Regeling vervallen per 01-07-2015

Verordening toeslagen en verlagingen

Geldend van 22-03-2012 t/m 30-06-2015 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen

De raad van de gemeente Wijdemeren;

gelet op artikel 8, eerste lid, onder c, en artikel 30 van de Wet werk en bijstand;

BESLUIT

vast te stellen de volgende verordening:

Verordening toeslagen en verlagingen

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Bereik en begripsomschrijving

  • 1. Deze verordening is van toepassing op:

    • a.

      Belanghebbenden van 21 jaar of ouder, maar jonger dan 65 jaar, die niet in een inrichting verblijven;

    • b.

      Als het de bijstandsverlening betreft aan een samenlevingsverband in de zin van artikel 3 van de wet, is de verordening van toepassing indien beide partners 21 jaar of ouder, maar jonger dan 65 zijn.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet: de Wet Werk en Bijstand

    • b.

      bijstandsnorm: de op grondvan paragraaf 3.2 van de wet op de belanghebbende van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van paragraaf 3.3. van de wet, door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

    • c.

      norm: de normen als bedoeld in artikel 21 van de wet;

    • d.

      alleenstaande: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

    • e.

      alleenstaande ouder: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

    • f.

      gehuwde: een persoon die gehuwd is of een geregistreerd partnerschap is aangegaan;

    • g.

      kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind;

    • h.

      ten laste komend kind: het kind jonger dan 18 jaar, voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken;

    • i.

      gezin: de gehuwden tezamen, de gehuwden met de tot hun last komende kinderen en de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen;

    • j.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

    • k.

      woning: een woning, een woonwagen of een woonschip;

    • l.

      netto minimumloon: het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, verhoogd met de aanspraak op vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van die wet over dat minimumloon tenminste aanspraak kan maken, na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en het werknemersaandeel in de ziekenfondspremie;

    • m.

      co-ouderschap: een kind verblijft met een zodanige regelmaat beurtelings bij zijn ouders dat het niet mogelijk is de ene ouder meer als alleenstaande ouder aan te merken dan de ander.

    • n.

      co-ouder: de alleenstaande ouder, die de opvoeding en de kosten van de opvoeding van zijn minderjarige kind(eren) feitelijk deelt met de andere ouder van deze kind(eren) op de wijze als omschreven in de definitie van co-ouderschap.

    • o.

      uit huisgeplaatst kind: een ten laste komend kind dat doorgaans in een tehuis of instelling verblijft;

    • p.

      woonkosten:

      - Indien het een huurwoning betreft: de op de aanvangsdatum van het lopende huursubsidietijdvak per maand gelden huurprijs als bedoeld in de Huursubsidiewet (HSW).

      - Indien het een koopwoning betreft: de tot een maandbedrag omgerekende hypotheekrente, die is verschuldigd voor de financiering van de woning, en de in verband met het in eigendom van de woning te betalen zakelijke lasten.

  • 3. Als gehuwd of als echtgenoot wordt mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.

  • 4. Als ongehuwd wordt mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd.

  • 5. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 6. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    • a.

      zij met elkaar gehuwd zijn geweest of inde periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;

    • b.

      uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

    • c.

      zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of;

    • d.

      zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in artikel 3, derde lid van de Wet.

Hoofdstuk 2 Categorieën

Artikel 2 Categorieën

  • 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

  • 2. De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      gehuwde.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder

Artikel 3 Verhogingen norm alleenstaande of alleenstaande ouder

  • 1. De norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder wordt verhoogd met een toeslag van 20 procent van het netto minimumloon, indien in zijn woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, mits zijn noodzakelijke bestaanskosten niet op andere wijze kunnen worden gedeeld.

  • 2. De norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder wordt verhoogd met een toeslag van 10 procent van het netto minimumloon indien het eerste lid van dit artikel niet op hem van toepassing is.

  • 3. Geen toeslag op grond van dit artikel wordt verleend aan de alleenstaande of de alleenstaande ouder in wiens woning twee of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel wordt een inwonend kind niet aangemerkt als “een ander”.

  • 5. Voor de toepassing van dit artikel wordt een gezin, dat zijn hoofdverblijf in de woning van de alleenstaande of alleenstaande ouder heeft, beschouwd als “een ander”.

Hoofdstuk 4 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of de toeslag

Artikel 4 Verlagingen norm gehuwden

  • 1. De norm wordt lager vastgesteld indien de gehuwden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De verlaging op grond van dit artikel bedraagt 10 procent van het netto minimumloon als de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met één ander.

  • 3. De verlaging op grond van dit artikel bedraagt 20 procent van het netto minimumloon als de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met twee of meer anderen.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel wordt een inwonend kind niet aangemerkt als “een ander”.

  • 5. Voor de toepassing van dit artikel wordt een gezin, dat zijn hoofdverblijf in de woning van de gehuwden heeft, beschouwd als “een ander”.

Artikel 5 Verlaging bij ontbreken woonlasten

De norm of de toeslag wordt verlaagd met 20 procent van het netto minimumloon als de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van het bewonen van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden of het niet aanhouden van een woning.

Hoofdstuk 5 Specifieke situaties

Artikel 6 Afwijkende toeslag voor 21-jarige alleenstaanden

De toeslag voor een alleenstaande van 21 jaar bedraagt maximaal 10 procent van het netto minimumloon.

Artikel 7 Co-ouderschap

  • 1. De norm voor een co-ouder wordt verhoogd met een toeslag van maximaal 10 procent van het netto minimumloon, indien hij zijn noodzakelijke kosten van bestaan kan delen met maximaal één ander.

  • 2. Geen toeslag wordt verleend aan de co-ouder, die zijn noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met twee of meer anderen.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt een inwonend kind niet aangemerkt als “een ander”.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel wordt een gezin met wie de co-ouder zijn noodzakelijke kosten van bestaan kan delen, beschouwd als “een ander”.

Artikel 8 Alleenstaande ouder met uithuisgeplaatste kinderen

  • 1. De norm voor de alleenstaande ouder, wiens enige ten laste komende kind uit huis is geplaatst, wordt verhoogd met een toeslag van maximaal 10 procent van het netto minimumloon, indien hij zijn noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met maximaal één ander.

