Regeling vervallen per 05-02-2013

Beleidsregels Maatschappelijke ondersteuning Wijk bij Duurstede 2009

Geldend van 01-03-2010 t/m 04-02-2013

Intitulé

Beleidsregels Maatschappelijke ondersteuning Wijk bij Duurstede 2009

Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Wijk bij Duurstede

Burgemeester en wethouders van de gemeente Wijk bij Duurstede, gelet op de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Wijk bij Duurstede 2009 en het Financieel besluit Maatschappelijke ondersteuning Wijk bij Duurstede 2009, besluiten vast te stellen: de volgende Beleidsregels Maatschappelijke ondersteuning Wijk bij Duurstede 2009:

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1. Vorm van de te verstrekken voorzieningen

  • 1.1.

    Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken 4

  • 1.2.

    Het persoonsgebonden budget 4

Hoofdstuk 2. Hulp bij het huishouden

  • 2.1.

    Inleiding 7

  • 2.

    2 Categorieën hulp bij het huishouden 7

  • 2.

    3 Mogelijke voorzieningen 8

  • 2.

    4 Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden 8

Hoofdstuk 3. Woonvoorzieningen

  • 3.1.

    Primaat van verhuizen 11

  • 3.2.

    Verhuiskostenvergoeding 14

  • 3.3.

    Primaat losse woonunit 15

  • 3.4.

    Overige woonvoorzieningen 15

    Hoofdstuk 4. Voorwaarden voor verstrekking woonvoorzieningen

    • 4.1.

      Hoofdverblijf 17

    • 4.2.

      Overige beperkingen woonvoorzieningen 17

    • 4.3.

      Algemeen gebruikelijke woonvoorzieningen 18

    • 4.4.

      Financiële tegemoetkoming in kosten van woningaanpassing 19

    • 4.5.

      De uitraasruimte 20

    • 4.6.

      Financiële tegemoetkoming in kosten van woonvoorzieningen van

      niet-bouwkundige of woontechnische aard 20

    • 4.7.

      Verstrekkingen woonvoorzieningen van niet-bouwkundige

    of woontechnische aard 21

    • 4.8.

      Woningsanering in verband met CARA 22

    • 4.9.

      Procedure bij bouwkundige aanpassing 22

    • 4.10.

      Voorwaarden voor verstrekking PGB en uitbetaling financiële tegemoetkoming 23

    • 4.11.

      Kosten van woningaanpassingen 24

    • 4.

      12. Opstalverzekering 25

    Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

    • 5.

      1 Primaat collectief vervoer 26

    • 5.

      2 Voorzieningen anders dan collectief vervoer 27

    • 5.3.

      Al dan niet aangepaste bruikleenauto c.q. bus 27

    • 5.4.

      Gesloten buitenwagen 28

    • 5.5.

      Open elektrische buitenwagen, plateaurolstoelen en scootmobielen 28

    • 5.6.

      Andere verplaatsingsmiddelen 28

    • 5.7.

      Tegemoetkoming in kosten van auto-aanpassingen 29

    • 5.8.

      Tegemoetkoming in de kosten voor gebruik van een bruikleenauto 30

      5.9.Tegemoetkoming in de kosten voor het gebruik van een (rolstoel-)taxi, eigen of

    bruikleen auto 30

    • 5.10.

      Overige verstrekkingen in verband met autogebruik 30

    • 5.11.

      Medische begeleiding en begeleidingskosten 30

    • 5.12.

      Doel van het vervoer 31

    Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning

    • 6.

      1 Algemeen 34

    • 6.

      2 Vormen van rolstoelvoorzieningen 34

    • 6.3.

      Handbewogen rolstoelen 35

    • 6.4.

      Elektrische rolstoelen 35

    • 6.5.

      Aanpassing van rolstoelen 35

    • 6.6.

      Rolstoeltraining 36

    • 6.7.

      Kinderrolstoelen 36

    • 6.8.

      Sportvoorzieningen 36

    • 6.9.

      Onderhoud, reparatie en verzekering 37

    • 6.10.

      Accessoires 37

    • 6.11.

      Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners 38

    Hoofdstuk 7. Het medisch advies 39

    • 7.1.

      Aanleiding 39

    • 7.2.

      Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking 39

    • 7.3.

      Gebruik van artikel 44 uit de verordening 39

    Hoofdstuk 8. Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten

    • 8.1.

      Aanvraag 42

    • 8.2.

      Onderzoek-doelgroep 42

    • 8.3.

      Uitwerking begrippen beperkingen 45

    • 8.4.

      Motivering van besluiten 47

    Bijlagen

    Bijlage I: Richtlijnen voor indicering van hulp bij het huishouden 50

    Bijlage II: Handreiking normering hulp bij het huishouden

    Bijlage III: De ICF-functies

    Hoofdstuk 1. Vorm van de te verstrekken voorzieningen

    1.1Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken (hfst 2, artikel 4, 5 en 6 van de Wmo- verordening)

    Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende:

    “ Het college van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

    Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn:

    • ·

      Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant en klaar krijgt. De voorziening zelf wordt dus verstrekt.

    • ·

      Artikel 6 van de Wmo bepaalt dat er een verplicht alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden en wel in de vorm van een persoonsgebonden budget. Dat is de tweede vorm van verstrekking.

    • ·

      En de derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit artikel 7, lid 2 Wmo“Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte. Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.”

    In relatie tot bouwkundige woonvoorzieningen wordt –in navolging van de Wvg– de verplichting opgelegd om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen persoonsgebonden budget (bijvoorbeeld bij huurwoningen) genoemd worden.

    1.2 Het persoonsgebonden budget (artikel 6 Wmo-verordening)

    Artikel 3 (keuzevrijheid) van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2009, hierna te noemen de verordening, bepaalt:

    “Een individuele voorziening wordt verstrekt in natura, als financiële tegemoetkoming of als persoonsgebonden budget. Het college stelt vast in welke situaties de verplichte keuze tussen een voorziening in natura en een persoonsgebonden budget niet wordt geboden aan de hand van de in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Wijk bij Duurstede neergelegde criteria.”

    Dit artikel is een uitwerking van artikel 6 van de Wmo. In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er twee uitzonderingen mogelijk zijn waarbij geen persoonsgebonden budget verstrekt hoeft te worden.

    Het gaat dan ten eerste om personen waarvan verwacht wordt dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan. Bij mensen in een schuldsaneringtraject of een verleden in de schuldhulpverlening zal goed bekeken worden of het verstrekken van een persoonsgebonden budget wel verantwoord is. Ook zal geen Pgb verstrekt worden wanneer er gegronde (medisch onderbouwde) redenen zijn om aan te nemen dat een persoon niet met een Pgb om kan gaan. Deze situatie zou zich bijvoorbeeld voor kunnen doen bij personen met manische klachten of met verslavingsproblematiek.

    De tweede situatie waarbij geen Pgb verstrekt wordt zijn de toekenningen voor de collectieve vervoersvoorziening (de Regiotaxi). In een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat de keuzevrijheidregel niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen. Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een persoonsgebonden budget zou worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou daardoor de mogelijkheid om gebruik te kunnen maken van deze naturavoorziening wegvallen. Daarom is in de verordening nog steeds het primaat van het collectief vervoer opgenomen. Bij verzoeken om een persoonsgebonden budget van een aanvrager die medisch gezien wel van het collectief vervoer gebruik kan maken, zal deze aanvraag daarom afgewezen worden. Dit onderdeel zal in het hoofdstuk vervoer verder worden uitgewerkt. Of er andere redenen zullen zijn waarom het toekennen van een persoonsgebonden budget geweigerd moet worden is op dit moment nog niet te overzien. In de uitvoering zal duidelijk worden of er ook andere situaties zijn waarin weigering op zijn plaats is. Deze nieuwe situaties zullen later toegevoegd worden.

    Artikel 6 van de verordening bepaalt de voorwaarden die van toepassing zijn op het persoonsgebonden budget.

    1.2.1. Omvang van het persoongebonden budget

    Voor de bepaling van de omvang van het persoonsgebonden budget geldt het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning 2009, zoals vastgesteld door het college van B&W op 22 december 2009 (hierna te noemen het Financieel besluit Mo).

    1.2.2. Uitbetaling persoonsgebonden budget

    Als de hoogte van het persoonsgebonden budget berekend is, wordt dit door het versturen van een beschikking aan de aanvrager bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor welke periode het persoonsgebonden budget bedoeld is. Bij de beschikking wordt een programma van eisen gevoegd, waarin staat aan welke eisen de voorziening moet voldoen die met het persoongebonden budget gekocht wordt. Bij de toekenning van persoonsgebonden budgetten voor hulp bij het huishouden wordt een lijst met kwaliteitseisen verstrekt waaraan zorgverleners die worden ingehuurd met een Pgb moeten voldoen. Deze eisen zijn voor HH1 en HH2 verschillend. In de beschikking is ook opgenomen dat er een eigen bijdrage/eigen aandeel in de kosten verschuldigd is. Omdat die eigen bijdrage vastgesteld en geïnd wordt door het CAK, zal uitsluitend een aankondiging voor het innen van de eigen bijdrage in de beschikking opgenomen worden. Na verzending van de beschikking zal het persoonsgebonden budget beschikbaar worden gesteld door het geld te storten op de rekening van de aanvrager. Dat kan in één keer, indien daar aanleiding voor is: een aan te schaffen hulpmiddel zal bijvoorbeeld in een keer betaald moeten worden. Het Pgb kan ook in termijnen worden betaald, bijvoorbeeld bij een persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden.

    Vanaf 2010 gelden de volgende bevoorschottingsritmes:

    PGB tot € 2.500 op jaarbasis: in één keer;

    PGB tussen € 2.500 en € 5.000 op jaarbasis: per half jaar;

    PGB tussen € 5.000 en € 25.000 op jaarbasis: per kwartaal;

    PGB boven € 25.000 op jaarbasis: maandelijks

    1.2.3. Controle op de uitgaven met het Pgb

    De controle op de besteding van het persoonsgebonden budget wordt eens per half jaar uitgevoerd, conform artikel 1 lid 4 van het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Wijk bij Duurstede.

    De controle van het persoonsgebonden budget zal als volgt plaats vinden:

    Iedere budgethouder dient de volgende stukken te bewaren:

    • ·

      de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

    • ·

      een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening;

    • ·

      een overzicht van de salarisadministratie met bewijsmiddelen bij een Pgb voor hulp bij het huishouden.

    Deze stukken worden opgevraagd om te controleren of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. Is dat het geval, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan kan het college overwegen het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid. In die laatste situatie wordt aan de aanvrager uitgelegd dat deze situatie in de toekomst vermeden moet worden. Bij opzet zal in ieder geval afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan.

    1.2.4. Eigen bijdrage

    Artikel 7 van de verordening bepaalt dat bij een te verstrekken persoonsgebonden budget een eigen bijdrage verschuldigd kan zijn. In Hoofdstuk 3 van het Financieel besluit Maatschappelijke ondersteuning gemeente Wijk bij Duurstede is de eigen bijdrage berekening verder uitgewerkt.

    De eigen bijdrage wordt berekend door het Centraal Administratie Kantoor (CAK), aan de hand van de door de gemeente gestelde inkomensnormen en percentages.

    Het CAK werkt met verzamelinkomens vanuit een peiljaar, dit peiljaar ligt twee jaar voor het lopende jaar. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de Belastingdienst, te kunnen beschikken.

    Bijvoorbeeld: In de loop van 2010 wordt pas aangifte bij de belastingdienst gedaan over 2009, dus het inkomen over dat jaar is nog niet bekend bij het CAK in 2010. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2008 in 2010 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Dit zal met name voorkomen wanneer de inkomenssituatie erg gewijzigd is ten opzichte van het jaar daarvoor. Al deze activiteiten zullen door het CAK worden uitgevoerd. Ditzelfde geldt voor de berekening van de eigen bijdrage bij een voorziening in natura.

    Hoofdstuk 2. Hulp bij het huishouden (Hfst 3 verordening)

    2.1 Inleiding

    Hulp bij het huishouden is gericht op het motiveren, aansturen, instrueren en zo nodig overnemen van het huishouden, en het organiseren en structureren ervan. Hulp bij het huishouden omvat in ieder geval (geen limitatieve opsomming):

    • ·

      De noodzakelijke hygiëne in een huishouding zoals: schone bedden, kleding, sanitair, vloeren stofzuigen en dweilen;

    • ·

      Incidentele werkzaamheden als het schoonhouden van ramen, kasten, enz;

    • ·

      Verzorgen van dieren en planten (een normale hoeveelheid dieren en planten);

    • ·

      Het zorgen voor eten en drinken: het kopen van voedingsmiddelen, bereiden en opdienen van eten en drinken, afvoeren van vuilnis;

    • ·

      Het verzorgen van in een huishouden aanwezige hulpbehoevende personen (bijvoorbeeld kinderen).

