacht. Een eventueel toegekende langdurigheidstoeslag wordt bij de draagkrachtberekening buiten beschouwing gelaten.

Indien er sprake is van draagkracht, dan bestaat er geen recht op bijstand op grond van de categoriale regeling. Mogelijk bestaat er wel recht op individuele bijzondere bijstand. De cliënt dient hierop gewezen te worden.

Belangrijke indicaties:

Op grond van de volgende indicaties mag je ervan uit gaan dat iemand zondermeer tot de doelgroep van de categoriale regeling chronisch zieken en gehandicapten behoort. Dit betekent dus dat er, afhankelijk van het inkomen en vermogen, recht bestaat op een vergoeding van € 250,00 indien:

  • Er sprake is van langdurige thuiszorg of mantelzorg;

  • Er sprake is van hulpmiddelen voor wonen/werken, vervoer, lopen/rolstoel of een autovoorziening op grond van de Wvg of AAW;

  • In geval van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%, die reeds langer dan een jaar duurt;

Dit betekent dat iemand dus geen nadere bewijsstukken hoeft te overleggen waaruit blijkt dat er sprake is van een chronische ziekte of handicap.

Beoordeling:

Is er geen sprake van één van bovenstaande indicaties, dan dient nader beoordeeld te worden of iemand tot de doelgroep van de categoriale regeling behoort. Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande indicaties en de extra kosten die iemand heeft (buitengewone uitgaven).

Daarbij kun je denken aan medische adviezen in het bijstandsdossier, indicatiestellingen op grond van de Wvg, eerdere bijzondere bijstandsaanvragen voor kosten die tot de buitengewone uitgaven worden gerekend, etc. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om in het kader van de regeling over te gaan tot bureaucratische indicatiestellingen. De cliënt dient wel vooraf toestemming te geven voor het gebruiken van gegevens uit het Wvg-dossier.

Kan er op grond van de gegevens waarover wij beschikken geen goede beoordeling gemaakt worden, dan dient de cliënt nadere bewijsstukken te overleggen. Je kan daarbij bijvoorbeeld denken aan een afsprakenkaart bij de specialist, een lidmaatschap bij een bepaalde belangenvereniging, bepaalde specificaties van buitengewone uitgaven, etc. Afhankelijk van de situatie dient beoordeeld te worden welke gegevens afdoende zijn.

Aanvragen:

Iemand met een chronische ziekte of handicap dient een aanvraag in op grond van de categoriale regeling. Er zijn een aantal situaties denkbaar.

  • 1.

    Er is dit jaar nog geen bijzondere bijstand betreft voor kosten in verband met ziekte of handicap. Er bestaat recht op de bijdrage van € 250,00.

  • 2.

    Er is eerder dit jaar al individuele of periodieke bijzondere bijstand toegekend voor kosten in verband met ziekte of handicap en het is duidelijk dat de totale kosten (komen te) liggen boven het bedrag van € 250,00. Er wordt individuele en/of periode bijzondere bijstand verstrekt en geen bijdrage op grond van de regeling chronisch zieken.

  • 3.

    Iemand heeft al individuele bijzondere bijstand ontvangen voor kosten in verband met ziekte of handicap. De verwachting bestaat niet dat de totale kosten op jaarbasis meer bedragen dan € 250,00. De bijdrage van € 250,00 wordt toegekend. De reeds verstrekte individuele bijzondere bijstand wordt hierop in mindering gebracht.

Voorbeeld:

Iemand vraagt bijzonder bijstand aan voor dieetkosten. De dieetkosten zijn noodzakelijk in verband met een chronische ziekte en bedragen € 35,00 per kwartaal. De regeling chronisch zieke is hier van toepassing. Er kan ineens een bedrag van €250,00 overgemaakt worden, zonder dat een nadere bestedingscontrole wordt uitgevoerd. Blijken er later nog meer kosten te zijn in verband met de chronische ziekte en komen de kosten in totaal uit boven het toegekende bedrag ad € 250,00, dan kan er voor het meerdere aanvullende individuele bijzondere bijstand aangevraagd worden.

Wie heeft er recht op een vergoeding?

Bij een echtpaar kunnen beide partners zelfstandig aanspraak maken op een vergoeding. Het gezamenlijk inkomen wordt afgezet tegen de toepasselijke bijstandsnorm voor gehuwden. Ook wordt uitgegaan van het gezamenlijke vermogen.

In geval van chronisch zieke of gehandicapte kinderen kan er voor elk minderjarig kind een beroep op de regeling worden gedaan.

Voorliggende voorziening:

Het rijk heeft daarover uitdrukkelijk bepaald dat in dit geval een mogelijk recht op BU/TBU niet als voorliggende voorziening aangemerkt kan worden. Het recht op bijzondere bijstand gaat hiermee voor op het recht op BU/TBU.

Is er bijzondere bijstand verstrekt voor bepaalde buitengewone uitgaven, dan kan voor deze kosten geen beroep meer worden gedaan op de BU/TBU. Wordt toch een dergelijke teruggave gevraagd, dan dient deze tot de middelen te worden gerekend (artikel 31, lid 2 onder j WWB).

Anderzijds laat de bijzondere bijstandsverlening de mogelijkheid onverlet om voor de buitengewone uitgaven die liggen boven de toegekende categoriale bijstand wel een beroep op de BU/TBU te doen. De cliënt dient hierop gewezen te worden.

Code:

De eenmalige categoriale bijzondere bijstand wordt geboekt op code 78.

Richtlijn B151 Dieetkosten

In deze richtlijn kan het college het beleid ten aanzien van het verlenen van bijzondere bijstand voor dieetkosten aangeven.

Wanneer een medisch voorgeschreven dieet wordt gevolgd kunnen daar extra kosten aan zijn verbonden. De meerkosten van een voorgeschreven dieetproduct kunnen in beginsel voor bijstandsverlening in aanmerking komen. Bijstand kan slechts worden verstrekt wanneer de medische noodzaak alsmede de meerkosten blijken uit een door het CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg voorheen het RIO) opgesteld advies. Voor meer informatie kijk op www.ciz.nl/. Ook de hoogte van de meerkosten dienen in het medisch advies aangegeven te zijn. Oorspronkelijke basis voor de hoogte van de meerkosten vormt het door de VNG opgestelde KWOV (Kwaliteit en Warenonderzoek Voorzieningen) rapport. De bedragen worden jaarlijks door het CIZ geactualiseerd.

Indien er sprake is van één persoon met twee diëten of twee personen binnen één gezin die elk een dieet volgen, dan wordt bijstand verstrekt voor de meerkosten van het duurste dieet en de helft van de meerkosten van het andere dieet.

Naast de in VNG KWOV en door het CIZ genoemde diëten worden ook van de volgende diëten geen meerkosten in aanmerking genomen:

  • lichtverteerbaar;

  • vetbeperkt dieet;

  • cellulose verrijkt dieet;

  • energiebeperkt dieet;

  • diabetes dieet;

  • cholesterolarm dieet;

  • linolzuur verrijkt dieet.

In tegenstelling tot de extra kosten van dieetproducten (bijvoorbeeld eiwitbeperkte producten) wordt voor dieetpreparaten (drink- en sondevoeding) geen bijstand verstrekt. De AWBZ/Zorgverzekering wordt geacht een passende en toereikende voorliggende voorziening te zijn.

Het is mogelijk dat iemand recht heeft op een vergoeding op basis van de categoriale regeling voor chronisch zieken of gehandicapten. Tot deze vergoeding behoren eveneens bovengenoemde dieetkosten in verband met een ziekte of handicap. Zie ook de Regeling chronisch zieken en gehandicapten.

Richtlijn B152 Zelfzorgmiddelen bij een chronische aandoening

In deze richtlijn kan het college het beleid ten aanzien van het verlenen van bijzondere bijstand voor de kosten van zelfzorgmiddelen bij een chronische aandoening aangeven.

De gemeente Wijchen heeft de mogelijkheid om in deze situatie de regeling Chronisch zieken toe te passen, om (gedeeltelijk) in deze kosten te kunnen voorzien. Indien deze regeling niet toereikend is, kan bijzondere bijstand worden bekeken maar dan dient er wel een dringende reden aanwezig te zijn om op individuele gronden bijstand te te kennen.

Richtlijn B153 Tandheelkundige hulp

Algemeen

In richtlijn B070 staat dat de gemeente Wijchen een collectieve overeenkomst met zorgverzekeraar CZ en met zorgverzekeraar VGZ heeft, de zogenaamde CZM Wijchen

De gemeente biedt deelname aan, aan een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering bij ziektekostenverzekeraar CZ of bij VGZ (sinds 1 oktober 2006). De gemeente draagt maandelijks bij aan de kosten van verzekering van alle deelnemers in de vorm van categoriale bijzondere bijstand. De hoogte van deze bijdrage wordt jaarlijks per januari vastgesteld. De bijdrage per 2011 bedraagt € 6,-- per deelnemer per maand.

In het algemeen geldt dat voor kosten die door middel van de CZM zouden worden vergoed geen bijstand mogelijk is. Uitzondering daarop is indien sprake is van zeer bijzondere omstandigheden zoals bijvoorbeeld de onmogelijkheid om aan de CZM te kunnen deelnemen.

Voorliggende voorziening

Voor tandheelkundige hulp geldt dat de Zorgverzekeringswet (artikel 2.7 Besluit zorgverzekering en artikel 2.4 Regeling zorgverzekering) een toereikende en passende voorziening is, zoals bedoeld in artikel 15, eerst lid van de WWB ( Zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/6559 WWB e.a.). In beginsel heeft de WWB geen functie indien de voorliggende voorziening een bewuste beslissing is genomen over de noodzakelijkheid van de voorziening in het algemeen of in een specifieke situatie. Op dit beginsel kan slechts onder toepassing van artikel 16, eerste lid WWB een uitzondering worden gemaakt namelijk als er sprake is van dringende redenen. Deze worden in dit kader nagenoeg nimmer aanwezig geacht.

Eigen bijdragen

Op grond van de Zorgverzekeringswet kan een (eigen) bijdrage worden opgelegd. Wordt door de Zorgverzekeraar aan belanghebbende verzocht een (eigen) bijdrage te betalen, dan moet het college de aanvraag om bijzondere bijstand beoordelen op grond van artikel 35 WWB. De vragen die beantwoord moet worden zijn of de noodzakelijke kosten voortvloeien uit de bijzondere omstandigheden. Aangenomen wordt dat een (eigen) bijdrage opgelegd door de Zorgverzekeringswet bijzonder noodzakelijke kosten zijn die voortvloeien uit de bijzondere omstandigheden in het individuele geval. Het gaat dan om:

  • Eigen bijdrage voor een gebitsprothese

  • Bijdrage voor bepaalde mondzorg vanwege een extreme angst

  • Bijdrage van 25% van de kosten voor de voorziening van een uitneembare gebitsprothese.

Alle andere tandheelkundige behandelingen en ingrepen worden geacht te worden vergoed (ook al is dit gemaximeerd tot een jaarlijks bedrag) via de (collectieve) aanvullende verzekering zodat de bijstand daarin geen functie heeft.

Een uitzondering op het beginsel van een toereikende en passend voorziening bestaat ten aanzien van de volgende behandelingen en ingrepen:

  • preventief periodiek onderzoek

  • incidenteel consult

  • röntgenfoto’s

  • trekken van tanden en kiezen

De bovengenoemde behandelingen/ingrepen zijn door de wetgever om budgettaire redenen uit het zorgverzekeringspakket gehouden. Uit de jurisprudentie blijkt, dat dan bijzondere bijstandsverlening aan de orde kan zijn. Indien en voor zover geen aanspraak op vergoeding bestaat in de bovengenoemde kosten of dat een eigen bijdrage daarin wordt gevraagd is bijzondere bijstand mogelijk.

Richtlijn B154 Psychotherapie/psychologisch hulp

In richtlijn B070 staat dat de gemeente Wijchen een collectieve overeenkomst met zorgverzekeraar CZ en met zorgverzekeraar VGZ heeft, de zogenaamde CZM Wijchen

De gemeente biedt deelname aan, aan een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering bij ziektekostenverzekeraar CZ of bij VGZ (sinds 1 oktober 2006). De gemeente draagt maandelijks bij aan de kosten van verzekering van alle deelnemers in de vorm van categoriale bijzondere bijstand. De hoogte van deze bijdrage wordt jaarlijks per januari vastgesteld. De bijdrage per 2011 bedraagt € 6,-- per deelnemer per maand. In het algemeen geldt dat voor kosten die door middel van de CZM zouden worden vergoed (als men daaraan zou deelnemen) geen bijstand mogelijk is. Uitzondering daarop is indien sprake is van zeer bijzondere omstandigheden zoals de onmogelijkheid om aan de CZM te kunnen deelnemen.

Voorliggende voorziening

De kosten voor psychotherapie en de eerstelijns-psycholoog worden in principe vergoed door de zorgverzekeraar. Er bestaat voor die kosten daarom geen recht op bijzondere bijstand. Psychotherapeutische behandelingen vallen onder de tweedelijns zorg. In het Besluit zorgaanspraken is het aantal zittingen voor psychotherapeutische behandelingen in beginsel begrensd tot een aantal zittingen. Dat aantal is afhankelijk van de aard van de stoornis en de leeftijd van de verzekerde. De noodzaak voor meerdere zittingen moet door of namens de verzekerde tijdig worden gemeld bij de Zorgverzekeraar.

Wel is in beginsel vergoeding mogelijk van de eigen bijdrage voor deze behandeling

Via de CZM wordt door de Zorgverzekeraar tot een bepaald aantal zittingen (12 in 2011) een vergoeding verstrekt in de eigen bijdrage. Hiermee wordt rekening gehouden bij de beoordeling van eventuele aanspraken op de bijzondere bijstand.