  • 2. Geen toeslag wordt verleend aan de alleenstaande ouder, zoals omschreven in het eerste lid van dit artikel, indien hij zijn noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met twee of meer anderen.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt een inwonend kind niet aangemerkt als “een ander”.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel wordt een gezin, met wie de alleenstaande ouder zoals omschreven in het eerste lid van dit artikel zijn noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen, beschouwd als “een ander”.

  • 5. Voor de toepassing van dit artikel wordt het tehuis of de instelling, waar het ten laste komende kind doorgaans verblijft, beschouwd als “een ander”.

Artikel 9 Hulpbehoevendheid

  • 1. Ten aanzien van een hulpbehoevende en degene die uitsluitend met één of meer hulpbehoevenden een woning bewoont, wordt aangenomen dat de medebewoning van de woning niet leidt tot lagere noodzakelijke kosten van het bestaan.

  • 2. De situatie zoals omschreven in het eerste lid van dit artikel heeft geen invloed op de hoogte van de norm en de toeslag van de hulpbehoevende en zijn verzorgende persoon.

  • 3. Indien de hulpbehoevende en zijn verzorgende persoon een gezamenlijke huishouding voeren, zoals omschreven in artikel 3 van de wet, zijn de bepalingen uit de wet met betrekking tot een gezamenlijke huishouding van toepassing.

Hoofdstuk 6 Overige bepalingen

Artikel 10 Cumulatie

  • 1. De bijstandsnorm van de alleenstaande of alleenstaande ouder bedraagt:

    • a.

      minimaal respectievelijk 50 en 70 procent van het netto minimumloon, tenzij er sprake is van verlaging als gevolg van verwijtbaar gedrag;

    • b.

      maximaal respectievelijk 70 en 90 procent van het netto minimumloon.

  • 2. De bijstandsnorm voor gehuwden bedraagt:

    • a.

      Minimaal 80 procent van het netto minimumloon, tenzij er sprake is van verlaging als gevolg van verwijtbaar gedrag;

    • b.

      Maximaal 100 procent van het netto minimumloon.

Artikel 11 Uitvoering

  • 1. Burgemeester en wethouders zijn belast met de uitvoering van deze verordening.

  • 2. In gevallen, waarin deze verordening niet voorziet, beslissen burgemeester en wethouders.

Artikel 12 Citeerwijze

Deze verordening kan worden aangehaald als “Toeslagenverordening 2004”.

Artikel 13 Inwerkingtreding en Overgangsregeling

  • Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2012

Hoofdstuk 7 Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 januari 2012

Artikel 14 Wijziging betekenis begrippen

  • 1.

    Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’ worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

  • 2.

    Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

Artikel 15 Wijziging verwijzingen

  • 1.

    Waar in deze verordening wordt verwezen naar artikel 21, onderdeel a, van de wet, moet voor die verwijzing vanaf 1 januari 2012 worden gelezen: artikel 20, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

  • 2.

    Waar in deze verordening wordt verwezen naar artikel 21, onderdeel b, van de wet, moet voor die verwijzing vanaf 1 januari 2012 worden gelezen: artikel 20, tweede lid, onderdeel b, van de wet.

  • 3.

    Waar in deze verordening wordt verwezen naar artikel 21, onderdeel c, van de wet, moet voor die verwijzing vanaf 1 januari 2012 worden gelezen: artikel 21, eerste lid, van de wet.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van 2 februari 2012
De raad voornoemd,
de griffier, J. van Ditmarsch
de voorzitter, drs. M.E. Smit

Bijlage: de artikelen van de Wet Werk en Bijstand (zoals in mei 2003 ingediend bij de Tweede Kamer) over het toeslagen en verlagingenbeleid.

Artikel 25 Alleenstaande (ouder)

Het college verhoogt de norm, bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b,met een toeslag voorzover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een

ander.

De toeslag bedraagt ten hoogste € 222,84 per kalendermaand.

Artikel 26 Gehuwden

Het college kan de norm, bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdelen b en c, en tweede lid, onderdelen b en c, en artikel 21, onderdeel c, verlagen voorzover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

Artikel 27 Woonsituatie

Het college kan de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21, of de toeslag, bedoeld in artikel 25, lager vaststellen voorzover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.

Artikel 28 Schoolverlaters

Het college kan voor de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, de norm of de toeslag, bedoeld in artikel 25, gedurende zes maanden na het tijdstip van die beëindiging lager vaststellen, indien voor het onderwijs of de beroepsopleiding aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet

tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

Artikel 29 Alleenstaande van 21 of 22 jaar

Het college kan de toeslag, bedoeld in artikel 25, voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend vaststellen voorzover het van oordeel is dat, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon, de hoogte van deze toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid.

Onder het minimumjeugdloon bedoeld in het eerste lid wordt verstaan het voor de betreffende leeftijd geldende minimumloon bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag verminderd met de daarover verschuldigde loonheffing en ziekenfondspremie.

Artikel 30 Verordening

In de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, stelt de gemeenteraad vast voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.

In deze verordening stelt de gemeenteraad in elk geval vast dat:

onverminderd de artikelen 27, 28 en 29, de toeslag, bedoeld in artikel 25, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het in dat artikel genoemde maximumbedrag;

jegens een belanghebbende niet gelijktijdig gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheden bedoeld in de artikelen 28, eerste lid, en 29, eerste lid.

In de verordening worden uitsluitend verhogingen of verlagingen vastgesteld als bedoeld in de artikelen 25 tot en met 29.

Verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag vindt plaats onverminderd artikel 18, eerste lid.

Nota-toelichting

Artikelsgewijze toelichting

Toelichting bij artikel 1 Bereik en begripsomschrijving

Artikel 1 lid 1

In de verordening is expliciet opgenomen, op wie het toeslagen- en verlagingenbeleid van toepassing is. Uit de artikelen 25 en 26 van de wet blijkt dat het mogelijk is de verlagingen op grond van deze artikelen van toepassing te verklaren op gehuwden van wie één of beide echtgenoten 18, 19 of 20 jaar oud zijn. Gelet op de relatie tussen de jongerennormen en de kinderbijslag is het niet wenselijk om van deze mogelijkheid gebruik te maken.

