Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2009

Geldend van 01-03-2009 t/m 31-12-2011

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2009

De raad van de gemeente Wijchen;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 december 2008,

gelet op artikel 8, eerste lid, sub c van de Wet werk en bijstand (WWB) en het bepaalde in artikel 30, eerste tot en met vierde lid van de WWB;

overwegende dat het noodzakelijk is om bij verordening te regelen voor welke categorieën de landelijke bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria het bedrag van de verhoging of verlaging wordt vastgesteld;

besluit:

vast te stellen de

Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2009

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepaling

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet:

    • de Wet werk en bijstand;

    • b.

      het college:

    • het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen

    • c.

      norm:

    • het bedrag per maand als bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 van de wet;

    • d.

      bijstandsnorm:

    • het bedrag als bedoeld onder onderdeel b, vermeerderd of verminderd met de op grond van hoofdstuk 3, paragraaf 3.3 door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

    • e.

      gehuwdennorm:

    • De in deze verordening genoemde percentages die de hoogte van de toeslag of verlaging aanduiden, worden berekend over de gehuwdennorm als bedoeld in artikel 21, onder c van de wet.

    • f.

      zorgbehoefte:

    • zodanige behoefte aan zorg dat het zelfstandig wonen niet mogelijk is voor zover dit door middel van een indicatie tot opname of een andere medische indicatie is vastgesteld.

    • g.

      zorgbehoevende:

    • degene, die is aangewezen op verzorging ter voorkoming van opname in een verpleeg- of verzorgingstehuis.

    • h.

      mantelzorg

    • zorg die, niet in het kader van een hulpverlenend beroep, wordt gegeven aan een zorgbehoevende, door een of meer leden van diens naaste omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie.

    • i.

      basishuur:

    • het bedrag dat voor de vaststelling van het recht op huurtoeslag voor eigen rekening blijft, zoals bedoeld in artikel 16 van de Wet op de huurtoeslag (Wth)

    • j.

      woonkosten:

      • 1.

        indien een huurwoning wordt bewoond: de op de aanvangsdatum van het lopende huurtoeslagtijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag, verhoogd met de kosten van vastrecht van water, gas, elektriciteit en kabelaansluiting;

      • 2.

        indien een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten.

      • Onder zakelijke lasten wordt verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsaandeel van de onroerende zaakbelasting, de brandverzekering, de opstalverzekering en het eigenaarsaandeel van de waterschapslasten verhoogd met de kosten van vastrecht van water, gas, elektriciteit en kabelaansluiting;

      • 3.

        indien een woonwagen of woonschip wordt bewoond: stageld, liggeld of OZB, in ieder geval niet zijnde energiekosten.

    • k.

      Woningdeler of “ander”:

    • degene die met één of meer anderen de woonruimte deelt, zonder dat een commerciële verhouding aanwezig is.

    • l.

      verhuurder:

    • degene die een gedeelte van de eigen woning of gehuurde woning tegen een commercieel tarief ter beschikking stelt aan één of meer anderen.

    • m.

      kostgever

    • degene die tegen een commercieel tarief kost en inwoning verleent aan één of meer anderen.

    • n.

      kamerhuurder

    • een medebewoner, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad, die een gedeelte van de woning huurt en waarbij geen sprake is van een zelfstandige wooneenheid. Van de kamerhuurder kan een vergoeding worden verlangd voor de verleende inwoning.

    • o.

      kostganger

    • medebewoner, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad, waarvan een vergoeding kan worden verlangd voor verleende kost en inwoning.

    • p.

      onderhuurder

    • een medebewoner, niet zijnde een bloedverwant in de eerste graad, waarin tevens de hoofdhuurder dan wel de eigenaar van de woning zijn hoofdverblijf heeft en waarvan een vergoeding kan worden verlangd voor verleende inwoning.

    • q.

      Commerciële huurprijs/kamerhuurprijs/onderhuurprijs:

    • een kale huurprijs ter hoogte van minimaal 16% van de gehuwdennorm per maand die is vastgelegd in een schriftelijke, individuele overeenkomst. Tussen ouder(s) en meerderjarige kinderen kan geen commerciële overeenkomst worden verondersteld.

    • r.

      Commerciële kostgangersovereenkomst:

    • kostgeld (inbegrepen zijn: huur, gebruik energie, maaltijden, bewassing) ter hoogte van minimaal 35% van de gehuwdennorm per maand, vastgelegd in een schriftelijke, individuele kostgangersovereenkomst. Tussen ouder(s) en meerderjarige kinderen kan geen commerciële overeenkomst worden verondersteld.

    • s.

      peildatum:

    • de dag voorafgaand aan de dag van inwerkingtreding van deze verordening.

Artikel 2 Doelgroep en leeftijdsbepaling

  • 1.

    De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of

  • ouder

    doch jonger dan 65 jaar die niet in een inrichting verblijven. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn en niet in een inrichting verblijven.

  • 2.

    De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gehuwde.

HOOFDSTUK 2 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 3 Toeslagen alleenstaande en alleenstaande ouder (artikel 25 WWB)

  • 1.

    De bijstandsnorm, als bedoeld in artikel 21, sub a en b van de wet, wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de landelijke bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op 20% van de gehuwdennorm voor:

    • a.

      de alleenstaande in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

    • b.

      de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

    • c.

      de zorgbehoevende alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning uitsluitend een mantelzorger ter verzorging inwonend is;

    • d.

      de mantelzorger die ter verzorging van een zorgbehoevende, als bedoeld in het vorige lid, inwonend is.