Richtlijn B155 Fysiotherapie en oefentherapie

In richtlijn B070 staat dat de gemeente Wijchen een collectieve overeenkomst met zorgverzekeraar CZ en met zorgverzekeraar VGZ heeft, de zogenaamde CZM Wijchen

De gemeente biedt deelname aan, aan een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering bij ziektekostenverzekeraar CZ of bij VGZ (sinds 1 oktober 2006). De gemeente draagt maandelijks bij aan de kosten van verzekering van alle deelnemers in de vorm van categoriale bijzondere bijstand. De hoogte van deze bijdrage wordt jaarlijks per januari vastgesteld. De bijdrage per 2011 bedraagt € 6,-- per deelnemer per maand. In het algemeen geldt dat voor kosten die door middel van de CZM zouden worden vergoed geen bijstand mogelijk is. Uitzondering daarop is indien sprake is van zeer bijzondere omstandigheden zoals de onmogelijkheid om aan de CZM te kunnen deelnemen.

Voorliggende voorziening

Voor de genoemde kosten geldt dat de Zorgverzekeringswet en de CZM een toereikende en passende voorliggende voorziening is.

Als de kosten van fysiotherapie of daarmee vergelijkbare therapieën, voor zover het betreft de eerste 12 behandelingen (2011), niet worden vergoed op basis van het Besluit zorgverzekering, behoren deze kosten niet tot kosten van de zorg die op grond van het bij of krachtens de Zvw bepaalde voor vergoeding in aanmerking komen. Zie bijvoorbeeld CRvB 16-02-2010, nr. 08/4830 WWB en CRvB 18-08-2009, nr. 07/6629 WWB.

De gemeente verstrekt gelet op het bovenstaande in beginsel geen bijzondere bijstand in deze kosten. Wel dient acht te worden geslagen op artikel 16, eerste lid, van de WWB. In afwijking van onder meer artikel 15, kan de gemeente bijstand verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe aanwezig zijn. Dan moet sprake zijn van een acute noodsituatie. Daarvan kan overigens niet gemakkelijk worden gesproken.

Richtlijn B160 Eigen risico

De no-claimregeling bestaat per 1 januari 2008 niet meer. In plaats daarvan hanteren de zorgverzekeraars vanaf 1 januari 2008 voor iedere verzekerde van 18 jaar en ouder een verplicht eigen risico van € 150,00 per jaar. Het kabinet wilde namelijk af van de no-claimregeling, omdat die onrechtvaardig uitpakte voor mensen met meerjarige, onvermijdbare kosten door bijvoorbeeld chronische ziekte. Zij kregen door hun hoge zorguitgaven nooit geld terug via de no-claimregeling

Het verplichte eigen risico van € 150,00 per jaar geldt dus voor alle Nederlanders van 18 jaar en ouder (artikel 18a, eerste lid Zorgverzekeringswet). Het eigen risico hoeft niet betaald te worden voor: huisartsenzorg, verloskundige zorg, kraamzorg en tandheelkundige hulp voor jongeren tot en met 21 jaar.

De invoering van het eigen risico heeft er toe geleid dat de zorgverzekeraars per 1 januari 2008 de premie voor de basisverzekering hebben verlaagd. Ook is de maximale zorgtoeslag per 1-1-2008 verhoogd van € 432,00 per jaar (jaar 2007) naar € 552,00 per jaar (jaar 2008).

Het ministerie van VWS heeft berekend dat iedere Nederlander gemiddeld € 103,00 aan zorgkosten en eigen risico kwijt zal zijn. Aangezien de zorgtoeslag per 1 januari 2008 verhoogd is, ontvangen de minima in 2008 via de zorgtoeslag de compensatie van € 103,00 wegens de introductie van het eigen risico.

Chronisch zieken en mensen met een handicap hebben hoge zorgkosten en betalen altijd € 150,00 eigen risico. Om deze groepen zodanig te compenseren dat zij dezelfde zorgkosten hebben als de gemiddelde verzekeringsplichtige, is voorzien in een structurele compensatie via het Centraal Administratie Kantoor Bijzondere zorgkosten (CAK); de zogenaamde Compensatie eigen risico (CER). Deze compensatie bedraagt in 2008: € 47,00 per jaar (€ 150,00 minus € 103,00) en wordt aan de onderstaande doelgroepen via het CAK automatisch uitbetaald in het vierde kwartaal. Voor die groepen wordt dus het totale verplichte eigen risico volledig vergoed. Het kabinet wil namelijk dat iedereen gemiddeld hetzelfde betaalt voor het eigen risico. De onderstaande groepen krijgen daarom een compensatie van € 47,00 betreffende het jaar 2008.

Deze compensatie geldt voor:

  • chronisch zieken en gehandicapten met een specifiek medicijngebruik bij bepaalde aandoeningen (farmaceutische kostengroep of fkg);

  • personen die op 1-7-2008 langer dan een half jaar in een AWBZ-instelling verblijven;

Vanaf 1 januari 2009 krijgen mensen die in 2006 en 2007 hoge ziekenhuiskosten hadden (of hoge kosten voor medisch specialistische zorg) ook compensatie.

Geconcludeerd kan worden dat de wetgever bewust de keuze heeft gemaakt om voor alle verzekerden van 18 jaar en ouder een eigen risico te introduceren. De kosten vormen weliswaar noodzakelijke kosten van het bestaan, maar aangezien het verplichte eigen risico een algemene maatregel betreft die voor alle Nederlander van 18 jaar en ouder geldt, is er geen sprake van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke bestaanskosten. Alleen de vorenvermelde doelgroepen worden voor de bovengemiddelde kosten boven de € 103,00 gecompenseerd.

Voor het resterende deel ad € 47,00 per jaar kan geen bijstand worden verstrekt (artikel 15, tweede volzin van de WWB). Hooguit wanneer sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid van de WWB, zou bijzondere bijstand kunnen worden verleend. Volgens vaste jurisprudentie dient dan sprake te zijn van een accute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert zou op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen.

De gemeente Wijchen heeft, in het licht van de bezuinigingstaakstelling, per 1 januari 2011 de categoriale bijzondere bijstand als tegemoetkoming in kosten van de premie voor collectieve zorgverzekering (VGZ of CZ) verlaagd naar € 6,-- (was € 12,-- in 2010). Daarnaast kan, wanneer aan de voorwaarden wordt voldaan, aanspraak gemaakt worden op categoriale bijzondere bijstand (chronisch zieken) tot een bedrag van € 250,00 per jaar. Zie hiervoor B 138.

Hoofdstuk 8 - Langdurigheidstoeslag

Richtlijn B107 Beoordeling arbeidsinspanning voor langdurigheidstoeslag (vervallen)

In deze richtlijn kan het college van B&W zijn beleid aangeven inzake het beoordelen of belanghebbende in het kader van het recht op langdurigheidstoeslag voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

De volgende uitgangspunten worden gehanteerd bij het beoordelen of belanghebbende voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen:

  • Personen met een WWB, Ioaw of Ioaz-uitkering:

  • De aanvrager wordt geacht voldoende te hebben getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, als hem in de 60 maanden voorafgaand aan de aanvraagdatum geen afstemming heeft plaatsgevonden c.q. maatregel is opgelegd wegens schending van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 eerste lid WWB (of artikel 14 Abw tot 1 januari 2005);

  • afstemming c.q. een maatregel in de laagste categorie van 5% in verband met het niet tijdig verlengen van de inschrijving als werkzoekende bij het CWI heeft geen gevolgen voor de langdurigheidstoeslag.

  • Beoordeling op basis van doelmatigheidsonderzoeken en eerder toegepaste verlagingen.

  • Als er wèl afstemming heeft plaatsgevonden c.q. een maatregel is opgelegd in de ter beoordeling staande periode dan heeft iemand in beginsel onvoldoende getracht arbeid te verkrijgen of te aanvaarden. In de gevallen dat er sprake is van afstemming c.q. een maatregel zal er een individuele afweging gemaakt worden in hoeverre er arbeidskansen gemist zijn en hoe grof de schending van de verplichtingen was. Dus afwijzing van de toeslag alleen in individuele gevallen en geen algemene beleidsregel.

  • Opgelegde afstemming c.q. maatregelen die niet direct samenhangen met de niet-nakoming van de plicht tot arbeidsinschakeling (zoals wegens het niet-tijdig inleveren van het maandelijkse inkomstenformulier of de bestuurlijke waarschuwing op dit punt) hebben geen gevolgen voor de langdurigheidstoeslag.

  • Bij niet-uitkeringsgerechtigden ( bijvoorbeeld iemand met alimentatie op minimumniveau) en personen met een Anw-uitkering moet de gemeente een eigen oordeel vellen over de vraag of de persoon zich voldoende heeft ingespannen om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Bij deze beoordeling zijn de arbeidsmogelijkheden van de aanvrager van belang. Bij deze beoordeling is het reïntegratiebeleid leidend.

  • Bij op medische gronden volledig arbeidsongeschikte personen, alsmede bij personen die reeds geruime tijd (60 maanden) een volledige Anw-uitkering ontvangen, kan worden aangenomen dat er voor zover er op het moment van aanvraag geen arbeidsperpectieven zijn, er ook in de afgelopen 60 maanden geen arbeidsinspanningen (kunnen) zijn geweest.

  • Vrijwilligerswerk is in beginsel alleen als arbeidsinspanning aan te merken indien en voorzover dit op grond van de individuele omstandigheden kan worden aangenomen. De premie / vergoeding die in het kader van het vrijwilligerswerk wordt verkregen wordt niet beschouwd als inkomsten uit of in verband met arbeid.

Richtlijn B156 Gemeentelijke uitvoeringsregels inzake langdurigheidstoeslag (vervallen)

Richtlijn B158 Beoordeling geringe inkomsten (vervallen)

Richtlijn B162 Gemeentelijke uitvoeringsregels inzake langdurigheidstoeslag

Verordening

Het uitvoeringsbeleid is opgenomen in de Verordening Langdurigheidstoeslag.

Doelgroep

De bepalingen van de verordening gelden alleen voor personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar zijn.

Langdurig laag inkomen

Aan de in artikel 36 lid 1 WWB gestelde voorwaarde van het hebben van langdurig een laag inkomen is voldaan als gedurende de referteperiode het inkomen niet uitkomt boven het geldend sociaal minimum. Als sociaal minimum geldt de toepasselijke bijstandsnorm vermeerderd met de maximale toeslag.

Referteperiode

Als referteperiode geldt de periode voorafgaand aan de peildatum welke voor personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar 60 maanden bedraagt.

Peildatum

Als peildatum geldt de datum waarop het recht op langdurigheidstoeslag is ontstaan.

Geen uitzicht op inkomensverbetering

Aan de in artikel 36 lid 1 WWB gestelde voorwaarde van geen uitzicht op

inkomensverbetering is voldaan indien een belanghebbende gedurende de referteperiode:

  • geen inkomen heeft gehad dat meer bedroeg dan de bijstandsnorm, en;

  • geen verlaging van de tweede, derde, vierde of vijfde categorie van de Afstemmingsverordening WWB gemeente Wijchen 2009 is toegepast wegens een schending van een arbeidsplicht in de laatste 12 maanden van de referteperiode, en;

  • belanghebbende, of bij gehuwden één van de belanghebbenden, op de peildatum geen opleiding volgt als bedoeld in de WTOS, dan wel een studie volgt als genoemd in de WSF 2000.

Hoogte van de langdurigheidstoeslag

De langdurigheidstoeslag bedraagt in 2011 voor personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar:

  • voor gehuwden € 507,00;

  • voor een alleenstaande ouder € 454,00;

  • voor een alleenstaande € 355,00.

De situatie op de peildatum is bepalend voor de hoogte van de toeslag. Jaarlijks zal de langdurigheidstoeslag worden geïndexeerd.

Aanvraagtermijn

De langdurigheidstoeslag wordt verleend met ingang van de peildatum.

Zoals aangegeven is de peildatum de datum waarop aan de voorwaarden voor toekenning is voldaan. De eerst mogelijke peildatum is 1 januari 2009, de datum waarop artikel 36 WWB (nieuw) in werking is getreden. Uit zowel de tekst van artikel 36 lid 4 WWB als de jurisprudentie blijkt dat de peildatum tevens als de ingangsdatum wordt gezien (CRvB 4 juli 2006, LJN: AY0263). In artikel 36 lid 4 is dit als volgt geformuleerd: "De langdurigheidstoeslag wordt verleend met ingang van de datum waarop de persoon langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft".

De nieuwe regeling heeft op dit punt geen wijziging gebracht. De peil- en ingangsdatum zijn de data waarop exact de referteperiode is verstreken. De stelling dat de langdurigheidstoeslag ingaat op de eerste dag van de kalendermaand gaat niet op (zie genoemde uitspraak). In komende jaren kunnen peil- en ingangsdatum in eerdere jaren liggen maar op z'n vroegst op 1 januari 2009. Het recht op langdurigheidstoeslag verjaart niet en terugwerkende kracht is mogelijk over meerdere jaren (TK 2007-2008, 31 441, nr. 7, p. 23). Omdat de toeslag voor een periode van twaalf maanden wordt verstrekt, verschuift de peildatum bij iedere toekenning een jaar, of meerdere jaren als voor meerdere jaren langdurigheidstoeslag wordt verstrekt.