    Hulp bij het huishouden is aangewezen indien de aanvrager beperkingen ondervindt in het voeren van het huishouden die gerelateerd zijn aan beperkingen op het gebied van sociale redzaamheid en/of mobiliteit. Hulp bij het huishouden wordt verstrekt wanneer de aanvrager en huisgenoten waarmee een duurzame gezamenlijke huishouding wordt gevoerd de noodzakelijke huishoudelijke taken (deels) niet meer kunnen uitvoeren. Dat kan zich uiten in vervuiling (van de woning of de kleding), verwaarlozing (gezondheidsrisico’s, persoonlijke verzorging, voeding en vochttekort) of ontreddering van de aanvrager of van afhankelijke huisgenoten waardoor het functioneren in huis maar ook buitenshuis belemmerd wordt. Bij deze Beleidsregels zijn twee bijlagen opgenomen die bij dit hoofdstuk horen:

    • 1.

      Richtlijn indicering hulp bij het huishouden (bijlage I)

    • 2.

      Handreiking normering hulp bij het huishouden (bijlage II)

    • 3.

      Programma van eisen voor hulp bij het huishouden 2 (bijlage III)

    • 2.

      2 Categorieën hulp bij het huishouden

    Bij de hulp bij het huishouden worden 2 categorieën onderscheiden:

    • 1.

      Bij de indicatiestelling van huishoudelijke verzorging (“HH 1 (natura of bemiddeling”) wordt met de volgende factoren rekening gehouden :

    • ·

      Licht poetswerk in huis; kamers opruimen

    • ·

      Huis schoonmaken, stofzuigen, wc/badkamer reinigen

    • ·

      Kleding / linnengoed wassen (‘de was doen’)

    • ·

      Huishoudelijke spullen in orde houden (kleding, apparaten etc.)

    • ·

      Boodschappen voor het dagelijks leven doen

    • ·

      Maaltijden bereiden: broodmaaltijd

    • ·

      Maaltijden bereiden: warme maaltijd

    • 2.

      Bij de indicatiestelling van organisatie van de huishouding (“HH 2”) wordt met de factoren van HH1 rekening gehouden aangevuld met:

    • ·

      Schoonmaakwerkzaamheden met andere lichte ondersteuning in de huishouding

    • ·

      Anderen in de huishouding helpen met zelfverzorging

    • ·

      Dagelijkse organisatie van het huishouden

    De bedoeling van het onderscheiden van deze categorieën hulp bij het huishouden is dat hulpvragen op een verantwoorde manier beantwoord worden vanuit het principe “hulp naar noodzaak”. De twee onderscheiden categorieën hulp bij het huishouden nemen in zwaarte toe en er is sprake van overlappende activiteitengroepen. De genoemde werkzaamheden betreffen een indicatie en geen limitatieve opsomming. Bij het stellen van de indicatie voor hulp bij het huishouden moet goed onderbouwd worden waarom mensen in aanmerking komen voor HH1 of HH2. Bij twijfel over de precieze hulpvraag zal altijd een huisbezoek worden afgelegd om de zwaarte van de benodigde hulp goed te kunnen inschatten. Wanneer bij het stellen van een herindicatie afgeweken wordt van de voorgaande indicatie dient dit eveneens goed onderzocht te worden, zeker wanneer mensen bij een herindicatie lichtere zorg krijgen toegewezen. Hiermee wordt voorkomen dat er te lichte (of te zware) hulp wordt ingezet.

    2.3 Mogelijke voorzieningen (artikel 8 verordening)

    Artikel 8 van de Verordening geeft vier mogelijk te verstrekken voorzieningen aan:

    • a.

      Direct inzetbare hulp bij het huishouden (bij spoedsituaties);

    • b.

      Hulp bij het huishouden in natura;

    • c.

      Een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden;

    • d.

      Hulp bij het huishouden in de vorm van respijtzorg.

    Er moet worden nagegaan of er sprake is van beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1 eerste lid onder g onderdeel 5 en 6 Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem.

    De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in het merendeel van de

    gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij moet er aandacht zijn voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa’s). Er moet met name voor gewaakt worden dat er antirevaliderende hulp wordt verleend. Daarnaast zal ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Op deze manier wordt overbelasting van mantelzorgers voorkomen. Overbelasting van mantelzorgers zal met name ook voorkomen moeten worden door het kijken naar de persoonlijke situatie van de aanvrager. Is er sprake van beperkingen op grond van ziekte of gebrek dan komt men in principe in aanmerking voor hulp bij het huishouden bij de hulpvrager thuis.

    2.4 Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden (art. 10 en 12 verordening)

    2.4.1 Gebruikelijke zorg

    Artikel 10, lid 2 van de Verordening bepaalt ’bij de bepaling van de omvang van de hulp bij het huishouden wordt rekening gehouden met het door de gemeente verruimde protocol gebruikelijke zorg zoals opgenomen in de beleidsregels maatschappelijke ondersteuning gemeente Wijk bij Duurstede’. Gebruikelijke zorg wil zeggen dat van een gezin wordt verwacht dat bij uitval van een van de gezinsleden gestreefd wordt naar een herverdeling van de huishoudelijke taken binnen dit gezin. Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat huisgenoten binnen een huishouden samen verantwoordelijk zijn voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat wanneer degene die het huishoudelijk werk altijd deed hier vanwege beperkingen niet meer toe in staat is, de andere leden van de leefeenheid verondersteld worden deze taken (deels) over te nemen. Wanneer de overname van de taken kortdurend is wordt verwacht dat de aanwezige meerderjarige huisgenoten alle huishoudelijke taken overnemen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen wat van personen tussen de 18 en 23 jaar en boven de 23 jaar verwacht kan worden. Ook van minderjarige huisgenoten wordt, afhankelijk van de persoonlijke mogelijkheden verwacht dat lichte taken worden overgenomen. Er zal in deze situaties dan geen of minder hulp bij het huishouden worden geïndiceerd. Wanneer sprake is van een langdurige situatie waarbij de aanvrager bijvoorbeeld vanwege een chronische beperking de taken niet meer kan uitvoeren zal de gemeente Wijk bij Duurstede het eigen protocol gebruikelijke zorg toepassen (zie bijlage I) welke minder strikt is dan het protocol gebruikelijke zorg zoals dit onder de AWBZ gold. De gemeente Wijk bij Duurstede heeft het protocol gebruikelijke zorg dat door het CIZ voor de AWBZ gehanteerd werd aangepast naar haar eigen beleidsuitgangspunten. Deze uitgangspunten vormen de leidraad bij het toekennen van hulp bij het huishouden. Zie bijlage I voor de Wmo richtlijn indicering hulp bij het huishouden van de gemeente Wijk bij Duurstede. Bij aanvragen van personen in deze situaties zal, conform dit eigen protocol, altijd gekeken worden naar de persoonlijke omstandigheden zodat maatwerk geleverd wordt. Het uitgangspunt zal altijd zijn dat overbelasting van huisgenoten en/of andere mantelzorgers voorkomen moet worden.

    2.4.2. AWBZ-instellingen

    Voor AWBZ-instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd wordt op grond van de Wmo. Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer kan worden geïndiceerd voor zover de zorg niet is inbegrepen bij de afgesproken dienstverlening. Dan gaat het immers om al aanwezige professionele zorg en is er geen tekort of probleem. Ook zal geen hulp bij het huishouden worden toegekend voor (her)indicaties die gesteld na 1-1-2009, in deze gevallen valt de hulp bij het huishouden namelijk ook onder de AWBZ.

    Mensen die een dergelijke zzp-indicatie krijgen hebben een aantal keuzes:

    • 1.

      Verhuizing naar een intramurale voorziening, hulp bij het huishouden valt dan onder de AWBZ.

    • 2.

      Wens voor verhuizing naar een dergelijke voorziening, maar er is een wachtlijst. Dan kan overbruggingszorg geleverd worden voor maximaal twee maal drie maanden, in dit geval blijft de eventuele HH blijft ten laste van de Wmo.

    • 3.

      Thuis blijven wonen met een thuis geleverd zorgpakket, de eventuele HH blijft ten laste van de Wmo.

    • 4.

      Een Pgb op basis van het ZZP (Zorg Zwaarte Pakket). Bij klanten van voor 1 januari 2009 zit in het Pgb geen HH component, bij (her)indicaties na  deze datum is de HH wel onderdeel van de Pgb-berekening. Voor oude Pgb-klanten met indicatie verblijf van voor 1-1-09 blijft de HH dus ten laste van de Wmo komen tot er een herindicatie is gesteld.

    • 5.

      Thuis blijven wonen met een VPT (Volledig Pakket Thuis). De HH en de maaltijden maken hier onderdeel van uit.  Het VPT wordt echter in 2009 nog zeer bescheiden ingekocht. Voor het zorgkantoor moet het VPT een meerwaarde bieden in de zin van bestaande knel- en speerpunten of bij het afstoten van intramurale bedden. Het staat een instelling vrij om hiervoor te opteren. Voor de klant bestaat derhalve geen recht op het VPT.

    Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging. Bij de indicatiestelling moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en die de instelling niet contractueel levert en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ gekozen voor normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijk werk verricht moeten worden. De in bijlage II aangegeven normtijden worden gehanteerd als richtlijn en niet als strikt uitgangspunt. Deze normtijden zijn afkomstig uit het protocol huishoudelijke verzorging van het CIZ en samengesteld in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen. Normering door de gemeente is nodig om een uitgangspunt te hebben en discussies te voorkomen over de benodigde tijd voor bepaalde activiteiten.

    2.4.3 Mantelzorg en respijtzorg (artikel 11 verordening)

    Mantelzorgers worden betrokken bij de indicatiestelling. De Wmo-consulent gaat na wat er al aan mantelzorg wordt verleend door huisgenoten en externe mantelzorgers. Doel van de inventarisatie is na te gaan of de mantelzorger kan blijven zorgen. Het is de verantwoordelijkheid van de mantelzorger om aan te geven wat de mantelzorg voor haar of hem inhoudt en wat zij/hij daarbij nodig heeft om dit te blijven doen. De indicatiesteller brengt in kaart wat de fysieke, psychische en sociale belasting is voor de mantelzorger. Wanneer rekening gehouden wordt met de mantelzorg bij het toekennen van hulp bij het huishouden is het voorkomen van overbelasting van de mantelzorger het uitgangspunt. Het is de verantwoordelijkheid van de indicatiesteller om aan te geven wat er aan voorzieningen mogelijk is in het kader van de Wmo en te toetsen of de belasting die de mantelzorger zichzelf oplegt reëel is. De indicatiesteller is alert op het voorkomen van overbelasting van de mantelzorger(s) waardoor hun eigen leven en mogelijkheden tot maatschappelijk participeren in het gedrang komen. Uitgangspunt voor de indicatiestelling is de wijze waarop de cliënt zijn/haar leven vorm wil geven en de wijze waarop de mantelzorger hieraan kan en wil bijdragen.

    2.4.4 Voorliggende voorzieningen bij toekenning van hulp bij het huishouden

    Bij al deze onderdelen geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan. Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd van deze regels worden afgeweken. Aan de hand van de normtijden zoals genoemd in bijlage II kan voor de individuele situatie worden bepaald hoeveel tijd noodzakelijk is. De toekenning is in principe, omdat er nog gekeken dient te worden naar voorliggende voorzieningen. Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen bijvoorbeeld gevonden worden in:

    • ·

      kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang);

    • ·

      oppascentrales;

    • ·

      hondenuitlaat-service;

    • ·

      boodschappendiensten enz.

    De voorliggende voorziening moet ter plaatse wel beschikbaar zijn. Is dat niet zo, dan is er geen sprake van een voorliggende voorziening. Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd laag inkomen als geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten. Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de instelling die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend. Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten (indien daartoe is besloten) de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK, dat deze eigen bijdragen int. Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien aan het gestelde in artikel 6 van de verordening is of kan worden voldaan en er geen overwegende bezwaren bestaan, het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en kan ingevolge lid 2 van artikel 6 tot uitbetaling worden overgegaan. Ook in deze situatie dienen de benodigde gegevens voor het innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven indien van toepassing.

    Hoofdstuk 3. Woonvoorzieningen

    3.1. Primaat bij verhuizen (artikel 16 lid 1 verordening)

    Artikel 16 lid 1 van de verordening regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een al geheel aangepaste woning, of naar een goedkopere en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt.

    In de Wvg-jurisprudentie is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal de gemeente dan ook van deze mogelijkheid gebruik maken om woonproblemen te compenseren. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst-adequate oplossing.

    3.1.1. Afwegingen bij toepassing van het primaat van verhuizen

    Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen wordt door de gemeente een goed gemotiveerd besluit genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

    Het is niet mogelijk om uitputtend alle factoren te noemen die een rol spelen bij de afweging tussen verhuizing of woningaanpassing. De afweging wordt in ieder geval gemaakt bij verstrekkingen vanaf € 10.000,-. In grote lijnen spelen de volgende factoren een rol:

    1.De snelheid waarmee het probleem kan worden opgelost

    De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. De richtlijn is dat een verhuizing binnen een zogenaamd medische verantwoorde termijn, vast te stellen door de medisch adviseur, gerealiseerd moet kunnen zijn. Uit de jurisprudentie is gebleken dat in het algemeen door de gemeente niet langer dan 6 maanden gewacht mag worden met het aanbieden van een geschikte oplossing. Als er dus na 6 maanden geen woning gevonden is, en er ook geen zicht is op het vrijkomen van een geschikte woning dan zal alsnog de huidige woning moeten worden aangepast.