    • e.

      de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning uitsluitend meerderjarige eigen kinderen of stiefkinderen inwonend zijn en welke kinderen studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) of een tegemoetkoming in de studiekosten krachtens de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) ontvangen eventueel vermeerderd met inkomsten uit werkzaamheden tot een maximaal bedrag van 37% van de gehuwdennorm.

    • f.

      de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning uitsluitend meerderjarige eigen kinderen of stiefkinderen inwonend zijn in de leeftijd van 18 jaar tot 21 jaar, welke kinderen geen studiefinanciering (Wsf 2000) of een tegemoetkoming (WTOS) ontvangen, maar beschikken over inkomsten uit werkzaamheden tot een maximaal bedrag van 37% van de gehuwdennorm.

  • 3.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op 5% van de gehuwdennorm indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder de woning bewoont met één onderhuurder/kostganger/kamerhuurder en voor die inwoning redelijkerwijs een commercieel tarief als bedoeld in artikel 1, tweede lid, sub q of r van deze verordening, kan ontvangen.

  • 4.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op 0% van de gehuwdennorm indien de allleenstaande of alleenstaande ouder de woning bewoont met twee onderhuurders/kostgangers of kamerhuurders. Wanneer sprake is van drie of meer onderhuurders/kostgangers of kamerhuurders wordt geen toeslag verstrekt en vindt toepassing van artikel 8 van deze verordening plaats.

  • 5.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op 15% van de gehuwdennorm indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder blijkens een commerciële overeenkomst als bedoeld in artikel 1, tweede lid, sub q of r van deze verordening als onderhuurder/kostganger/ kamerhuurder aantoonbaar een bedrag aan onderhuur, kostgeld of kamerhuur betalen.

  • 6.

    De toeslag als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ou-der op wie de voorgaande leden niet van toepassing is 10% van de gehuwdennorm.

HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM OF TOESLAG

Artikel 4 Toeslag voor alleenstaanden van 21 jaar en 22 jaar (artikel 29 WWB)

  • 1.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25, tweede lid van de wet wordt voor een alleenstaande van 21 jaar, in wiens woning al dan niet een ander zijn hoofdverblijf heeft, verlaagd met 20% van de gehuwdennorm. De toeslag bedraagt 0%.

  • 2.

    De toeslag als bedoeld in artikel 25, tweede lid van de wet wordt voor een alleenstaande van 22 jaar verlaagd met:

    • a.

      10% van de gehuwdennorm indien de noodzakelijke kosten van het bestaan niet gedeeld kunnen worden met een ander die het hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. De toeslag bedraagt 10%;

    • b.

      20% van de gehuwdennorm indien de noodzakelijke kosten van bestaan gedeeld kunnen worden met een ander die het hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. De toeslag bedraagt 0%.

  • 5.

    Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ten aanzien van de alleenstaande van 21 en 22 jaar waarop artikel 7 van deze verordening van toepassing is.

Artikel 5 Verlaging norm gehuwden (artikel 26 WWB)

  • 1.

    De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander die het hoofdverblijf in de woning heeft.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 10% van de gehuwdennorm.

  • 3.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 15% van de gehuwdennorm indien de gehuwden de woning bewonen met één onderhuurder/kamerhuurder of kostganger en de gehuwden daarvoor redelijkerwijs een commercieel tarief kunnen ontvangen.

  • 4.

    De verlaging wordt vastgesteld op 20% indien de gehuwden de woning bewonen met twee onderhuurders/kamerhuurders of kostgangers en daarvoor redelijkerwijs een commercieel tarief kunnen ontvangen. Wanneer sprake is van drie of meer kamerhuurders/kostgangers of onderhuurders vindt toepassing van artikel 8 van deze verordening plaats.

  • 5.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 5% van de gehuwdennorm, indien de gehuwden krachtens een commerciële overeenkomst als bedoeld in artikel 1, tweede lid, sub q of r van deze verordening als onderhuurders, kostgangers of kamerhuurders aantoonbaar een bedrag aan onderhuur, kostgeld of kamerhuur betalen.

  • 6.

    Geen verlaging van de gehuwdennorm vindt plaats bij:

    • a.

      inwoning van een zorgbehoevende als bedoeld in artikel 1, tweede lid, sub g van deze verordening , zowel voor de zorgbehoevende als voor de verzorgende c.q. mantelzorger;

    • b.

      inwoning van uitsluitend meerderjarige eigen kinderen of stiefkinderen in de leeftijd van 18 jaar of ouder die studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) of een tegemoetkoming in de studiekosten krachtens de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) ontvangen, eventueel vermeerderd met inkomsten uit werkzaamheden tot een maximaal bedrag van 37% van de geldende gehuwdennorm;

    • c.

      inwoning van uitsluitend meerderjarige eigen kinderen of stiefkinderen in de leeftijd van 18 jaar tot 21 jaar die inkomsten uit werkzaamheden ontvangen tot een maximaal bedrag van 37% van de gehuwdennorm.

Artikel 6 Verlaging norm/toeslag woonsituatie (artikel 27 WWB)

  • 1.

    De bijstandsnorm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen kosten zijn verbonden of als gevolg van het niet aanhouden van een woning.

  • 2.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid is voor de belanghebbende in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf gelijk aan 16% van de gehuwdennorm.