Omstandigheden die zich na de peildatum hebben voorgedaan, zijn niet van belang (CRvB 4 juli 2006, LJN: AY0269). Als op het moment van aanvraag dus niet aan de voorwaarden wordt voldaan, maar daarvoor wel, dan bestaat aanspraak op langdurigheidstoeslag. Dat is denkbaar voor bijvoorbeeld 65-plussers die met terugwerkende kracht de langdurigheidstoeslag aanvragen over een periode dat ze die leeftijdsgrens nog niet hadden bereikt.

Voor personen die op de aanvraagdatum een inkomen hebben dat hoger is dan de inkomensgrens geldt dat zij in beginsel wel in aanmerking komen als dat inkomen op de peildatum op of onder die grens ligt.

Nieuw ten opzichte van het oude beleid

  • de referteperiode bedraagt met ingang van 2010 60 maanden;

  • personen met inkomsten uit arbeid vallen ook onder de doelgroep;

  • personen van 21 en 22 jaar hebben ook recht op langdurigheidstoeslag.

Hoofdstuk 9 – Vormen van bijstand

Richtlijn B108 Gevallen waarin bij leenbijstand zekerheden als pand of hypotheek worden verlangd

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven in welke gevallen het bij het verstrekken van bijstand in de vorm van geldlening zekerheden bedingt als pand of hypotheek.

Het college verleent bijstand als geldlening onder verband van pand of hypotheek als de door belanghebbende of zijn gezin bewoonde eigen woning met bijbehorend erf bij aanvraag een waarde heeft van meer dan € 43.100,- (het bedrag genoemd in artikel 34 lid 2 onder d WWB, bedrag geldt per 1-1-2005) en er (naar verwachting) meer bijstand verleend wordt op jaarbasis dan € 5.000,00.

Daarbij worden voor de berekening van de waarde van de woning de daarop rustende schulden, alsmede een bedrag van € 5.000 plus de kosten van de pand- of hypotheekvestiging in mindering gebracht.

Hypotheek wordt gevestigd registergoederen (huizen en geregistreerde woonschepen)

Pandrecht wordt gevestigd op niet-registergoederen (woonwagens en niet-geregistreerde woonschepen). Daarnaast wordt het pandrecht gevestigd indien er leenbijstand verstrekt wordt voor de kosten van een inboedel. In dat geval wordt de ondergrens van € 5.000 niet gehanteerd.

Richtlijn B109 Looptijd leenbijstand

In deze richtlijn kan het college aangeven hoe lang moet worden afgelost op een verstrekte geldlening (duur van de aflossing).

Gedeeltelijke kwijtschelding van bijstand verstrekt in vorm van lening

  • 1.

    Indien de vordering bestaat uit bijstand welke in de vorm van een geldlening is verstrekt en waarbij niet is bepaald dat de lening volledig moet worden terugbetaald, besluit het college om het restant van de vordering ambtshalve volledig kwijt te schelden, wanneer belanghebbende gedurende 36 maandtermijnen volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.

  • 2.

    Kwijtschelding ingevolge het eerste lid is niet mogelijk indien de leenbijstand aan belanghebbende is verstrekt ingevolge artikel 48, tweede lid, sub a tot en met d van de WWB.

Toelichting:

Uitgangspunt is dat een lening bij de kredietbank als een voorliggende voorziening heeft te gelden. Indien een lening bij de kredietbank niet aan de orde kan zijn, heeft het uitgangspunt te gelden dat bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt met daaraan gekoppeld een aflossingsverplichting voor de duur van 36 maanden. Indien na 36 maanden de geldlening niet volledig is afgelost, wordt het restant van de vordering ambtshalve kwijtgescholden, wanneer de belanghebbende uiteraard gedurende de periode van 36 maanden volledig aan zijn vastgestelde aflossingsverplichting heeft voldaan. Een verzoek tot kwijtschelding behoeft belanghebbende dus niet in te dienen.

Ingevolge het tweede lid is kwijtschelding niet aan de orde indien de bijstand in de vorm van een geldlening is verstrekt ingevolge artikel 48, tweede lid van de WWB:

  • bijstand verstrekt in een situatie waarin redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode (zelf) in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;

  • de noodzaak tot bijstandsverlening is het gevolg van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • het betreft een te betalen waarborgsom;

  • bijstand ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast.

Heeft iemand in die 36 maanden wegens bijzondere omstandigheden tijdelijk niet voldaan aan zijn aflossingsverplichting, dan dient de achterstand in betalingen ingelopen te zijn, voordat tot kwijtschelding overgegaan kan worden.

Houdt een belanghebbende zich verwijtbaar niet aan de overeengekomen aflossingsverplichting dan dient in principe de gehele geldlening terugbetaald te worden.

Richtlijn B110 Hoogte aflossing leenbijstand

In deze richtlijn kan het college aangeven wat de hoogte van de aflossingsbedragen is waarmee moet worden afgelost op een verstrekte geldlening (hoogte van de aflossing).

Bij een inkomen op bijstandsniveau:

• 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (norm + toeslag - verlagingen) inclusief vt.

Bij een inkomen boven bijstandsniveau:

• 6% van het inkomen tot 115% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (norm + toeslag - verlagingen) inclusief vt, PLUS

• 75% van het inkomen boven de 115% van toepassing zijnde bijstandsnorm (norm + toeslag - verlagingen) na aftrek van buitengewone uitgaven.

Richtlijn B111 Matiging en opschorting aflossing leenbijstand

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven in welke situaties het aanleiding ziet om de aflossing op een als bijstand verstrekte geldlening te matigen of op te schorten.

Wanneer tijdens de looptijd van de lening blijkt dat de belanghebbende niet in staat is om de aflossingsverplichtingen na te komen, kunnen deze worden gematigd (verminderd), indien sprake is van noodzakelijk te achten extra financiële lasten. Er is geen aanleiding voor matiging wanneer de extra financiële lasten het gevolg zijn van niet noodzakelijk te achten aankopen in de consumptieve sfeer. Als alternatief voor matiging kunnen in dat geval de aflossingsverplichtingen tijdelijk worden opgeschort. Daarbij dient te worden bezien of schuldhulpverlening nodig is.

Opschorting ten behoeve van andere schuldeisers, zeker wanneer de schulden zijn ontstaan terzake van niet-noodzakelijk uitgaven, is alleen mogelijk in uitzonderlijke gevallen en dient in de rapportage uitdrukkelijk te worden gemotiveerd.

Tijdens heronderzoeken dient te worden bezien of en zo ja in hoeverre de matiging of opschorting van de aflossingsverplichting moet worden voortgezet. Wanneer er sinds de toekenning van de leenbijstand 3 jaar zijn verstreken en er is geen uitzicht op een situatie waarin de belanghebbende (weer) aan de volledige aflossingsverplichtingen kan gaan voldoen, wordt het restant van de leenbijstand omgezet in bijstand om niet.

Voorbeeld

Op 1 mei wordt aan dhr. A, in aanvulling op een lening bij de GKB, leenbijstand toegekend tot een bedrag van € 4.084,02. Dhr. A ontvangt bijstand naar de norm voor een echtpaar. Op 1 mei start de aflossing van de lening bij de GKB. Door deze aflossing wordt de aflossingscapaciteit volledig verbruikt en bestaat er geen ruimte voor aflossing van de leenbijstand.

Na 2 jaar aflossing bij de GKB wordt de bijstand beëindigd wegens werkaanvaarding. Inkomen bedraagt 135% van norm echtpaar. Op dat moment wordt beoordeeld wat dhr. A kan aflossen op de leenbijstand.

Van de lening van € 4.048,02 kan in principe 24/36 kwijtgescholden worden. Kwijtschelding vindt daadwerkelijk pas plaats 3 jaar na de verstrekking en aflossing van het resterende deel. De aflossingscapaciteit voor het resterende deel (12/36) bedraagt 6% van bijstandsnorm verhoogd met 75% draagkracht van inkomen boven 115%. Nu er nog afgelost wordt op de lening bij de GKB gaat het alleen om de draagkracht boven 115% van norm echtpaar. Als de vastgestelde aflossing nog gedurende 12 maanden wordt voldaan, wordt het eerste deel van de lening kwijtgescholden.

Schulden voor leenbijstand ontstaan wegens andere redenen dan voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen, (artikel 48 lid 2 WWB als voorschotvoorziening, wegens tekort schietend besef van verantwoordelijkheid, voor waarborgsom en voor schulden) moeten altijd volledig worden terugbetaald. Kwijtschelding blijft mogelijk, mits aan de voorwaarden wordt voldaan.

Richtlijn B112 Aanpassing aflossing leenbijstand

Het college van B&W kan in deze richtlijn aangeven wanneer de hoogte van de aflossing van leenbijstand wordt aangepast.

De hoogte van het aflossingsbedrag wordt voor belanghebbenden die een uitkering ontvangen bij elke wijziging van de normuitkering aangepast. Het aflossingsbedrag wordt eveneens aangepast bij verandering van persoonlijke en financiële omstandigheden zoals wijziging van inkomsten, gezinssamenstelling, etc..

Voor belanghebbenden die geen uitkering meer ontvangen wordt de hoogte van het aflossingsbedrag pas aangepast naar aanleiding van het debiteurenonderzoek. Een tussentijdse aanpassing van het aflossingsbedrag is wel mogelijk indien de belanghebbende daar zelf om verzoekt vanwege een verandering van persoonlijke en financiële omstandigheden zoals wijziging van inkomsten, gezinssamenstelling, etc..

Richtlijn B113 Rente over leenbijstand

In deze richtlijn kan het college aangeven of rente in rekening gebracht wordt bij de verlening van bijstand in de vorm van een geldlening.

Wanneer bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt is daarover in beginsel geen rente verschuldigd.

Slechts indien zeer bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven kan van de hoofdregel worden afgeweken en toch rente worden berekend. Bijvoorbeeld wanneer op basis van onjuiste verstrekte inlichtingen leenbijstand is verstrekt, terwijl deze in geval van een juiste informatieverstrekking niet verleend zou zijn.

Richtlijn B114 Gevallen waarin bijstand in natura wordt verstrekt

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven in welke gevallen het besluit om bijstand in natura te verlenen

In het geval van problematische schulden of een dreigend afglijden door psychosociale problemen, dakloosheid of verslaving kan een deel van de bijstand in natura worden verleend.

Bijstand in natura o.a. kan bestaan uit:

  • Woonruimte met gebruik van water, gas en licht.

  • verzekeringen

  • duurzame gebruiksgoederen

  • kleding

  • etenswaren

De kosten van de verstrekkingen worden in mindering gebracht op de uitkering van belanghebbende. En wel zodanig dat het resterende deel tenminste even hoog is als de norm bij verblijf in een inrichting als bedoeld in artikel 23 lid 1 WWB.

Richtlijn B140 Verkoop of vererving van woning ingeval van leenbijstand

In deze richtlijn kan het college van B&W zijn aangeven hoe gehandeld wordt ingeval de eigendom van een woning welke tot zekerheid strekt in de vorm van pand of hypotheek van in de vorm van een geldlening verstrekte bijstand overgaat op een ander door mid

Bij verkoop of vererving van de woning moeten het restant van de hoofdsom alsmede de eventueel bijgeschreven rentevorderingen in één keer worden terugbetaald. Dit geldt ook wanneer de verkoop geschiedt in het kader van een om dringende redenen noodzakelijke verhuizing.

Wanneer de woning wordt verkocht wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard of wegens werkaanvaarding elders kan tot maximaal het (in het kader van de verkoop verplicht) afgeloste deel een nieuwe lening (onder verband van hypotheek) worden verstrekt. De hypotheek kan dan als het ware worden meegenomen naar de nieuwe woning. Voorwaarde hiervoor is dat de belanghebbende het na afrekening vrijgekomen vermogen (inclusief het vrijgekomen bescheiden vermogen) volledig inzet voor de aankoop van de nieuwe woning.

Bij verkoop van de woning tegen de waarde in het economisch verkeer komt, indien de opbrengst daartoe toereikend is, aan de belanghebbende in ieder geval een bedrag toe ter hoogte van het bescheiden vermogen dat bij de vaststelling van de krediethypotheek op de waarde van de woning in mindering is gebracht.

Indien bij verkoop van de woning tegen de marktwaarde het voor afrekening beschikbare bedrag (dus na aftrek van het bescheiden vermogen) lager is dan de resterende vordering, wordt het verschil kwijtgescholden.

Richtlijn B141 Herleving geldlening i.v.m. eigen woning na onderbreking bijstand

In deze richtlijn kan het college aangeven in hoe bijstandsverlening in de vorm van geldlening wegens de hoogte van de waarde van de door belanghebbende bewoonde woning wordt hervat na een eerdere beindiging.

Wanneer binnen twee jaar na beëindiging van de bijstand die is verleend in de vorm van een geldlening in verband met vermogen gebonden in de woning opnieuw recht op bijstand bestaat, wordt deze verleend met toepassing van de laatste geldlening. De geldlening herleeft als het ware. Een reeds afgelost deel kan dan opnieuw als lening verstrekt worden.

Voor de toepassing van bovenstaande is het moment bepalend waarop de bijstand in de vorm van een geldlening (artikel 50 lid 2 WWB) eindigt. Dit kan een moment zijn waarop er in het geheel geen recht meer bestaat op bijstand (bijvoorbeeld wegens werkaanvaarding of de ontvangst van vermogen), maar ook het moment waarop de bijstand in de vorm van de geldlening wordt omgezet in bijstand om niet, omdat het plafond van de geldlening bereikt is.

