Regeling vervallen per 05-03-2015

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Wijchen

Geldend van 18-04-2013 t/m 04-03-2015 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2013

Intitulé

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Wijchen

De raad van de gemeente Wijchen;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 22 januari 2013,

gelet op artikel 8, eerste lid, sub b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18, lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand (WWB);

gelet op artikel 20 en artikel 35, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW);

gelet op artikel 20 en artikel 35, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

besluit:

vast te stellen de

Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Wijchen

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Artikel 2 Het toepassen van een verlaging

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan en het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging toegepast.

  • 2.

    Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3.

    De verlaging kan niet meer bedragen dan de uitkering waarop belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de verlaging betrekking heeft, indien er geen grond voor verlaging zou zijn geweest.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast op de bijstandsnorm of de netto grondslag.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag, indien de belanghebbende geen uitkering ontvangt en:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4 Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt toegepast, wordt de belanghebbende in kennis gesteld van het voornemen van de verlaging en wordt hij in de gelegenheid gesteld om binnen een door het college gestelde termijn zijn zienswijze mondeling of schriftelijk naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het horen van de belanghebbende redelijkerwijs niet noodzakelijk is voor de vaststelling van de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en van de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 5 Afzien van het toepassen van een verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden

  • 2

    Het college kan afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het toepassen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak van de verlaging

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het toepassen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of de netto grondslag c.q. hoogte van de bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast voorzover de verwijtbare gedraging in het verleden heeft plaatsgevonden en de uitkering of de langdurigheidstoeslag waarop de belanghebbende sindsdien aanspraak kan maken nog niet is uitbetaald.

  • 3.

    Indien de verlaging overeenkomstig het eerste en tweede lid van dit artikel niet mogelijk is, kan de verlaging met terugwerkende kracht middels een herzienings- of terugvorderingsbesluit worden toegepast, met dien verstande dat de verlaging niet wordt toegepast op de uitkering die betrekking heeft op een periode voorafgaande aan de gedraging.

  • 4.

    Als het recht op uitkering eindigt kan, voor zover het tijdvak waarover de verlaging is opgelegd nog niet is verstreken, het resterende deel van de verlaging ten uitvoer worden gelegd, als de belanghebbende binnen twaalf maanden na de datum van beëindiging opnieuw aanspraak op een uitkering maakt.

  • 5.

    Een verlaging wordt voor bepaalde tijd toegepast. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd of binnen een periode van een maand schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid van deze verordening inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is gesteld.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan één gedraging die het niet nakomen van verschillende verplichtingen als genoemd in artikel 2, eerste lid van deze verordening, inhoudt, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de verplichting waarop bij het niet nakomen daarvan de zwaarste verlaging is gesteld.

Artikel 8 Het besluit tot toepassen van een verlaging

In het besluit tot toepassen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het percentage waarmee de bijstandsnorm of netto grondslag wordt verlaagd, het bedrag waarmee de bijstand of netto grondslag wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Artikel 9 Hoogte en duur van de verlaging

  • 1.

    Voor de bepaling van de hoogte en duur van de verlagingen wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede lid van deze verordening, een categorie-indeling gehanteerd.

  • 2.

    De hoogte en duur van de verlaging zijn voor de onderscheiden categorieën:

    • a.

      eerste categorie: 5% van de bijstandsnorm of de netto grondslag gedurende een maand;

    • b.

      tweede categorie: 10% van de bijstandsnorm of de netto grondslag gedurende een maand;

    • c.

      derde categorie: 20% van de bijstandsnorm of de netto grondslag gedurende een maand;

    • d.

      vierde categorie: 50% van de bijstandsnorm of de netto grondslag gedurende een maand;

    • e.

      vijfde categorie: 100% van de bijstandsnorm of de grondslag gedurende een maand;

Artikel 10 Recidive en meervoudige recidive

  • 1.

    De duur van de verlaging wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is toegepast opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee een verlaging is toegepast wordt gelijkgesteld het besluit waarbij bekend is gemaakt dat van een verlaging is afgezien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 5, tweede lid van deze Verordening of een besluit waarbij bekend is gemaakt dat volstaan is met een schriftelijke waarschuwing.

  • 2.

    Indien een belanghebbende zich, na een besluit als bedoeld in het eerste lid, wederom schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen van dezelfde of hogere categorie als bedoeld in artikel 9 van deze verordening, stelt het college de hoogte en de duur van de toe te passen verlaging, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, tweede en derde lid van deze verordening, individueel vast.

HOOFDSTUK 2 DE ARBEIDSVERPLICHTING EN REïNTEGRATIEVERPLICHTING

Artikel 11 Niet of onvoldoende nakomen verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 37 IOAW of artikel 37 IOAZ

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 37 IOAW, of artikel 37 IOAZ niet of onvoldoende is/zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    • b.

      het niet ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de uitkering;

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het later terugkeren van een verblijf in het buitenland dan ingevolge de wet is toegestaan of waarvoor toestemming is verleend, als gevolg waarvan de aan de bijstand verbonden verplichtingen niet zijn nageleefd;

    • b.

      het niet naar vermogen meewerken aan de verplichting tot het leveren van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder c van de WWB;

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met de inschakeling in de arbeid;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing, opleiding of sociale activering;

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9 eerste lid, sub b WWB of artikel 37, eerste lid, sub e IOAW en IOAZ waaronder begrepen sociale activering, als dit overigens niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject;

    • b.

      het onvoldoende medewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in het artikel 9a, zevende lid en artikel 44a WWB;

    • c.

      het door een belanghebbende jonger dan 27 jaar onvoldoende activiteiten ontplooien gedurende de zoektijd gelegen tussen de datum melding als bedoeld in artikel 44 WWB en de datum van inbehandelingneming van de aanvraag;

    • d.

      gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren;

  • 5.

    Vijfde categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 9 eerste lid, sub b WWB of artikel 37, eerste lid, sub e IOAW en IOAZ, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject;

    • b.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • 6.

    Bij de vaststelling van de soorten verwijtbare gedragingen in het kader van een zorgtraject is het bepaalde in artikel 11, eerste lid, derde lid onder b en c, vierde lid onder a en c van deze verordening van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor de begrippen “inschakeling in de arbeid” of “arbeidsinschakeling” gelezen dient te worden “inschakeling in een zorgtraject”.