Artikel 1 lid 2

Algemene opmerking:

Bij de omschrijving van de begrippen is waar mogelijk aansluiting gezocht bij begrippen en definities, zoals opgenomen in de wet. De betekenis is in die gevallen ook hetzelfde als in de wet. Om die reden worden deze begrippen/definities in deze verordening niet apart toegelicht. Het betreft hier de volgende definities: bijstandsnorm, alleenstaande, alleenstaande ouder, gehuwde, kind, ten laste komende kind, gezin, woning en netto minimumloon.

Alleen de begrippen en definities, die niet in de wet zijn opgenomen, worden hieronder nader toegelicht.

Norm:

Omdat de verordening alleen betrekking heeft op belanghebbenden van 21 jaar of ouder, en jonger dan 65 wordt verwezen naar de normen zoals opgenomen in artikel 21 van de wet.

Belanghebbende:

De definitie van het begrip belanghebbende is terug te vinden in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Bedoeld wordt het subject van bijstand. In het geval van gehuwden zijn beide echtgenoten belanghebbende; beiden hebben een rechtstreeks belang bij een besluit van burgemeester en wethouders inzake de verlening van bijstand. De overige leden van een gezin, die onder de gezinsbijstand vallen, hebben geen afzonderlijk opeisbaar recht op bijstand. Zij kunnen dan ook niet als belang hebbende worden aangemerkt.

Co-ouderschap en co-ouder:

De begrippen co-ouderschap en co-ouder impliceren dat beide ouders (doorgaans na een scheiding of verbreking relatie) de zorg behouden voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. Omdat een ouder de volledige zorg niet alleen heeft (hij deelt deze zorg met de andere ouder), wordt niet voldaan aan de begripsomschrijving van een alleenstaande ouder. Evenmin wordt voldaan aan de omschrijving alleenstaande. De ouder heeft immers wel de zorg voor een of meer kinderen. Het is aan de gemeente om te bepalen welke norm op de co-ouder wordt toegepast. Essentieel is dat er sprake is van het feitelijk delen van de kosten van opvoeding en verzorging, en dat de kinderen beurtelings bij beide ouders verblijven, op een wijze dat niet gezegd kan worden dat de ene ouder meer alleenstaande ouder is dan de andere ouder. Het al dan niet aanwezig zijn van een rechterlijke uitspraak is niet doorslaggevend. Co-ouderschap moet worden onderscheiden van bezoekregelingen. Bij een bezoekregeling heeft een ouder wel de volledige zorg voor de kinderen, en is voldaan aan de definitie van een éénoudergezin. De andere ouder is dan alleenstaande.

Uithuisgeplaatst kind:

Het begrip uithuisgeplaatst kind duidt op de situatie waarin een ouder wel kinderbijslag ontvangt voor het minderjarige kind, terwijl het minderjarige kind doorgaans in een tehuis of instelling verblijft. Het kind komt wel ten laste van de ouder (er wordt kinderbijslag ontvangen), maar deze heeft niet de volledige zorg voor het kind (het kind verblijft doorgaans in het tehuis of de instelling, en is in de meeste gevallen alleen in of om het weekend bij de ouder).

Woonkosten:

Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de huur, zoals bedoeld in de Huursubsidiewet. Voor de woonkosten van een koopwoning of eigen woning gaat het om de hypotheekrente en de zakelijke lasten, die voor de woning zijn verschuldigd. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het om de rente voor dat deel van de hypotheek, die is afgesloten voor de financiering van de woning. Hypotheekrente, die betrekking heeft op bijvoorbeeld de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet meegenomen.

Het begrip woonkosten sluit hierdoor aan bij de definitie “woonkosten” zoals opgenomen in de Algemene Bijstandswet, die tot 1 januari 1996 van kracht was.

Artikel 1 lid 3, 4, 5 en 6

Deze begrippen en definities hebben dezelfde betekenis als in de wet, en worden om die reden hier niet apart toegelicht.

Toelichting bij artikel 2 Categorieën

Artikel 30 lid 1 van de wet schrijft voor dat de gemeenteraad vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verlaagd of verhoogd. De begrippen zijn gedefinieerd in artikel 1 van de verordening.

Toelichting bij artikel 3 Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder

Artikel 3 lid 1

De landelijke normen (exclusief toeslagen) gaan er vanuit dat alleenstaanden en alleenstaande ouders hun noodzakelijke kosten van het bestaan volledig kunnen delen. Deze noodzakelijke kosten van het bestaan worden mede bepaald door de mate waarin een belanghebbende deze kosten met een ander kan delen. Met name de woonsituatie speelt hierbij een belangrijke rol. Echter, ook met andere uitgaven waarbij sprake kan zijn van schaalvoordeel door het gezamenlijk voldoen van kosten van huisvesting en huishouding, moet rekening worden gehouden. Voorbeelden hiervan zijn duurzame gebruiksgoederen (o.a. woninginrichting en huishoudelijke apparatuur), maar ook vaste lasten, abonnementen en andere kosten.

Doorslaggevend is niet of de kosten feitelijk worden gedeeld, maar of deze gedeeld kunnen worden.

Burgemeester en wethouders zijn niet verplicht om bij de verlening van de toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het is mogelijk om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders de maximale toeslag te verstrekken, en geen gebruik te maken van de verlagingsmogelijkheden.

De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld, bepaalt, zoals gezegd, de hoogte van de toeslag. De toeslag bedraagt minimaal 0% en maximaal 20% van het netto minimumloon. Degene die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van de kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt. De toeslag maakt een integraal deel van de bijstandsnorm uit. De algemene inlichtingenverplichting die op aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het overleggen van gegevens het recht moeten aantonen.

Artikel 30 tweede lid van de wet schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikelen 27,28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25, tweede lid, van de wet. De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar een percentage van het netto minimumloon zoals dat in de wet is genoemd. Het netto minimumloon wordt regelmatig, meestal (half)jaarlijks bijgesteld. De artikelen 27,28 en 29 van de wet geven de gemeenteraad de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de bijstandsnorm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 30, tweede lid van de wet, het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat van 20% van het netto minimumloon, indien de gemeenteraad daarnaast tevens gebruik maakt van één van de mogelijkheden om de bijstandsnorm te verlagen.