  • 3.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid is voor de belanghebbende in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, niet zijnde een persoon als bedoeld in artikel 5, zesde lid, sub a t/m c van deze verordening, gelijk aan 8% van de gehuwdennorm.

  • 4.

    De in het tweede en derde lid bedoelde verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 7 Verlaging norm/toeslag schoolverlaters (artikel 28 WWB)

  • 1.

    De bijstandsnorm of de toeslag wordt voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lager vastgesteld indien recent de deelname is beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding indien de belanghebbende jonger is dan 27 jaar en voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering krachtens de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).

  • 2.

    Van een beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid is sprake zolang nog geen periode van een halfjaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van die beëindiging.

  • 3.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 25% van de gehuwdennorm en geldt uiterlijk gedurende de in het tweede lid genoemde periode.

  • 4.

    De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt 15% van de gehuwdennorm voor de belanghebbende die vóór de beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding een studiebeurs ontving berekend naar de norm voor een uitwonende student en op grond van artikel 3 lid 5 of het bepaalde in artikel 4 van deze verordening een toeslag ontvangt van 10% van het netto minimumloon en geldt uiterlijk gedurende de in het tweede lid genoemde periode.

  • 5.

    De verlaging als bedoeld in het derde lid en vierde lid wordt niet toegepast wanneer er binnen het gezin kind(eren) zijn jonger dan 5 jaar.

  • 6.

    De in het derde en vierde lid bedoelde verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.

Artikel 8 Drie of meer onderhuurders/kostgangers/kamerhuurders

Bij drie of meer kostgangers, kamerbewoners dan wel onderhuurders dan wel een combinatie daarvan wordt, naast het bepaalde in artikel 3, vierde lid van deze verordening en artikel 5, vierde lid van deze verordening, de (forfaitaire) inkomsten gekort aan de hand van de in artikel 1, sub q en r genoemde minimale commerciële huur- dan wel kostgangersbedragen;

HOOFDSTUK 4 SLOTBEPALINGEN

Artikel 9 Anticumulatie

  • 1.

    De toepassing van een combinatie van verlagingen de artikelen 3 tot en met 7 van deze verordening geschiedt zodanig dat de toepasselijke bijstandsnorm voor de belanghebbende tenminste bedraagt:

    • a.

      45% van de gehuwdennorm voor een alleenstaande;

    • b.

      65% van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder;

    • c.

      75% van de gehuwdennorm voor gehuwden

    • tenzij sprake is van een afstemming wegens een verwijtbare gedraging op grond van de Afstemmingsverordening.

  • 2.

    In die gevallen waarin sprake is van een combinatie van verlagingen op grond van de artikelen 4 en 7 van deze verordening, vindt uitsluitend toepassing van artikel 7 plaats.

Artikel 10 Individualisering

De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 van deze verordening laten de toepassing van artikel 18, eerste lid van de wet onverlet.

Artikel 11 Uitvoering

  • 1.

    Het college is belast met de uitvoering van deze verordening.

  • 2.

    In gevallen, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 12 Citeerwijze

Deze verordening kan worden aangehaald als "Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2009".

Artikel 13 Inwerkingtreding en overgangsregeling

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 maart 2009.

  • 2.

    De “Verordening algemene bijstandsnormen”, vastgesteld op 6 juli 1995, wordt met ingang van de datum als vermeld in het eerste lid ingetrokken.

  • 3.

    De belanghebbende die op de peildatum recht had op een hogere bijstandsnorm op grond van de Verordening algemene bijstandsnormen, behoudt dit recht tot uiterlijk een jaar na inwerkingtreding van deze Verordening, tenzij het recht op uitkering voor dit tijdstip wijzigt.

  • 4.

    De belanghebbende die onder de Verordening algemene bijstandsnormen recht had op een hogere bijstandsnorm gedurende het overgangsjaar, verliest dat recht indien het recht op bijstand op enig moment wordt beëindigd.

  • 5.

    De Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2009 treedt voor nieuwe bijstandsgerechtigden in werking indien het recht op bijstand ingaat na de peildatum. Wanneer het recht op bijstand ingaat voor de peildatum, dan wordt beslist overeenkomstig de “Verordening algemene bijstandsnormen”

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 12 februari 2009
De griffier, De voorzitter

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1, lid 1 Begripsbepalingen

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven in deze verordening en de toelichting, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat uit de verordening moet blijken waar belanghebbenden recht op hebben, zijn hieronder in de toelichting een aantal begrippen uit de wet nader omschreven.

gehuwden

Hieronder worden ook ongehuwd samenlevenden, al dan niet met een geregistreerd partnerschap, verstaan. Dit betekent dat ongehuwd samenlevenden bij de vaststelling van het recht op en de hoogte van de bijstand worden behandeld als waren zij gehuwd. Alleen bloedverwanten in de eerste graad (ouder en kind) en bloedverwanten in de tweede graad (grootouder en kleinkind; broers en zussen), indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte, vallen niet onder het begrip gehuwden.

alleenstaande ouder

Alleen degene die als alleenstaande de volledige zorg heeft voor één of meer tot zijn last komende kinderen (jonger dan 18 jaar), kan als alleenstaande ouder worden aangemerkt. Dit betekent dat de co-ouder die niet de volledige zorg heeft, noch als alleenstaande noch als alleenstaande ouder kan worden aangemerkt. Op grond van het algemene individualiseringsartikel 18, eerste lid WWB dient te worden vastgesteld welke norm op betrokkene van toepassing is.