HOOFDSTUK 3 OVERIGE GEDRAGINGEN

Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB of artikel 20 van de IOAW of IOAZ, maar anders dan door gedragingen als bedoeld in artikel 11 van deze Verordening, leidt dit tot een verlaging van:

    • a.

      de vijfde categorie als bedoeld in artikel 9 van deze verordening indien de belanghebbende door de gedraging verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een werknemersverzekering of sociale voorziening, of een daarmee naar aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering;

    • b.

      de vijfde categorie als bedoeld in artikel 9 van deze verordening indien de belanghebbende voorafgaande aan de uitkering door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden, dan wel aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid heeft geweigerd;

    • c.

      De vijfde categorie als bedoeld in artikel 9 van deze verordening (100% van de bijstandsnorm of de grondslag of 100% van de bijzondere bijstand), maar waarbij de duur van de verlaging, anders dan in artikel 9 van deze verordening is bepaald, wordt gerelateerd aan de periode die belanghebbende niet of minder op uitkering of bijzondere bijstand zou zijn aangewezen indien hij van zijn recht op een voorliggende voorziening, anders dan bedoeld onder sub a., gebruik had gemaakt;

    • d.

      De vijfde categorie als bedoeld in artikel 9 van deze verordening indien belanghebbenden(n) geen beroep meer kan doen op een passende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, echter met dien verstande dat een verlaging wordt opgelegd volgens de derde categorie, maar waarbij de duur van de verlaging, anders dan in artikel 9 van deze verordening is bepaald, wordt vastgesteld op:

  • de periode die belanghebbende niet op uitkering of bijzondere bijstand zou zijn aangewezen indien hij op verantwoorde wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken zou hebben aangewend. Onder deze gedraging valt in ieder geval een onverantwoorde besteding van vermogen, waaronder begrepen het doen van schenkingen, op een moment dat de noodzaak van uitkeringsverlening aanwezig was of redelijkerwijs was te voorzien.

  • 3.

    Indien het tekortschietend besef van verantwoordelijkheid geen van de onder het eerste en tweede lid genoemde gedragingen betreft, bepaalt het college individueel de hoogte en de duur van de verlaging.

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de WWB of artikel 20, tweede lid van de IOAW of de IOAZ en artikel 1, tweede lid onder f van deze verordening, wordt, onverminderd artikel 2, tweede en derde lid van deze verordening, een verlaging toegepast van minimaal de vierde categorie als bedoeld in artikel 9 van deze verordening.

Artikel 14 Overige verplichtingen

  • 1.

    De navolgende gedragingen leiden tot een verlaging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 9 van deze verordening:

    • a.

      het niet verlenen van medewerking aan het in naam van belanghebbende doen van noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand (artikel 57 aanhef en onder a van de WWB).

    • b.

      het niet verlenen van medewerking aan betaling in natura van een deel van de bijstand (artikel 57 aanhef en onder b van de WWB);

    • c.

      het niet (tijdig) voldoen aan de aan de bijstand verbonden nadere verplichting(en) die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging (artikel 55 van de WWB)

  • 2.

    Het niet voldoen aan de aan bijstand verbonden verplichting tot het verlenen van medewerking aan het vestigen van het recht van pand of hypotheek, leidt tot een verlaging van de vijfde categorie als bedoeld in artikel 9 van deze verordening. De duur van de verlaging wordt, anders dan in artikel 9 van deze verordening is bepaald, afhankelijk gesteld van de termijn dat niet aan de verplichting is voldaan en geldt tot het moment dat de belanghebbende wel zijn medewerking heeft verleend aan het vestigen van pand of hypotheek (artikel 48, derde lid van de WWB).

HOOFDSTUK 4 SLOTBEPALINGEN

Artikel 15 Uitvoering

  • 1.

    Het college is belast met de uitvoering van deze verordening.

  • 2.

    In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 16 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Wijchen”.

Artikel 18 Inwerkingtreding/overgangsbepaling

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op het tijdstip dat de gewijzigde Wet werk en bijstand in werking is getreden onder gelijktijdige intrekking van de “Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Wijchen 2012”, zoals vastgesteld op 22 november 2011.

  • 2.

    Op gedragingen die zich hebben voorgedaan voor de datum van inwerkingtreding van deze verordening en waarvan de beoordeling plaatsvindt na datum van inwerkingtreding van deze verordening, is deze verordening van toepassing, tenzij de voormalige “Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Wijchen 2012” voorziet in een lagere maatregel. In die situatie wordt besloten overeenkomstig het bepaalde in die verordening.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 21 maart 2013
De griffier, De voorzitter

Algemene toelichting

Met ingang van 1 januari 2013 treedt de Wet aanscherping handhaving- en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking. Met deze Wet krijgt het college de plicht om een boete op te leggen indien sprake is van schending van de inlichtingenplicht. De eerdere bevoegdheid om een maatregel in deze situatie op te leggen is vervallen. De Afstemmingverordening is op dit punt aangepast. De bevoegdheid van de Raad strekt zich uit bij Verordening te regelen hoe de bijstand kan worden afgestemd indien belanghebbende zich niet aan de verplichtingen van de WWB, IOAW en IOAZ houdt niet zijnde de inlichtingenplicht. Met ingang van 1 juli 2011 zijn de artikelen 18 lid twee en drie en artikel 53a van de WWB in werking getreden voor zover dit betreft de zelfstandigen als bedoeld in artikel 78f WWB. (vervallen)Bij de inwerkingtreding van de WWB waren de zelfstandigen uitgezonderd van deze bepalingen, omdat destijds de verwachting was dat voor de zelfstandigen een nieuwe wet zou komen. Tot 1 juli 2011 was het boeten- en maatregelenregime van de Abw van kracht voor de zelfstandigen. De nieuwe zelfstandigenwet is er niet gekomen zodat de regering heeft besloten het afstemmingsregime van de WWB ook voor de zelfstandigen te laten gelden. De verplichtingen die in de WWB zijn genoemd kunnen daarom van toepassing zijn op de zelfstandigen die vallen onder het Bbz 2004. Bij het niet nakomen van een verplichting geeft de afstemmingsverordening aan hoe er gehandeld moet worden.

Via Bbz 2004 kan er een uitkering voor het levensonderhoud worden verstrekt gedurende een vastgestelde termijn of een krediet of een combinatie van uitkering en krediet.