Artikel 3 lid 2

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, heffingen, belastingen, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op maximaal 10% van het netto minimumloon. Dit geldt voor de persoon die een kamer verhuurt, huurt of inwoont.

Artikel 3 lid 3

Met de omschrijving wordt beoogd dat degene die meerdere inwonenden heeft geen aanspraak heeft op een toeslag. Door de gekozen omschrijving heeft deze bepaling geen invloed op de inwonende zelf. Bijvoorbeeld: de alleenstaande (hoofd)bewoner die kamers verhuurt aan twee alleenstaanden heeft geen recht op een toeslag. De beide onderhuurders vallen onder de omschrijving van lid 2 en hebben ieder dus aanspraak op een toeslag van 10%.

Artikel 3 lid 4

Inwonende kinderen worden, ongeacht de leeftijd, niet gezien als “een ander die tevens zijn hoofdverblijf heeft in de woning van de ouder”. De eventuele toeslag van de ouder wordt dus niet teruggebracht met 10 %.

Uiteraard blijft sprake van een terugval in inkomen als de (rijks)norm wijzigt, omdat de betrokkene niet meer is aan te merken als alleenstaande ouder. Juist ook omdat de positie van jongmeerderjarige (18-21 jaar) sinds de inwerkingtreding van de Algemene bijstandswet, de voorloper van de wet, speciale aandacht vraagt (inkomen op kinderbijslagniveau), kan met de formulering van lid 4 worden voorkomen dat de jongere geen enkel beroep meer kan doen op zijn ouder omdat deze een te grote terugval in inkomen doormaakt.

Artikel 3 lid 5

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat de inwoning van een echtpaar tot een ongewenste verlaging zou leiden. Weliswaar is in die situatie sprake van twee inwonenden, maar het “schaalvoordeel” is niet groter.

Toelichting artikel 4 Verlagingen norm gehuwden

Artikel 4 lid 1

De hoogte van de uitkering van alleenstaanden en alleenstaande ouders is afhankelijk van de mate waarin zij de kosten van het bestaan kunnen delen. Hoe meer kan worden gedeeld, hoe lager de toeslag is. Dit kan zich ook bij gehuwden voordoen. Als hiervan sprake is, wordt de norm voor gehuwden verlaagd.

Artikel 4 lid 2 en 3

Met mogelijke schaalvoordelen van gehuwden wordt op dezelfde manier rekening gehouden als bij alleenstaande en alleenstaande ouders (zie artikel 3 van deze verordening).

Artikel 4 lid 4 en 5

Zie hiervoor de toelichting bij artikel 3 lid 4 en 5 van deze verordening.

Toelichting bij artikel 5 Verlaging bij ontbreken woonlasten

Niet alleen doordat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met een ander, maar bijvoorbeeld ook door het ontbreken bepaalde kosten kan sprake zijn van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Bij de bijstandsverlening moet met deze lagere bestaanskosten rekening kunnen worden gehouden. Om die reden is artikel 27 in de wet opgenomen, omdat de artikelen 25 en 26 van de wet betrekking hebben op het kunnen van kosten met een ander. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan in de volgende situaties sprake zijn:

Krakers;

Derden (bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige), die de woonlasten betaalt van de woning, waarin de bijstandsgerechtigde woont (Centrale Raad van Beroep, 20 februari 2001, USZ 2001/107). In dit geval bewoont de bijstandsgerechtigde een woning waaraan voor hem geen woonkosten verbonden zijn. Met deze uitspraak verlaat de Centrale Raad van Beroep de oude lijn, waarin het feit dat een onderhoudsplichtige de woonlasten van de woning van de bijstandsgerechtigde betaalde (doorgaans de voormalige echtelijke woning) werd beschouwd als daadwerkelijk of fictief inkomen voor de bijstandsgerechtigde.

Er wordt geen huur maar een gebruikersvergoeding betaald aan een vereniging, die noch huurder noch eigenaar is van een complex (Centrale Raad van Beroep, 6 november 2001, USZ 2002/5).

Burgemeester en wethouders zijn niet verplicht om van deze verlagingsmogelijkheid gebruik te maken. Als wel gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid is voor de toepassing van doorslaggevend belang of jegens een derde woonkosten verschuldigd zijn.

Voordeel van het gebruik maken van deze verlagingsmogelijkheid is dat ingewikkelde berekeningen achterwege kunnen blijven.

Toelichting bij artikel 6 Afwijkende toeslag voor 21-jarige alleenstaanden

Op grond van artikel 21, aanhef en sub a van de wet, geldt voor een alleenstaande een norm, die overeenkomt met 50 procent van het netto minimumloon. Deze bijstandsnorm kan op grond van artikel 3 van deze verordening worden verhoogd met een toeslag van 0, 10 of 20 procent van het netto minimumloon. Dat geldt in principe ook voor de 21-jarige.

Na toepassing van artikel 3 van de verordening, kan de situatie dus zijn:

50% + 0% = 50%

50% + 10% =60%

50% + 20% = 70%

Voor de 21-jarige alleenstaande geldt echter ook artikel 6 van de verordening, waarin is geregeld dat de toeslag voor een 21-jarige alleenstaande maximaal 10% van het netto minimumloon bedraagt.

Na toepassing van artikel 3 en 6 van de verordening geldt dus voor de 21-jarige alleenstaande:

50% + 0% = 50%, blijft 50%

50% + 10% = 60%, blijft 60%

50% + 20% = 70%, wordt 60%!!

Dit betekent dat de toeslag voor een 21-jarige alleenstaande wordt afgetopt tot maximaal 10% van het netto minimumloon. De achterliggende gedachte is dat het verschil tussen een norm met een toeslag van 20% en het netto minimumjeugdloon voor een 21-jarige alleenstaande dermate klein is, dat de hoogte van de toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van werk. Tengevolge van de hoogte van het netto minimumloon voor een 22-jarige alleenstaande speelt deze problematiek in veel mindere mate bij een 22-jarige alleenstaande. Om die reden wordt alleen bij een 21-jarige alleenstaande gekozen voor een afgetopte toeslag.