    2.Rekening houden met sociale factoren

    Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de gehandicapte, de binding van de gehandicapte met de huidige woonomgeving, en de nabijheid van voor de gehandicapte belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de gehandicapte speelt een rol in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het indicatie-onderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), dienen de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

    3.Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de gehandicapte

    Om rekening te kunnen houden met de veranderingen in woonlasten en de financiële draagkracht van de gehandicapte bij verhuizing maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten worden daarbij in aanmerking genomen. Voor aanvragers, die op grond van hun inkomen in aanmerking komen voor huurtoeslag, is hierbij de richtlijn dat de verhuizing niet mag leiden tot overschrijding van de huurtoeslaggrens, tenzij de gehandicapte geen bezwaar heeft tegen een grotere huurverhoging.

    Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer de woning wordt gehuurd. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning.

    Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een belangrijk afwegingspunt is de vraag in hoeverre vermogenswinsten of –verliezen optreden. Een eigenaar heeft meestal geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook wanneer de aanvrager, wel of niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeftgedaan, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning. De aanvrager zal dan ook problemen hebben met verhuizen, en dus moet deze overweging worden meegenomen bij het wel of niet opleggen van het primaat van de verhuizing.

    4.Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte

    Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

    Huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte;

    • a.

      de verhuiskostenvergoeding

    • b.

      de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

    • c.

      kosten van het eventueel vrijmaken van de woning

    • d.

      een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.

    De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen.

    5.De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing

    Er wordt ook rekening gehouden worden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar

    alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen. Argumenten hiervoor zijn:

    • ·

      Een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen;

    • ·

      De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen;

    • ·

      Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.

    De consequentie hiervan is dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden. Anderzijds is bepaald dat de eigenaar bij verkoop de meerwaarde van de woning door de aanpassing wel moet terugbetalen.

    Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingen aan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een belangrijke rol.

    Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Wanneer vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zo zal verslechteren dat als gevolg daarvan de aanpassing maar voor beperkte tijd volstaat, kan dat gegeven een rol spelen bij de afweging tussen verhuizing en aanpassen (dit geldt overigens ook voor huurwoningen).

    Waarschijnlijk zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager vaak als negatief worden beoordeeld. Men wil graag blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering van een aanbod om te verhuizen beoordeelt het college of er vanuit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren. Na het afwegen van deze factoren wordt een beslissing genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing. Wanneer de aanvrager een passende oplossing geweigerd heeft (bijvoorbeeld een aangeboden aangepaste woning) heeft de gemeente in principe geen verplichting meer een ander aanbod voor een oplossing te doen. Om dit soort situaties te voorkomen wordt dan ook altijd maatwerk geboden en zal per situatie bekeken worden wat de meest passende oplossing voor het probleem is.

    3.2. Verhuiskostenvergoeding (artikel 15a en 23 van de verordening)

    Wanneer bovengenoemde afweging uitvalt in het voordeel van verhuizing zal een tegemoetkoming in verhuis- en herinrichtingskosten verstrekt worden. Een verhuiskostenvergoeding wordt in principe in de vorm van een forfaitaire vergoeding toegekend. In drie situaties is een verhuiskostenvergoeding van toepassing:

    • 1.

      De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;

    • 2.

      De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

    • 3.

      Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont. Hierbij geldt dat de woonruimte in het verleden voor meer dan € 10.000,- is aangepast of de verhuizing voorkomt aanpassing van een andere woning voor meer dan

    € 10.000,-. In die gevallen kan de huidige of overgebleven bewoner (zonder beperking) van een aangepaste woning gevraagd worden te verhuizen naar een andere woning.

    Een verhuiskostenvergoeding is een forfaitaire financiële tegemoetkoming in de kosten voor verhuis- en herinrichtingskosten. De verhuiskostenvergoeding is bedoeld als alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie, of wanneer de huidige woning niet is aan te passen. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn algemeen gebruikelijk, net als voorspelbare verhuizingen van senioren. Er wordt in die gevallen geen verhuiskostenvergoeding verstrekt omdat ook mensen zonder functiebeperking in die situatie zullen verhuizen en dus verhuiskosten maken.

    Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen verhuiskostenvergoeding verstrekt. Ook voor verhuizing naar een woning die niet geschikt of bestemd is voor permanente bewoning, zoals bedoeld in artikel 20 lid f van de verordening wordt geen verhuiskostenvergoeding verstrekt.

    Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan verstrekt worden wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning, die door middel van een verhuizing op de goedkoopst-adequate kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning en wordt ook niet gesteld in situaties waarin een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning vrijmaakt. In het laatste geval is er alleen aanspraak op een verhuiskostenvergoeding wanneer het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt.

    Het college verstrekt geen vergoeding voor verhuizing en herinrichting, wanneer de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt. Een uitzondering geldt wanneer achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.

    3.3. Primaat van de losse woonunit (artikel 17 verordening)

    Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Hierbij geeft de verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit (artikel 17):

    Dit primaat is om een aantal redenen in de verordening opgenomen. Ten eerste om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moeten worden omdat na aanpassing van een eigen woning de kans op hergebruik van de aanpassing gering is, of dat de verhuurder geen toestemming geeft voor een woningaanpassing. Een losse woonunit is herplaatsbaar en daarmee in de meeste gevallen herbruikbaar. Ten tweede omdat het plaatsen van een losse woonunit in bepaalde noodzakelijke gevallen een snellere oplossing voor het probleem kan bieden. Het plaatsen van een unit kost minder tijd dan het realiseren van een vaste aanbouw. Tot slot kan een losse woonunit goedkoper zijn dan een vaste aanbouw, zeker wanneer de unit hergebruikt kan worden. Daarbij is ook de verwachte duur van de noodzaak van een aanbouw van belang.

    Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw er ook ruimte is voor het plaatsen van een losse unit. Ook op dit punt geldt dat de wens van de betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.

    Het programma van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld moet worden. De gemeente moet er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.

    Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

    3.4. Overige woonvoorzieningen

    De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen. Met het normale gebruik van de woning wordt bedoeld dat de elementaire woonfuncties beschikbaar zijn, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, en het zich verplaatsen in en rond de woning. Voor kinderen komt daarbij het veilig kunnen spelen binnen de woonruimte.

    Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden).

    Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben of voorzieningen die puur als noodvoorziening kunnen gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook voor het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, omdat het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie. Voorzieningen voor het gebruik van dit soort ruimtes worden in een aantal gevallen vergoed vanuit andere regelgeving (zoals studeer- en werkkamers).

    Een uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraasruimte. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust laten komen van personen met een specifieke beperking.

    Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt eveneens beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies voorzien in de compensatie van en een oplossing voor de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg- beoordeeld in hoeverre de problemen kunnen worden opgelost door inspanningen van huisgenoten die redelijkerwijs van hen gevraagd kunnen worden. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen zoals een andere organisatie van taken of bijvoorbeeld een andere inrichting van het huis.

    Of de cliënt in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit het oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor het verstrekken van losse woonvoorzieningen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden via een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen bijvoorbeeld wachten op opname in een zorginstelling. Tot slot kan een losse woonvoorziening de voorkeur hebben wanneer de voorziening wel langdurig noodzakelijk is, maar wanneer gezien de situatie te verwachten is dat de voorziening niet lang gebruikt zal worden. Voorbeelden zijn vaste woonvoorzieningen in bijvoorbeeld slooppanden of de verstrekking van vaste woonvoorzieningen aan mensen die in een terminaal stadium van hun ziekte verkeren. Verstrekking van een losse of vaste woonvoorziening hangt dus af van de situatie en handicap van de aanvrager en is daarmee altijd maatwerk.

    4. Voorwaarden voor verstrekking woonvoorzieningen

    4.1. Hoofdverblijf (artikel 19 verordening)

    Artikel 19 van de verordening bepaalt dat:

    “Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.”

    Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven. Ook kan het gaan om het feitelijke adres, bijvoorbeeld wanneer de aanvrager een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente, mits voldaan wordt aan art. 23 van de Wmo-verordening.

    4.1.1. Twee hoofdverblijven

    In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven en kan worden afgeweken van artikel 19 lid 1 van de verordening. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een van bovenstaande situaties in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

    4.2. Overige beperkingen woonvoorzieningen (artikel 20 verordening)

    Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, zoals in de verordening vastgelegd in artikel 20. Het doel van de onder a genoemde beperking is vooral dat situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning voorkomen worden. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden, enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing is.

    Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder of) niet geschikte woning, gekozen moet worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing van aanpassing van de minder of niet-geschikte woning. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden met de gemeente over de verhuizing. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

    Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden.

    Dit uitgangspunt is onder punt c en onder artikel 21 van de verordening vastgelegd. Als het individueel belang van de aanvrager voldoende onderbouwd kan worden, en aantoonbaar is dat de voorzieningen niet algemeen gebruikelijk zijn, is het mogelijk om aanvullend de volgende voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten te verstrekken: verbreden van de toegangsdeuren; het aanbrengen van drempelhulpen en vlonders; het realiseren van een opstelplaats voor een rolstoel; en het aanbrengen van een oplaadmogelijkheid bij de toegangsdeur van het woongebouw. Er wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt voor het treffen van voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen die vanaf planvorming en bouw bestemd zijn voor specifieke doelgroepen, namelijk ouderen en gehandicapten. Conform de jurisprudentie worden deze voorzieningen hier algemeen gebruikelijk geacht.

    Onder d. worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing.

    4.3. Algemeen gebruikelijke woonvoorzieningen (artikel 2, lid 2a verordening)

    Woonvoorzieningen waar geen vergoeding voor geldt op grond van algemeen gebruikelijkheid voor een persoon als de aanvrager zijn in ieder geval (geen limitatieve opsomming):

    • ·

      douchekop op glijstang

    • ·

      thermosstatische douche/badkranen

    • ·

      eengreepshendelmengkranen,

    • ·

      verhoogde toiletpotten

    • ·

      wand/ muurbeugels

    • ·

      sokkels voor het plaatsen van een wasmachine c.q. koelkast

    • ·

      andere, niet hierboven genoemde woonvoorzieningen die een bedrag van € 150,- niet te boven gaan en in de reguliere handel voor particulieren makkelijk verkrijgbaar zijn en die niet speciaal voor gehandicapten zijn bedoeld.

    In het algemeen kan gesteld worden dat iets algemeen gebruikelijk is indien het niet speciaal voor gehandicapten is bedoeld, gewoon in de reguliere markt te koop is en niet duurder dan soortgelijke producten. Bovenstaande voorzieningen komen dus altijd voor rekening van de aanvrager zelf en worden niet vergoedt vanuit de Wmo.

    Voor deze lijst geldt dat deze aan verandering onderhevig kan zijn. Wat nu niet algemeen gebruikelijk is kan op termijn wel verkrijgbaar zijn in de reguliere handel. Voor het aanpassen van deze lijst zal een collegeadvies noodzakelijk zijn.

    4.4. Financiële tegemoetkoming in kosten van woningaanpassing (artikel 14 lid c verordening)

    Bij de verstrekking een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woningaanpassing gelden de volgende regels:

    • a.

      De eigenaar moet bereid zijn om mee te werken aan het realiseren van de woningaanpassing. Wanneer de eigenaar niet meewerkt dan kan het nodig zijn bestuursdwang toe te passen (art. 16 Woningwet);

    • b.

      De woning moet technisch gezien aanpasbaar zijn.

    • c.

      De kwaliteit van de aanpassing moet overeen komen met de eisen zoals geformuleerd in het Bouwbesluit. Een hoger kwaliteitsniveau is niet subsidiabel.

    • d.

      De woningaanpassing strekt zich ook uit tot het toegankelijk maken van de achtertuin.

    • e.

      De aanpassing dient bruikbaar te zijn voor eventuele volgende gehandicapte bewoners.

    • f.

      Aanpassingen die voortkomen uit de aard van de in de woonruimte gebruikte materialen komen niet voor vergoeding in aanmerking, bijvoorbeeld materialen die vocht of tocht veroorzaken.

    • g.

      De woningaanpassing dient voldoende verzekerd te zijn.

    • h.

      Indien een gehandicapte verhuist van een adequate naar een niet-adequate woning, dan kan aan hem (bij gelijke omstandigheden) geen woonvoorziening in de vorm van een woningaanpassing worden verstrekt. Hierbij is het wel van belang dat de gehandicapte op het moment van verhuizing redelijkerwijs of op basis van een al afgegeven medisch advies of op grond van een besluit wist of had kunnen weten, dat hij naar een adequate woning had moeten verhuizen.

    • i.