De maatregel kan alleen worden toegepast op een uitkering voor het levensonderhoud en niet op het krediet. De wetgeving voor de zelfstandigen (Bbz 2004) geeft voldoende mogelijkheden om bij het niet voldoen aan de verplichtingen een strafmaatregel toe te passen als de bijstand de vorm heeft van een krediet. Als er niet voldaan wordt aan de verplichtingen kan er via de bepalingen van het Bbz 2004 worden besloten een krediet onmiddellijk op te eisen en er kan besloten worden om geen kapitaal- of rentereductie toe te passen.

Verder is de afstemmingsverordening aangepast aan de begrippen zoals die per 1 januari 2012 zijn opgenomen in het kader van de beoogde wetswijziging. Daarbij zijn drie gedragingen toegevoegd waarvoor een verlaging kan worden toegepast.

Deze gedragingen betreffen:

  • -

    het niet voldoen aan de verplichting tot het leveren van een tegenprestatie naar vermogen;

  • -

    het door een persoon, jonger dan 27 jaar, onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren of evalueren van een plan van aanpak;

  • -

    het niet voldoen aan de aan de ontheffing verbonden re-integratieverplichtingen die een alleen staande ouder heeft indien hem op grond van artikel 9a WWB 2012 een ontheffing van de arbeidsplicht is verleend.

Wet Buig

In 2010 is de Wet tot Bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening (Wet BUIG) in werking getreden. Deze wet had gevolgen voor de gemeentelijke middelen IOAW, IOAZ en Bbz 2004.

Ook gaf deze wet de gemeente de verplichting om de afstemming van de IOAW, IOAZ op te nemen in de afstemmingsverordening.

De relatie met de re-integratieverordening

Een maatregel kan worden opgelegd, als belanghebbende niet voldoet aan hem/haar opgelegde verplichtingen, vastgelegd in de beschikking die op grond van de re-integratie verordening is verstrekt.

Maatwerk

Bij alle genoemde wetten is er sprake van afstemming van de uitkering bij verwijtbaar handelen en is er sprake van maatwerk door de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden te onderzoeken en te laten meewegen in het besluit tot afstemming. Bij een langdurige maatregel wordt na 3 maanden de maatregel opnieuw overwogen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsbepalingen

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB, IOAW, IOAZ en het Bbz 2004.

Artikel 2 Het toepassen van een verlaging

Lid 1: De wet verbindt aan het recht op bijstand onder andere de volgende verplichtingen:

  • 1.

    het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid WWB en artikel 20 van de IOAW en de IOAZ);

  • 2.

    de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 van de WWB en artikel 37 van de IOAW en de IOAZ). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • -

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • -

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de uitkeringsgerechtigde. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen of voortzetten van de uitkering moeten worden neergelegd.

Daarbij is het in de gewijzigde Wet werk en bijstand mogelijk om de belanghebbende op grond van artikel 9, eerste lid onder c de verplichting op te leggen tot het naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

Ook kunnen, vanaf de datum van aanvraag van de bijstand op grond van de WWB, aan de bijstandverlening bijzondere op de klant of de aard, het doel of de vorm van de bijstand toegespitste verplichtingen worden verbonden. Dat is met name het geval als zij kunnen leiden tot het verminderen of beëindigen van de bijstand. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om de verplichting:

  • -

    een beroep te doen op een voorliggende voorziening (art. 15 WWB);

  • -

    mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek of pandrecht als zekerheid voor de terugbetaling van leenbijstand, bijvoorbeeld bij een eigen woning (art. 48, derde lid WWB);

  • -

    mee werken aan een noodzakelijke behandeling van medische aard, zij het dat dit alleen kan op advies van een arts (art. 55 WWB);

  • -

    mee te werken aan de betaling van (een deel van) de bijstand aan derden als de klant zelf niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen (art. 57 WWB).

Lid 2: In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste procentuele verlaging van de bijstandsnorm of de (netto) grondslag, de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een toe te passen verlaging af te stemmen op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke toe te passen verlaging zal moeten nagaan of, gelet op deze elementen, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moeten doorlopen:

  • -

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • -

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • -

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstandsnorm of de (netto) grondslag wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 5.

De omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde kunnen in uitzonderlijke situaties aanleiding geven tot het matigen van de verlaging of het uitsmeren van de verlaging over een langere periode. In plaats van een verlaging van 100% gedurende 1 maand kan bijvoorbeeld een verlaging van 25% over een periode van vier maanden worden opgelegd.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

Lid 1: Een verlaging wordt toegepast over de bijstandsnorm of de netto grondslag. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de norm zoals bedoeld in artikel 5, sub c van de wet (de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag). Onder de netto grondslag wordt verstaan de van toepassing zijnde netto grondslag zoals bedoeld in artikel 5, derde tot en met zesde lid van de IOAW en de IOAZ. Bij een maatregel van honderd procent wordt de maatregel over de bruto grondslag toegepast. Is de maatregel lager dan honderd procent dan wordt de maatregel berekend over de netto grondslag; dit is de netto maanduitkering inclusief vakantie-uitkering. De maatregel op de IOAW of IOAZ uitkering kan dan als een bedrag in euro’s worden genoemd in het besluit.

Het onderscheid is gemaakt om te voorkomen dat er een verschil ontstaat in “zwaarte” tussen de maatregel op de WWB uitkering en de maatregel op de IOAW of IOAZ uitkering.

Lid 2: Dit lid bevat de uitzonderingen op het eerste lid.

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die, indien noodzakelijk, wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de verlaging alleen op de lage jongerennorm wordt toegepast, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging toepast op de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag. De hoogte van het bedrag waarmee de bijzondere bijstand of de landurigheidstoeslag wordt verminderd bedraagt, tenzij anders is vermeld, het bedrag van de verlaging welke belanghebbende opgelegd zou krijgen wanneer hij een uitkering zou ontvangen. De verlaging van de bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag bedraagt daarbij overigens nooit meer dan het bedrag dat belanghebbende aan bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag zou ontvangen.

Artikel 4 Horen van de belanghebbende

In Afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn bepalingen opgenomen over het horen van belanghebbenden in het kader van de voorbereiding van een besluit. Een van de uitgangspunten is dat een belanghebbende de gelegenheid wordt geboden zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat een belastende beschikking wordt gegeven waar hij zelf niet om heeft gevraagd of wanneer deze is gebaseerd op gegevens die hij zelf niet heeft verstrekt (art. 4:8 Awb).