Alleenstaande

de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte

kind

Het gaat hierbij om in Nederland woonachtige eigen kind(eren) of stiefkind(eren). Geadopteerde kinderen worden eveneens hieronder begrepen. Pleegkinderen vallen niet onder het begrip "kind"; zij worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand.

ten laste komend kind

het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwden aanspraak op kinderbijslag kunnen maken. Ook het kind dat niet thuis verblijft, wordt tot het gezin gerekend zolang het feitelijk ten laste van zijn ouders komt. Woont het kind echter in het buitenland, dan kan het niet worden aangemerkt als een ten laste komend kind in de zin van de WWB, aangezien de werkingssfeer van deze wet zich niet uitstrekt tot degenen die buiten Nederland woonachtig zijn.

Belanghebbende

degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het geval van gehuwden zijn beide echtgenoten belanghebbende. Beiden hebben een rechtstreeks belang bij een besluit van het college. De overige leden van het gezin, die onder de gezinsbijstand vallen, hebben geen afzonderlijk opeisbaar recht op bijstand. Zij kunnen dan ook niet als belanghebbende worden aangemerkt.

Woning:

Onder woning wordt mede verstaan een woonwagen of een woonschip

Netto minimumloon

Deze omschrijving komt overeen met de omschrijving in de wet, artikel 37, eerste lid Wet werk en bijstand, en moet overeenkomstig worden uitgelegd.

Artikel 1, tweede lid Begripsbepalingen

Een aantal begrippen worden hieronder nader toegelicht.

a. wet:

de Wet werk en bijstand;

b. college:

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen

c. norm:

de landelijke norm;

d. bijstandsnorm:

de norm, vermeerderd of verminderd met de toeslag of verlaging als bedoeld in artikel 5, sub c van de wet;

e. gehuwdennorm:

In deze verordening worden herhaaldelijk de percentages genoemd die de hoogte van de toeslag of verlaging aanduiden. Teneinde de leesbaarheid van de verordening te bevorderen wordt niet telkens vermeld waarover deze percentages berekend moeten worden. Alle genoemde percentages worden berekend over de gehuwdennorm zoals bedoeld in artikel 21 onder c van de wet.

Het bedrag dat geldend is voor deze norm is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

f. zorgbehoefte:

Degene die zodanige behoefte aan zorg heeft dat, indien hij niet tezamen met een andere persoon de woning zou bewonen, zou zijn aangewezen op beroepsmatige hulp zoals verzorging in een verzorgingshuis of in een andere inrichting ter verpleging of verzorging. Het zal veelal gaan om inwoning bij naaste familieleden (verwanten in de eerste of tweede graad). Deze definitie is opgenomen om bij woningdeling een uitzondering te kunnen maken in geval van hulpbehoevendheid.

g. zorgbehoevende

Uitsluitend personen, van wie op basis van een zorgindicatie vaststaat dat zij zijn aangewezen op de genoemde vormen van zorg.

h. Mantelzorg

Het verlenen van zorg die, niet in het kader van een hulpverlenend beroep, wordt gegeven aan de zorgbehoevende door een of meer personen uit diens naaste omgeving, waarbij de zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie.

Om te stimuleren dat (mantel)zorg wordt verleend aan zorgbehoevenden die daarop zijn aangewezen, is er in deze verordening in voorzien dat de toeslag in dergelijke situaties is bepaald op de maximale toeslag. Doordat de persoon die de (mantel)zorg verleent, hierdoor niet in de gelegenheid is om te gaan werken, zijn diens kansen op inkomensverbetering nihil. Het wordt als ongewenst beschouwd om de mantelzorger te straffen door de toeslag lager vast te stellen. Uitdrukkelijk is er voor gekozen om de hogere toeslag alleen toe te kennen indien er een indicatie ligt voor mantelzorg of opname in een verpleeg- of verzorgingshuis. Hierdoor wordt voorkomen dat onterecht een beroep kan worden gedaan op de maximale toeslag. In de situatie waarin de zorgbehoevende inwoont bij degene die de mantelzorg verleent, behoudt hij/zij zelf ook recht

op de maximale toeslag. Er zijn immers speciale omstandigheden waardoor hij niet in staat is om

zelfstandig te wonen.

i. basishuur

De basishuur is het gedeelte van de rekenhuur dat voor rekening van de huurder blijft (de minimale huur). Uitgangspunt is de rekenhuur (dit is de kale huur, mogelijk verhoogd met bepaalde servicekosten). Deze moet bijvoorbeeld in juli 2008 minimaal € 204,33 bedragen.

De basishuur is het overeenkomstig de artikelen 17, 18 en 19 van de Wet op de huurtoeslag berekende bedrag van de normhuur verhoogd met een vast bedrag. Voor het jaar 2008 is dat bijvoorbeeld € 16,52 en voor het jaar 2009 € 17,05.

j. woonkosten:

Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de geldende basishuur (minimale huur) krachtens de Wet op de huurtoeslag. De minimale huur per 1-7-2008 bedraagt bijvoorbeeld € 204,33. Dit komt nagenoeg overeen met 16% van de geldende gehuwdennorm (per 1-7-2008: 16%x € 1.273,37 = € 203,74 per maand).

Om de uitvoering van deze verordening te vereenvoudigen en te voorkomen dat bij wijzigingen telkens de bedragen moeten worden aangepast, wordt uitgegaan van een minimale huur ter hoogte van 16% van de gehuwdennorm.

Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen hypotheekrente en de zakelijke lasten die aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor (dat deel van) de hypotheek die is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan (een deel van) de hypotheek, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen.

k. Woningdeler

behoeft geen nadere toelichting; zie begripsbepaling

l. Verhuurder

behoeft geen nadere toelichting; zie begripsbepaling

m. Kostgever

behoeft geen nadere toelichting; zie begripsbepaling

n. Kamerhuurder

behoeft geen nadere toelichting; zie begripsbepaling

o. Kostganger

behoeft geen nadere toelichting; zie begripsbepaling

p. Onderhuurder

behoeft geen nadere toelichting; zie begripsbepaling

q. commerciële prijs huur/onderhuur/kamerhuur

Voor de bepaling of een onderhuurder of kamerhuurder een commerciële prijs betaalt, wordt uitgegaan van een commercieel vastgesteld tarief ter hoogte van 16% van de gehuwdennorm. Belanghebbende dient dit aan te tonen middels een schriftelijke individuele huur-/kamerhuur/-onderhuurovereenkomst voorzien van schriftelijke bewijzen van betaling.

r. Commerciële prijs kostganger

een schriftelijke individuele kostgangersovereenkomst voorzien van schriftelijke bewijzen van betaling, waarbij het kostgeld tenminste 35% van de gehuwdennorm per maand bedraagt. Onderdeel van de kostgangersovereenkomst is minimaal huur, energie, maaltijdvergoeding en bewassing.

t. Peildatum

zie begripsbepaling

Artikel 2 Leeftijdsbepaling

Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27 en 28 van de WWB ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, moet dit niet opportuun geacht worden. De normen van artikel 20 van de WWB (de jongerennormen) zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware 'dubbel gekort' worden als hierdoor ook nog krachtens de Toeslagenverordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de Toeslagenverordening nodeloos ingewikkeld maken. Mocht evenwel het niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 van de WWB onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18, eerste lid van de WWB de bijstand lager vast te stellen.

Deze verordening is aldus alleen van toepassing op diegenen van 21 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar, die niet in een inrichting verblijven. De normen voor personen voor 65 jaar en ouder als bedoeld in artikel 22 van de WWB zijn daarentegen gelijkgesteld aan de normen van de Algemene ouderdomswet (Aow) en liggen als zodanig hoger dan de toepasselijke normen inclusief de maximale toeslag voor 21 tot 65 jarigen. Hierbij geldt dat de aansluiting aan de Aow voor hen blijft gegarandeerd.

Artikel 3 Toeslagen

In geval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er sprake is van kosten die niet kunnen worden gedeeld en dat derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsnorm uit. De algemene inlichtingenverplichting die op de aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. De aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

Eerste en tweede lid, sub a en b

Belanghebbenden die daadwerkelijk zelfstandig een woning bewonen en als gevolg daarvan geen kosten kunnen delen, dienen een toeslag te ontvangen ter hoogte van 20% van de gehuwdennorm. Dit geldt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met de tot last komende kinderen.

Artikel 30, tweede lid van de WWB schrijft verplichtend voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in de artikelen 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid, WWB. Op het gebied van de echte alleenwonenden heeft de gemeente dus geen beleidsvrijheid. Er moet een toeslag verstrekt worden gelijk aan 20% van de gehuwdennorm (de gehuwdennorm is gelijk aan het netto minimumloon).

LET OP! Met betrekking tot de alleenstaanden van 21 jaar en 22 jaar wordt de toeslag “verlaagd”, zoals bedoeld in artikel 29 van de WWB. Verwezen wordt naar het bepaalde in artikel 4 van deze verordening.

Tweede lid, sub c tot en met f

In het tweede lid onder sub c tot en met f is bepaald dat ook in geval van inwoning van uitsluitend de in dit lid genoemde personen, toch de maximale toeslag van 20% van de gehuwdennorm wordt verstrekt.

Sub c en d: Zorgbehoevende en mantelzorger

Zorgbehoevendheid wordt slechts aangenomen in de situatie dat de zorgbehoevende zou zijn aangewezen op verzorging in een verzorgingstehuis of een andere inrichting ter verpleging of verzorging indien er geen inwoning en verzorging zou worden geboden door de medebewoner c.q. mantelzorger. Dit zou tot veel hogere kosten leiden. Bovendien zou het in strijd zou zijn met het rijksbeleid welke er op is gericht om zorgbehoevenden zo lang mogelijk thuis te laten wonen.

Als gevolg van de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is mantelzorg ook belangrijker geworden. Om te stimuleren dat (mantel)zorg wordt verleend aan hulpbehoevenden, die daarop zijn aangewezen, is er in dit artikel in voorzien dat de toeslag in dergelijke situaties is bepaald op de maximale toeslag. Doordat de persoon die de (mantel)zorg verleent, hierdoor niet in de gelegenheid is om te gaan werken, zijn diens kansen op inkomensverbetering nihil. Het wordt als ongewenst beschouwd om de mantelzorger te straffen door de toeslag lager vast te stellen. In de situatie waarin de hulpbehoevende inwoont bij degene die de mantelzorg verleent, behoudt hij zelf ook recht op de maximale toeslag. Er zijn immers speciale omstandigheden waardoor hij niet in staat is om zelfstandig te wonen. Het zal veelal gaan om inwoning bij naaste familieleden (verwanten in de eerste of tweede graad). Er is geen reden om de toekenning van de toeslag te beperken tot situaties van inwoning bij naaste familieleden.