Een ander argument om niet al te ver te gaan met een aftoppings-of verlagingsbeleid op grond van leeftijd, is dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan voor 21-en 22-jarigen op zich niet lager zijn dan voor een 23-jarige of 30-jarige.

Toelichting bij artikel 7 Co-ouderschap

Artikel 7 lid 1

In het kader van bijstandsverlening is sprake van co-ouderschap een kind met een zodanige regelmaat beurtelings bij beide ouders verblijft dat het niet mogelijk is de ene ouder meer als alleenstaande ouder aan te merken dan de ander. De zorg en opvoeding van het kind worden dan feitelijk gedeeld.

In alle andere gevallen is er sprake van de situatie dat het kind doorgaans bij één ouder verblijft en met de andere ouder een omgangsregeling bestaat.

Voor die gevallen dat werkelijk sprake is van co-ouderschap is ervoor gekozen de basisnorm voor een alleenstaande ouder van toepassing te verklaren. Voor wat betreft de hoogte van de toeslag, geldt dat bepaalde kosten van het bestaan met een ander gedeeld worden, zodat de toeslag maximaal 10% bedraagt. De kosten van opvoeding van het kind (de kinderen) worden immers gedeeld met de andere ouder. De co-ouder heeft daardoor in de regel lagere bestaanskosten dan de alleenstaande ouder die volledig zelf moet opkomen voor de kosten van het kind (de kinderen). Voor de echte alleenstaande co-ouder geldt dus een toeslag van maximaal10%. De consequentie van deze keuze is dat deze lijn ook voor andere normbedragen zou moeten worden doorgezet, bijvoorbeeld voor het vrij te laten vermogen. Voor de co-ouder geldt daarom het vrij te laten vermogen van een alleenstaande ouder.

Opgemerkt wordt dat het bovenstaande een richtlijn is. Afwijken in het individuele geval blijft altijd mogelijk, mits goed gemotiveerd.

In een enkel geval ontvangt de éne co-ouder kinderalimentatie van de andere co-ouder. Kinderalimentatie is een middel, dat op de bijstand in mindering gebracht moet worden. De alimentatiekwestie staat los van de beoordeling of er sprake is van co-ouderschap, en de toepasselijke bijstandsnorm. Ook het toepassen van een toeslag van maximaal 10% houdt verband met het gegeven dat het kind beurtelings bij de ouders verblijft. Alimentatie moet dus, zoals gebruikelijk, als inkomen aangemerkt en als zodanig worden gekort.

Relevante jurisprudentie is in JABW gepubliceerd onder de nummers: 1989/192, 1989/197, 1989/178, 1989/235 en 1993/248.

Artikel 7 lid 2

Als de co-ouder zijn noodzakelijke kosten van het bestaan niet alleen kan delen met de andere ouder van de kinderen, maar ook met een derde, bijvoorbeeld een kamerhuurder of kamerverhuurder, is er sprake van het delen van kosten met tenminste twee anderen. Als deze situatie zich voordoet, ontvangt de co-ouder alleen de basisnorm voor een alleenstaande ouder, dus zonder toeslag.

Artikel 7 lid 3 en 4

Voor de toelichting bij deze leden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3 lid 4 en 5 van deze verordening.

Toelichting Artikel 8 Alleenstaande ouder met uithuisgeplaatste kinderen

Artikel 8, lid 1,2,3 en 4.

Een alleenstaande ouder, wiens enige ten laste komende kind uit huis geplaatst is, is enigszins te vergelijken met een co-ouder. Ook deze alleenstaande ouder heeft immers niet de volledige zorg voor het kind, maar deelt deze zorg met een ander, namelijk het tehuis of de instelling waar het kind verblijft. Dat betekent dat wordt uitgegaan van de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 10 procent van het netto minimumloon. Als deze alleenstaande ouder zijn noodzakelijke kosten van het bestaan niet alleen met het tehuis of de instelling, maar bijvoorbeeld ook met onderhuurder of kamerverhuurder kan delen, krijgt hij geen toeslag.

Wellicht ten overvloede wordt vermeld dat dit artikel alleen van toepassing is op de alleenstaande ouder, wiens enige minderjarige ten laste komende kind (voor wie kinderbijslag wordt ontvangen) uit huis is geplaatst. Heeft de alleenstaande ouder twee ten laste komende kinderen, en is één van die kinderen uithuisgeplaatst, dan is hij een “gewone” alleenstaande ouder. Niet artikel 8, maar artikel 3 van de verordening is dan van toepassing.

Voor wat betreft de consequentie voor de toeslag van een inwonend kind of een gezin, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.

Artikel 8 lid 5

Dit artikel is opgenomen om aan te geven dat het tehuis of de instelling, waar het uit huisgeplaatste kind doorgaans verblijft, wordt beschouwd als één ander, met wie de alleenstaande ouder zijn noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen.

Toelichting bij artikel 9 Hulpbehoevendheid

Indien sprake is van hulpbehoevendheid, waardoor niet zelfstandig gewoond zou kunnen worden door de hulpbehoevende persoon wordt ervan uitgegaan dat het delen van de woning geen financieel voordeel oplevert voor de hulpbehoevende en de andere persoon.

Indien geen sprake is van medebewoning maar een gezamenlijke huishouding tussen een hulpbehoevend en een niet-hulpbehoevend persoon, is dit artikel niet van toepassing, maar worden betrokkenen voor de bijstand beschouwd als een echtpaar.

Overigens geldt ook hier dat geen gezamenlijke huishouding wordt aangenomen als er sprake is van een hulpbehoevende en niet-hulpbehoevende, die bloedverwanten in de eerste graad van elkaar zijn.

Toelichting bij artikel 13 Inwerkingtreding

De inwerkingtreding valt samen met de inwerkingtreding van de wijzigingswet. Er kan in terugwerkende kracht worden voorzien, hoewel dat geen grondslag kan verschaffen aan het nemen van belastende besluiten met betrekking tot feiten en omstandigheden die plaatsvinden tot de datum waarop de regeling in werking treedt.