Op grond van artikel 4:12 van de Awb kan een bestuursorgaan ervan afzien om de belanghebbende te horen onder meer als het gaat om een financiële verplichting of aanspraak waartegen bezwaar kan worden aangetekend en de nadelige gevolgen in bezwaar volledig ongedaan gemaakt kunnen worden. Dat is bij het opleggen van een verlaging het geval. Dit betekent dat de klant formeel niet gehoord hoeft te worden voordat een maatregel wordt opgelegd. Niettemin is in deze verordening, die mede beoogt een zorgvuldige behandeling te waarborgen, het horen van de belanghebbende als uitgangspunt genomen.

Lid 1: In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende, voordat een verlaging wordt toegepast, in beginsel voorgeschreven. De reden hiervan is dat het college, vóórdat het een officieel besluit neemt, zoveel mogelijk eenduidigheid dient verkrijgen over de feitelijke juistheid van de vermeende verwijtbare gedraging in verband met de beoordeling van de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid, eventuele verschoonbare omstandigheden en eventuele persoonlijke omstandigheden. Het vooraf horen van een belanghebbende over zijn zienswijze over de vermeende niet-nakoming van zijn verplichtingen kan hieraan bijdragen. De hoorplicht kan in die zin tevens bijdragen aan het voorkomen van bezwaar- en beroepsprocedures. Lid 2: Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. Hoewel de uitzonderingen ruim en in algemene termen zijn geformuleerd, betekent dit geenszins dat het uitgangspunt dat de klant gehoord wordt voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt verlaten. In gevallen waarin daarvan wordt afgezien, zal dat steeds op een of meer van de genoemde gronden gemotiveerd moeten kunnen worden. Bovendien zal er ook uit bedrijfsmatige overwegingen een terughoudend gebruik van gemaakt worden, omdat anders de kans groot is dat het horen zich verplaatst naar de arbeidsintensieve en dure bezwaarfase (denk aan betalen presentiegeld bezwaarcommissie en mogelijk vergoeding proceskosten aan advocaat). De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. De in onderdeel a. genoemde uitzonderingsgrond doet zich zelden voor, omdat bij een ernstige schending van verplichtingen, het recht op bijstand volgens de bestaande Beleidsregels terugvordering en verhaal wordt opgeschort. Het opleggen van een verlaging kan dan direct worden betrokken bij het noodzakelijk onderzoek voor het herstellen van de uitkering. De in onderdeel b. al dan niet in combinatie met onderdeel c. genoemde uitzondering kan bij een opschorting of een ingesteld rechtmatigheidsonderzoek goede diensten bewijzen. Het is mogelijk dat in die situatie het voornemen om een verlaging op te leggen niet expliciet aan de orde is geweest, terwijl wel alle relevante aspecten voor het opleggen van een verlaging de revue zijn gepasseerd. Het is dan niet noodzakelijk de klant nogmaals te horen voordat een verlaging wordt getroffen.

Artikel 5 Afzien van het toepassen van een verlaging

Lid 1 sub a: Er dient afgezien te worden van het toepassen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’. Dit is tevens geregeld in artikel 18 tweede lid van de WWB. Deze rechtsregel bevestigt het uitgangspunt dat in artikel 18 van de WWB en artikel 2 van deze verordening is vastgelegd. Dit uitgangspunt is dat de toepassing van verlagingen als een algemene verplichting geldt voor het college. De beleidsvrijheid die de WWB aan het college laat betreft de duur en de hoogte van de verlaging en nadrukkelijk niet de overweging òf een verlaging toegepast dient te worden bij een verwijtbare gedraging van een belanghebbende.

Lid 1 sub b: hier is een andere reden aangegeven om af te zien van het toepassen van een verlaging, namelijk wanneer de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen toepast voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Lid 2: Het college kan afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Uitgangspunt hierbij is een analoge uitleg van het begrip “dringende redenen” aan die in de herzienings- en terugvorderingsjurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. De rode draad in deze jurisprudentie is:

  • -

    dat dringende redenen zien op de gevolgen die een bepaald besluit heeft voor een belanghebbende, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. Dringende redenen zien dus nadrukkelijk niet op omstandigheden die betrekking hebben op de oorzaak en de verwijtbaarheid van niet-nakoming van een verplichting;

  • -

    dat met redelijke mate van objectiviteit vastgesteld dient te kunnen worden dat de dringende redenen zien op de onaanvaardbaarheid van de sociale en/of financiële consequenties van een besluit voor belanghebbende. De enkele omstandigheid dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een besluit is niet als dringende reden aan te merken;

  • -

    dat verklaringen van hulpverlenende instanties van een belanghebbende hierbij een rol kunnen spelen. Tegelijkertijd behoudt het college de bevoegdheid om hiernaar een nader zelfstandig onderzoek in te stellen.

Het onderzoek naar dringende redenen tot het afzien van het toepassen van een verlaging vindt door het college plaats indien door een belanghebbende aantoonbaar een begin van bewijs van de aanwezigheid van dringende redenen is overgelegd dan wel wanneer daarvan anderszins uit concrete feiten en omstandigheden als gevolg van het voorgenomen besluit, is gebleken. Lid 3: het college doet schriftelijke mededeling aan belanghebbende wanneer afgezien wordt van het toepassen van een verlaging wegens dringende redenen. Dit is van belang in verband met eventuele recidive. Deze bepaling maakt tevens duidelijk dat, indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in het eerste lid, te weten het ontbreken van elke verwijtbaarheid dan wel het verlopen van een verjaringstermijn, dat in dat geval het afzien van toepassing van een verlaging door het college niet schriftelijk behoeft te worden kenbaar gemaakt aan belanghebbende. Dit is ook logisch omdat een dergelijk besluit, in tegenstelling tot het afzien van toepassing van een verlaging wegens dringende redenen, rechtens niet betrokken dient te worden bij de beoordeling van recidive in de toekomst.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak van de verlaging Lid 1: een verlaging wordt in principe alleen toegepast op toekomstige, nog niet uitbetaalde, bijstandsuitkeringen. Verder is in het eerste lid geregeld dat de verlaging uitsluitend over hele kalendermaanden wordt toegepast. Lid 2: dit lid voorziet in de mogelijkheid om een verlaging, zonder herzienings- en terugvorderingsbesluit, met terugwerkende kracht op te leggen als het recht op bijstand is opgeschort of indien de betaling geblokkeerd is. In dat geval kan de verlaging, bij herstel van de uitkering, direct geëffectueerd worden.

Lid 3: Op zich is het wettelijk gezien mogelijk om, bij gedragingen in het verleden, een maatregel ook met terugwerkende kracht op te leggen, via een besluit tot herziening van de eerder verleende bijstand en de terugvordering daarvan. Deze bepaling is als een zogenaamde “kan”-bepaling opgenomen. Wanneer het eerste of tweede lid niet kan worden toegepast, kan in voorkomende gevallen van deze bevoegdheid gebruik worden gemaakt.