Duurt de onderbreking van de bijstand in de vorm van een geldlening langer dan twee jaar dan zal opnieuw de hoogte van de geldlening vastgesteld moeten worden. Daarbij moet de woning opnieuw worden getaxeerd en mag niet worden uitgegaan van de waarde van de woning in verband met een vorige periode van bijstandsverlening in de vorm van een geldlening. Voorbeeld:

Kees ontvangt sinds 01-01-2004 bijstand in de vorm van een geldlening. Op 01-07-2005 wordt deze bijstand omgezet in bijstand om niet wegens het bereiken van het plafond van de geldlening. Op 01-11-2006 eindigt het recht op bijstand van Kees wegens werkaanvaarding. Kees wordt per 01-02-2008 ontslagen en vraagt opnieuw bijstand aan. Het college moet nu opnieuw onderzoek doen naar de mogelijkheid tot het verstrekken van een geldlening. De oude lening herleeft niet. Deze was immers reeds per 01-07-2005 beëindigd, zodat er meer dan twee jaar zijn verlopen.

Hoofdstuk 10 – Betaling van bijstand

Richtlijn B115 Moment uitbetalen vakantietoeslag

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven op welk moment de jaarlijkse uitbetaling van de vakantietoeslag op de algemene bijstand plaatsvindt.

De gereserveerde vakantietoeslag wordt gelijktijdig met de algemene bijstand van de maand mei uitbetaald in juni.

In afwijking hiervan wordt bij beëindiging van de bijstand de vakantietoeslag pas uitbetaald na afronding van het beëindigingsonderzoek.

Aan de hand van door de belanghebbende over te leggen bewijsstukken dient vastgesteld te worden tot welke datum er een recht op bijstand bestaat. Daarnaast dient beoordeeld te worden of het vakantiegeld nog verrekend moet worden met openstaande vorderingen, dan wel aan een deurwaarder overgemaakt dient te worden in verband met een eerder gelegd derdenbeslag.

Richtlijn B116 Verstrekken voorschotten tijdens aanvraag

In deze richtlijn kan het college van B&W zijn beleid aangeven inzake het verstrekken van voorschotten in afwachting van de beslissing inzake de verlening van bijstand. Blijkens de toelichting op artikel 52 WWB dient het gebruik van deze bevoegdheid echter

Op grond van artikel 52 WWB kan een voorschot worden verstrekt indien nog niet beslist is over een ingediende aanvraag voor algemene bijstand. Hieraan zijn de volgende voorwaarden verbonden:

  • Er wordt steeds individueel beoordeeld of voorschotverstrekking aan de orde is;

  • Er moet sprake zijn van een acute financiële noodzaak waarbij de cliënt niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien; bij de bepaling van de noodzaak van het voorschot worden inkomsten en tegoeden op giro- en bankrekeningen in aanmerking genomen; de cliënt dient aan de hand van bewijsstukken het saldo op bank- en giroafschriften aan te tonen; dit geldt ook voor nog te betalen vaste lasten en eventuele noodzakelijke herinrichtingskosten. Het volgende rekenoverzicht kan worden gemaakt:

Saldo op bank- en giroafschriften -/-

vaste lasten nog te voldoen

levensonderhoud

eventuele noodzakelijke herinrichtingskosten

Eindsaldo (is mede bepalend voor de noodzaak van een voorschot).

Richtlijn B117 Hoogte en duur voorschotten tijdens aanvraag

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven wat de hoogte en duur van een tijdens de aanvraag verstrekt voorschot is.

Bij het berekenen van het voorschot wordt gebruik gemaakt van de gegevens die de cliënt heeft verstrekt bij het indienen van de aanvraag voor bijstand. Heeft een cliënt verwijtbaar te weinig of verkeerde gegevens verstrekt, dan kan hiermee rekening worden gehouden bij het toekennen van het voorschot. Het voorschot kan in een dergelijke situatie laag gehouden of zelfs helemaal geweigerd worden. Het is niet verplicht een voorschot te verstrekken.

Het voorschot dat wordt verstrekt stemt overeen met het bedrag dat zeer waarschijnlijk als bijstand verstrekt zal worden, na toekenning van de aanvraag. Inkomsten en het direct beschikbare vermogen worden hierbij in aanmerking genomen.

Richtlijn B118 Verrekening van bij aanvraag verstrekte voorschotten

In deze richtlijn kan het college van B&W zijn beleid aangeven inzake het verrekenen van verstrekte voorschotten.

Uitgangspunt is aflossing in één keer. Indien dit niet mogelijk is, wordt met de cliënt een aflossingsregeling getroffen.

Richtlijn B119 Adres voorzitter GS

In deze richtlijn staat het adres van de voorzitter van gedeputeerde staten van de provincie waarin de gemeente ligt.

Voorzitter van Gedeputeerde Staten van Gelderland

Postbus 9090

6800 GX ARNHEM

Richtlijn B120 Beleidsregels inzake beslag

In deze richtlijn kan het college nader beleid formuleren inzake vraagstukken met betrekking tot beslag.

Vraagstukken met betrekking tot beslag worden afgehandeld door de unit Terugvordering en Verhaal.

Bij de invordering van schulden in verband met terugvordering of verhaal laat het college geen beslag leggen indien deze schulden het bedrag van € 125,00 niet te boven gaan. Er wordt wel gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te verrekenen.

Het leggen van beslag dient met inachtneming van artikel 16, 16a en 16b van de beleidsregels terugvordering en verhaal 2009 te geschieden.

Beleidsregel 16:

  • 1.

    Indien de schuldenaar in verzuim is, zoals bedoeld in artikel 4:97 van de Awb, wordt zo spoedig mogelijk na constatering van het verzuim een schriftelijke aanmaning verzonden waarin de schuldenaar wordt gemaand om binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is verzonden, tot betaling over te gaan (artikel 4:112 van de Awb).

  • De aanmaning vermeldt dat bij niet tijdige betaling deze zal worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen (artikel 4:112, derde lid van de Awb).

  • 2.

    Voor een aanmaning wordt een vergoeding in rekening gebracht. De vergoeding bedraagt:

  • € 6,00 indien de schuld minder is dan € 454,00 en € 14,00 indien de schuld € 454,00 of meer bedraagt. Deze bedragen kunnen bij AMvB worden gewijzigd. 3. Als na verzending van een aanmaning een gedeelte van het achterstallige bedrag wordt voldaan, dan wordt de uitvaardiging van een dwangbevel voor het restant niet door een nieuwe aanmaning vooraf gegaan.

Beleidsregel 16a:

  • 1.

    Binnen <vier weken> of enig later tijdstip nadat niet (volledig) binnen de aanmaningstermijn is betaald, vaardigt het college een dwangbevel uit (artikel 60, tweede lid van de WWB en artikel 4:117, eerste lid van de Awb).

  • 2.

    Het dwangbevel vermeldt -naast hetgeen bepaald is in artikel 4:122 van de Awb- ook de mogelijkheden van tenuitvoerlegging en de mogelijkheid van verzet.

  • 3.

    Er wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de mogelijkheid het dwangbevel per post te betekenen (artikel 60, vierde lid van de Awb). De betekening van het dwangbevel per post met het bevel tot betaling binnen twee dagen vindt plaats door het ter post bezorgen van een voor de schuldenaar bestemd afschrift van het dwangbevel met bevel tot betaling. Onder ter post bezorging wordt verstaan: het door de gemeente ter verzending aanbieden van het afschrift aan TNT-Post. Als betekeningsdatum geldt in het algemeen de datum van de terpostbezorging.

  • 4.

    Indien betekening als bedoeld in het vorige lid niet mogelijk of wenselijk is, bijvoorbeeld omdat beslag op goederen of beslag op een bankrekening de voorkeur geniet, wordt de betekening overgelaten aan de deurwaarder zoals bedoeld in artikel 4:123 van de Awb.

  • 5.

    Verzending van het voor de schuldenaar bestemde afschrift van het dwangbevel met bevel tot betaling vindt plaats aan het in de administratie van de gemeente bekende adres van de schuldenaar.

  • 6.

    Ten aanzien van personen zonder vaste of bekende woon- of verblijfplaats, die niet beschikken over een postbusadres, wordt het dwangbevel betekend door publicatie in het gebruikelijke huis-aan-huis blad.

  • 7.

    De aanmaningskosten, wettelijke rente en kosten van het dwangbevel worden bij het dwangbevel ingevorderd (art. 4:119, lid 1 Awb).

  • 8.

    Indien bij dezelfde schuldenaar meerdere vorderingen tot een dwangbevel leiden, worden de verschillende vorderingen zoveel mogelijk in één dwangbevel gebundeld (art. 4:119, lid 2 Awb).

  • 9.

    Het dwangbevel levert een executoriale titel op (artikel 4:116 van de Awb).

  • 10.

    Na betekening aan de schuldenaar zal het dwangbevel met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering ten uitvoer worden gelegd indien niet binnen de gestelde termijn aan het bevel tot betaling volledig is voldaan.

  • 11.

    Wannneer een dwangbevel wordt overbetekend, kan degene tegen wie het bevel is uitgegeven in verzet komen bij de rechtbank.

Beleidsregel 16b:

1 Indien de schuldenaar op grond van de wet in het kader van de invordering door middel van verrekening of dwangbevel de bescherming van de beslagvrije voet geniet, vervalt deze bescherming indien de schuldenaar zijn inlichtingenverplichting, als bedoeld in artikel 60, eerste lid van de WWB, niet of niet behoorlijk nakomt.

Richtlijn B139 Moment uitbetalen algemene bijstand exclusief vt

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven op welk moment de maandelijkse uitbetaling van algemene bijstand exclusief vakantietoeslag plaatsvindt.

De algemene bijstand exclusief vakantietoeslag wordt uitbetaald in de tweede week van de maand volgend op de maand waarop de algemene bijstand betrekking heeft.

Richtlijn B159 Overbruggingsuitkeringen

Het college verstrekt in beginsel geen overbruggingsuitkeringen voor algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt geacht toereikend te zijn. Indien een belanghebbende gesteld wordt voor noodzakelijke kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, waardoor liquideitsproblemen kunnen ontstaan omdat hij deze niet uit de eigen middelen kan voldoen kan voor deze kosten bijzondere bijstand worden verstrekt.

In het geval dat, ondanks het bovenstaande beleidsuitgangspunt, op grond van bijzondere omstandigheden aan belanghebbende toch een overbruggingsuitkering voor algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan wordt verstrekt, wordt de bijstand verstrekt als algemene bijstand om niet. Het college maakt, gezien de bijzondere situatie ten gevolge waarvan de noodzaak van een overbruggingsuitkering is ontstaan, geen gebruik van de bevoegdheid tot terugvordering ervan na beëindiging van de bijstand.

N.B.: in overbrugging tijdens de bijstandsaanvraag is voorzien door het verplichte voorschot; zie B 116.

Hoofdstuk 11 – Herziening, intrekking, terugvordering en verhaal

Richtlijn B121 Gevallen waarin wordt afgezien van herziening en intrekking

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven in welke situaties het afziet van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking van de bijstand

Zie bepaalde in de Beleidsregels terugvordering en verhaal (beleidsregel 3, eerste t/m derde lid, beleidsregel 4, vierde t/m zesde lid en beleidsregel 5, sub a en b) en daarbij behorende toelichting.

Burgemeester en wethouders maken in alle gevallen gebruik van de bevoegdheid tot:

De gemeente Wijchen kiest ervoor om in alle gevallen van de bevoegdheid gebruik te maken tot opschorting, herziening of intrekking van het recht op bijstand. Er kan wel aanleiding zijn om (deels) van terugvordering af te zien. Dit is iets anders. In de beleidsregels (zie beleidsregel 8 en toelichting van de Beleidsregels terugvordering en verhaal) zijn betreffende het afzien van terugvordering een aantal redenen opgesomd, nl. indien:

  • de totale kosten van de ten onrechte of teveel verstrekte bijstand of de langdurigheidstoeslag op jaarbasis lager is dan € 113,00, tenzij het een voorschot betreft als bedoeld in artikel 52 van de WWB of artikel 37 van de WIJ;

  • het bijstand betreft welke 6 maanden na de ontvangst van een signaal (zie voor begripsbepaling beleidsregel 1, onder 2 sub k) welke verkregen is van de belanghebbende nog is uitbetaald (de zogenaamde zesmaandenjurisprudentie);

  • hiertoe een dringende reden aanwezig is.

Ook kan er aanleiding zijn om van brutering van de vordering af te zien (zie beleidsregel 9 van de Beleidsregels terugvordering en verhaal en de bijbehorende toelichting.

Richtlijn B122 Gevallen waarin wordt afgezien van terugvordering

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven in welke situaties het afziet van zijn bevoegdheid tot terugvordering van kosten van bijstand.

Uitgangspunt is dat ten onrechte verstrekte bijstand, teveel verstrekte bijstand of bijstand welke verstrekt is in de vorm van een geldlening (zoveel mogelijk) moet worden terugbetaald.

In de Beleidsregels terugvordering en verhaal is onderscheid gemaakt in:

  • afzien van terugvordering (beleidsregel 8);

  • afzien van brutering vordering (beleidsregel 9);

  • afzien van verdere invordering of opschorting invordering (beleidsregels 17 en 18);

  • kwijtschelding (geheel of gedeeltelijk) vanwege schuldenproblematiek (beleidsregel 19);

  • kwijtschelding restant vordering anders dan bij schuldenproblematiek (beleidsregel 20 en 21);

  • kwijtschelding restantvordering bijstand verstrekt in vorm van geldlening (beleidsregel 22);

  • afkoop schuld (beleidsregel 23).

In de "Beleidsregels terugvordering en verhaal" zijn de voorwaarden duidelijk opgesomd. Zie ook de bijbehorende toelichting.