Sub e: Meerderjarige kinderen met WSF/WTOS en/of inkomsten uit werkzaamheden

Voor wat betreft de inwonende kinderen die niet (meer) in de (gezins)norm begrepen zijn en een inkomen hebben uit WSF of de WTOS, is de reden hiervan dat ten aanzien van deze kinderen niet aannemelijk is dat zij middels de studiefinanciering of de tegemoetkoming kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden. Uit jurisprudentie volgt ook dat geen sprake kan zijn van het kunnen delen van deze kosten (zie bijvoorbeeld uitspraak CRvB van 17-04-2007, 06/965 WWB).

De gemeente Wijchen kiest er voor om ten aanzien van deze kinderen daarnaast een bedrag aan inkomsten uit werkzaamheden vrij te laten en wel tot een hoogte van 37% van de gehuwdennorm.

Hoofdregel is dus dat de WSF of WTOS altijd volledig buiten beschouwing blijft + daarbij opgeteld 37% van inkomsten uit werkzaamheden.

Achterliggende gedachte is dat het college het niet wenselijk acht dat de ouder, die algemene bijstand ontvangt en waarbij een studerend meerderjarig kind met een bijbaantje inwonend is, minder bijstand voor levensonderhoud zou ontvangen. Het college wil het studeren van kinderen van die ouders stimuleren om de kans op het doorgeven van bijstandsafhankelijkheid te verminderen. Voorwaarde voor de maximale toeslag is dus dat er gestudeerd wordt en WSF of WTOS wordt ontvangen. Wanneer het kind bijvoorbeeld 22 jaar is, stopt met de opleiding en aldus geen WSF meer ontvangt, kan geen aanspraak meer worden gemaakt op de maximale toeslag van 20%.

Aangezien deze kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken met betrekking tot het recht op WSF of WTOS alsmede over de hoogte van de inkomsten van de kinderen, zodat kan worden vastgesteld of aanspraak bestaat op de maximale toeslag.

Indien de inkomsten uit werkzaamheden meer bedragen dan 37% van de gehuwdennorm, wordt wel een lagere toeslag verstrekt, namelijk 10% van de gehuwdennorm.

Sub f: meerderjarige kinderen van 18 jaar tot 21 jaar met geringe inkomsten

Ook voor een ouder met inwonende meerderjarige kinderen in de leeftijd van 18 jaar tot 21 jaar geldt de maximale toeslag van 20%, wanneer de inkomsten uit werkzaamheden van deze kinderen minder bedragen dan 37% van de gehuwdennorm. Indien de inkomsten uit werkzaamheden hoger zijn dan 37% van de geldende gehuwdennorm, dan wordt wel een lagere toeslag verstrekt.

Ook hier heeft te gelden dat de ouder zodanige inlichtingen (middels loonstroken, bankafschriften) moet verstrekken over de hoogte van de inkomsten uit werkzaamheden van de kinderen, zodat kan worden vastgesteld of aanspraak bestaat op de maximale toeslag. Ook deze kinderen zijn immers niet in de bijstand begrepen.

Derde en vierde lid: Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Dit geldt ook voor de persoon die een kamer verhuurt, huurt of inwoont. Een onderverhuurder of kostgever wordt geacht een zodanige prijs voor de kamerverhuur/onderverhuur of kostgangerschap te bedingen dat de woonkosten en overige woonkosten gedeeld kunnen worden. Het is redelijk om van iemand aan wie (kost en) inwoning wordt verleend, een redelijke vergoeding (lees: een commerciële prijs) te verlangen. Contracten tussen bloedverwanten in de eerste graad (ouders en kinderen) worden niet erkend; zij kunnen niet worden aangemerkt als commerciële huurder, onderhuurder, kamerbewoner of kostganger .

Door het ontvangen van inkomsten bij het houden van één onderhuurder/kamerbewoner/kostganger kan worden aangenomen dat de woonlasten kunnen worden gedeeld en zijn de algemeen noodzakelijke bestaanskosten van de verhuurder/kostgever lager. In die situatie wordt aan de alleenstaande of alleenstaande ouder (als verhuurder of kostgever) een toeslag van 5% verstrekt.

Wanneer sprake is van twee kamerhuurders/onderhuurders/kostgangers wordt geen toeslag verstrekt.

Indien sprake is van drie of meer kostgangers/onderhuurders/kamerhuurders wordt geen toeslag verstrekt en worden de (forfaitaire) inkomsten gekort aan de hand van de in artikel 1, sub q en r genoemde minimale commerciële huur dan wel kostgangersbedragen. Zie hiervoor artikel 8 van de verordening.

Vijfde lid: Bij de vaststelling van het woonlastenbedrag is het redelijk om aan te sluiten bij het bedrag dat de Wet op de huurtoeslag hanteert als minimumbedrag voor het toepassen van de huurtoeslag. De minimale huur bedraagt per 1-7-2008 € 204,33 per maand. Omdat het noemen van een bedrag ertoe leidt dat deze (half-)jaarlijks moet worden aangepast en ook de verordening weer zou moeten worden aangepast, is het praktischer om het woonlastenbedrag te baseren op een percentage van de gehuwdennorm. Het bedrag van € 204,34 (basishuur per 1-7-2008) komt overeen met 16% van de gehuwdennorm.