Lid 4: Een verlaging kan niet meer geëffectueerd worden als een uitkering wordt beëindigd. In die situatie kan gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in het derde lid. Bij een eventuele nieuwe aanvraag is het college, zo de aanvraag al ingewilligd zou moeten worden, ook bevoegd om rekening te houden met de eerdere schending van de reïntegratieverplichting , op grond waarvan dan alsnog een verlaging opgelegd kan worden. Daarmee vergelijkbaar is de situatie waarin een verlaging van langere duur wordt opgelegd, terwijl de uitkering, nog voordat de duur van de verlaging is verstreken, wordt beëindigd. In die situatie kan het restant van de verlaging alsnog ten uitvoer gelegd worden als de klant binnen twaalf maanden opnieuw in de bijstand komt. Het gaat nadrukkelijk om een bevoegdheid en geen verplichting, die met name beoogt te voorkomen dat klanten bewust, door een korte onderbreking, onder een verlaging proberen uit te komen. De termijn van twaalf maanden vangt aan op de verzenddatum van het beëindigingsbesluit. Lid 5: Bij verlagingen die een tijdvak van meer dan drie maanden beslaan, moet op grond van artikel 18, derde lid van de WWB het besluit waarbij de verlaging is opgelegd binnen 3 maanden worden heroverwogen. In die situatie zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende afstemmingswaardige of maatregelwaardige gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de categorie waarop de zwaarste verlaging van toepassing is.

Artikel 8 Het besluit tot toepassen van een verlaging

In het besluit moet in ieder geval worden vermeld: de reden van de verlaging; de duur van de verlaging; het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd; het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging alsmede of er dringende redenen zijn om af te zien van het toepassen van een verlaging. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien (artikelen 3:46 en 3:47 van de Awb).

Artikel 9 Hoogte en duur van de verlaging

Voor de bepaling van de hoogte en duur van de verlagingen wordt voor alle gedragingen, onverminderd het bepaalde in artikel 2, tweede en derde lid van deze verordening, een categorie-indeling gehanteerd. Er geldt dus een standaardverlaging voor de duur van 1 maand.

Alleen bij gedragingen als bedoeld in artikel 12, eerste lid, sub c van deze verordening en artikel 14, tweede lid van deze verordening wordt de duur van de verlaging afhankelijk gesteld van de periode dat bijvoorbeeld geen beroep op bijstand had behoeven te worden gedaan.

Artikel 10 Recidive en meervoudige recidive

Lid 1: Indien er binnen twaalf maanden na de verzenddatum van het besluit waarbij:

  • -

    een verlaging is opgelegd of

  • -

    daarvan is afgezien wegens dringende redenen of

  • -

    volstaan is met een schriftelijk waarschuwing

sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag van dezelfde of hogere categorie, dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging.

De termijn van twaalf maanden is in deze verordening gekoppeld aan het eerdere besluit waarbij de verlaging was opgelegd. Dat moment is duidelijk gemarkeerd terwijl de klant met het besluit over de gevolgen van een eventuele recidive wordt geïnformeerd.

Lid 2: Op basis van het bepaalde in het eerste lid kan een zwaardere verlaging na recidive slechts één keer worden toegepast. Het tweede lid stelt daarom dat, indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging blijft volharden in zijn negatieve houding ten opzichte van de arbeids- en/of reïntegratieverplichtingen, de hoogte en de duur van de verlaging individueel moet worden vastgesteld. In die situatie wordt dus van de zogenaamde standaardverlaging en recidivebepaling afgeweken. Dit geldt alleen voor het niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 11 van deze verordening (de arbeids- en reïntegratieverplichtingen). Hierbij zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Verwezen wordt bijvoorbeeld naar de uitspraak van de CRvB van 02-09-2008, 07/136 WWB (LJN: BF0097). De desbetreffende betrokkene ontving vanaf 1996 bijstand. Als gevolg zijn gedragingen was al tot zes keer toe een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling voortijdig beëindigd. Op grond van de Maatregelverordening van die gemeente gold daarvoor een maatregel van 100% voor de duur van 1 maand. De betreffende gemeente had besloten om een maatregel op te leggen van 100% voor de duur van zes maanden. De CRvB oordeelde dat de gedraging de zesde was in een reeks van vergelijkbare tekortkomingen. Ondanks de eerder opgelegde maatregelen was de desbetreffende betrokkene blijven volharden in zijn negatieve houding ten aanzien van de daadwerkelijke inschakeling in het arbeidsproces. Aangezien hij reeds langdurig, sedert 1996, bijstand ontving, mocht van hem om die reden meer inspanning worden verlangd om zelf in zijn levensonderhoud te gaan voorzien. De CRvB oordeelde dat een maatregel van 100% voor vier maanden in die situatie gerechtvaardigd was.

Te allen tijde geldt dat rekening dient te worden gehouden met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 tweede lid Algemene wet bestuursrecht. De kern van dit beginsel is dat de toegepaste verlaging in verhouding dient te staan tot de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van een belanghebbende.

Artikel 11 Niet of onvoldoende nakomen verplichtingen op grond van artikel 9 WWB, artikel 37 IOAW of artikel 37 IOAZ

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

Eerste categorie

De eerste categorie betreft formele verplichtingen van de belanghebbende, namelijk om zich als werkzoekende in te schrijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en ingeschreven te blijven staan en om het trajectplan te ondertekenen en te retourneren. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd en omvat de afspraken met de belanghebbende over diens reïntegratie.

Tweede categorie

De belanghebbende jonger dan pensioengerechtigde leeftijd mag overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, eerste lid, sub e van de WWB en op grond van artikel 6, eerste lid, sub a van de IOAW en de IOAZ per kalenderjaar vier weken verblijf houden buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houden buiten Nederland. Het later terugkeren van een verblijf in het buitenland dan wettelijk is toegestaan of waarvoor toestemming is verleend, leidt tot een verlaging van de bijstand. Wanneer men later terugkeert dan volgens de wet is toegestaan, zal men ook gedurende het te lange verblijf van bijstandsverlening worden uitgesloten of zal het recht op bijstand worden beëindigd (territorialiteitsbeginsel).

Daarnaast betreft het hier het niet nakomen van de verplichting om naar vermogen mee te werken aan een opgelegde tegenprestatie in de vorm van het verrichten van opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid onder c van de WWB.