In de rapportage en de beschikking dient duidelijk gemotiveerd te worden waarom er in het specifieke geval deels of volledig afgezien wordt van terugvordering.

Richtlijn B123 Aflossingsregels terugvorderingsschulden

In deze richtlijn kan het college van B&W zijn beleid aangeven inzake het aflossen van terugvorderingsschulden.

Zie hiervoor het bepaalde in beleidsregels 11 t/m 18 van de "Beleidsregels terugvordering en verhaal 2009" en de bijbehorende toelichting

Samengevat:

A. In geval van fraudevordering en er is sprake van ontvangst algemene bijstand:

  • 7,5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand inclusief vakantietoeslag (zie beleidsregel 13a, tweede lid);

B. In geval van vordering (teveel verstrekt, onverschuldigd betaald) waarbij dus geen sprake is geweest van fraude en men ontvangt nog algemene bijstand:

  • 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm per maand exclusief vakantietoeslag (zie beleidsregel 13a, eerste lid);

C. Indien de algemene bijstand als gevolg van werkaanvaarding wordt beëindigd, dan blijft de hoogte van het aflossingsbedrag gedurende 12 maanden na datum beëindiging gehandhaafd op:

  • 6% exclusief vt (geen fraudeschuld) of 7,5% inclusief vt (fraudeschuld). Zie beleidsregel 13, vierde lid

D. Bij inkomen boven bijstandsniveau en er is sprake van een fraudevordering:

  • 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag vermeerderd met 70% (alleenstaande of alleenstaande ouder) respectievelijk 50% (gehuwden) van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm/inkomensvoorzieningsnorm

E. Bij inkomen boven bijstandsniveau en er is geen sprake van een fraudevordering of geldlening:

  • 6% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag vermeerderd met 70% (alleenstaande of alleenstaande ouder) respectievelijk 50% (gehuwden) van het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm/inkomensvoorzieningsnorm

F. Bij bijstand welke in vorm van geldlening is verstrekt (zie B110)

Berekeningformulier

Gebruik voor de hier bedoelde berekening van de aflossingscapaciteit het van toepassing zijnde formulier. Dit formulier kun je vinden in excel op: afdelingen op govert (:J) / soza / berek.form en programma's / berek. aflossingscapaciteit.

  • Het berekeningsformulier van de aflossingscapaciteit geldt niet voor de berekening van de aflossingscapaciteit voor vorderingen in verband met leenbijstand. Bij de aflossing van leenbijstand dient 75% van de draagdracht van de draagkracht en 6% van de aflossingscapaciteit ingezet te worden. Bij een regelmatige voldoening van de aflossingsverplichting wordt het restant van de lening in z'n algemeenheid na 3 jaar kwijtgescholden.

  • Het berekeningsformulier geldt wél indien op voorhand duidelijk is dat de leenbijstand (bijvoorbeeld als gevolg van onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid) volledig terugbetaald dient te worden. In dat geval geldt het aflossingspercentage van 75% niet. Met andere woorden; de volledige aflossingscapaciteit dient ingezet te worden.

Richtlijn B124 Moment van invordering

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven op welk moment het overgaat tot de invordering van terugvorderingsschulden.

Zie beleidsregel 18 van de Beleidsregels terugvordering en verhaal

In beginsel kan direct tot invordering worden overgegaan zodra het betreffende besluit tot (hierziening of intrekking en) terugvordering is genomen en er dus wordt beschikt over een executoriale titel. De belanghebbende heeft immers 6 weken de tijd om tot terugbetaling over te gaan of hij/zij kan binnen de termijn van 6 weken een betalingsregeling treffen. Deze termijn loopt parallel aan de bezwaartermijn.

Een eventueel bezwaar- of beroepschrift van de belanghebbende tegen dit besluit heeft geen schorsende werking (artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht). Wel kan de belanghebbende de voorzieningenrechter van de rechtbank (of van de CRvB) hangende een bezwaar- of beroepsprocedure verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen, waaronder begrepen een schorsing.

Hoofdregel is dus dat de invordering niet wordt opgeschort.

Slechts in uitzonderlijke situaties kan de invordering worden opgeschort. Dit kan slechts aan de orde zijn wanneer de medewerker die belast is met de behandeling van bezwaar- en beroepschriften, na ontvangst van een bezwaarschrift, constateert dat het besluit onevenredig belastend is voor de belanghebbende en in bezwaar mogelijk niet in stand kan blijven. Alsdan is er aanleiding om de invordering (tijdelijk) op te schorten.

Richtlijn B125 Beleidsregels invordering

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven op welke wijze het college de invordering van terugvorderingsschulden ten uitvoer brengt.

Zie "Beleidsregels terugvordering en verhaal gemeente Wijchen 2009"

Richtlijn B126 Gevallen waarin wordt afgezien van verhaal

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven in welke situaties het afziet van zijn bevoegdheid tot verhaal van kosten van bijstand.

Zie Beleidsregel 24 e.v. van de Beleidsregels terugvordering en verhaal

Beleidsregel 24 Afzien van verhaal

Het college ziet af van het nemen van een verhaalsbesluit indien:

  • a.

    het op te leggen verhaalsbedrag als bedoeld in artikel 62 van de WWB lager is dan € 50,00 per maand;

  • b.

    het op te leggen verhaalsbedrag als bedoeld in artikel 62f van de WWB in totaliteit lager is dan € 250,00;

  • c.

    daarvoor, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de bijstand of inkomensvoorziening ontvangt of heeft ontvangen, naar het oordeel van het college dringende redenen aanwezig zijn.

Hoofdstuk 12 - Onderzoeken

Richtlijn B127 Frequentie heronderzoeken

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven met welke frequentie het een heronderzoek doet ten aanzien van het recht op bijstand en/of de mogelijkheid tot arbeidsinschakeling van belanghebbenden.

Het college voert periodiek een heronderzoek uit naar het recht op bijstand en de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Tot 1 juli 2004 werd een heronderzoeksfrequentie gehanteerd zoals opgenomen in het onderzoeksplan 2003 (gemeentelijke bijlage G2 Handboek Abw).

Met ingang van 1 januari 2009 is daar een wijziging ingebracht. Met het vervallen van de RAU voor wat de WWB-cliënten is een nieuw onderzoeksplan vastgesteld voor cliënten met een Ioaw-, Ioaz- en BBZ-uitkering.

Voor cliënten met een WWB-uitkering geldt het controleplan waarbij voor de rechtmatigheidscontrole van uitkeringen uitgegaan wordt van signaal- en risicosturing. Wat hier onder wordt verstaan vind je terug in het controleplan. Een nadere uitwerking van signaal- en risicosturing is vastgelegd in protocollen en het gemeentelijke fraudecompas.

De controle van de uitkeringen ten aanzien van de doelmatigheid worden op vereenvoudigde wijze afgedaan en richt zich met name op de mogelijkheden van reïntegratie van cliënten.

Meer hierover kun je lezen in het controleplan dat is opgenomen als gemeentelijke bijlage in dit handboek (Controleplan) wat in december 2004 is vastgesteld.

Richtlijn B128 Procedure heronderzoeken

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven welke procedure het volgt bij het doen van een heronderzoek ten aanzien van het recht op bijstand en/of de mogelijkheid tot arbeidsinschakeling van belanghebbenden.

Onderzoeken gericht op de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering vinden plaats op basis van signaal- en risicosturing. Wat dit inhoudt kun je teruglezen in het controleplan zoals opgenomen in de bijlage Controleplan.

Een uitwerking van de in het nieuwe controleplan opgenomen signaal- en risicosturing is vastgelegd in het fraudecompas en opgestelde protocollen. De opgestelde protocollen vind je terug in word: afdelingen op govert (:J) / soza / Hoogwaardig Handhaven.

Richtlijn B129 Procedure beëindigingsonderzoek

In deze richtlijn kan het college van B&W zijn beleid aangeven inzake het moment waarop beëindigingsonderzoeken worden uitgevoerd en de procedure die daarbij wordt gevolgd.

De termijn waarbinnen het beëindigingsonderzoek afgerond moet zijn, bedraagt uiterlijk 3 maanden, gerekend vanaf het beëindigingstijdstip. Het onderzoek richt zich op:

  • verificatie van de reden van beëindiging (werkaanvaardign; verhuizing; samenwoning, ect);

  • afwikkeling van de resterende verplichtingen tussen de gemeente en de cliënt.

In die gevallen dat in het jaar van beëindiging een voorlopige teruggave van de heffingskorting heeft plaatsgevonden wordt in juni van het daaropvolgende jaar een aspectheronderzoek verricht in verband met de correcte inkomensverrekening.

Richtlijn B130 Reactie op weigering mee te werken aan beëindigingsonderzoek

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven op welke wijze het omgaat met een schending van de inlichtingenplicht bij het beëindigingsonderzoek

Indien betrokkene geen gehoor geeft aan het verzoek om inlichtingen te verstrekken ten behoeve van het beëindigingsonderzeok wordt er in beginsel uitbetaald tot en met de maand waarover het laatste maandelijkse ROF is ingeleverd, met uitzondering van het gereserveerde vakantiegeld.

Overlegt de belanghebbende niet tijdig de gevraagde informatie, dan wordt het recht op bijstand opgeschort met ingang van de daaropvolgende maand, waarbij aan belanghebbende een hersteltermijn wordt gegeven om alsnog de inlichtingen te verstrekken (artikel 54 lid 1 WWB).

Wordt de gevraagde gegevens alsnog overgelegd en het recht kan vastgesteld worden, dan wordt de bijstand alsmede het vakantiegeld uitbetaald (eventueel na verrekening met openstaande vorderingen).

Het te laat verstrekken van informatie kan mogelijk aanleiding zijn tot het verlagen van de bijstand op basis van de Afstemmingsverordening.

Richtlijn B131 Frequentie debiteurenonderzoeken

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven met welke frequentie het een debiteurenonderzoek doet.

1. Vorderingen a.g.v. periodieke verplichtingen i.h.k.v. onderhoudsverplichting

Bandbreedte 36-37 maanden:

Uitgangspunt is dat na de eerste vaststelling van de onderhoudsbijdrage (via vonnis Rechtbank of via minnelijke regeling) deze jaarlijks wordt geïndexeerd. Vervolgens wordt per 36 maanden een hernieuwd, volledig onderzoek uitgevoerd naar de financiële mogelijkheden van de onderhoudsplichtige en wordt de onderhoudsbijdrage opnieuw vastgesteld.

Afwijkende frequentie:

Van de onder a. genoemde frequentie wordt afgeweken in navolgende gevallen:

  • 1.

    de onderhoudsbijdrage is vanwege het ontbreken van draagkracht op nihil gesteld (bijv. omdat de onderhoudsplichtige uitkering ontvangt krachtens de Abw, WW of ZW) bandbreedte 12-13 maanden

  • 2.

    bij de vaststelling van de onderhoudsbijdrage is rekening gehouden met een aflossingsverplichting welke komt te vervallen. Indien vaststaat dat deze verplichting op korte termijn (bijv. binnen een half jaar) komt te vervallen, wordt de onderhoudsbijdrage tevens voor de toekomst gewijzigd vastgesteld. Indien zulks niet het geval is c.q. niet geheel duidelijk is: heronderzoek op de verwachte datum van vervallen verplichting

  • 3.

    indien een wijziging in de persoonlijke en/of gezinssituatie van de onderhoudsplichtige is te verwachten (bijv. huwelijk van de onderhoudsplichtige of het gaan ontvangen van studiefinanciering door een inwonend kind): heronderzoek op de wijze als aangegeven onder ad. 2

  • 4.

    indien de onderhoudsplichtige een zelfstandige is: bandbreedte 12-13 maanden

  • 5.

    indien er tijdelijk afgezien is van het uitoefenen van verhaal op de onderhoudsplichtige als gevolg van agressief resp. suïcidaal gedrag van de onderhoudsplichtige of de bijstandsgerechtigde: bandbreedte 6-7 maanden

2. Eenmalige vorderingen

Eenmalige vorderingen wegens: leenbijstand, bijzondere bijstand, (overbruggings)voorschotten ten onrechte verstrekte algemene bijstand of combinaties daarvan:

Bandbreedte 12-13 maanden

Jaarlijks wordt een onderzoek ingesteld naar de betaalcapaciteit en wordt, met inachtneming van de interne richtlijnen, de aflossingscapaciteit vastgesteld.

Afwijkende frequentie:

  • 1.

    indien de terugvordering i.v.m. procedure verhaal in rechte in behandeling is bij de unit T&V: geen periodiek heronderzoek zolang de zaak in behandeling is bij T&V (om de planningsfrequentie in het systeem niet te doorbreken blijft de heronderzoekplanning in stand; het onderzoek beperkt zich tot een check op de voortgang in de v.i.r. procedure).

  • NB. Indien er meerdere vorderingen op de cliënt zijn, dient per situatie beoordeeld te worden of m.b.t. deze vorderingen wel een heronderzoek met een bandbreedte van 12-13 maanden uitgevoerd moet worden. Dit is bijvoorbeeld het geval als deze vorderingen niet in de verhaalsactie van T&V zijn betrokken.

  • 2.

    indien de terugvordering/inning in handen is gegeven van de deurwaarder: geen periodiek heronderzoek zolang de zaak in handen is van de deurwaarder (om de planningsfrequentie in het systeem niet te doorbreken blijft de heronderzoekplanning in stand; het onderzoek beperkt zich tot een check op de activering door de deurwaarder).

  • NB. Door T&V wordt kwartaalgewijs de voortgang in de afdoening door de deurwaarder gevolgd.