      Wanneer aanbouw of uitbreiding van een vertrek noodzakelijk is verstrekt de gemeente een financiële tegemoetkoming in de kosten daarvan. Het aantal m2 dat daarvoor in aanmerking komt is per vertrek in binnenmaten of netto-vloeroppervlakte als volgt gemaximeerd in vierkante meters:

    Soort vertrek

    Bij aanbouw

    Bij uitbreiding

    Woonkamer

    30

    6

    Keuken

    10

    4

    1 persoonsslaapkamer

    10

    4

    2 persoonsslaapkamer

    18

    4

    1 persoonszitslaapkamer

    18

    8

    Toiletruimte

    2

    1

    Badkamer:

    ·wastafel

    ·Doucheruimte

    2

    3

    1

    2

    Entree/hal/gang

    5

    2

    Berging

    6

    4

    • j.

      Wanneer verwerving van grond nodig is in verband met aanbouw of uitbreiding van een vertrek verstrekt de gemeente een financiële tegemoetkoming in de kosten van verwerving van het totaal aantal m2 grond, dat minimaal benodigd is om de aanbouw of uitbreiding te realiseren. Richtlijn hierbij is dat verwerving van de in bovenstaande tabel aangegeven m2 + 15 % voldoende zal zijn om de aanbouw of uitbreiding te kunnen realiseren.

    • k.

      Als verwerving van grond nodig is om de toegang tot de woning aan te passen verstrekt de gemeente eveneens een bijdrage in de kosten daarvan. Het aantal m2 dat daarvoor in aanmerking komt is maximaal 20 m2. De grond kan gelegen zijn tussen de openbare weg en hoofdingang of tussen de tweede ingang en de berging en/of tuinpoort.

    • l.

      Wanneer aanleg dan wel aanpassing van een terras direct bij de woonruimte noodzakelijk is, verstrekt de gemeente een financiële tegemoetkoming in de kosten daarvan. Het aantal m2 dat hiervoor in aanmerking komt bedraagt maximaal 6.

    • m.

      Voor verharding van een pad, noodzakelijk om de woonruimte te bereiken, geldt een maximum van 20 meter.

    • n.

      Een tegemoetkoming in de kosten voor een overdekte en afsluitbare opstelplaats met een oplaadmogelijkheid voor een elektrische rolstoel/scootmobiel wordt verstrekt indien een andere oplossing niet mogelijk is.

    • o.

      Wanneer de gehandicapte niet kan instemmen met de goedkoopst adequate oplossing, kan de gemeente de mogelijkheid bieden de eigen voorkeur van de gehandicapte te verstrekken, mits de meerkosten door de gehandicapte zelf worden betaald en de alternatieve oplossing adequaat is. Ook eventuele hogere bijkomende kosten komen voor rekening van de gehandicapte. Tenslotte dient in de financiering van het niet-subsidiabele deel door de hulpvrager te zijn voorzien.

    4.5. De uitraasruimte (artikel 15h verordening)

    De uitraasruimte was voorheen, onder de Wvg, omschreven in de wet zelf, maar is onder de Wmo omschreven in de verordening. Artikel 15, aanhef en onder h luidt dan ook: “De in artikel 14 onder a., b. en c. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit: (……) h. een uitraasruimte.”

    Het gaat om een ruimte die alleen voor de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te laten komen. Dit vloeit ook voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn. De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van de verstrekking. Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraasruimte, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen. Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraasruimte nodig is.

    4.6. Financiële tegemoetkoming in kosten van woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard

    • a.

      Alleen vervanging van vloerbedekking en hulpmiddelen bij het baden, douchen en wassen komen voor een vergoeding in aanmerking.

    • b.

      Bepaalde woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard kunnen in bruikleen worden verstrekt, als hergebruik tot de mogelijkheden behoort. Het gaat dan in ieder geval om trapliften en andere duurdere woonvoorzieningen zoals tilliften.

    • c.

      Wanneer de gehandicapte redelijkerwijs had kunnen weten overgevoelig te zijn voor bepaalde stoffen, verstrekt de gemeente geen financiële tegemoetkoming voor vervanging van vloerbedekking, waarin deze stoffen zijn verwerkt.

    • d.

      Alleen vloerbedekking die niet ouder is dan 8 jaar en om medische en ergonomische redenen direct vervangen moet worden, komt voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding bedraagt maximaal de vergoeding volgens de Nibud prijzengids inclusief egalisatiekosten, arbeid en BTW en zal jaarlijks worden geindexeerd.

    • e.

      Een vergoeding wordt alleen verstrekt in die gevallen dat de betreffende te vervangen stoffering nog niet is afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar) wordt geen financiële tegemoetkoming verleend.

    Hierbij wordt voor de hoogte van de vergoeding als volgt rekening gehouden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode. De vergoeding bedraagt een percentage van de kosten, afhankelijk van de afschrijvingsperiode:

    Leeftijd artikel in jaren

    Uitkeringspercentage

    0 - < 2

    100%

    2 - < 4

    75%

    4 - < 6

    50%

    6 - < 8

    25%

    Indien het artikel acht jaar of ouder is, wordt geen vergoeding verstrekt. Hetzelfde geldt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.

    f.Verstrekking van een patiëntenlift (ofwel tillift) is mogelijk, tenzij een werkgever op grond van de ARBO-wetgeving een patiëntenlift moet verstrekken.

    De keuze van het type lift hangt af van:

    • -

      mogelijkheden van de gehandicapte;

    • -

      te verwachten transfers en hun bestemming;

    • -

      indeling van de woning;

    • -

      aanwezige inrichtingselementen.

    • -

      een vaste patiëntenlift (ofwel tillift) wordt beschouwd als een woningaanpassing, daarom wordt bij verstrekking hiervan rekening gehouden met de regels zoals genoemd onder artikel 4.4.

    4.7. Verstrekkingen woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of woontechnische aard

    Het gaat hierbij om de volgende verstrekkingen:

    • a.

      Vloerbedekking (maximaal de vergoeding volgens de Nibud prijzengids)

    • b.

      Hulpmiddelen bij baden, douchen en wassen:

    • ·

      aankleedtafel voor kinderen

    • ·

      afdroogtafel

    • ·

      badzitje

    • ·

      badplank

    • ·

      douchestoel

    • ·

      douchebrancard

    • ·

      douchestretcher

    • ·

      douchewagen

    • ·

      badlift

    • ·

      pakpaal

    • ·

      toiletstoel

    • ·

      Draaischijf

    • c.

      Til-liften

    • ·

      over de vloer verrijdbaar

    • ·

      via een railgeleiding, verrijdbaar over een willekeurig traject

    Alle genoemde voorzieningen onder b. worden in principe in natura en bruikleen verstrekt. Op verzoek van de cliënt kan voor deze voorzieningen ook een persoonsgebonden budget worden toegekend.

    4.8. Woningsanering in verband met CARA (zie ook art. 4.6. onder a, c en d.)

    Financiële tegemoetkoming voor woningsanering. Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA) noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in de toekomst bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting houdt. Ook mag verwacht worden dat betrokkenen zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARA-klachten.

    4.8.1. Normbedragen

    Als normbedragen worden de bedragen zoals opgenomen in de Nibud prijzengids gehanteerd. Deze bedragen kunnen jaarlijks worden geïndexeerd.

    4.9. Procedure bij bouwkundige aanpassing

    De procedure bij de aanvraag van een woningaanpassing wordt in dit artikel beschreven:

    1.Vaststellen programma van eisen

    Nadat de aanvraag is ingediend wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of een externe adviseur een programma van eisen voor de goedkoopst adequate woningaanpassing opstelt. De woningeigenaar vraagt op basis van dat programma van eisen enkele offertes bij verschillende aannemers op. Bij bedragen boven de € 5.000,- moeten minimaal 2 offertes gevraagd worden.

    2.Het college beoordeelt welke offerte de goedkoopst adequate oplossing biedt

    De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming.

    3.Het college geeft toestemming

    Het college geeft vervolgens toestemming voor de woningaanpassing, op voorwaarde dat niet al zonder toestemming van het college een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft.

    4.De eigenaar voert uit

    De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningaanpassing conform het programma van eisen.

    5.Het college controleert

    Het college verleent alleen een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing wanneer de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht. Controle vindt achteraf plaats. De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing te controleren.

    6.Uitbetaling aan de woningeigenaar of hoofdbewoner en gereedmelding

    De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar of hoofdbewoner (indien van toepassing). Zo snel mogelijk na de voltooiing van de werkzaamheden, maar uiterlijk binnen vijftien maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding). Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming. De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, moet gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden.

    • 4.

      10. Voorwaarden voor verstrekking Pgb en uitbetaling financiële tegemoetkoming

    • 4.

      10.1 Persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming

    Bij de verstrekking van woonvoorzieningen wordt een onderscheid gemaakt tussen het verstrekken van een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming. Een persoonsgebonden budget wordt (naar keuze van de cliënt) alleen verstrekt voor ‘losse woonvoorzieningen’ zoals een traplift die ook in natura verstrekt kunnen worden. Wanneer er vaste aanpassingen gedaan moeten worden (die niet in natura verstrekt kunnen worden) wordt een financiële tegemoetkoming verstrekt waarmee de cliënt zelf de aanpassing moet laten aanbrengen (bijvoorbeeld het aanleggen van een verhard pad of weghalen van drempels). Ook voorzieningen die met een Pgb zijn aangeschaft worden in bruikleen verstrekt. Dat wil zeggen dat de gemeente altijd eigenaar blijft van de voorziening..

    4.10.2. Voorwaarden verstrekking Pgb en/of uitbetaling financiële tegemoetkoming

    Om ervoor te zorgen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook via de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, bekend worden gemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.

    De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

    • a.

      Er mag niet al voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college;

    • b.

      Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht;

    • c.

      Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing;

    • d.

      Aan de onder b. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing;

    • e.

      Zo snel mogelijk na de voltooiing van de werkzaamheden maar uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen (PvE);

    • f.

      De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming;

    • g.

      De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.

      4.11.Kosten van woningaanpassingen

    De volgende kosten in het kader van een woningaanpassing kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de financiële tegemoetkoming:

      • 1.

        De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;

      • 2.

        De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

      • 3.

        Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald door de Bond van Nederlandse Architecten (BNA). Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen.

      • 4.

        De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

      • 5.

        De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

      • 6.

        De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

      • 7.

        Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;

      • 8.

        De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, met de volgende maximering:

    • ·

      Indien de aanleg van een verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, of tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort noodzakelijk is, kan in de kosten daarvan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Dit geldt zowel bij de aanleg van een nieuw pad als bij de aanpassing van een bestaand pad. Voor de financiële tegemoetkoming geldt een maximum oppervlakte van 20 m2 en een maximumprijs van € 28,00 per m2 (dit bedrag kan jaarlijks worden geïndexeerd).

    • ·

      Indien de aanleg van een verhard terras, direct aansluitend aan de woonruimte, of de aanpassing van een bestaand terras noodzakelijk is, kan in de kosten daarvan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Voor de financiële tegemoetkoming geldt een maximum oppervlakte van 6 m2 en een maximumprijs van € 28,00 per m2 (dit bedrag kan jaarlijks worden geïndexeerd)

      • 9.

        De door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

      • 10.

        De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

      • 11.

        De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening;

      • 12.

        De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de gehandicapte, voor zover de aanneemsom hoger is dan € 1000,- , 10% van die kosten, met een maximum van € 350,-.

      • 4.12.

        Opstalverzekering

    Bij het vergroten van de woning wordt er vanuit gegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast. De woningeigenaar zal hierop gewezen worden bij het afgeven van de beschikking voor de voorziening door de gemeente.

    Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

    Artikel 32 van de Verordening luidt:

    “De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

    • a.

      een direct inzetbare individuele voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

    • b.

      een vervoersvoorziening in natura;

    • c.

      een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening;

    • 5.

      1 Primaat collectief vervoer

    Op grond van dit primaat komt een persoon die door de beperkingen het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst (indien dit medisch mogelijk is) in aanmerking voor collectief vervoer (art. 35 verordening).

    De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstands-criterium “maximale loopafstand 800 meter”. Wanneer iemand geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, af kan leggen dan wordt verondersteld dat het openbaar vervoer niet bereikt kan worden. Wanneer iemand dat wel kan, maar als gevolg van de beperkingen niet in het openbaar vervoer kan komen, dan komt men ook voor vervoersvoorzieningen in aanmerking. Er ligt geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Wanneer nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden.

    Wanneer iemand op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking komt, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is.

    • 1.

      Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop” en “fietsvervoer”.

    • 2.

      Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor niet-gehandicapten het openbaar vervoer zouden kunnen nemen.

    Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven. Wie problemen heeft op de afstanden gelijklopend met het openbaar vervoer komt op basis van artikel 35 onder a van de verordening in aanmerking voor collectief vervoer indien dit medisch gezien adequaat is. Dit geldt eveneens voor mensen die een rolstoel gebruiken. Het CVV is immers ook bruikbaar voor mensen in een rolstoel. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

    5.1.1. Geen verstrekking van een persoonsgebonden budget wanneer het primaat van het collectief vervoer geldt.

    De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen. Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving.