Het is echter niet billijk om aan het percentage vast te houden ongeacht de werkelijke kosten. De woonlasten van iemand die een kamer huurt kunnen in hoogte overeenkomen met die van iemand die zelfstandig een woning huurt. Het is dan moeilijk te verdedigen, dat de eerste moet rondkomen met een lagere uitkering dan de laatste. In verband hiermee is een soort drempel opgenomen. Voor belanghebbenden die aantonen dat hun woonlasten hoger zijn dan het geldende percentage van 16% van de gehuwdennorm, geldt een toeslag van 15%. Het verschil van 5% met de echte alleenstaande (ouder) is gerechtvaardigd omdat de echte alleenstaande helemaal geen kosten kan delen.

Zesde lid: Indien de voorgaande leden niet van toepassing zijn en op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10% van de gehuwdennorm.

Artikel 4 Verlaging toeslag voor alleenstaanden van 21 jaar en 22 jaar

Artikel 29 van de Wwb maakt het mogelijk om de toeslag voor alleenstaanden van 21 en 22 jaar lager vast te stellen, omdat het minimumloon voor hen lager ligt dan voor de alleenstaande vanaf 23 jaar. Binnen de Wwb is dit onderscheid qua normensystematiek niet aanwezig. Om een duidelijke afstand te creëren tussen de hoogte van de bijstand en het minimumloon, wordt de toeslag voor 21- en 22-jarige alleenstaanden zodanig verlaagd dat een prikkel tot het aanvaarden van werk blijft bestaan. Als de maximale toeslag aan deze jongeren wordt toegekend, is het verschil met inkomsten uit een volledige baan tegen het minimumjeugdloon erg gering en is er daardoor weinig financiële prikkel om de bijstand te verlaten. Bovendien zou de bijstandsuitkering bij toekenning van een volledige toeslag hoger kunnen uitvallen dan de Ww-, Ioaw-, en Wajong-uitkeringen voor personen in dezelfde leeftijdscategorie. Dat zou betekenen dat aan die uitkeringsgerechtigden aanvullend bijstand zou moeten worden toegekend en dit kan niet de bedoeling zijn.

Lid 1: Als hoofdregel geldt dat aan een 21-jarige alleenstaande (met of zonder inwonende derden) geen toeslag wordt verstrekt. De maximale toeslag van 20% die voor een alleenstaande geldt, wordt voor 21 jarige alleenstaanden verlaagd met 20% en de toeslag bedraagt dus 0%.

Lid 2: Als hoofdregel geldt dat aan een 22-jarige alleenstaande een toeslag wordt verstrekt van:

Sub a: 10% van de gehuwdennorm wanneer de 22 jarige daadwerkelijk alleen woont en de kosten niet kan delen (de maximale toeslag van 20% wordt verlaagd met 10% en bedraagt dus 10%);

Sub b: 0% van de gehuwdennorm, wanneer de 22 jarige de noodzakelijke kosten van bestaan kan delen met een ander die het hoofdverblijf in dezelfde woning heeft (de maximale toeslag van 20% wordt verlaagd met 20% en bedraagt dus 0%). Dit doet zich bijvoorbeeld voor wanneer de 22 jarige inwonend is bij de ouders.

Lid 3: In artikel 30, tweede lid sub b van de WWB is opgenomen dat niet gelijktijdig van de bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt zoals bedoeld in artikel 28 en 29 van de WWB. Hiermee wordt bedoeld dat de toeslag voor 21 jarigen en 22 jarigen niet verlaagd mogen worden EN dat er tegelijkertijd een schoolverlaterskorting zou worden toegepast.

Ten aanzien van een 21 en 22 -jarige alleenstaande schoolverlater wordt alleen de schoolverlaterskorting zoals bedoeld in artikel 7 toegepast. Na verloop van het halfjaar zoals bedoeld in artikel 7 van deze verordening, wordt de verlaging voor een 21 of 22 jarige toegepast.

Artikel 5 Verlaging norm gehuwden

Lid 1 en 2: Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. De verlaging wordt in die situatie in beginsel vastgesteld op 10% van de gehuwdennorm.

Lid 3: Dit lid is opgesteld naar analogie van het bepaalde in artikel 3 van deze verordening. Het voordeel dat onderverhuurders en kostgevers genieten bij het verhuren van een kamer, het onderverhuren van een deel van de woning of het houden van een kostganger, is dusdanig dat hiermede rekening wordt gehouden bij het vaststellen van de hoogte van de bijstandsnorm. Het voordeel wordt gesteld op 15%. De verlaging bedraagt 15% van de gehuwdennorm bij inwoning van een onderhuurder/kamer-huurder/kostganger.

Lid 4: Bij inwoning van twee onderhuurders/kamerhuurders/kostgangers wordt de verlaging vastgesteld op 20% van de gehuwdennorm.

Bij inwoning van drie of meer onderhuurders/kamerhuurders/kostgangers wordt een verlaging van 20% toegepast en worden de (forfaitaire) inkomsten van de derde en/of volgende kamerhuurder/kostganger/onderhuurder gekort aan de hand van de in artikel 1, sub q en r genoemde minimale commerciële huur- dan wel kostgangersbedragen. Zie hiervoor het bepaalde in artikel 8 van deze verordening.

Lid 5: dit lid is opgesteld naar analogie van artikel 3, vijfde lid. Indien gehuwden door overlegging van een commerciële overeenkomst en bewijsstukken aantonen dat zij een commercieel tarief betalen voor onderhuur, kamerhuur of kostgeld, wordt een verlaging toegepast van 5% van de gehuwdennorm.