 

Een overgangsregeling is niet nodig. In de wijzigingswet is als hoofdregel opgenomen dat sprake is van onmiddellijke werking, dat wil zeggen dat per 1 januari 2012 de gewijzigde WWB direct van toepassing is op reeds bestaande rechtsposities en verhoudingen. Op onderdelen is daarvan afgeweken middels specifiek overgangsrecht.

Toelichting raadsbesluit tijdelijke regels aanscherping Wet werk en bijstand

Achtergrond

Op 1 januari 2012 treedt de ‘Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ (kortweg: Wet Aanscherping WWB) in werking. Uitgangspunten van deze wetswijziging zijn:

  • Grotere nadruk op eigen verantwoordelijkheid burger in de voorziening in het bestaan;

  • Versterking van het activerende karakter en de vangnetfunctie van de Wet werk en bijstand (WWB);

  • Aanscherping van de verplichtingen voor bijstandsgerechtigden;

  • Beperking van de doelgroep voor het gemeentelijk minimabeleid.

 

Deze uitgangspunten leiden ertoe dat het wettelijk bijstandsregime substantieel van inhoud verandert.  Zo gaat voor jongeren een wettelijke zoektijd van vier weken gelden en hebben zij, anders dan onder het regime van de Wet investeren in jongeren (WIJ), geen recht meer hebben op een werkleeraanbod, maar op begeleiding bij de vormgeving van hun eigen verantwoordelijkheid op weg naar economische zelfstandigheid.

 

Een belangrijke wijziging in de regelgeving betreft voorts het afschaffen van de bijstand voor inwonende meerderjarige kinderen en ouders en de creatie van een toets op het huishoudinkomen. Voorts worden enkele nieuwe verplichtingen in de WWB opgenomen en wordt de doelgroep voor het minimabeleid beperkt tot de groep minima met een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm.

 

Consequenties voor gemeentelijk beleid

Mede vanwege intrekking van de WIJ per 1 januari 2012 hebben de genoemde ontwikkelingen aanzienlijke consequenties voor het gemeentelijk beleid. Deze consequenties kunnen als volgt worden gecategoriseerd:

  • De WIJ-verordeningen vervallen per 1 januari 2012. Doordat de WIJ wordt ingetrokken, vervallen de daarop gebaseerde verordeningen eveneens per 1 januari 2012[1]. Jongeren vallen door de wetswijziging voortaan onder het WWB-regime (overgangssituaties daargelaten). Dit roept de vraag op of de huidige WWB-verordeningen adequaat voorzien in het regeltechnisch kader voor jongeren, of dat in die verordeningen nog aanpassingen nodig zijn. Dit is een vraag van regeltechnische maar ook van beleidsinhoudelijke aard;

  • Door herdefiniëring van de leefvormen die als afzonderlijk bijstandssubject voor bijstand in aanmerking komen alsmede de totstandkoming van de huishoudtoets wordt de kring van rechthebbenden kleiner, hebben meerderjarige kinderen en ouders nog slechts gezamenlijk recht op bijstand  en treffen misdragingen van deze belanghebbenden het gezamenlijk inkomen. Dit heeft gevolgen voor het gemeentelijk toeslagenbeleid, het maatregelenbeleid en het minimabeleid en roept de vraag op welke aanpassingen aan de verordeningen noodzakelijk en/of gewenst zijn;

  • De nieuwe verplichtingen voor bijstandsgerechtigden hebben gevolgen voor het maatregelenbeleid en het re-integratiebeleid en roepen evenzeer de vraag op welke aanpassingen aan de verordeningen noodzakelijk en/of gewenst zijn;

  • De normering van gemeentelijk minimabeleid tot maximaal 110% van de bijstandsnorm kan gevolgen hebben voor de doelgroepomschrijving in de verordening langdurigheidstoeslag  De normering kan tevens consequenties hebben voor andere delen van het minimabeleid.

 

Waarom een Raadsbesluit met tijdelijke regels?

De wetswijziging leidt, zoals gezegd, tot de noodzaak om het gemeentelijk beleid op tal van terreinen te heroverwegen. Gelet op de zeer korte invoeringstermijn is het echter uitermate lastig om reeds voor 1 januari 2012 dit indringende heroverwegingsproces adequaat te hebben afgerond én vormgegeven. Daarbij komt dat de aanscherping van de WWB per 1 januari 2012 niet op zichzelf staat maar een stap is in een proces dat in 2012 vermoedelijk tot nog een aantal wijzigingen in de WWB zal leiden die nopen tot wijziging van het gemeentelijk beleid. Gedacht moet ondermeer worden aan het wetsvoorstel ‘Toevoeging van de eis tot beheersing van de Nederlandse taal aan de Wet werk en bijstand’ (w.o. 32 328’), de plannen van het kabinet betreffende “Aanpak fraude” (Handhavingsprogramma 2011-2014) en uiteraard de Wet werken naar vermogen.

 

Mede gelet op de uitvoeringstechnische complicaties die kunnen optreden als op beleidsmatig vlak keuzes worden gemaakt die tot aanpassingen in de uitvoeringspraktijk leiden, is een keus om de overgang naar de nieuwe WWB per 2012 zoveel mogelijk ‘beleids- en uitvoeringsarm’ te laten plaatsvinden een logische. Met ‘beleidsarm’ wordt bedoeld dat het huidige gemeentelijk beleid zoveel mogelijk in stand wordt gelaten dan wel dat slechts het minimaal noodzakelijke aan nieuw of gewijzigd beleid wordt vastgesteld. Een en ander in afwachting van een diepgaander integrale heroverweging in 2012. Onder ‘uitvoeringsarm‘ wordt verstaan dat daar waar noodzakelijke aanpassingen in het beleid plaatsvinden, dit op de minst belastende wijze voor wat betreft de uitvoering plaatsvindt. Bij deze uitgangspunten past dat thans niet alle WWB-verordeningen separaat worden gewijzigd en in een bestuurlijk wijzigingstraject worden geplaatst, maar dat slechts daar waar dat strikt noodzakelijk is aanpassingen aan de verordeningen plaatsvinden die middels één Raadsbesluit worden geëffectueerd. Met het thans voorliggende Raadsbesluit wordt dat beoogd.

 Wat is de status van het tijdelijk Raadsbesluit?