    Artikel 37 van de verordening bepaalt hierover:

    “Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt bij het bepalen van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie alleen rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag. Een uitzondering kan hierop gemaakt worden wanneer het gaat om een bovenregionaal contact, dat alleen door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl dit bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.” De directe woon- en leefomgeving kan het beste beschreven worden in te bereiken bestemmingen. Voor Wijk bij Duurstede geldt dat een bestemming binnen 5 zones van het openbaar vervoer moet liggen.

    Artikel 37, lid 3 van de Verordening geeft, als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ook nog aan welke omvang in kilometers geboden moet worden. “De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar met een bandbreedte van 1500 tot 2000 kilometer mogelijk maken.” Op basis van dit artikel moet iedereen tenminste 1500 kilometer af kunnen leggen met de combinatie van voorzieningen die zijn verstrekt. In Wijk bij Duurstede wordt ervan uitgegaan dat iedereen tenminste 2000 km moet kunnen afleggen met (de combinatie van) voorzieningen die wordt verstrekt.

    5.2.Voorzieningen anders dan collectief vervoer

    Als collectief vervoer niet adequaat is, zal een andere voorziening gekozen moeten worden. Het kan dan gaan om een voorziening in natura (een bruikleenauto, een autoaanpassing, een gesloten buitenwagen) of een persoonsgebonden budget, als alternatief voor een voorziening in natura of een geldbedrag bedoeld voor een zelf te regelen voorziening (autokostenvergoeding, taxikostenvergoeding, rolstoeltaxi kostenvergoeding). Voor mensen die op grond van medische redenen niet met het CVV mee kunnen is er een budget beschikbaar bij een taxibedrijf voor zowel taxi- als rolstoeltaxi, of wordt een financiële tegemoetkoming verstrekt voor vervoer met de eigen auto. Voor de verplaatsingen op de korte afstand kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een scootmobiel of een driewielfiets.

    5.3. Al dan niet aangepaste bruikleenauto c.q. bus

    Een bruikleenauto zal vooral verstrekt worden als de gehandicapte om medische redenen verreweg het grootste deel van het jaar aangewezen is op gesloten vervoer voor elke verplaatsing.

    Bij de verstrekking van een bruikleenauto of -bus in de standaarduitvoering wordt uitgegaan van het goedkoopst adequate type en merk.

    • a.

      Met een bruikleenauto mag een gehandicapte per jaar niet meer dan 15.000 km afleggen,

    • b.

      Onderhoud, reparatie, verzekering, motorrijtuigenbelasting van bruikleenauto’s wordt in een overeenkomst geregeld.

    5.4. Gesloten buitenwagen

    Voor deze verstrekking gelden de volgende regels:

    • a.

      De gehandicapte heeft vooral behoefte aan vervoer binnen de eigen regio.

    • b.

      De gehandicapte kan of mag zich vanwege de handicap niet in de open lucht verplaatsen of moet zich bij slechte weersomstandigheden in een gesloten voertuig verplaatsen.

    • c.

      Gebruikskosten komt niet voor vergoeding in aanmerking.

    • d.

      Onderhoud, reparatie en verzekering zijn opgenomen in de overeenkomst met de leverancier.

    5.5. Open elektrische buitenwagen (scootmobiel)

    Bij deze verstrekking zijn de volgende regels van toepassing:

    • a.

      voorwaarde voor verstrekking van een speciale elektrische rolstoel of een scootmobiel: de gehandicapte heeft een substantiële vervoersbehoefte binnen een straal van ca. 1,5 km rondom de woning. Dat wil zeggen dat hij met deze voorziening zelfstandig boodschappen kan doen, familie of vrienden kan bezoeken en andere vormen van vrijetijdsbesteding kan realiseren. Er moet sprake zijn van een redelijke vervoersbehoefte. De snelheid van de scootmobiel is standaard 12 km. Op verzoek kan een scootmobiel worden toegekend met een snelheid van 15 (of in uitzonderingssituaties 18) km, mits verantwoord.

    • b.

      een scootmobiel met grote actieradius kan verstrekt worden wanneer de gehandicapte een substantiële vervoersbehoefte heeft binnen een straal van ca. 10 km. rondom de woning.

    • c.

      Verbruikskosten worden alleen vergoed wanneer er per leefeenheid meer dan een elektrische vervoersvoorziening gebruikt wordt. De verbruikskosten bedragen in die gevallen maximaal € 50,- per jaar.

    • d.

      Onderhoud, reparatie en verzekering zijn opgenomen in de overeenkomst tussen gemeente en leverancier.

    • e.

      Noodzakelijke aanpassingen en rijtrainingen komen ook voor vergoeding in aanmerking.

    • f.

      Accessoires komen voor vergoeding in aanmerking. Bij accessoires kan worden gedacht aan been en voetzakken, schootskleden en andere voorzieningen, mits niet algemeen gebruikelijk en medisch noodzakelijk. Accessoires die betrekking hebben op handelingen in het kader van ADL-functies worden niet verstrekt.

    5.6. Andere verplaatsingsmiddelen

    Regels bij deze verstrekkingen zijn:

    • a.

      In veel gevallen zal het gaan om een algemeen gebruikelijk verplaatsingsmiddel, waarbij alleen de meerkosten in verband met de handicap voor vergoeding in aanmerking komen. Daarom verstrekt de gemeente een financiële tegemoetkoming in de aanschafkosten waarvan de kosten van een standaard verplaatsingsmiddel worden afgetrokken. Bij meerkosten ten opzichte van een standaard fiets voor volwassenen wordt uitgegaan van een basisbedrag van € 220,-. Noodzakelijke aanpassingen komen ook voor vergoeding in aanmerking.

    • b.

      Driewielfietsen worden voor kinderen in bruikleen verstrekt. Wanneer een driewieler frequenter moet worden vervangen als gevolg van de handicap (of de groei van het kind), wordt eenmalig een bijdrage gevraagd ter hoogte van de kosten van een standaard kinderfiets (€ 100), dan wel gewone fiets. Onderhoud, reparatie en verzekering zijn dan opgenomen in de overeenkomst tussen gemeente en leverancier.

    • c.

      Bij verstrekking van aangepaste auto-, fietszitjes en buggy’s voor vervoer van gehandicapte kinderen worden de kosten van een standaard auto-, fietszitje of buggy in mindering gebracht op de financiële tegemoetkoming.

    • d.

      De kosten van onderhoud, reparatie en verzekering komen niet voor een vergoeding in aanmerking.

    5.7. Tegemoetkoming in kosten van auto-aanpassingen

    Op deze vergoeding zijn de volgende regels van toepassing:

    • a.

      gehandicapten komen alleen voor een vergoeding voor auto-aanpassing in aanmerking, als zij medisch gezien aangewezen zijn op een auto en collectief vervoer onmogelijk is.

    • b.

      De genoemde kosten komen alleen in aanmerking voor vergoeding wanneer de aanpassing c.q. reparatie van de aanpassing, gelet op de nog te verwachten technische levensduur van de auto verantwoord is.

    • c.

      voorwaarde voor verstrekking van een speciale autostoel is dat zich bij een rijtijd van minder dan een uur op een gewone stoel ernstige rugklachten voordoen.

    • d.

      De vergoeding voor het aantal rijlessen voor een gehandicapte of zijn huisgenoot, als een auto de enige vervoersmogelijkheid biedt, en er ook sprake is van autoaanpassingen is aan een maximum van 50 lessen gebonden. Indien blijkt, dat het aantal van 50 niet voldoende is om het rijbewijs te behalen kan van dit aantal in individuele situaties worden afgeweken tot maximaal 75.

    • e.

      De meerkosten voor aanschaf van een aangepaste bestelauto of –bus ten opzichte van een gebruikelijke auto komen voor vergoeding in aanmerking wanneer een gehandicapte medisch gezien aangewezen is op die auto, het inkomen meer bedraagt dan de inkomensgrens waarboven een auto als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt en geen gebruik gemaakt kan worden van een standaardauto.

    • f.

      De vergoeding van meerkosten van een aangepaste auto ten opzichte van de aanschaf van een gebruikelijke auto wordt individueel beoordeeld. Het komt steeds vaker voor dat nieuwe, goedkopere auto’s standaard worden uitgerust met voorzieningen die voorheen als aanpassingen werden aangemerkt, bijvoorbeeld stuurbekrachtiging.

    • g.

      Een aantal voorzieningen zijn al algemeen gebruikelijk bij een standaarduitvoering met een aanschafprijs van € 16.900,- en komen dan niet in aanmerking voor vergoeding. Het gaat hierbij om de volgende voorzieningen: Automatische transmissie, elektrische ruitenwisser en sproeier achter, driepuntsgordels, hoofdsteunen, lendenstellen voorstoel verstelbaar, kunststoffen bekleding, buitenspiegel van binnenuit verstelbaar, elektrisch bedienbare portierruiten, neerklapbare of inklapbare achterbank (in verband met meenemen rolstoel), uitneembare hoedenplank (in verband met meenemen rolstoel), derde of vijfde deur (grote achterdeur in verband met meenemen rolstoel), warmtewerend glas, achterruitverwarming, stuurbekrachtiging, airconditioning, centrale portiervergrendeling.

    • h.

      Een aantal aanpassingen kunnen niet noodzakelijk zijn in verband met de handicap, zodat ook daarvoor geen vergoeding mogelijk is. Het gaat om de volgende aanpassingen: Verstelbare stuurwielen, verstelbare voorstoelen, stoffen bekleding van stoelen, handgrepen bij de passagiers voorin, comfort rembekrachtiging, gelaagde voorruit, interval op de voor- en achterruitwisser.

    • i.

      Overige kosten verbonden aan aanpassing auto, welke in aanmerking komen voor verstrekking:

    • ·

      nieuw rijbewijs

    • ·

      kosten eigen verklaring

    • ·

      kosten medisch specialist

    • ·

      aanpassen kentekenbewijs

    5.8. Tegemoetkoming in de kosten voor gebruik van een bruikleenauto

    Op deze vergoeding zijn de volgende regels van toepassing:

    • a.

      Periodiek stelt de gemeente vast welke merken en types bruikleenauto’s in het verstrekkingenpakket zitten.

    • b.

      De tegemoetkoming in de kosten voor het gebruik van een bruikleenauto is afhankelijk van het verstrekte merk en type. Voor deze kilometervergoeding per merk en type auto wordt de tabel van het Uitvoeringsorgaan Werknemers Verzekeringen (UWV) gehanteerd in de Beleidsregels .

    • c.

      Het aantal te vergoeden km bedraagt 2000 kilometers per jaar.

    5.9. Tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een (rolstoel-)taxi, eigen of bruikleenauto

    De tegemoetkoming bestaat uit een tegoed van 2000 kilometer voor gebruik taxi en rolstoeltaxi. In plaats van een tegoed aan kilometers kan ook gekozen worden voor een forfaitair bedrag van € 800,- per kalenderjaar. Dit bedrag is gebaseerd op 2000 kilometers x € 0,40 per kilometer. De vergoedingen voor taxi en rolstoeltaxi worden rechtstreeks betaalbaar gesteld aan het taxibedrijf.

    5.10. Overige verstrekkingen in verband met autogebruik:

    De kosten voor auto’s in bijzondere uitvoering worden verstrekt wanneer:

    Aanschaf en aanpassing van een bestelauto of busje noodzakelijk is, bijvoorbeeld voor vervoer van een persoon met beperkingen in een elektrische rolstoel. Voor mensen met een inkomen vanaf 150% van het norminkomen wordt op de tegemoetkoming de aanschafprijs van een algemeen gebruikelijke personenauto van € 16.900,- in mindering gebracht.

    5.11. Medische begeleiding en begeleidingskosten

    Wanneer begeleiding bij (openbaar) vervoer noodzakelijk is zijn er de volgende mogelijkheden:

    • ·

      Wanneer het medisch noodzakelijk is, omdat tijdens het vervoer acuut medisch ingrijpen mogelijk moet zijn, worden de reiskosten van de begeleider naar het woonadres van de gehandicapte vergoed in de vorm van een forfaitaire vergoeding.

    • ·

      Het forfaitaire bedrag van de financiële tegemoetkoming in begeleidingskosten bedraagt € 450,- per jaar, tenzij de begeleider kan aantonen dat de werkelijke kosten hoger zijn.

    • ·

      Er worden geen begeleidingskosten verstrekt als de gehandicapte in een AWBZ-inrichting verblijft en o.a. sociale begeleiding tot de doel- en taakstelling van de inrichting behoort.

    • 5.

      12. Doel van het vervoer: in beginsel alleen sociaal vervoer in de eigen woon- of leefomgeving

      5.12.1. Het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving

      De compensatieplicht voor vervoer is bij de Wmo met name gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de Wmo in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs, en sociaal-culturele instellingen.

      Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootmobielen of een opvouwbare scootmobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.

      Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht.

      5.12.2. Vervoer in verband met werk

      Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met de vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever.

      5.12.3. Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

      Ook een (extra) vervoersbehoefte in verband met vrijwilligerswerk is geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen, zo heeft de Centrale Raad van Beroep bepaald. De Centrale Raad gaat er van uit dat vervoerskosten betaald kunnen worden door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt, bijvoorbeeld doordat er een onkostenvergoeding wordt verstrekt door die organisatie.