  • 3.

    indien voor de vordering c.q. vorderingen een zodanige betalingsregeling met de cliënt is getroffen dat met de vastgestelde aflossingscapaciteit binnen 36 maanden de vordering c.q. de vorderingen volledig zijn afgelost: geen periodiek heronderzoek zolang de cliënt de betalingsregeling stipt nakomt.

  • Ingeval van niet-nakoming wordt door de debiteurenmedewerker maximaal 2x gerappelleerd, waarna de zaak voor verhaal in rechte wordt overgedragen aan T&V (zie ook b.1). Beroept de cliënt zich op (tijdelijke) betalingsonmacht: specifiek heronderzoek door DV

  • NB. De beoordeling van de aanwezigheid van een omstandigheid als bedoeld onder 3 vindt plaats in het kader van een (periodiek) onderzoek. Naast de toets op de afwikkeling binnen 3 jaar, dient m.n. aandacht te worden besteed aan het risico van verjaring. Zulks geldt m.n. voor verhaal en terugvordering van bijstand verleend voor 1-7-1997 (datum waarop bezwaar- en beroepsmogelijkheid tegen terugvordering is ingevoerd). Ingeval van de aanwezigheid van een verjaringsrisico wordt, afhankelijk van termijnen, of een heronderzoek gepland met een bandbreedte van 12-13 maande, of aan T&V opdracht gegeven een verzoekschrift in te dienen ter stuiting van de verjaring.

  • 4.

    indien het een vordering c.q. vorderingen betreft op een cliënt welke periodieke uitkering ontvangt: geen specifiek debiteurenheronderzoek.

  • Beoordeling van de terugbetalingsmogelijkheden maakt onderdeel uit van het integrale heronderzoek. Veelal vindt terugbetaling plaats middels een inhouding op de uitkering.

  • Tweemaal per jaar (maanden april en oktober) wordt op basis van een uitdraai van een volledige RC-lijst gecontroleerd of er sprake is van een sluitende heronderzoekplanning.

Richtlijn B132 Procedure debiteurenonderzoek

In deze richtlijn kan het college van B&W zijn beleid aangeven inzake de te volgen procedure bij een debiteurenonderzoek.

Wanneer de aflossingscapaciteit meer dan marginaal is gewijzigd wordt het aflossingsbedrag opnieuw vastgesteld en wordt een nieuw besluit genomen. Is er sprake van een marginale wijziging in de aflossingscapaciteit dan wijzigt het aflossingsbedrag niet.

Wordt in het kader van het debiteurenonderzoek schriftelijk informatie opgevraagd bij de cliënt dan wordt het debiteurenonderzoek altijd afgesloten met een nieuw besluit over de (nieuwe) hoogte van het aflossingsbedrag.

Richtlijn B135 Het archiveren en bewaren van dossiers

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven hoelang en op welke wijze dossiers bewaard moeten worden.

Rekening houdend met de wet- en regelgeving heeft het college (besluit van 7 juli 2009) de bewaartermijn voor bijstanddossiers verkort naar 7 jaar na beëindiging van de bijstandsverlening.

Aangezien echter de maximale verjaringstermijn van 20 jaar geldt (Burgerlijk Wetboek), zou het in “theorie” mogelijk zijn om tot 20 jaar na beëindiging van het dossier een terugvorderingsactie te starten. Dit komt in de praktijk niet voor.

Richtlijnen “algemene aspecten”

Hoofdstuk 3 - Overige onderwerpen Wet werk en bijstand

Richtlijn A001 Mandaat

In deze richtlijn staat een overzicht van de bevoegdheden in het kader van de WWB die het college heeft gemandateerd.

Het Werkbedrijf is niet gemandateerd tot het nemen van besluiten inzake de verlening van bijstand. Dit betekent dat alle besluiten door B&W worden genomen.

Richtlijn A011 Tijdspad invoering WWB

In deze richtlijn kan het college van B&W aangeven hoe in de gemeente de gefaseerde invoering van de WWB is geregeld.

Inwerkingtreding reïntegratieverordening, afstemmingsverordening en WWB-regels inzake rechten en plichten: 1 januari 2005.

Richtlijn A017 Wijze waarop cliëntenparticipatie concreet vorm is gegeven

In deze richtlijn kan het college aangeven op welke wijze de clintenparticipatie in de Verordening cliëntenparticipatie concreet vorm is gegeven.

Zie de Verordening cliëntenparticipatie.

Hoofdstuk 4- Rechtsbescherming en procesrecht

Richtlijn A002 Adres rechtbank, sector bestuursrecht

In deze richtlijn staat het adres van de Rechtbank, sector bestuursrecht van het Arrondissement waaronder de gemeente valt.

(Voorzieningenrechter) Rechtbank Arnhem

Sector bestuursrecht

Postbus 9030

6800 EM ARNHEM

Richtlijnen “andere voorzieningen”.

Hoofdstuk 1- Inkomensregelingen

Richtlijn V001 Duur aanvultermijn zelfstandigen

De 'aanvultermijn' voor zelfstandigen bedraagt normaal gesproken 5 werkdagen. Voor stukken die specifiek betrekking hebben op de financieel-economische bedrijfsvoering (bijvoorbeeld de jaarrekening of het ondernemingsplan) is dit doorgaans echter niet realistisch. Daarvoor moet een langere termijn worden toegestaan afhankelijk van de concrete situatie.

Richtlijn V002 Gegevens Bbz-commissie

De gemeente Wijchen neemt sinds 1 april 2004 niet langer deel aan een Regionale Bbz-commissie. Ook het secretariaat is overgedragen.

Richtlijn V003 Bijzondere bijstand specifieke kosten zelfstandigen

Premie particuliere ziektekostenverzekering

Tot verstrekking van bijzondere bijstand voor een particuliere ziektekostenverzekering minus de nominale ziektekostenpremie overgaan, als de belanghebbende over onvoldoende middelen beschikt om deze hieruit zelf te bekostigen.

De hoogte van de vergoeding kan worden afgestemd op de premie voor een standaardpakketpolis, zoals deze door zorgverzekeraars wordt aangeboden. Ook de voor de verzekerde geldende eigen bijdrage kan in voorkomende gevallen voor bijzondere bijstand in aanmerking komen. Er geldt geen drempelbedrag.

Premie particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering

Premies voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen kunnen worden vergoed, voor zover dit uit oogpunt van bijstandsverlening aanvaardbaar is. Exceptioneel hoge premies worden derhalve slechts in bijzondere gevallen geheel vergoed. Er geldt geen drempelbedrag.

Woonkosten

Vergoeding voor woonkosten vindt plaats volgens de regels zoals die zijn opgenomen in paragraaf B 145 en 146. Bij zeer hoge woonkosten kan een verhuisplicht worden opgelegd.

Richtlijn V004 Marginale zelfstandigen

Bij de beoordeling of met behoud van uitkering de zelfstandige activiteiten verricht mogen worden dienen verschillende aspecten betrokken te worden.

Naast het tijdsbeslag van de zelfstandige activiteiten, zijn eveneens van belang de financiële investeringen, de omvang van de voorraad en de inkomsten die worden verworven. Het zijn belangrijke aspecten waaruit afgeleid kan worden of de activiteiten een bedrijfsmatig karakter hebben. Is er sprake van bedrijfsmatige activiteiten, dan kan geen toestemming worden verleend om met behoud van uitkering de activiteiten voort te zetten. Het voeren van een bedrijf met behoud van een uitkering zal immers veelal tot concurrentievervalsing leiden. Ook kan de bijstandsuitkering niet tot doel hebben om een niet-levensvatbaar bedrijf in stand te houden.

Tijdbeslag:

Bij de beoordeling of er (nog) sprake is van marginale zelfstandige activiteiten is onder andere het tijdbeslag van de werkzaamheden van belang. Tot het tijdbeslag dienen alle activiteiten die samenhangen met de zelfstandige werkzaamheden gerekend te worden. Dus zowel de voorbereidende activiteiten, zoals bijvoorbeeld het inkopen van producten vooraf, als de daadwerkelijke uitvoering van de zelfstandige werkzaamheden (de verkoop, het knippen of bijvoorbeeld het les geven).

Uitgangspunt is dat - wil er nog sprake zijn van marginale zelfstandige werkzaamheden - aan iemand met een volledige arbeidsverplichting in principe voor maximaal 19 uur per week toestemming kan worden verleend voor het verrichten van zelfstandige activiteiten. Bij een gedeeltelijke arbeidsverplichting wordt in principe uitgegaan van een gelijke verhouding. Verrichten beiden partners zelfstandige activiteiten, dan geldt in principe dat aan beiden in totaal voor maximaal 19 uur toestemming kan worden verleend.

Het is daarbij denkbaar dat, ondanks het feit dat de werkzaamheden wel in het toegestane aantal uren verricht kunnen worden, iemand er voor kiest om de werkzaamheden dusdanig te spreiden dat feitelijk vrijwel de hele week door de werkzaamheden in beslag wordt genomen. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer iemand willekeurig verspreid over de week zijn klanten bezoekt zonder dat er van enige regelmaat sprake is. In de jurisprudentie is bepaald dat in dat geval er niet langer gesproken kan worden van marginale zelfstandige activiteiten maar gesproken dient te worden van bedrijfsmatig handelen.

Financiële investeringen, omvang voorraad en inkomsten:

Als redelijke grens voor marginale zelfstandige activiteiten van bescheiden omvang kan in het algemeen worden uitgegaan van een bruto inkomen van maximaal € 5.899,14 per jaar. De concrete situatie kan er mogelijk toe leiden dat een andere grens redelijk geacht dient te worden.

De hoogte van het inkomen of de winst alleen zijn niet van doorslaggevend belang, maar dienen in verhouding tot de overige aspecten bezien te worden. Denkbaar is het bijvoorbeeld dat er geen of een zeer beperkte winst wordt gemaakt, maar er wel 40 uur per week aan de activiteiten wordt besteed. In dat geval zal er eveneens sprake zijn van bedrijfsmatige activiteiten.

De voorraad die iemand houdt zal van een bescheiden omvang moeten zijn. Aangezien een arbeidsverplichting volledig gehandhaafd blijft, dient iemand zich te richten op het verwerven van arbeid in dienstbetrekking. Indien een voorraad voor een langere tijd wordt gehouden, zal dit veelal betekenen dat iemand niet in staat is om direct of op korte termijn een baan te aanvaarden. Uitgaande van de jaaromzet, kan beoordeeld worden welke voorraad voldoende is om een maand de zelfstandige activiteiten te verrichten. Een dergelijke voorraad wordt in principe voldoende geacht.

Hetzelfde geldt voor gedane investeringen. Zijn grote investeringen gedaan, dan zal iemand zich daardoor eveneens moeilijker los kunnen maken van zijn activiteiten. Wat onder grote investeringen moet worden verstaan is afhankelijk van de aard van de activiteiten. In zijn algemeenheid kan uitgegaan worden van een maximale investering van € 6.806,70.

De inkomsten, investeringen en voorraad worden jaarlijks gecontroleerd aan de hand van de te overleggen boekhouding. De boekhouding vormt daarbij een voorwaarde voor het verkrijgen en verlengen van toestemming voor de activiteiten.

De levensvatbaarheid van het bedrijf:

Marginale zelfstandige activiteiten kunnen slechts met behoud van uitkering worden verricht indien de aard en omvang zich hier niet tegen verzetten. Dragen de activiteiten meer dan een marginaal karakter, dan dient een beroep op de Bbz te worden gedaan. Een aanvraag Bbz kan wegens het ontbreken van levensvatbaarheid afgewezen worden. Ook een bijstandsuitkering kan in dat geval, gezien het ontbreken van een marginaal karakter, niet worden verstrekt. Zou er wel bijstand worden verstrekt, dan zou dit er anders toe leiden op deze wijze niet-levensvatbare bedrijven in stand worden gehouden. Dit met als gevolg een verstoring van de concurrentieverhoudingen.

Hebben de activiteiten in eerste instantie wel een marginaal karakter, maar groeien deze activiteiten later verder uit, dan dient iemand voor de keuze gesteld te worden, of als zelfstandige verder gaan en eventueel een beroep op Bbz te doen of de activiteiten terug te brengen tot een marginaal niveau dan wel deze te beëindigen. Betrokkene dient bij het verstrekken van toestemming voor de activiteiten op deze gevolgen te worden gewezen.

De intentie waarmee de activiteiten worden verricht:

Indien toestemming wordt verleend voor het verrichten van marginale zelfstandige activiteiten voor een bepaald aantal uren, dan blijft de arbeidsverplichting ongewijzigd bestaan. Voorwaarde voor het geven van toestemming is dan ook dat de intentie steeds ligt bij het verwerven van arbeid. In geval van bijvoorbeeld grote investeringen en het houden van grote voorraden zal de intentie van iemand vaak gericht zijn op het volledig verrichten van zelfstandige activiteiten en niet op het verwerven van arbeid in dienstbetrekking. In dat geval zal kan er geen toestemming (meer) worden verleend.

Bij het geven van toestemming voor bepaalde activiteiten dient in de beschikking duidelijk aangegeven te worden dat de eerder opgelegde arbeidsverplichting gehandhaafd blijft. Bij elk heronderzoek wordt nagegaan of iemand voldoende getracht heeft om arbeid in dienstbetrekking te verwerven.

Is dit niet het geval, dan kan overwogen worden om een maatregel op te leggen. Uitgaande van de houding van iemand ten aanzien van uitstroom richting de arbeidsmarkt dient daarnaast mogelijk de toestemming voor het verrichten van marginale zelfstandige activiteiten ingetrokken te worden.