Het Raadsbesluit heeft formeel gezien het karakter van een wijzigingsverordening, dwz. zij brengt met haar vaststelling door de gemeenteraad een wijziging in de inhoud en betekenis van een aantal verordeningen teweeg. Met de term ‘besluit’ wordt in dit Raadsbesluit overigens niet gedoeld op het begrip ‘besluit’, bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit Raadsbesluit bevat algemeen verbindende voorschriften.

 

Het Raadsbesluit is tijdelijk van aard, dwz. gericht op het faciliteren van de met de genoemde wetswijziging minimaal noodzakelijke aanpassingen in de gemeentelijke verordeningen. De intentie is erop gericht om in 2012 het gemeentelijk bijstandsbeleid integraal te heroverwegen. De verwachting is dat dit in 2012 zal leiden tot een inhoudelijke aanpassing van de betreffende verordeningen. In dit Raadsbesluit wordt geen gebruik gemaakt van een zgn. ‘horizonbepaling’, die de duur van de verordening vaststelt op een concrete periode (bijv. tot 1 januari 2013). De ontwikkelingen binnen de sociale zekerheid zijn nog te ongewis om met zekerheid te kunnen vaststellen dat een integrale heroverweging van het lokale sociale zekerheidsbeleid voor een bepaalde datum is afgerond.

 

Gelijkstellingsbepaling

In dit Raadsbesluit wordt bij de te wijzigen verordening een bepaling voorgesteld die regelt dat de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’, indien aanwezig in die verordening, per 1 januari 2012 dezelfde betekenis hebben als in de gewijzigde WWB. Uit een oogpunt van duidelijkheid is dit opgenomen. Vervolgens is bepaald dat voor ‘gehuwden’ en ‘gehuwdennorm’ moet worden gelezen en ‘gezin’ resp. ‘gezinsnorm’, om daarmee te verduidelijken dat onder het nieuwe regime niet meer de gehuwden maar het gezin de norm is waarmee gewerkt moet worden.

[1] Intrekking van een regeling brengt mee dat de op die regeling gebaseerde uitvoeringsregelingen van

rechtswege vervallen, tenzij voor die regelingen een nieuwe wettelijke grondslag in het leven wordt geroepen (zie Aanwijzingen voor de Regelgeving, A. 243). Uitvoeringsregelingen van een ingetrokken wet behoeven dus niet uitdrukkelijk te worden ingetrokken (zie ook A. 227).

De verordening toeslagen en verlagingen 

Voor de systematiek van het toeslagen- en verlagingenmodel in de WWB geldt dat dit ongewijzigd blijft. Zo blijft het een verplichting om een alleenwonende alleenstaande bijstandsgerechtigde een maximale toeslag toe te kennen (artikel 25, eerste lid WWB[1]) en blijven de mogelijkheden om verlagingen vast te stellen onaangetast. Niettemin leidt de wijziging van de begrippen met betrekking tot de bijstandssubjecten en de invoering van de huishoudtoets ertoe dat een beleidsmatige en wetstechnische heroverweging van het toeslagen- en verlagingenbeleid op zijn plaats is. De beleidsmatige heroverweging kan evenwel ook op een later tijdstip plaatsvinden en mocht de onverkorte toepassing van het toeslagen- en verlagingenbeleid vanaf 1 januari 2012 in bepaalde gevallen onredelijke uitkomsten geven, dan kan altijd, individualiserend, een hogere toeslag worden verleend of afgezien van verlaging[2].

[1] onverminderd verlagingen op andere gronden

[2] Artikel 18, eerste lid WWB blijft te allen tijde als ‘slot op de deur’ de norm waaraan bijstandverlening moet worden getoetst en kan aanleiding geven tot het afwijkend vaststellen van bijstand

 

Toelichting artikel 15

Omdat de wetswijziging ook leidt tot een herpositionering van de normen in de WWB, is voorzien in een gelijkstellingsbepaling, zodat ondubbelzinnig duidelijk is welke norm bedoeld wordt.

Toelichting raadsbesluit tijdelijke regels aanscherping Wet werk en bijstand

Achtergrond

Op 1 januari 2012 treedt de ‘Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden’ (kortweg: Wet Aanscherping WWB) in werking. Uitgangspunten van deze wetswijziging zijn:

  • Grotere nadruk op eigen verantwoordelijkheid burger in de voorziening in het bestaan;

  • Versterking van het activerende karakter en de vangnetfunctie van de Wet werk en bijstand (WWB);

  • Aanscherping van de verplichtingen voor bijstandsgerechtigden;

  • Beperking van de doelgroep voor het gemeentelijk minimabeleid.

 

Deze uitgangspunten leiden ertoe dat het wettelijk bijstandsregime substantieel van inhoud verandert.  Zo gaat voor jongeren een wettelijke zoektijd van vier weken gelden en hebben zij, anders dan onder het regime van de Wet investeren in jongeren (WIJ), geen recht meer hebben op een werkleeraanbod, maar op begeleiding bij de vormgeving van hun eigen verantwoordelijkheid op weg naar economische zelfstandigheid.

 

Een belangrijke wijziging in de regelgeving betreft voorts het afschaffen van de bijstand voor inwonende meerderjarige kinderen en ouders en de creatie van een toets op het huishoudinkomen. Voorts worden enkele nieuwe verplichtingen in de WWB opgenomen en wordt de doelgroep voor het minimabeleid beperkt tot de groep minima met een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm.