      5.12.4. Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaars

      Vervoer van en naar medische behandelaars viel niet onder de Wvg maar valt inmiddels conform uitspraak LJN: BH4270, Centrale Raad van Beroep, 28-01-2009, nr. 08/2273 (Gem. Uithoorn) in bepaalde situaties wel onder de Wmo. Het is echter niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag.

      Bovendien zijn er voor bepaalde situaties voorliggende voorzieningen, zoals de Regeling Zorgverzekering. Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt ook niet onder de Wmo-compensatieplicht. Deze bestemmingen zijn niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen –in de regel- van dag tot dag ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Een duidelijke lijn is nog niet te ontdekken, omdat het in die uitspraken om uitzonderlijke gevallen ging. Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld. Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/ financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd binnen het AWBZ-kader, dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag.

    • 5.

      12.5. Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

    Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW.

    5.12.6. Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

    Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van beroep.

    5.12.7. Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners.

    Op basis van artikel 2 van de Wvg werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners.

    Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt niet in dat de vervoersbehoefte op gelijke wijze beoordeeld wordt. Deze ‘categorie’ mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

    Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instelling de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden.

    Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. In dit soort situaties zal altijd per situatie bekeken moeten worden wat de vervoersbehoefte is. Dat wil dus zeggen dat er niet standaard vanuit wordt gegaan dat er altijd een lagere vervoersbehoefte is wanneer mensen in een intramurale instelling wonen

    5.12.8. Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

    Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, met name bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.

    5.12.9. Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

    Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

    De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering – met name bij dreigende vereenzaming- zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij bijvoorbeeld (jonge) verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen wordt deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de zorgplicht valt. Bij bovenregionaal vervoer gelden dan ook de volgende criteria:

    • ·

      Uitgegaan wordt van het feit dat de gehandicapte niet in staat is om zelfstandig sociale contacten te leggen, op te bouwen en te onderhouden in zijn directe woonomgeving en dat daardoor geen sprake is van vervoer in de directe leefomgeving.

    • ·

      Uitgegaan wordt van de mogelijkheid dat de gehandicapte in de instelling bezocht kan worden en dat dit eveneens bijdraagt aan het voorkomen van vereenzaming.

    • ·

      Uitgegaan wordt van de werkelijke, aantoonbare vervoersbehoefte, die bij onderzoek via instelling en familie individueel wordt vastgesteld.

    • ·

      Een frequentie van maximaal 18 bezoeken op jaarbasis wordt geacht voldoende te zijn om dreigende vereenzaming te voorkomen. Hierbij wordt uitgegaan van een patroon van drie weken, waarbij één bezoek van de ouders/verzorgers aan de instelling wordt gebracht, één bezoek van de gehandicapte aan huis en één weekend geen bezoek.

    • ·

      Uitgegaan wordt van het feit dat er gehaald en gebracht moet worden, dus de enkele reisafstand maal 4.

    • ·

      De kilometervergoeding voor eigen auto bedraagt € 0,40.

    • ·

      Verstrekt wordt een financiële tegemoetkoming minus de kosten voor openbaar vervoer.

    Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de Wvg-zorgplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.

    Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning

    6.1 Algemeen

    Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt:

    “1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4 , 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

    • a.

      (………)

    • b.

      zich te verplaatsen in en om de woning;

    • c.

      (………)”

    Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel (alleen in de woning), of met een rolstoel. Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 3 Wmo uitgesloten.

    Er is van af gezien (net als in de Wvg) om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van een rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan als eerder onder de Wvg: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven. Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om de rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken. Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

    6.2 Vormen van rolstoelvoorzieningen

    Artikel 38 van de Verordening bepaalt dat er vier vormen van rolstoelvoorzieningen zijn:

    • -

      Een collectieve voorziening, waaronder een collectieve rolstoelvoorziening (een rolstoelpool)

    • -

      Een rolstoelvoorziening in natura in bruikleen verstrekt;

    • -

      Een persoonsgebonden budget (inclusief de kosten voor onderhoud en reparatie en medisch noodzakelijk accessoires) te besteden aan een rolstoelvoorziening in bruikleen verstrekt;

    • -

      Een persoonsgebonden budget te besteden aan een sportvoorziening, in bruikleen verstrekt.

    6.2.1. Rolstoel in natura en pgb

    Via een medisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 2, lid h van de Verordening en artikel 1.2 van de beleidsregels. Gelet op het feit, dat de gemeente Wijk bij Duurstede rolstoelen in natura in gebruik geeft, die aan alle kwaliteitseisen moeten voldoen en waarbij ook gebruiks- en veiligheidsinstructie gegeven wordt, zal hier bij aanvragers van een Pgb ook op gewezen worden zodat met het Pgb een veilige en adequate rolstoel kan worden aangeschaft.

    6.2.2. Keuze van de rolstoel

    Bij de keuze van een rolstoel spelen de volgende aspecten een rol:

    • a.

      Gebruik: frequentie, duur en doel van het gebruik.

    • b.

      Gebruiksgebied: alleen voor binnen, alleen voor buiten, of voor binnen en buiten.

    • c.

      Aandrijving: met behulp van eigen lichaam, een mechanisme of anderen.

    • d.

      Zithouding: aansluiting op aard van de handicap.

    • e.

      Meeneembaarheid.

    • f.

      Antropometrische gegevens: aanpassing aan de lichaamsmaten.

    • g.

      Kwaliteitsnormen voor zover aanwezig.

    Op grond van deze aspecten zal bij iedere aanvraag het Programma van Eisen (PvE) voor de rolstoel bepaald worden.

    6.3.Handbewogen rolstoelen

    Verstrekking van een handbeweger kan adequaat zijn wanneer de aanvrager over goede arm- en handfuncties en een redelijk uithoudingsvermogen beschikt. Wanneer de aanvrager slechts in één hand of arm een sterke functie heeft is verstrekking van een zelfbeweger met mechanische voortbeweging aan één zijde mogelijk. Zelfbewegers met kleine wielen achter en grote wielen voor kunnen voor een aanvrager met een beperkte hand-armfunctie geschikt zijn. In verband met de veiligheid kunnen anti-kiepwieltjes en spaakbeschermers worden verstrekt. Tevens kunnen in hoogte verstelbare duwhandvatten worden verstrekt. Voorwaarde voor verstrekking van een duwwandelwagen is de regelmatige beschikbaarheid van een begeleider. Verstrekking vindt plaats in de volgende varianten:

    • ·

      eenvoudige duwwandelwagen

    • ·

      duwwandelwagen voor frequent tot continu gebruik

    • ·

      zelfbeweger

    • ·

      zelfbeweger voor frequent tot continu gebruik

    • ·

      zelfbeweger speciaal: actiefrolstoel

    • ·

      sportvoorzieningen € 2.850,- per drie jaar, inclusief onderhoud en reparatie.

      6.4.Elektrische rolstoelen

    Wanneer een handbewogen rolstoel niet geschikt of toepasbaar is kan een elektrische rolstoel worden verstrekt voor gebruik buiten (gesloten model). Oplaadkosten voor een elektrische rolstoel worden niet vergoed, met uitzondering van leefeenheden waar meer dan een elektrische vervoersvoorziening gebruikt wordt. In die gevallen bedraagt de vergoeding maximaal 50,00 per jaar.

    6.5.Aanpassing van rolstoelen

    Hieronder vallen de volgende zaken:

    • a.

      Zit-, rug- en ondersteuningsdelen: zitkussens, zitorthesen, rugsteunen, fixatiegordels, kantel- en zithoekverstellingen, arm-, hoofd- en beenondersteuningen, hoog- laagsystemen, vaste antidecubituskussens, drukrollen, werkbladen.

    • b.

      Rijgedeelte: frameaandrijving wielen en/of motoren, verzwaring frame, rubber hoepelovertrekken, hoepels met extra tussenruimte, kogelknoppen, staafjes t.b.v. goede greep.

    • c.

      Bediening en/of besturing, medisch noodzakelijk en voor langdurig gebruik: t.b.v. elektrische rolstoelen: bediening via hand, voet, kin of mond.

      6.6.Rolstoeltraining

    • a.

      Bij het verstrekken van rolstoelen en dergelijke hoort de mogelijkheid tot het volgen van een rolstoeltraining door de gebruikers. Indien de training aan huis plaatsvindt worden de reiskosten van de trainer eveneens vergoed. Indien de training elders plaatsvindt worden de reiskosten van de gehandicapte vergoed.

    • b.

      De vergoeding bedraagt:

    • ·

      maximaal 5 lessen van € 35;

    • ·

      reiskosten: € 0,28 per km

    • ·

      Gehandicapten die elders (bijvoorbeeld in een revalidatiecentrum) hebben deelgenomen aan een rolstoeltraining komen niet voor verstrekking van deze voorziening in aanmerking.

      6.7.Kinderrolstoelen

    • a.

      De gemeente verstrekt bij voorkeur een rolstoel met diverse instel- en aanpassingsmogelijkheden, zodat de rolstoel 3 à 4 jaar met het kind mee kan groeien.

    • b.

      In verband met de veiligheid worden anti-kiepwieltjes en spaakbeschermers verstrekt. Om de kinderen te kunnen duwen, wanneer zij moe worden, kunnen ergonomische, in hoogte verstelbare duwhandvatten worden verstrekt.

    • c.

      De oplaadkosten voor accu’s komen voor vergoeding in aanmerking, omdat kinderen elektrische rolstoelen vaak zeer intensief gebruiken. De vergoeding bedraagt € 45 per jaar.

    • d.

      Voor gehandicapte kinderen bestaat een aantal voorzieningen, die als voorloper op een rolstoel kunnen worden beschouwd. Daarom is verstrekking daarvan ook mogelijk. Op deze voorzieningen worden de kosten van vergelijkbare voorzieningen voor gezonde kinderen in mindering gebracht.

    • e.

      Sommige voorzieningen gelden als voorlopers voor de rolstoel maar zijn algemeen gebruikelijk, in dat geval worden alleen de meerkosten verstrekt. De standaardkosten worden van de financiële vergoeding voor aanschaf van zo’n voorziening afgetrokken volgens de volgende standaar bedragen (deze kunnen jaarlijks geïndexeerd worden):

    • ·

      Aangepaste auto- of fietszitjes (kostprijs minus een basisbedrag van respectievelijk

    € 140,- en € 45)

    • ·

      Orthese-jas (kostprijs minus een zomerbasisbedrag van € 45.- en een winterbasisbedrag van € 70.-).

    • ·

      Buggy € 65,-

      6.8.Sportvoorzieningen

    Voor een sportvoorziening komt men ingevolge artikel 38 van de Verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder specifieke sportvoorzieningen onmogelijk is door aantoonbare beperkingen. Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan kan vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn, zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt de eis gesteld dat men actief lid is van een (gehandicapten) sportvereniging. Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportverenigingen de mogelijkheid bestaat een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

    Om mensen meer keuzevrijheid te bieden kan ook een tegemoetkoming worden verstrekt in andere (aangepaste) sportvoorzieningen dan een sportrolstoel. Deze voorzieningen moeten echter wel de functie van een rolstoel vervangen (bv een zitski of handbike) en de kosten van een sportvoorziening voor mensen zonder beperkingen moet hiervan worden afgetrokken. Bij verstrekking van een tegemoetkoming voor een zitski moeten dus de kosten voor een gewone set ski’s worden afgetrokken.

    Een sportvoorziening wordt uitsluitend als forfaitair bedrag verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportvoorziening bedoeld en een deel voor onderhoud. In uitzonderlijke situaties, waarin bijvoorbeeld een elektrische rolstoel noodzakelijk is voor sport, kan met behulp van een beroep op de hardheidsclausule een hoger bedrag worden verstrekt. Dat zal mogelijk zijn als het inkomen de aanschaf van een elektrische sportrolstoel met een persoonsgebonden budget niet mogelijk maakt. Een uitgebreide individuele beoordeling is hiervoor noodzakelijk.

    Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

    • a.

      De sportvoorzieningen verstrekt de gemeente in de vorm van een persoonsgebonden budget voor de aanschaf van maximaal € 2.850,- per drie jaar, inclusief de kosten voor onderhoud en reparatie.

    • b.

      op grond van het Programma van Eisen (PvE) voor de rolstoel, kan de gemeente besluiten één actiefrolstoel te verstrekken in plaats van een rolstoel voor de leefsituatie én een sportrolstoel.

      6.9.Onderhoud, reparatie en verzekering

    De kosten hiervoor zijn in de overeenkomst tussen gemeente en leverancier opgenomen. Dit geldt niet voor de sportrolstoel omdat hierbij de kosten voor onderhoud, reparatie en verzekering in het ter beschikking gestelde budget zijn opgenomen.

    6.10.Accessoires

    Bij accessoires kan worden gedacht aan been- en voetzakken, schootskleden, spaakbeschermers en andere voorzieningen, mits niet algemeen gebruikelijk en medisch noodzakelijk. Accessoires die betrekking hebben op handelingen in het kader van ADL-functies worden in principe niet verstrekt. Het gaat immers om accessoires die noodzakelijk zijn voor het verplaatsen in en rond de woning.