Derde categorie

Het derde lid betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt en daarop gericht onderzoek in ruime zin, waarbij het gaat om activiteiten van de klant zelf. Bijvoorbeeld:

  • -

    het raadplegen van de vacaturedatabanken van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en reageren op hierin vermelde vacatures;

  • -

    in voldoende mate raadplegen media (krant, internet) en reageren op hierin vermelde vacatures;

  • -

    het uitbrengen van verslag aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en het college omtrent de voortgang van het solliciteren.

Vierde categorie (en vijfde) categorie

In de vierde en vijfde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding kunnen vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen gedragingen die dit gevolg wel direct aanwijsbaar hebben en gedragingen waarbij dit niet het geval is. Als het direct aanwijsbare gevolg van de gedraging is dat een voor belanghebbende vastgesteld traject geen doorgang vindt en/of niet wordt ingezet, wordt de gedraging ingedeeld in de vijfde categorie en dus zwaarder bestraft dan wanneer de gedraging geen directe gevolgen heeft voor het re-integratietraject van de belanghebbende.

In de situatie dat een jongere tot 27 jaar zich gemeld heeft voor een uitkering en tijdens de wettelijke zoektijd van vier weken, ondubbelzinnig door zijn houding en gedrag, blijkt dat hij geen inspanningen heeft gepleegd en onwillig blijft om aan het werk te gaan zal het college de uitkering, op grond van artikel 13 lid 2 onder d van de WWB, weigeren. De jongere heeft dan ook geen recht op ondersteuning.

Als de jongere gedurende de zoektijd onvoldoende activiteiten heeft ontplooid en hij wel recht heeft op een uitkering en ondersteuning wordt een maatregel ingevolge deze de vierde categorie opgelegd. In het geval de jongere onderdeel uitmaakt van een gezin wordt de maatregel op de gezinsnorm toegepast.

In het geval de jongere deel uitmaakt van een gezin kan het college de aanvraag om een uitkering van het gezin na de melding gelijk in behandeling nemen. Het college zal in dat geval pas een beslissing op de aanvraag nemen na het verstrijken van de zoektijd en binnen de wettelijke beslistermijn van acht weken.

Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een uitkering met een plan van aanpak en werkt hij vervolgens niet mee aan de uitvoering en de evaluatie van dit plan van aanpak dan kan het college besluiten in plaats van een maatregel op te leggen, de uitkering en de ondersteuning in te trekken.

Gezien dit gevolg zal het college niet gauw tot intrekking van de uitkering overgaan. Gedacht moet worden aan situaties waarbij uit houding en gedrag van de jongere blijkt dat hij de afspraken ook niet zal nakomen. In die gevallen kan er van het college niet gevergd worden dat de ondersteuning en de uitkering ongewijzigd in stand blijven.

Voordat het college in voorkomende gevallen de uitkering en ondersteuning intrekt zal door maatregeloplegging conform deze categorie getracht worden het gedrag van de jongere te verbeteren.

Artikel 9a van de WWB geeft het college de bevoegdheid om alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar, op verzoek, te ontheffen van de verplichting bedoeld in artikel 9 eerste lid onder a WWB. Een ontheffing van de verplichting als bedoeld in artikel 9 eerste lid onder b WWB is niet mogelijk. Als het verzoek wordt gehonoreerd is het college verplicht om binnen zes maanden een plan van aanpak over de invulling van de ondersteuning of een voorziening die geboden wordt, op te stellen. De alleenstaande ouder is verplicht hieraan medewerking te verlenen. Artikel 9a vijfde lid onder d van de WWB bepaalt dat het college de ontheffing van de verplichting bedoeld in artikel 9 eerste lid onder a WWB intrekt, indien uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat hij zijn verplichtingen bedoeld in artikel 9 eerste lid onder b WWB niet wil nakomen. Naast deze intrekking schrijft de wet in artikel 9a twaalfde lid WWB voor dat het college de bijstand verlaagd. Om aan deze plicht tegemoet te komen is deze gedraging in deze categorie van maatregelwaardige gedragingen opgenomen.

Als sluitstuk van de vierde categorie verwijtbare gedragingen wordt onder b genoemd ‘gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren’. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van algemeen geaccepteerde arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en bij deelname aan voorzieningen.

Met betrekking tot de vijfde categorie

Ten aanzien van onderdeel a.:

Het college acht deze gedraging zeer ernstig verwijtbaar omdat het in de situatie dat het college een belanghebbende een voorziening aanbiedt al duidelijk is dat directe bemiddeling een zeer geringe kans van slagen heeft en dan gaat het niet aan dat de laatste kans tot arbeidsinschakeling door eigen toedoen van de klant wordt gefrustreerd. Onder die omstandigheden acht het college het daarom verdedigbaar dat ook voor deze gedraging een standaardverlaging passend is van 100% gedurende een maand.

Ten aanzien van onderdeel b:

met het begrip algemeen geaccepteerde arbeid wordt bedoeld: arbeid die algemeen maatschappelijk aanvaard is. Hieronder valt zowel de reguliere betaalde arbeid, als de gesubsidieerde arbeid, met uitzondering van de dienstbetrekkingen in het kader van de Wsw. In de Memorie van Toelichting op de WWB (Kamerstukken II 2002-2003, 28870, nr. 3) wordt namelijk onder algemeen geaccepteerde arbeid verstaan: alle vormen van gesubsidieerde arbeid, met uitzondering van dienstbetrekkingen in het kader van de Wsw; hiervoor gelden de voorwaarden van de Wsw.

Werkzaamheden die niet algemeen geaccepteerd zijn, zoals prostitutie worden uitgesloten. Er kunnen door de uitkeringsgerechtigde geen eisen gesteld worden aan de aansluiting van de arbeid aan het opleidingsniveau, eerder opgedane werkervaring en beloningsniveau. Ook arbeid van tijdelijke aard dient geaccepteerd te worden.

Ten aanzien van onderdeel c.:

Tot deze categorie wordt gerekend de situatie waarin een belanghebbende op verwijtbare wijze door eigen toedoen betaalde arbeid niet heeft behouden. Het zal dan met name gaan om deeltijdarbeid. Hierbij moet gedacht worden aan verwijtbaar ontslag, zelf ontslag nemen en het niet verlengen van een arbeidscontract op basis van de opstelling van de uitkeringsgerechtigde. De verplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB of artikel 37 van de IOAW of de IOAZ gelden vanaf de datum melding bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Dit betekent dat ook het niet naleven van deze verplichting vanaf de datum melding bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van toepassing is.