 

Consequenties voor gemeentelijk beleid

Mede vanwege intrekking van de WIJ per 1 januari 2012 hebben de genoemde ontwikkelingen aanzienlijke consequenties voor het gemeentelijk beleid. Deze consequenties kunnen als volgt worden gecategoriseerd:

  • De WIJ-verordeningen vervallen per 1 januari 2012. Doordat de WIJ wordt ingetrokken, vervallen de daarop gebaseerde verordeningen eveneens per 1 januari 2012[1]. Jongeren vallen door de wetswijziging voortaan onder het WWB-regime (overgangssituaties daargelaten). Dit roept de vraag op of de huidige WWB-verordeningen adequaat voorzien in het regeltechnisch kader voor jongeren, of dat in die verordeningen nog aanpassingen nodig zijn. Dit is een vraag van regeltechnische maar ook van beleidsinhoudelijke aard;

  • Door herdefiniëring van de leefvormen die als afzonderlijk bijstandssubject voor bijstand in aanmerking komen alsmede de totstandkoming van de huishoudtoets wordt de kring van rechthebbenden kleiner, hebben meerderjarige kinderen en ouders nog slechts gezamenlijk recht op bijstand  en treffen misdragingen van deze belanghebbenden het gezamenlijk inkomen. Dit heeft gevolgen voor het gemeentelijk toeslagenbeleid, het maatregelenbeleid en het minimabeleid en roept de vraag op welke aanpassingen aan de verordeningen noodzakelijk en/of gewenst zijn;

  • De nieuwe verplichtingen voor bijstandsgerechtigden hebben gevolgen voor het maatregelenbeleid en het re-integratiebeleid en roepen evenzeer de vraag op welke aanpassingen aan de verordeningen noodzakelijk en/of gewenst zijn;

  • De normering van gemeentelijk minimabeleid tot maximaal 110% van de bijstandsnorm kan gevolgen hebben voor de doelgroepomschrijving in de verordening langdurigheidstoeslag  De normering kan tevens consequenties hebben voor andere delen van het minimabeleid.

 

Waarom een Raadsbesluit met tijdelijke regels?

De wetswijziging leidt, zoals gezegd, tot de noodzaak om het gemeentelijk beleid op tal van terreinen te heroverwegen. Gelet op de zeer korte invoeringstermijn is het echter uitermate lastig om reeds voor 1 januari 2012 dit indringende heroverwegingsproces adequaat te hebben afgerond én vormgegeven. Daarbij komt dat de aanscherping van de WWB per 1 januari 2012 niet op zichzelf staat maar een stap is in een proces dat in 2012 vermoedelijk tot nog een aantal wijzigingen in de WWB zal leiden die nopen tot wijziging van het gemeentelijk beleid. Gedacht moet ondermeer worden aan het wetsvoorstel ‘Toevoeging van de eis tot beheersing van de Nederlandse taal aan de Wet werk en bijstand’ (w.o. 32 328’), de plannen van het kabinet betreffende “Aanpak fraude” (Handhavingsprogramma 2011-2014) en uiteraard de Wet werken naar vermogen.

 

Mede gelet op de uitvoeringstechnische complicaties die kunnen optreden als op beleidsmatig vlak keuzes worden gemaakt die tot aanpassingen in de uitvoeringspraktijk leiden, is een keus om de overgang naar de nieuwe WWB per 2012 zoveel mogelijk ‘beleids- en uitvoeringsarm’ te laten plaatsvinden een logische. Met ‘beleidsarm’ wordt bedoeld dat het huidige gemeentelijk beleid zoveel mogelijk in stand wordt gelaten dan wel dat slechts het minimaal noodzakelijke aan nieuw of gewijzigd beleid wordt vastgesteld. Een en ander in afwachting van een diepgaander integrale heroverweging in 2012. Onder ‘uitvoeringsarm‘ wordt verstaan dat daar waar noodzakelijke aanpassingen in het beleid plaatsvinden, dit op de minst belastende wijze voor wat betreft de uitvoering plaatsvindt. Bij deze uitgangspunten past dat thans niet alle WWB-verordeningen separaat worden gewijzigd en in een bestuurlijk wijzigingstraject worden geplaatst, maar dat slechts daar waar dat strikt noodzakelijk is aanpassingen aan de verordeningen plaatsvinden die middels één Raadsbesluit worden geëffectueerd. Met het thans voorliggende Raadsbesluit wordt dat beoogd.

 

Wat is de status van het tijdelijk Raadsbesluit?

Het Raadsbesluit heeft formeel gezien het karakter van een wijzigingsverordening, dwz. zij brengt met haar vaststelling door de gemeenteraad een wijziging in de inhoud en betekenis van een aantal verordeningen teweeg. Met de term ‘besluit’ wordt in dit Raadsbesluit overigens niet gedoeld op het begrip ‘besluit’, bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit Raadsbesluit bevat algemeen verbindende voorschriften.

 

Het Raadsbesluit is tijdelijk van aard, dwz. gericht op het faciliteren van de met de genoemde wetswijziging minimaal noodzakelijke aanpassingen in de gemeentelijke verordeningen. De intentie is erop gericht om in 2012 het gemeentelijk bijstandsbeleid integraal te heroverwegen. De verwachting is dat dit in 2012 zal leiden tot een inhoudelijke aanpassing van de betreffende verordeningen. In dit Raadsbesluit wordt geen gebruik gemaakt van een zgn. ‘horizonbepaling’, die de duur van de verordening vaststelt op een concrete periode (bijv. tot 1 januari 2013). De ontwikkelingen binnen de sociale zekerheid zijn nog te ongewis om met zekerheid te kunnen vaststellen dat een integrale heroverweging van het lokale sociale zekerheidsbeleid voor een bepaalde datum is afgerond.

 

Gelijkstellingsbepaling

In dit Raadsbesluit wordt bij de te wijzigen verordening een bepaling voorgesteld die regelt dat de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’, indien aanwezig in die verordening, per 1 januari 2012 dezelfde betekenis hebben als in de gewijzigde WWB. Uit een oogpunt van duidelijkheid is dit opgenomen. Vervolgens is bepaald dat voor ‘gehuwden’ en ‘gehuwdennorm’ moet worden gelezen en ‘gezin’ resp. ‘gezinsnorm’, om daarmee te verduidelijken dat onder het nieuwe regime niet meer de gehuwden maar het gezin de norm is waarmee gewerkt moet worden.

[1] Intrekking van een regeling brengt mee dat de op die regeling gebaseerde uitvoeringsregelingen van

rechtswege vervallen, tenzij voor die regelingen een nieuwe wettelijke grondslag in het leven wordt geroepen (zie Aanwijzingen voor de Regelgeving, A. 243). Uitvoeringsregelingen van een ingetrokken wet behoeven dus niet uitdrukkelijk te worden ingetrokken (zie ook A. 227).

Toelichting artikel 14