Heronderzoek

Uitgangspunt is dat het moet gaan om marginale zelfstandige activiteiten. Of hiervan nog steeds sprake is dient bij elk heronderzoek beoordeeld te worden. Na overweging van alle aspecten kan besloten worden de eerder verstrekte toestemming te handhaven of deze in te trekken.

Bij het jaarlijkse heronderzoek worden steeds de bedrijfsresultaten bekeken.

Inkomstenverrekening

Verricht iemand zelfstandige activiteiten, dan dient zo mogelijk op basis van de in te schatten inkomsten en de te verwachten beroepskosten een schatting te worden gemaakt van het inkomen tot 1 januari van het volgende jaar.

De fictief vastgestelde inkomsten worden, toegerekend naar de maand, gekort op de bijstandsuitkering. Er wordt bij het korten van inkomsten geen rekening gehouden met af te dragen belasting en premies.

Na afloop van het kalenderjaar dient door middel van een over te leggen boekhouding en de aangifte bij de belastingdienst het werkelijke inkomen vastgesteld te worden. Met opgevoerde kosten wordt rekening gehouden voorzover deze vanuit bijstandsoogpunt redelijk te achten zijn. De belastingdienst kan hierbij mogelijk een afwijkend oordeel geven.

De beoordeling kan eventueel tot een terugvordering, dan wel een nabetaling van bijstand leiden. Is er geen sprake van winst maar zijn er slechts verliezen geleden, dan vormt dit geen reden voor een nabetaling boven bijstandsniveau. Dit zou leiden tot een compensatie van het geleden verlies. Het verrichten van verliesgevende activiteiten dient steeds tot het eigen risico te worden gerekend. Zou dit verlies gecompenseerd worden door een nabetaling van bijstand boven bijstandsniveau, dan zou dit betekenen dat een niet-levensvatbaar bedrijf op deze wijze in stand wordt gehouden. Dit is niet in overeenstemming met de uitgangspunten van de bijstandswet.

Volgt er een belastingaanslag als gevolg van een samenloop van inkomsten uit marginale zelfstandige activiteiten en bijstand, dan kan hiervoor, na beoordeling van de aanslag, algemene bijstand worden verstrekt.

Volgt er een belastingteruggave, dan dient beoordeeld te worden waar deze betrekking op heeft en als gevolg hiervan tot een terugvordering overgegaan dient te worden. Heeft de teruggave (gedeeltelijk) betrekking op geleden verlies, dan wordt de teruggave (in zoverre) vrijgelaten. Voor het verlies is immers ook geen bijstand verstrekt.

Procedure

Toestemming voor het verrichten van de zelfstandige activiteiten wordt steeds voor maximaal een jaar verleend. Elk jaar wordt opnieuw beoordeeld of de toestemming verlengd kan worden. Toestemming wordt daarbij alleen verleend onder de voorwaarde dat jaarlijks een boekhouding en een aangifte bij de belastingdienst worden overgelegd.

Zo mogelijk wordt een heronderzoek in mei of juni gepland zodat alle nieuwe gegevens over het voorgaande jaar bij de beoordeling betrokken kunnen worden. Beoordeeld wordt of er een eventuele nabetaling dan wel terugvordering dient te volgen.

Betrokkene dient maandelijks een inkomstenformulier in te vullen. Op dit formulier dienen relevante wijzigingen vermeld te worden.

Richtlijn V005 Rapporterende instanties zelfstandigen

Aanvraag midden- en kleinbedrijf:

IMK, Postbus 728, 8000 AS ZWOLLE

Aanvraag begeleiding

IMK, afdeling begeleiding, Postbus 119, 1270 AC HUIZEN

Aanvraag agrarisch bedrijf:

Laser Diemen t.a.v. Team financieringsregelingen

Postbus 21, 1110 AA DIEMEN

Richtlijn V006 Beleid startende zelfstandigen

In de gevallen waarin een uitkeringsgerechtigde zijn belangstelling voor een zelfstandig ondernemerschap kenbaar maakt wordt deze in de gelegenheid gesteld zijn motivatie en plannen duidelijk te maken. Hiervoor geldt een termijn van max. 1 maand. Van de zijde van de gemeente wordt hem (onder meer door het uitreiken van een folder van het ministerie van SZW of informatie van IMK) voorlichting gegeven over mogelijkheden en beperkingen die de regelgeving biedt.

Nadat plannen en motivatie duidelijk zijn vindt door de gemeente een eerste beoordeling plaats over het uit de beschikbare gegevens meest wenselijk te achten traject (arbeid in loondienst of zelfstandig ondernemerschap). Blijkt tijdens de eerste beoordeling door de gemeente dat belanghebbende duidelijk is aangewezen op een traject naar arbeid in loondienst, dan wordt uiteraard op het verzoek van belanghebbende negatief gereageerd. Is dit niet het geval dan wint de gemeente advies in bij het IMK (M.D.I. profiel) voor een test inzake ondernemersvaardigheden (en in voorkomende gevallen over het gevraagde investeringskrediet).

De gemeente neemt na ontvangst van het advies een besluit over het al dan niet verlenen van bijstand tijdens de oriëntatiefase met hieraan gekoppeld het standpunt over een ontheffing van arbeidsvoorwaarden (en het eventueel gevraagde investeringskrediet) Bij de beoordeling spelen de volgende factoren een rol:

De individuele omstandigheden van de persoon, bedrijfseconomische aspecten en de financiële inspanningen in relatie tot het resultaat. De cognitieve vaardigheden van de persoon, de eisen die aan de ondernemer worden gesteld, de marktsituatie en de hoogte van noodzakelijke investeringen die tot het doel moeten leiden worden hierbij derhalve betrokken.

De duur van de oriëntatiefase is maximaal 1 jaar. Tijdens deze periode is een individueel trajectplan van toepassing, is belanghebbende verplicht om begeleiding van het IMK te aanvaarden en zal er per kwartaal een evaluatie plaatsvinden

Indien tijdens de oriëntatiefase werkzaamheden van meer dan bescheiden omvang worden verricht wordt belanghebbende niet langer beschouwd als oriënterend ondernemer of marginale zelfstandige , maar als beginnende zelfstandige, hetgeen inhoudt dat de bepalingen van Bbz (waaronder een levensvatbaarheidtoets) van toepassing is. In geval van werkzaamheden van bescheiden omvang dient de uitkeringsgerechtigde een deugdelijke boekhouding over te leggen van de hieruit verworven inkomsten, De hoogte van deze inkomsten kunnen een rol spelen bij de levensvatbaarheidtoets in de situaties waarin belanghebbende na de oriëntatiefase als beginnend zelfstandige aan de slag wil.

Richtlijn V007 Centrumgemeente WWIK

De gemeente Arnhem is de centrumgemeente voor deze regio.

Gemeente Arnhem

Postbus 9029

6800 EL Arnhem

0900-1809 (lokaal tarief)

Richtlijn V008 Procedure doorverwijzen naar WWIK-centrumgemeente

De gemeenten die zelf geen centrumgemeente zijn, moeten aanvragers van een WWIK-uitkering doorverwijzen naar de aangewezen centrumgemeente: in dit geval de gemeente Arnhem. De procedure inzake het verlenen van voorschotten aan potentiële WWIK-klanten in de regio Arnhem is als volgt.

  • 1.

    Indien een belanghebbende die reeds een bijstandsuitkering heeft bij uw gemeente een WWIK-uitkering wil aanvragen, stuur hem dan aanvraagformulier toe en tevens het formulier dat ingevuld dient te worden door de gemeente.

  • 2.

    Onderdeel van dit door uw gemeente in te vullen formulier is de bepaling van de datum waarop de bijstandsuitkering geblokkeerd wordt. De datum van blokkeren is de eerste dag van de eerstvolgende maand. De belanghebbende moet hiermee akkoord gaan, door ook dit formulier te ondertekenen. Indien de belanghebbende hiermee niet akkoord gaat zal de datum waarop het aanvraagformulier is ondertekend als blokkeringsdatum gehanteerd worden.

  • 3.

    De Dienst Sociale Zaken en Arbeid (SZA) van de gemeente Arnhem verstrekt vanaf deze datum aan de belanghebbende een voorschot op de mogelijke WWIK-uitkering. Ook hiermee dient de belanghebbende akkoord te gaan. Dit is opgenomen in het formulier dat door belanghebbende ondertekend wordt. Indien de belanghebbende niet akkoord gaat zal de woongemeente van de belanghebbende de bijstandsuitkering dienen te blokkeren en een voorschot moeten verstrekken. De hoogte van het voorschot zal gelijk dienen te zijn aan het hoogte van de mogelijke WWIK-uitkering, dus 70% van de geldende bijstandsuitkering.

  • 4.

    Zodra is besloten aan belanghebbende een WWIK-uitkering te verstrekken, worden de verstrekte voorschotten door de Dienst SZA van de gemeente Arnhem verrekend met de toegekende WWIK-uitkering.

  • 5.

    Indien de aanvraag voor de Wik-uitkering afgewezen wordt, blijft belanghebbende een bijstandsuitkering ontvangen van zijn woongemeente.

  • 6.

    De door de Dienst SZA van de gemeente Arnhem reeds verstrekte voorschotten dienen, indien de Wik-uitkering afgewezen wordt, in principe altijd door de woongemeente van belanghebbende aan de Dienst SZA van de gemeente Arnhem te worden terugbetaald. De woongemeente dient deze voorschotten te verrekenen met de te verstrekken bijstandsuitkering.

  • 7.

    Voor belanghebbende die niet akkoord zijn gegaan met de voorschotprocedure zal de Dienst SZA van de gemeente Arnhem de door de woongemeente vanaf de ingangsdatum van de WWIK-uitkering doorbetaalde bijstandsuitkering verrekenen met deze gemeente. Indien de reeds verstrekte bijstandsgelden meer zijn dan de vastgestelde WWIK-uitkering zal het meerdere voor 100% gekort worden op de WWIK-uitkering van de eerstvolgende maand.

Informatie

Voor nadere informatie met betrekking tot de WWIK-procedure en de individuele gevalsbehandeling kan contact opgenomen worden met de Servicelijn van de Dienst SZA van de gemeente Arnhem van maandag tot donderdag van 14.00 uur tot 16.00 uur tel.: 026-3775555.

Richtlijn V009 Gemeentelijk genormeerde maatregelen Ioaw (vervallen)

Richtlijn V010 Waarschuwing i.p.v. boete bij nul-fraude (vervallen)

Richtlijn V011 Uitvoerder boeteprocedure (vervallen)

Richtlijn V012 Verhoging boete wegens recidive (vervallen)

Richtlijn V013 Terugvordering kruimelbedragen Ioaw (vervallen)

Richtlijn V014 Aangewezen gemeente voor bijstandsverlening aan schippers

In artikel 36 Bbz 2004 is bepaald welke gemeenten bijstand moeten verlenen aan binnenschippers. Schippers die verblijven op het grondgebied van de gemeente dienen zich voor bijstand te wenden tot de gemeente Nijmegen.

Richtlijn V015 Frequentie heronderzoeken Ioaw en Ioaz (vervallen)

Richtlijn V016 Procedure heronderzoeken Ioaw en Ioaz (vervallen)

Richtlijn V017 Moment en procedure beëindigingsonderzoek Ioaw en Ioaz (vervallen)

Richtlijn V018 Reactie weigering medewerking aan beëindigingsonderzoek Ioaw en Ioaz (vervallen)

Richtlijn V019 Moment uitbetalen vt bij beëindiging Ioaw- of Ioaz-uitkering (vervallen)

Richtlijn V020 Afzien van debiteurenonderzoek Ioaw en Ioaz (vervallen)

Richtlijn V021 Samenvatting beleid inburgering

Nadat er via de Vreemdelingenpolitie een melding is binnengekomen van een nieuwkomer die waarschijnlijk in aanmerking komt voor een WIN-traject, gaat de consulent er zo spoedig mogelijk toe over om de nieuwkomer uit te nodigen voor een gesprek. Dit gesprek vindt in elk geval binnen 2 weken plaats. Bij de uitnodiging wordt een aanmeldings- / ontheffingsformulier meegestuurd. Dit dient de nieuwkomer, samen met een geldig legitimatiebewijs, ingevuld mee te nemen naar het gesprek dat hij heeft met de consulent.

Op het formulier worden een aantal gegevens ingevuld onder andere met betrekking tot de verblijfstatus, de reden van verblijf in Nederland, de genoten opleiding, de mate van kennis van de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving. De gegevens gebruikt de consulent voor een eerste beoordeling of iemand daadwerkelijk tot de doelgroep nieuwkomers behoort.

Geeft de nieuwkomer geen gehoor aan de eerste uitnodiging, dan wordt de nieuwkomer nogmaals uitgenodigd. Daarbij wordt concreet gewezen op het feit dat iemand zich in het kader van de WIN verplicht moet melden.

Tijdens het gesprek dat de consulent voert met de nieuwkomer wordt het aanmeldings- /ontheffingsformulier besproken. Daarnaast wordt er een intakeverslag gemaakt.

Is het noodzakelijk dat iemand een inburgeringsprogramma gaat volgen, dan wordt ten behoeve van het educatieve deel aangemeld bij het ROC. Het ROC nodigt de nieuwkomer binnen 5 werkdagen uit voor een intakegesprek. Er zal een test worden afgenomen op basis waarvan het niveau van de nieuwkomer wordt vastgesteld. Het ROC adviseert vervolgens over het te volgen traject.

In een beschikking bevestigt de consulent het inburgeringsprogramma richting de nieuwkomer. Hierin wordt tevens opgenomen dat er een boete opgelegd zal worden indien de nieuwkomer zich niet aan de aan het inburgeringsprogramma verbonden verplichtingen houdt.