Wanneer sprake is van verwijtbaar ontslag of weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaande aan de bijstand, dan is sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan en dient artikel 12 van deze verordening te worden toegepast.

Lid 6: behoeft geen nadere toelichting

Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Geïndividualiseerde toepassing van verlaging bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Volgens vaste jurisprudentie van de bestuursrechter dient de hoogte en de duur van de verlaging bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid afgestemd te zijn op de gebruikelijke criteria voor het afstemmen van de uitkering, in het bijzonder rekening houdende met de hoogte van het benadelingsbedrag. Bij bijvoorbeeld het onverantwoord snel interen op vermogen komt bijvoorbeeld de individualisering tot uiting in de duur van de verlaging. Deze wordt aangepast aan de periode die de belanghebbende bijstandsonafhankelijk had kunnen blijven indien hij voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond door op verantwoorde wijze om te gaan met zijn vermogen.

Van een belanghebbende mag in redelijkheid worden gevergd dat hij zich niet nodeloos in bijstandsbehoevende omstandigheden brengt, bijvoorbeeld door het doen van bepaalde uitgaven, het te snel interen van vermogen, het verkopen van de woning beneden de marktwaarde, onderbedeling bij echtscheiding of het geen beroep doen op voorliggende voorzieningen. De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat, wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij uitkeringsafhankelijk wordt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het toepassen van een verlaging. Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken zoals:

  • -

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • -

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

  • -

    een onverantwoorde besteding van vermogen

Lid 1 sub a: Onder a is bepaald dat een belanghebbende die door tekortschietend besef een voorliggende voorziening in de vorm van een uitkering op grond van een werknemers verzekering of sociale voorziening of een daarmee gelijk te stellen buitenlandse regeling niet benut, een verlaging van de vijfde categorie gedurende één maand krijgt opgelegd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het door verwijtbaar gedrag of nalaten niet toegekend krijgen van een WW-, ZW-, WIA-uitkering

Lid 1, sub b: ook verwijtbaar ontslag of het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaande aan de uitkering is als gedraging opgenomen. Dit artikel bepaalt niet hoe lang (of hoe kort) voorafgaande aan de bijstand de gedraging moet hebben plaatsgevonden. Bepalend voor de verwijtbaarheid is de vraag of de verwijtbare gedraging tot gevolg heeft gehad dat een beroep op uitkering is gedaan. Is dit causale verband aanwezig, dan is in beginsel sprake van verwijtbaarheid die leidt tot een verlaging. Wanneer een causaal verband geheel ontbreekt, dan is afstemming niet aan de orde.

Lid 1, sub c: een belanghebbende die door tekortschietend besef overige voorliggende voorzieningen niet benut, krijgt een verlaging van 100% van het bedrag gedurende de periode die belanghebbende niet of minder op bijstand aangewezen zou zijn geweest indien hij wel van de voorliggende voorziening gebruik had gemaakt. Denk aan niet of te late aanvraag indienen van een voorliggende voorziening (huurtoeslag bijvoorbeeld).

Lid 1 sub d: Ook in de situatie dat belanghebbende(n) geen beroep meer kan doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenplicht wordt een maatregel opgelegd conform de vijfde categorie.

Lid 2 sub a: een belanghebbende die over vermogen beschikte of redelijkerwijs kon beschikken en op dit vermogen onverantwoord snel heeft ingeteerd krijgt een verlaging op de uitkering, welke direct gerelateerd is aan de hoogte van het onverantwoord ingeteerde vermogen. De verlaging bedroeg op grond van de vorige Afstemmingsverordening 100% voor de duur dat had kunnen worden ingeteerd. Volledige uitsluiting gedurende een lange periode is, gezien de vangnetfunctie niet reëel en buitenproportioneel te noemen. In deze verordening is daarom gekozen voor een gedraging van de derde categorie (20%) voor de duur dat de belanghebbende bijstandsonafhankelijk zou zijn geweest indien de intering op verantwoorde wijze zou hebben plaatsgevonden. Om dit artikel inhoud te geven dient in de toelichting te worden gesteld wat dan een verantwoorde vermogensintering is. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB kan worden afgeleid dat uitgegaan kan worden van een interingsnorm van 1,5x de toepasselijk geldende bijstandsnorm (basisnorm + toeslag minus verlagingen inclusief vakantietoeslag). Ingeval er –aanvullende- bijzondere bijstand wordt ontvangen zie artikel 3, tweede lid van deze verordening en de daarbij behorende toelichting.

Onder omstandigheden moet de interingsnorm worden verhoogd wanneer sprake is van hoge woonkosten. Daarnaast kan er aanleiding zijn om rekening te houden met substantiële noodzakelijke uitgaven. Denk bijvoorbeeld aan de kosten in verband met de noodzakelijke vervanging van duurzame gebruiksgoederen.

Lid 3: behoeft geen nadere toelichting

Artikel 13 Zeer ernstige misdragingen

Volgens rechtspraak van de CRvB kan het zich jegens het college zeer ernstig misdragen in de zin van artikel 18, tweede lid, van de WWB of artikel 20, tweede lid van de IOAW of de IOAZ niet worden aangemerkt als een vorm van tekortschietend besef voor de voorziening in het bestaan. Immers, naar zijn aard kan een ernstige misdraging jegens het college of zijn ambtenaren geen invloed hebben op de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan van de belanghebbende. De bewoordingen van voornoemde artikelen leiden ertoe dat de zin “waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen” terugslaat op het niet of niet voldoende nakomen van de uit de WWB, de IOAW of IOAZ. Dit kunnen de verplichtingen zijn zoals plicht tot arbeidsinschakeling, de medewerkingsverplichting en eventuele op grond van paragraaf 6.3 van de WWB opgelegde verplichtingen.

Een en ander houdt in dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 20, tweede lid van de IOAW en de IOAZ is voldaan indien sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van een of meer van de vorengenoemde verplichtingen met als verzwarende omstandigheid dat sprake is van agressief, aan de belanghebbende toe te rekenen gedrag jegens het college en bij de uitvoering van de WWB, de IOAW of de IOAZ betrokken personen dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Een wegens dergelijk gedrag opgelegde verlaging van de bijstand dient te worden aangemerkt als een punitieve (bestraffende) sanctie en op het college rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van de genoemde bepaling sprake is geweest .