Lid 6: in dit lid wordt geregeld in welke gevallen de verlaging van de bijstandsnorm achterwege blijft ook al is er sprake van woningdeling. Deze bepaling is opgesteld naar analogie van artikel 3, tweede lid, sub a tot en met f van deze verordening. Verwezen wordt naar de toelichting van artikel 3, tweede lid.

Artikel 6 Verlaging norm/toeslag woonsituatie

Artikel 27 van de WWB geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen voor zover de uitkeringsgerechtigde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft door zijn woonsituatie. Artikel 27 van de wet is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 van de wet. Uit de toelichting op artikel 27 van de wet blijkt dat ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond een verlaging kan worden toegepast.

Lid 1: De bijstandsnorm dient voldoende te zijn om in de algemene bestaanskosten te voorzien. De

kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien de belanghebbende geen woonkosten heeft (geen sprake van kosten van huur of hypotheekkosten), wordt de uitkering verlaagd. Ook wanneer een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten betaalt, kan gesproken worden van lagere algemene bestaanskosten voortkomend uit de woonsituatie.

Ook wanneer een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonkosten betaalt, kan gesproken worden van lagere algemene bestaanskosten voortkomend uit de woonsituatie. Op grond van de wet kan deze verlaging niet worden toegepast op belanghebbenden van 65 jaar en ouder.

Lid 2: Uitgangspunt voor de verlaging is het bedrag dat de Wet op de huurtoeslag hanteert als

minimum huurbedrag bij het toepassen van huurtoeslag. Dit komt overeen met 16% van de gehuwdennorm.

Lid 3: De verlaging voor de alleenstaande en de alleenstaande ouders wordt in mindering gebracht op de (in eerste instantie) berekende verhoging. Indien de verhoging lager is dan de in het tweede lid opgenomen verlaging, wordt het restant op de basisnorm gekort. Omdat gehuwden geen toeslag ontvangen, vindt bij hen de verlaging op de basisnorm plaats.

Artikel 7 Verlaging norm/toeslag schoolverlaters

De schoolverlatersverlaging van artikel 28 WWB is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de Wsf of Wtos. De bijstandsnorm dan wel de toeslag wordt verlaagd tot het niveau van het bedrag voor levensonderhoud zoals dat in de Wsf-normen is begrepen en is vastgelegd in artikel 33, tweede lid van de WWB. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een thuis- en een uitwonende. Maatstaf daarbij is de woonsituatie op het moment van de aanvang van de bijstandsverlening.

Nieuw in deze verordening is dat geen verlaging wordt toegepast wanneer sprake is van inwonende kinderen jonger dan 5 jaar. In die situatie wordt artikel 3 van deze verordening toegepast.

Artikel 8 Verlaging bij drie of meer onderhuurders/kostgangers/kamerhuurders

In navolging op het bepaalde in artikel 3, vierde lid en artikel 5, vierde lid van deze verordening worden inkomsten uit verhuur/onderverhuur/kostgangerschap van de derde en eventueel volgende huurders/kostgangers forfaitair gekort op de uitkering overeenkomstig de commerciële tarieven zoals gesteld in artikel 1, sub q en r.

Artikel 9 Anti-cumulatie

De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening hebben betrekking op verschillende omstandigheden bij cliënten en kunnen elk afzonderlijk als redelijk in betreffende omstandigheden worden beschouwd. Zonder het anticumulatiebeding zou het echter kunnen voorkomen dat –met name in situaties waarin de schoolverlatersverlaging in combinatie met een van de andere verlagingsgronden aan de orde is- het college de bijstand vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstandsverlening. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 18, eerste lid van de WWB de bijstand hoger moeten voorstellen. Daarom is er voor gekozen om reeds in deze verordening een minimum percentage van de gehuwdennorm vast te leggen, waarop het college de bijstand (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen. Het is desondanks denkbaar dat onder bepaalde omstandigheden de netto-uitkering, rekening houdend met de

maximale korting (tijdelijk) lager uitvalt. Dit zal zich kunnen voordoen bij het korten van inkomsten vanwege drie of meer kostgangers/onderhuurders of een afstemming van de bijstand op basis van artikel 18 van de WWB en de Afstemmingsverordening.

Artikel 10 Individualisering

Deze opgenomen verplichting voor het college om -zonodig in afwijking van de uit deze verordening voortvloeiende hoogte van de bijstand- de bijstand anders vast stellen als dat, gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30, vierde lid van de WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin deze verordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet op te nemen.

Artikel 11 Uitvoering

De uitvoering van de wet berust bij het college van burgemeester en wethouders. Het college kan deze bevoegdheid mandateren aan aangewezen ambtenaren.

Artikel 12 Citeerwijze

Behoeft geen nadere toelichting

Artikel 13 Inwerkingtreding en overgangsregeling

Deze Verordening toeslagen en verlagingen WWB treedt voor nieuwe uitkeringsgerechtigden in werking indien het recht op bijstand ingaat na de peildatum. Wanneer het recht op bijstand ingaat voor de peildatum, dan wordt beslist overeenkomstig de “Verordening algemene bijstandsnormen”

Voor de bestaande uitkeringsgerechtigden die op de peildatum reeds bijstand ontvingen en vielen onder de “Verordening algemene bijstandsnormen” gelden de wijzigingen pas indien de situatie verandert na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe verordening. Dit, tenzij er sprake is van een financiële verbetering voor de uitkeringsgerechtigden. In die situatie treden de wijzigingen direct in werking.