Aanvang van het traject vindt plaats binnen 8 weken na vestiging in de gemeente Wijchen. Uitgangspunt is dat een traject maximaal 12 maanden loopt. Afhankelijk van de situatie kan eventueel uitgegaan worden van een traject van maximaal 18 maanden.

In principe wordt 600 uur voldoende geacht ten aanzien van het te volgen educatieve deel. Daarna kan de profielschets gedaan worden.

Met het ROC is de afspraak gemaakt dat er in geval van verzuim een melding gedaan wordt aan de gemeente. In geval van een ongeoorloofd verzuim wordt een boetetraject opgestart.

Gedurende het traject wordt er elke 3 a 4 maanden een heronderzoek uitgevoerd.

Richtlijn V022 Hoogte bestuurlijke boete Wet inburgering

Hoogte van de boete

De bestuurlijke boete bedraagt 20% van de voor de nieuwkomer van toepassing zijnde norm verhoogt met de toeslag bedoeld in WWB was, wordt voor de bepaling van de hoogte van de boete uitgegaan van de norm die voor hem zou gelden in het geval hij wel belanghebbende zou zijn.

Recidive

Bij herhaling van een gedraging die in strijd is met de verplichtingen verbonden aan de WIN binnen twaalf maanden nadat aan de nieuwkomer ter zake van die gedraging een bestuurlijke boete is opgelegd, bedraagt de bestuurlijke boete 40% van de van toepassing zijnde norm verhoogd met de toeslag bedoeld in artikel 25 lid 2 WWB voorzover het een alleenstaande van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar of alleenstaande ouder betrof.

Let op: dit beleid treedt pas in werking met ingang van 1 januari 2005.

Richtlijn V023 Kinderopvang voor sociaal-medisch geïndiceerden (oud)

De gemeente Wijchen heeft een tijdelijke subsidieregeling vastgesteld met betrekking tot de kinderopvang voor huishoudens met een sociaal-medische indicatie.

Criteria om in aanmerking te komen voor de subsidieregeling kinderopvang voor huishoudens met een sociaal medische indicatie

Het is van belang om per geval goed te onderzoeken of van een tegemoetkoming onder de noemer sociaal-medische doelgroep sprake is. Er moet echt maatwerk geleverd worden, zeker vanwege het zeer beperkte budget. In de bijlage is aangegeven op welke wijze wordt nagegaan of men tot de sociaal-medische doelgroep behoort. (Bijlage 1). Kort gezegd komt het er op neer, dat eerst nagegaan wordt of de opvang op een andere wijze geregeld kan worden (dus of er een voorliggende voorziening is) en dat er een advies inzake de noodzaak ingewonnen moet worden.

Duur en hoogte van de subsidie

Omdat de Wet kinderopvang niet van toepassing is moeten de totale kosten van kinderopvang vergoed worden, rekening houdend met de draagkracht van de ouder en zijn/haar partner en rekening houdende met een eventuele financiële bijdrage te ontvangen van de werkgever van een van de ouders. (Dit laatste is niet verplicht omdat het geen doelgroep in het kader van de Wet kinderopvang betreft, maar behoort wel tot de mogelijkheden).

Het uitgangspunt van de Wet kinderopvang is, dat de ouder zelf de omvang van de behoefte aan kinderopvang bepaalt. In de situaties waarin sprake is van een sociaal medische indicatie wordt er van uitgegaan dat in het RIO-advies ook het aantal uren kinderopvang is opgenomen. Dit wordt dan uitgangspunt voor de berekening van de hoogte van de vergoeding.

Nu er in de loop van 2005 een definitief standpunt ingenomen gaat worden over de vraag of gezinnen met een SMI wel of geen wettelijke doelgroep gaan worden in de Wet kinderopvang wordt deze vergoeding maximaal toegekend tot 31 december 2005.

De op deze subsidieregeling te verlenen vergoeding kan worden vastgesteld op gelijke wijze als de percentagetabel van het ministerie van SZW. Naast de toepassing van deze tabel dient de gemeente via de subsidieregeling ook het ontbrekende werkgeversdeel voor haar rekening te nemen.

Het volledig ontbrekende werkgeversdeel betreft 1/3 deel van de kosten bij:

  • 1.

    Het ontbreken van een partner (alleenstaande ouders);

  • 2.

    Het weigeren van de werkgever van de partner om bij te dragen in de kosten.

Het ontbrekende werkgeverdeel betreft 1/6 deel van de kosten bij:

1. Het leveren van een bijdrage in de kosten door de werkgever van de partner.

Evaluatie

Eind 2005 zal de subsidieregeling worden geëvalueerd, tegelijk met de evaluatie van het gemeentelijk doelgroepenbeleid Wet kinderopvang.

Samenvatting subsidieregeling

  • 1.

    Gedurende het kalenderjaar 2005 kan subsidie voor sociaal medisch geïndiceerde kinderopvang verleend worden op grond van de regeling “Sociaal medisch geïndiceerde kinderopvang gemeente Wijchen” (SMI).

  • 2.

    Deze regeling kent de volgende uitgangspunten:

    • o

      Aan ouders met een sociaal medische indicatie kan subsidie verleend worden voor de kosten van kinderopvang.

    • o

      Over de noodzaak en de omvang van de kinderopvang wordt advies ingewonnen bij het RIO.

    • o

      De subsidie wordt toegekend tot uiterlijk 31 december 2005.

    • o

      De vergoeding wordt vastgesteld op grond van de percentagetabel “Hoogte tegemoetkoming Rijk in 2005” en het ontbrekende werkgeversdeel, zijnde 1/6 of 1/3 deel van de kosten.

    • o

      De ouder betaalt altijd een inkomensafhankelijke ouderbijdrage in overeenstemming met de tabel genoemd onder f én welke tenminste 3,5% van de kosten bedraagt.

    • o

      De vergoeding dient altijd rechtstreeks overgemaakt te worden aan de betreffende kinderopvangorganisatie op grond van de door de ouders te tekenen machtiging.

Subsidieplafond

Er wordt een subsidieplafond gehanteerd gelijk aan de ten behoeve van deze doelgroep gedane extra stortingen in het gemeentefonds. Voor de gemeente Wijchen komt dit neer op een bedrag van € 41.810,00.

Bijlage 1

Beoordeling of iemand in aanmerking komt voor subsidie kinderopvang voor huishoudens met een sociaal-medische indicatie

  • 1.

    Ga na of de problematiek opgelost kan worden via een voorliggende voorziening. Niet in aanmerking komen personen die in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de Wet kinderopvang of die gebruik maken van een voorziening gefinancierd uit de AWBZ (zoals dagcentra) of als er sprake is van toepassing van een Persoon Gebonden Budget (PGB). Medische kinderdagverblijven zorgen zelf vaak voor opvang. Ook peuterspeelzaalwerk is een optie, vooral vanwege de pedagogische meerwaarde voor het kind. Bij ernstige problematiek moeten de voorzieningen in het kader van de jeugdzorg ook in beschouwing worden genomen.

  • 2.

    Indien een beroep gedaan wordt op de onderhavige subsidieregeling, dan dient een advies m.b.t. de noodzaak te worden ingewonnen bij het RIO, terzij er al een duidelijk advies aanwezig is. Daarbij kan het zowel gaan om sociaal-medische problemen bij de ouder of zijn/haar partner als bij het kind. Bij sociaal-medische problemen van de ouder of zijn/haar partner moet worden gedacht aan lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen die kinderopvang noodzakelijk maken.

  • 3.

    In het advies dient de omvang en de duur van de opvang aangegeven te worden. Er dient echter minimaal kinderopvang voor 2 dagdelen per week nodig te zijn om voor subsidie in aanmerking te kunnen komen.

  • 4.

    Indien het subsidieplafond van € 41.810 voor 2005 bereikt is, kan geen gebruik meer worden gemaakt van deze subsidieregeling.

Richtlijn V024 Bestuurlijke boete Wet kinderopvang

De bestuurlijke boete

Naast het intrekken en terugvorderen van de tegemoetkoming kan het college in bepaalde gevallen ook een bestuurlijke boete opleggen. De bestuurlijke boete is geregeld in hoofdstuk 5 van de WK. Een bestuurlijke boete is een bestuurlijke sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom, die gericht is op bestraffing van de overtreder (artikel 1, eerste lid, onderdeel t, WK). Het betreffende bedrag komt toe aan de gemeente (artikel 72, vierde lid WK).

Het college kan een bestuurlijke boete opleggen indien een ouder zijn inlichtingenplicht niet nakomt. Het gaat daarbij om het schenden van de volgende verplichtingen:

  • 1.

    het desgevraagd verstrekken aan het college van alle gegevens en inlichtingen van hem en zijn partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van de gemeente van belang zijn (artikel 28, eerste lid, WK);

  • 2.

    het verstrekken van die inlichtingen en gegevens binnen een door het college te stellen redelijke termijn (artikel 28, tweede lid, WK);

  • 3.

    het onmiddellijk na het bekend worden daarvan verstrekken aan het college van inlichtingen en gegevens die kunnen leiden tot de vaststelling van een lagere tegemoetkoming (artikel 28, derde lid, WK).

De hoogte van de bestuurlijke boete bedraagt maximaal € 2269 (artikel 72, eerste lid, onderdeel c, WK). Bij het vaststellen van de hoogte van de bestuurlijke boete zal het college maatwerk moeten leveren. Artikel 72, tweede lid, WK bepaalt dat de hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate waarin de overtreding de ouder verweten kan worden en de omstandigheden waarin die persoon verkeert. Van het opleggen van een bestuurlijke boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

In de Wet kinderopvang is geregeld in welke gevallen het college géén bestuurlijke boete mag opleggen. Dit is het geval in de volgende situaties:

  • 1.

    de overtreder is overleden;

  • 2.

    de overtreder is wegens dezelfde gedraging reeds eerder een bestuurlijke boete of er is hem een kennisgeving gedaan dat een bestuurlijke boete zal worden opgelegd. In deze gevallen kan het college aangifte doen bij het Openbaar Ministerie;

  • 3.

    er is vijf jaren verstreken nadat de overtreding heeft plaatsgevonden.

De procedure van het opleggen van een bestuurlijke boete is geregeld in de artikelen 77 tot en met 84 van de WK.

Richtlijn V025 Waarschuwing IOAW (vervallen)

Richtlijn V026 Hoogte maatregel IOAW bij samenloop

Richtlijn V027 Duur hersteltermijn tijdens IOAW (Vervallen)

Richtlijn V028 Categorieën aanvragen bij UWV i.p.v. college

In deze richtlijn kunnen de categorïen van aanvragen worden aangegeven welke in afwijking van artikel 15 lid 2 WIJ niet bij het college, maar bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen moeten worden ingediend.

Geen richtlijn

Richtlijn V029 Toeslagen voor personen van 21 tot en met 26 jaar (vervallen)

Richtlijn V030 Moment uitbetalen inkomensvoorziening exclusief vt (vervallen)

Richtlijn V031 Overzicht hoogte verlagingen

Geen.

Voetnoten

[1]

Sinds 1 januari 2004 geldt er voor mensen die in december 2003 recht op een vrijlating hadden en op de peildatum (31 december 2003) ook daadwerkelijk inkomsten uit arbeid ontvingen, een overgangsregeling (artikel 9 Invoeringswet WWB). Op grond van de overgangsregeling wordt een bepaald bedrag aan inkomsten vrijgelaten en van het meerdere nog eens 50%. Voor de totale vrijlating is het maximum bedrag ingaande 1 januari 2004 gesteld op € 163,00 per maand.

Per kwartaal wordt het recht op vrijlating met 25% afgebouwd. Dit betekent dat er alleen in 2004 een beroep kan worden gedaan op de overgangsregeling.

[2]

Voor de alleenstaande ouder met kind(eren) onder de 5 jaar geldt er reeds een extra vrijlating van de aanvullende alleenstaande ouderkorting, de combinatiekorting en de aanvullende combinatiekorting.

De reden waarom er met betrekking tot de alleenstaande ouder voor een extra vrijlating is gekozen is gelegen in het feit het voor de alleenstaande ouder niet altijd direct mogelijk is om uit te stromen omdat zij arbeid en zorg moeten combineren. Het is echter wel van belang dat er een band blijft bestaan met de arbeidsmarkt. Om deeltijdarbeid en met name ook grotere deeltijdbanen te stimuleren worden voor hen de arbeid en zorg gerelateerde heffingskortingen vrijgelaten, totdat het jongste kind de leeftijd van vijf jaar bereikt. Het betreft de aanvullende alleenstaande ouderkorting en de combinatiekorting. Het voordeel van een vrijlating van deze heffingskortingen is dat deze de alleenstaande ouder motiveren om het aantal uren dat gewerkt wordt stapsgewijs te vermeerderen. Een recht op een combinatiekorting ontstaat pas als de inkomsten meer bedragen dan een vastgesteld bedrag aan belastbaar loon.

De extra vrijlating voor de alleenstaande ouder kan samenvallen met een recht op vrijlating overeenkomstig het gemeentelijke vrijlatingsbeleid. Hier worden geacht geen bezwaren tegen te zijn. Dit gezien de doelgroep die het betreft en de specifieke belemmeringen die deze groep ondervindt ten aanzien van de uitstroom.

[3]

In geval van vrijwilligerswerk geldt een specifieke vrijlatingsregeling waarbij van een onkostenvergoeding een vastgesteld bedrag van € 21,00 per week wordt vrijgelaten tot een vastgesteld maximaal bedrag ad € 764,00 per jaar.