Uit de uitspraak van de CRvB van 29 juli 2008, LJN BD7970 volgt dat er alleen tot afstemming kan worden overgegaan indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) be-lemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering.

Vandaar dat in artikel 1, tweede lid, sub f ook is bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB. Bijvoorbeeld indien een belanghebbende door de gemeente voor een onderzoek is opgeroepen om te verschijnen.

Dit betekent dat, indien dit verband niet aanwezig is, er ook niet tot verlaging kan worden overgegaan. Wanneer iemand bijvoorbeeld uit eigen beweging bij sociale zaken om informatie vraagt en vervolgens agressief gedrag vertoont, kan niet tot afstemming worden overgegaan. Geen sprake is immers van het niet of niet voldoende nakomen van een aan de bijstand verbonden verplichting ten tijde van de gewraakte gedraging van de betrokkene.

Bij het opleggen van een verlaging dient rekening te worden gehouden met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden zoals bedoeld in artikel 2 tweede lid van deze verordening.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

Uitspraak CRvB 29-07-2008 LJN: BD9023

Naar aanleiding van een anonieme tip is door de sociale recherche van die gemeente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. De desbetreffende betrokkenen zijn opgeroepen voor een gesprek en zijn door de sociaal rechercheurs verhoord. Op enig moment zijn de desbetreffende personen schreeuwend uit de verhoren weggelopen en hebben de medewerkers van het college uitgescholden. Eén persoon gaf de sociaal rechercheur een forse duw en zei: “ik ga je lesjes leren, ik zal jou wel leren” en maakte met zijn hand stekende bewegingen.

De sociaal rechercheur had aangifte gedaan bij de politie wegens bedreiging, belediging en mishandeling. De CRvB oordeelde dat de agressie, gezien de aangifte en getuigenverklaringen, voldoende aannemelijk is gemaakt. Betrokkenen hebben, door zich zo te gedragen, de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden en zich jegens bij de uitvoering van de WWB betrokken sociaal rechercheurs zeer ernstig misdragen, zodat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB was gehouden de bijstand van appellanten te verlagen.

Artikel 14 Overige verplichtingen

Lid 1, sub a en b: Wanneer er naar het oordeel van het college gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, kan aan het recht op bijstand de verplichting worden verbonden dat hij er aan meewerkt dat in zijn naam noodzakelijke betalingen worden verricht uit de toegekende uitkering. Ook kan worden besloten om de uitkering in natura te verstrekken. De redenen waarom hiertoe besloten kan worden beperken zich niet uitsluitend tot situaties waarin de belanghebbende zich in een problematische schuldensituatie bevindt, of daarin dreigt te geraken. Ook in situaties waarbij belanghebbende tekort schiet in zijn zelfredzaamheid – zoals dakloosheid, psychosociale problemen en verslaving – kunnen aanleiding geven om toepassing te geven aan artikel 57 van de WWB. Als de belanghebbende niet aan de opgelegde verplichting meewerkt dat in zijn naam noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand worden verricht, kan het verlenen van bijstand daarop worden afgestemd. De uitbreiding van de wettelijke mogelijkheden en gemeentelijke bevoegdheden op dit punt heeft een versterking van het vangnetkarakter van deze wet tot gevolg. Bijstand in natura is een vorm waarbij de uitkering geheel of gedeeltelijk niet in de vorm van geld, maar rechtstreeks in de vorm van goederen en/of diensten wordt verstrekt. De gemeente kan bijvoorbeeld fungeren als inkoper van goederen en diensten en die leveren aan de belanghebbende. Een voorbeeld hiervan is het voorzien in een slaapplaats voor een dak- of thuisloze. De met de natura verstrekkingen gemoeide kosten kunnen, zowel feitelijk als forfaitair, worden verrekend met de uitkering.

Tweede lid, sub c: artikel 55 van de WWB geeft het college de bevoegdheid om aan de belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Het college kan, indien zij dit noodzakelijk acht voor het herstel van de zelfstandige bestaansvoorziening van belanghebbende, aan de bijstand de verplichting verbinden dat belanghebbende een medische behandeling ondergaat dan wel enigerlei andere vorm van professionele hulpverlening die naar zijn aard met een medische behandeling kan worden vergeleken. Het opleggen van deze nadere verplichtingen kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer in de persoon gelegen problemen aan arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische moeilijkheden of verslavingsproblemen. Op grond van artikel 17, tweede lid van de WWB is de belanghebbende verplicht om hieraan zijn medewerking te verlenen.

Te denken valt aan:

  • -

    Het niet nakomen van de opgelegde verplichting om via zijn huisarts hulp te zoeken voor de behandeling van een sociale fobie (uitspraak CRvB 25-03-2008, LJN: BC7877);

  • -

    Het niet nakomen van de opgelegde verplichting om mee te werken aan een nieuw medisch onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en/of re-integratie (uitspraak CRvB 30-10-2007, LJN BB6762);

  • -

    Het niet nakomen van de opgelegde verplichting om haar wettelijk erfdeel uit de nalatenschap van haar vader (de legitieme portie) op te eisen en daarvan binnen drie weken bewijsstukken over te leggen (uitspraak CRvB 15-01-2008, LJN BC3126);

  • -

    Het niet nakomen van de opgelegde verplichting om een taaltraject te volgen bij een bij Bureau Inburgering aangesloten taalinstituutonder ontheffing van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling (uitspraak CRvB 12-06-2007, LJN BA7770).

Derde lid: Indien de bijstand in de vorm van een geldlening wordt verleend, kan het, in verband met het risico dat de belanghebbende niet voldoet aan de rente- en aflossingsverplichtingen, gewenst zijn zo mogelijk zekerheden te bedingen. Artikel 48, derde lid van de wet geeft het college deze bevoegdheid.

Indien het college aan de bijstandsverlening de verplichting heeft verbonden dat de belanghebbende meewerkt aan het vestigen van een recht van pand of hypotheek (de belanghebbende moet de hypotheekakte bij de notaris ondertekenen) en hij komt deze verplichting niet na, dan zal dit leiden tot een verlaging van de vijfde categorie totdat de belanghebbende aan de vestiging wel zijn medewerking heeft verleend.

Artikel 15 Uitvoering

Lid 1: Het college is belast met de uitvoering van deze verordening. Lid 2: In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college, rekening houdend met het bepaalde in artikel 3, tweede en derde lid van deze verordening.

Artikel 16 Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting

Artikel 17 en 18 Citeertitel en inwerkingtreding

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.