    6.11.Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners

    Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen zijn erkend komen, ingevolge artikel 39 van de Verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is.

    Artikel 15 Besluit zorgaanspraken luidt:

    “1.Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14, tevens:

    • a.

      geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;

    • b.

      farmaceutische zorg;

    • c.

      hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;

    • d.

      tandheelkundige zorg;

    • e.

      kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;

    • f.

      het individueel gebruik van een rolstoel.

    • 2.

      De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.”

    De zorg als bedoeld in de artikelen 8, 13 en 14 Besluit zorgaanspraken bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg. Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo.

    Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

    Hoofdstuk 7. Het medisch advies

    7.1.Aanleiding

    Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip “medische noodzaak” doorslaggevend. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Raad noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, ook in de op de Wvg en de AWBZ-functie HH volgende Wmo van cruciaal belang is. Daarom is hierover een apart hoofdstuk opgenomen.

    7.2.Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking

    In de Verordening heeft dat vorm gekregen in artikel 43, (met name in lid 2):

    • 1.Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      uit te nodigen voor een gesprek op een door het college te bepalen plaats en tijdstip of een afspraak te maken voor een huisbezoek;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen uit te nodigen voor een gesprek dan wel onderzoek.

      2.Het college vraagt een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

    • a.

      de medische situatie van de aanvrager daartoe aanleiding geeft;

    • b.

      het college dit gewenst vindt.

      • 3.

        Een aanvrager is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te overhandigen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

      • 4.

        Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals benoemd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

      • 5.

        De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

      • 7.3.

        Gebruik van artikel 43 uit de Verordening

    Lid 1 van artikel 43 biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat wanneer een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, wanneer het tenminste inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.

    In lid 2 van dit artikel worden een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar aangewezen adviesinstantie om advies kan vragen:

    2 a) Wanneer de medische situatie van de aanvrager hiertoe aanleiding geeft. Dit kan bijvoorbeeld zo zijn wanneer een aanvrager die nog niet bekend is bij de gemeente een aanvraag voor een voorziening op grond van de Wmo doet. Het belang van deze regel is dat er voor het college een uitgangssituatie geschapen wordt, waarin medisch geobjectiveerd is vastgesteld wat er met de aanvrager (medisch) aan de hand is, welke problemen ervaren worden en wat de prognose is. Het verstrekken van voorzieningen op grond van een medische scan van de huidige (uitgangs-)situatie is belangrijk om zo de meest adequate voorziening te kunnen verstrekken en te voorkomen dat voorzieningen worden verstrekt die vanuit medisch oogpunt beter niet verstrekt hadden kunnen worden (bijvoorbeeld omdat dit mogelijke verbetering van de medische situatie tegenwerkt). Het bedrag waarbij altijd medisch onderzoek gedaan zal worden is vastgesteld op € 5.000,-. Boven dit bedrag zal bij (nieuwe) aanvragers altijd medisch advies worden gevraagd.

    Ook wordt altijd als een aanvraag om medische reden wordt afgewezen de medisch adviseur om een advies gevraagd (punt b). Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd.

    2 b) Tot slot kan het college altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dat zal bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie zal dit beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd.

    Lid 3 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag overhandigd moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan -zeker als dit schriftelijk moet- geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur.

    Het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector mag uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring opgenomen te worden welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel. Ook voor het opvragen van financiële gegevens is toestemming van de aanvrager nodig (bijvoorbeeld voor het doen van een inkomenstoets).

    Lid 4 bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden.

    “De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst.”

    Van de zeer uitgebreide ICF zijn met name de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Daarom zijn deze lijsten als bijlage III en IV bij deze beleidsregels gevoegd.

    De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen).

    Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven.

    Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de Wmo plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF.

    Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen moet vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.

    Het medisch advies voor verstrekking van woon, rolstoel en vervoersvoorzieningen en hulp bij het huishouden wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.

    Hoofdstuk 8. Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten

    8.1. Aanvraag

    Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag. Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De werking van de Algemene wet bestuursrecht wordt in dit verstrekkingenboek bekend verondersteld. Hier wordt niet nader op ingegaan.

    Voor zover het geen direct inzetbare individuele voorziening betreft zal de aanvraag schriftelijk plaats moeten vinden. Dit gebeurt op grond van artikel 41 van de verordening met een speciaal aanvraagformulier. Voordeel van zo’n formulier is dat als het geheel ingevuld is, alle voor de behandeling noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn.

    De aanvraag moet ingediend worden op de in artikel 42 van de verordening van de gemeente Wijk bij Duurstede genoemde plaats. De gemeente werkt toe aan een situatie dat er één loket bestaat dat tevens bedoeld is voor het indienen van aanvragen in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Is op het terrein van de Wmo en op het terrein van de AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan. Op deze wijze zou dan voldaan zijn aan het vereiste van de Wmo dat er een relatie gelegd moet worden tussen de indicatie voor AWBZ-aanvragen en voor aanvragen op grond van de Wmo. Op dit moment is dat nog niet het geval.

    Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag is een termijn van 8 weken beschikbaar.

    Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden. Ook moet zo mogelijk in de brief de reden vermeld worden waarom de aanvraag niet binnen de gestelde termijn afgehandeld kan worden.

    Op grond van de dwangsomverordening van de gemeente Wijk bij Duurstede die per 01-07-07 is ingegaan kan na het verstrijken van deze termijn, zonder dat daarvoor een aanwijsbare en redelijke oorzaak is, de aanvrager een dwangsom van de gemeente vorderen met een hoogte van € 20,- per dag totdat het besluit alsnog genomen is. Er geldt een maximumvergoeding van € 1.000,- per aanvraag. Om aanspraak te kunnen maken op de dwangsom dient de gemeente door de aanvrager in gebreke te worden gesteld. Dit kan door het invullen en opsturen van een ‘ingebrekestellingformulier’. Deze formulieren zijn te downloaden van de website www.wijkbijduurstede.nl of af te halen bij het gemeentehuis.

    8.2. Onderzoek – doelgroep

    Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de verordening. In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten:

    Artikel 2 Wmo bepaalt:

    “Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.” Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen. Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA.

    Artikel 4 van de Wmo spreekt van “de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie”. Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is:

    • 4.

      het ondersteunen van mantelzorgers daaronder valt ook steun bij het vinden van adequate oplossingen wanneer zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers;

    • 5.

      het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;

    • 6.

      het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;”

    Het gaat daarbij om:

    • ·

      mantelzorgers en ondersteuning van vrijwilligers,

    • ·

      mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;

    • ·

      mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.

    Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat bepaalde voorzieningen (zoals hulp bij het huishouden) alleen verstrekt worden om de inwonende mantelzorger te ontlasten. Wanneer een mantelzorger uitwonend is (zoals uitwonende kinderen) wordt op grond van het (door de gemeente Wijk bij Duurstede aangepaste) protocol gebruikelijke zorg altijd een indicatie voor hulp bij het huishouden gesteld. Deze mantelzorg telt nooit mee bij het bepalen van ‘gebruikelijke zorg’ die door inwonende mantelzorgers verleend wordt. Op deze manier worden uitwonende mantelzorgers dus al ontlast. Wanneer een mantelzorger inwonend is (en dus een huisgenoot is waarmee een duurzame gezamenlijke huishouding wordt gevoerd) werd onder de AWBZ geen hulp bij het huishouden verstrekt om deze huisgenoten te ontlasten. De gemeente Wijk bij Duurstede zal in deze gevallen wel (beperkte) zorg verstrekken en heeft daarom de richtlijn voor indicering van hulp bij het huishouden aangepast (zie bijlage). Er wordt in deze richtlijn tot slot een onderscheid gemaakt tussen respijtzorg en (meer langdurige) verstrekking van zorg om de mantelzorger te ontlasten.

    Respijtzorg wordt verstrekt wanneer acuut hulp nodig is en de mantelzorger al overbelast is. Respijtzorg heeft tot doel de mantelzorger tijdelijk te ontlasten in acute situaties, zoals na een ongeval. Wanneer tijdelijke verstrekking van hulp niet voldoende is om de (dreigende) overbelasting van de mantelzorger (ofwel huisgenoot) op te vangen zal langdurige zorg verstrekt worden. Hiervan kan alleen sprake zijn wanneer het gaat om een situatie waarin sprake is van een chronische beperking. In alle andere gevallen zal immers bekeken worden of (tijdelijke) respijtzorg moet worden ingezet. Voor een gedetailleerde weergave van de aanpassingen wordt verwezen naar bijlage 1 en 2 (richtlijn indicering hulp bij het huishouden en aangepast protocol gebruikelijke zorg).

    Heeft degene die de mantelzorg geeft voor zichzelf voorzieningen nodig in het eigen huishouden, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden.

    Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de ICF, wat verder is uitgewerkt in bijlage 4.

    In de Verordening is in de verschillende hoofdstukken een eis vastgelegd bestaande uit “beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek”. Er wordt dus een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen. Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat. Op het medisch onderzoek wordt in hoofdstuk 7 ingegaan.

    Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn, zoals benoemd in de verordening artikel 2. Deels zal deze vraag ook eerder spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als tevoren duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium langdurig-noodzakelijk.

    Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele algemene beperkingen, zoals vastgelegd in de Verordening in artikel 2. Het gaat daarbij om de begrippen langdurig noodzakelijk (art. 2 lid 1 onder b), goedkoopst-adequaat (artikel 2. lid 1 onder c) en in overwegende mate op het individu gericht (artikel 2 lid 1 onder d). Verder wordt in een aantal situaties geen voorziening toegekend. Dit is het geval bij een algemeen gebruikelijke voorziening (artikel 2, lid 2 onder a), als de aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 2, lid 1 onder e), voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard der gebruikte materialen (artikel 20, onder i), voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 2, lid 2 onder b), voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2, lid 2 onder d), voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2, lid 2 onder e) en tot slot voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 2, lid 2 onder f).

    Deze punten kunnen als volgt worden uitgewerkt:

    8.3. Uitwerking begrippen beperkingen

    8.3.1 Langdurig noodzakelijk (art. 2.1 verordening, onder b)

    De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, éénmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend. Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt eerder bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend. Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat geen sprake is van langdurige noodzaak. Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Als de levensverwachting 4 maanden is, is duidelijk dat het geen tijdelijk probleem is, maar een probleem tot de dood erop volgt. Er moet dan uitgegaan worden van langdurige noodzaak.

    8.3.2. Goedkoopst-adequaat (artikel 2.1. verordening onder c)

    Het criterium goedkoopst-adequaat betekent dat een te verstrekken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. Zijn er twee of meer voorzieningen adequaat, dan mag gekozen worden voor de goedkoopste voorziening. De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Uiteraard moet hierbij de kwaliteit van de voorziening niet in het geding zijn, daarom zal ook altijd gekeken worden naar de gebruiksintensiteit in relatie tot de benodigde kwaliteit van een voorziening.

    8.3.3. In overwegende mate op het individu gericht (artikel 2.1 verordening onder d)

    Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden. Dat kan aan de hand van de hardheidsclausule.

    8.3.4. De aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 2.1 verordening onder e)

    De Wvg sprak over: “in de gemeente woonachtige gehandicapten” (art. 2, lid 1). De Wmo kent deze aanduiding niet meer. Toch is het evident dat het compensatiebeginsel van de gemeente alleen maar geldt ten aanzien van in de gemeente woonachtige aanvragers.

    8.3.5. Een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 2.2 verordening onder a)

    Het begrip algemeen gebruikelijk stamt nog uit de tijd van de AAW. Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien de volgende criteria van toepassing zijn:

    • ·

      de voorziening is niet speciaal bedoeld voor mensen met beperkingen zoals bedoeld in artikel 1 lid e van de verordening;

    • ·

      De voorziening wordt door mensen zonder beperkingen gebruikt;

    • ·

      de voorziening is in normale winkels verkrijgbaar;

    • ·

      de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten en is betaalbaar voor alle inkomensgroepen.

    In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de aanvrager toch niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt, waarbij het gaat om:

    • ·

      een plotseling optredende handicap, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen;

    • ·

      de aanvrager heeft een inkomen, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.

    8.3.6. Voor zover de ondervonden problemen voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte bouwmaterialen (artikel 20 verordening onder i),

    zal ook geen voorziening worden verstrekt. Het zal hierbij vooral om woonvoorzieningen gaan, waarbij te denken valt aan spaanplaat dat deformaldehydegas bevat, halfsteens muren op het westen die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Iedereen, ongeacht een eventuele handicap, zal met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie handicap-woning, maar door de gebruikte materialen, reden om een voorziening te weigeren.

    8.3.7. Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 2.2 verordening onder b).

    Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw.

    8.3.8. Voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2.2 onder d)

    wordt ook geen voorziening verstrekt. De Wmo kent immers het compensatiebeginsel. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben zal als hij die auto moet hebben vanwege een handicap niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden. Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening.

    8.3.9. Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2.2 onder e)

    wil zeggen: het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor voldongen feit te stellen waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast. De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woningaanpassing zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven. Uiteraard kan dan wel de goedkoopst adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.

    8.3.11. Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 2.2 onder f), en daarbij sprake is van schuld,

    zal geen nieuwe voorziening verstrekt worden. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootermobiel rijdend te houden. Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol of drugs enz. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft zo’n gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden. Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden. Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn. Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden. Naast deze algemene beperkingen spelen ook per verstrekkingengebied bijzondere beperkingen. Deze worden in de desbetreffende hoofdstukken besproken.

    8.4. Motivering van besluiten

    Ingevolge artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt:

    “1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”

    Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene. Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Enkele voorbeelden:

    ·Bij toekenning van een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening betrokkene, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de verdieping niet te bereiken was, thans met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd.

    Bij toekenning van een scootermobiel kan aangegeven worden dat betrokkene voordien problemen had bij verplaatsing in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken van winkels, familie en kennissen enz. Deze problemen zijn gecompenseerd door het verstrekken van een persoonsgebonden budget, of een voorziening in natura waarmee de aanvrager een scootermobiel kan aanschaffen of krijgt.

    Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beslissing bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene. Dit is uiteraard niet mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven. Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen.

    Enkele voorbeelden:

    ·Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn. De medisch adviseur zal de aanvrager naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden zal geen rolstoel noch hulp bij het huishouden worden toegekend. Wanneer in behandeling wordt gegaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan kan wel in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat.

    De motivering zou dus kunnen zijn:

    Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen bestaat de mogelijkheid dat u door gebruikmaking van de rolstoel behandelmogelijkheden in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is. Daarom zullen wij u op dit moment geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars. In de Verordening is in artikel 46 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden:

    Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

    Ondanks dat deze regel in de verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt. Deze voorwaarde zal standaard in de beschikking worden opgenomen onder vermelding van artikel 46 van de verordening.

    Aldus vastgesteld door burgemeester en wethouders van de gemeente Wijk bij Duurstede in de vergadering van 23 februari 2010,

    Burgemeester en wethouders voornoemd,

    Dhr. G. Swillens Mw. J. Louisa

    Burgemeester secretaris

  • 3.5

    Bijlage I. Richtlijnen voor indicering van de Hulp bij het huishouden, versie gemeente Wijk bij Duurstede

    Bijlage II Handreiking normering hulp bij het huishouden

    1.Licht poetswerk in huis, kamers opruimen

    Indien geen maaltijdvoorziening is geïndiceerd: afwassen, handmatig 15-30 minuten per keer, \ machine in- en uitruimen 10 minuten per keer. Opruimen, stof afnemen, bedden opmaken en wekelijkse beurt interieur; dit is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van de gezinssamenstelling en bedraagt 15 tot 40 minuten per keer. Bij kinderen onder de 12 jaar, bij allergie (alleen als het gaat om een gesaneerde woning) bij ernstige beperkingen in armen en handen die leidt tot extra rommel kan meer tijd worden toegekend. Dit geldt alleen voor de kamers die in gebruik zijn en uitgaande van een woning niveau sociale woningbouw. Extra toegekende tijd in principe maximaal 3 maal per week 20-30 minuten. Totaal betekent dit minimaal 60-90 minuten, maximaal 180 minuten.

    2.Zwaar huishoudelijk werk

    Hieronder vallen: stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, opruimen huishoudelijk afval. Omvang bij een eenpersoonshuishouden en een huis met 2 kamers 1 x 3 uur per 14 dagen, of 90 minuten per week, Bij een meerpersoonshuishouden en een huis met meer dan 3 kamers geldt de omvang van klasse 2 (aanpassen in uren!). In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad (door de situatie, niet door verwaarlozing) bij COPD-problematiek in een gesaneerde woning, bij aanwezigheid van jonge kinderen kunnen extra uren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend. Verzorging huisdieren wordt meegenomen en niet extra geïndiceerd.

    3.Verzorging kleding/linnengoed

    Hier wordt onder gerekend: sorteren en wassen kleding met behulp van een wasmachine, centrifugeren, ophangen en afhalen of was drogen in droger, vouwen, strijken en opbergen, ophangen/afhalen wasgoed. Hiervoor wordt bij 1 persoon 60 minuten per week toegekend, bij 2 personen 90 minuten per week. Meer per week: bij kinderen onder de 16 jaar 30 minuten per week extra, bij bedlegerige personen 30 minuten per week extra, bij extra wassen door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies etc. 30 minuten per week extra. Bij huishoudens met kleine kinderen kan tot maximaal 3x per week wassen worden toegekend, in andere situaties wordt uitgegaan van éénmaal per week.

    4.Organisatie van het huishouden

    Hiertoe worden gerekend opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden. Het gaat hierbij om een ouder die tijdelijk niet in staat is de ouderrol op zich te nemen. Totaal omvang tot maximaal 40 uur per week aanvullend op de eigen mogelijkheden, te besteden aan wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, maaltijd voorbereiden, sfeer scheppen, spelen, opvoedingsactiviteiten. Meer of minder kan worden geïndiceerd vanwege het aantal kinderen, den leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie, het functioneren van kinderen/huisgenoten, aanwezigheid gedragsproblematiek, samenvallende activiteiten.

    5.Dagelijkse organisatie van het huishouden

    Administratieve werkzaamheden, organiseren, plannen en beheren van middelen. Indien hier aanleiding toe bestaat kan hier 30 minuten per week voor worden geïndiceerd. Hiervan kan worden afgeweken bij communicatieproblemen, kinderen onder de 16 jaar of andere tijdvragende huisgenoten, of psychosociale of andere problematiek bij meerdere huisgenoten.

    6.Maaltijdverzorging: broodmaaltijd, warme maaltijd

    Hieronder vallen wat betreft de broodmaaltijd: broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/ thee zetten en afwassen, met de machine of handmatig. Wat betreft de warme maaltijd vallen hieronder: eten bereiden (voorbereiden en koken) tafel dekken en afruimen, afwassen en opruimen plus opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad. Voor de broodmaaltijd kan per keer 15 minuten, voor de warme maaltijd per keer 30 minuten worden toegekend. Zijn er kinderen jonger dan 12 jaar dan kan per keer 20 minuten extra worden toegekend. Per dag kan het dus gaan om 2 broodmaaltijden en 1 warme maaltijd, waarbij de variatie kan liggen tussen 60 minuten en 120 minuten.

    7.Het doen van boodschappen voor het dagelijkse leven

    Hieronder vallen het samenstellen van een boodschappenlijst en het inkopen en opbergen van boodschappen. Dit kan 1x per week worden gedaan en daar kan tot en met 4 personen 60 minuten per week voor worden toegekend. Als het gaat om meer dan 4 personen of als er kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig zijn, kan 2x per week boodschappen worden toegekend. Indien de afstand tot de winkels groot is, kan 30 minuten extra worden toegekend. Dat betekent dat voor boodschappen de marge voor toekennen bedraagt 60 tot 150 minuten. Eigen keuzen, zoals de keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt te koop aangeboden wordt, zodat extra gereisd moet worden, of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, worden in principe niet

    gehonoreerd. Alleen medisch noodzakelijke afwijkingen kunnen gehonoreerd worden.

    8.Hulp bij ontregelde huishouding in verband met psychische stoornissen

    Hieronder kan ook observeren vallen, evenals formuleren doelen met betrekking tot huishouding, helpen verkrijgen, handhaven structuur in het huishouden, helpen verkrijgen/handhaven zelfredzaamheid t.a.v. budget, begeleiden ouders bij opvoering (beperkt en in combinatie met andere onderdelen) en begeleiding kinderen. Omvang 30 minuten per week.

    9.Advies, instructie, voorlichting (AIV) gericht op het huishouden

    Instructie omgaan met hulpmiddelen, instructie licht huishoudelijk werk, instructie textielverzorging, instructie boodschappen doen, instructie komen. Maximaal 30 minuten per week. In 3x per week maximaal 6 weken. Bij communicatieproblemen kan meet tijd worden geïndiceerd.

    Bijlage III De ICF: Functies

    Hoofdstuk 1 Mentale functies

    Algemene mentale functies:

    -Bewustzijn

    -Oriëntatie

    -Intellectuele functies

    -Globale psychosociale functies

    -Temperament en persoonlijkheid

    -Energie en driften

    -Slaap

    -Algemene mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Specifieke mentale functies:

    -Aandacht

    -Geheugen

    -Psychomotorische functies

    -Stemming

    -Perceptie

    -Denken

    -Hogere cognitieve functies

    -Mentale functies gerelateerd aan taal

    -Mentale functies gerelateerd aan rekenen

    -Bepalen sequentie bij complexe bewegingen

    -Ervaren van zelf en tijd

    -Specifieke mentale functies, anders gespecificeerd en niet- gespecificeerd

    -Mentale functies, anders gespecificeerd

    -Mentale functies niet-gespecificeerd

    Hoofdstuk 2. Sensorische functies en pijn

    Visuele en verwante functies

    -Visuele functies

    -Functies van aan oog verwante structuren

    -Gewaarwordingen van oog en verwante structuren

    -Visuele en verwante functies, anders gespecificeerd en niet-gespecificeerd

    Hoorfuncties en vestibulaire functies

    -Hoorfuncties

    -Vestibilaire functies

    -Gewaarwordingen gepaard gaande met hoorfuncties en vestibulaire functies

    -Hoorfuncties vestibulaire functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Andere sensorische functies

    -Smaak

    -Reuk

    -Propriocepsis

    -Tast

    -Sensorische functies verwant aan temperatuur en andere stimuli

    -Andere sensorische functies, anders gespecificeerd en niet-gespecificeerd

    Pijn

    -Pijngewaarwording

    -Pijngewaarwording, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Hoofdstuk 3 Stem en Spraak

    Stem

    -Articulatie

    -Vloeiendheid en ritme van spreken

    -Alternatieve vormen van stemgebruik

    -Stem en spraak, anders gespecificeerd

    -Stem en spraak, niet gespecificeerd

    Hoofdstuk 4 Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel

    Functies van hart en bloedvatenstelsel

    -Hartfuncties

    -Functies van bloedvaten

    -Bloeddruk

    -Functies van hart en bloedvatenstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Functies van hematologisch systeem en afweersysteem

    -Functies van hematologisch systeem

    -Functies van afweersysteem

    -Functies van hematologisch systeem en afweersysteem, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Functies van ademhalingsstelsel

    -Ademhaling

    -Functies van ademhalingsspieren

    -Functies van ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel

    -Andere ademhalingsfuncties

    -Inspanningstolerantie

    -Gewaarwordingen gepaard gaande met cardiovasculaire en respiratoire functies

    -Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    -Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd

    -Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, niet gespecificeerd

    Hoofdstuk 5 Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel

    Opname van voedsel

    -Vertering

    -Assimilatie

    -Defecatie

    -Handhaving lichaamsgewicht

    -Gewaarwordingen verband houdend met spijsverteringsstelsel

    -Functies van spijsverteringsstelsel, anders gespecificeerd

    -Sensorische functies en pijn, anders gespecificeerd

    -Sensorische functies en pijn, niet gespecificeerd.

    Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel

    -Algemene metabole functies

    -Water-, mineraal- en elektrolytenbalans

    -Thermoregulatoire functies

    -Functies van endocriene klieren

    -Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    -Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd

    -Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, niet gespecificeerd

    Hoofdstuk 6 Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies

    Functies gerelateerd aan urine

    -Productie en opslag van urine

    -Functies gerelateerd aan urinelozing

    -Gewaarwordingen gepaard gaande met urinelozing

    -Functies gerelateerd aan urine, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Genitale en reproductieve functies

    -Seksuele functies

    -Functies gerelateerd aan menstruatie

    -Functies gerelateerd aan voortplanting

    -Gewaarwordingen gepaard gaande met genitale en reproductieve functies

    -Genitale en reproductieve functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    -Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, anders gespecificeerd

    -Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, niet gespecificeerd

    Hoofdstuk 7 Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies

    Functies van gewrichten en botten

    -Mobiliteit van gewrichten

    -Stabiliteit van gewrichten

    -Mobiliteit van botten

    -Functies van gewrichten en botten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Spierfuncties

    -Spiersterkte

    -Spiertonus

    -Spieruithoudingsvermogen

    -Spierfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Bewegingsfuncties

    -Motorische reflexfuncties

    -Onwillekeurige bewegingsreacties

    -Controle van willekeurige bewegingen

    -Onwillekeurige bewegingen

    -Gangpatroon

    -Gewaarwordingen verband houdend met spieren en bewegingsfuncties

    -Bewegingsfuncties, anders gespecificeerd en niet ge-specificeerd

    Hoofdstuk 8 Functies van huid en verwante structuren

    Functies van de huid

    -Beschermende functies van huid

    -Herstelfuncties van huid

    -Andere functies van huid

    -Gewaarwording verband houdend met huid

    -Functies van huid, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Functies van haren en nagels

    -Functies van haar

    -Functies van nagels

    -Functies van haren en nagels, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    -Functies van huid en verwante structuren, anders gespecificeerd

    -Functies van huid en verwante structuren, niet gespecificeerd

    -Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, anders gespecificeerd

    -Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, niet gespecificeerd