Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Winsum

Geldend van 18-08-2010 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-07-2010

Intitulé

Toeslagenverordening WWB-2

Toeslagenverordening WWB-2

Officiële titel Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Winsum

citeertitel Toeslagenverordening WWB

Wettelijke grondslag Artikel 30 WWB

Datum aanmaak april 2010

De raad van de gemeente Winsum;

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand;

besluit vast te stellen de volgende verordening:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a. de wet: de Wet werk en bijstand;

  • b. gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet;

  • c. college: het college van burgemeester en wethouders;

  • d. woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand;

  • e. woonkosten:

  • 1. Indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

  • 2. Indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

Artikel 2

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn.

HOOFDSTUK 2. CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 3. Toeslagen

  • 1. De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2. De toeslag bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en alleenstaande ouder in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben;

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel worden inwonende niet ten laste komende kinderen met een inkomen van ten hoogste 50 % van de gehuwdennorm niet in aanmerking genomen

Artikel 4. Toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt:

  • a. 10 procent van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 21 of 22 jaar betreft in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • b. 5 procent van de gehuwdennorm indien het een belanghebbende van 21 of 22 jaar betreft in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben;

HOOFDSTUK 3. CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM OF TOESLAG

Artikel 5. Verlaging gehuwden

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden in wiens woning één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben;

  • 2. Het derde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6. Verlaging woonsituatie

  • De verlaging bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

  • a. 15 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen hypotheeklasten verbonden zijn;

  • b. 20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen kosten van huur verbonden zijn;

  • c. 20 procent van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt.

Artikel 7. Norm Schoolverlaters

  • Het college stelt de norm als bedoeld in artikel 28 van de wet gedurende zes maanden na het tijdstip van beëindiging onderwijs of beroepsopleiding vast op:

  • a. het bedrag zoals genoemd in artikel 33, lid 2a van de wetvoor de thuiswonende schoolverlater;

  • b. het bedrag zoals genoemd in artikel 33, lid 2b van de wet voor de uitwonende schoolverlater;

  • c. artikel 3 tot en met 6 zijn niet van toepassing wanneer dit artikel van toepassing is.

Artikel 8. Anti-cumulatiebepaling

  • De toepassing van de artikelen 3 tot en met 6 geschiedt zodanig, dat de toepasselijke bijstandsnorm voor belanghebbende ten minste bedraagt:

  • a. 45 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande,

  • b. 65 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder,

  • c. 75 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden.

REGELINGEN IN VERBAND MET DE WIJZIGINGEN IN DE WWB EN INTREKKING VAN DE WIJ PER 1 JANUARI 2012

Artikel 8a Wijziging betekenis begrippen

  • 1. Waar in deze verordening de begrippen 'alleenstaande', 'alleenstaande ouder' en 'gezin' worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

  • 2. Waar in deze verordening wordt gesproken over 'gehuwde(n)' of 'gehuwdennorm' hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als 'gezin', bedoeld in artikel 4, respectievelijk 'gezinsnorm', bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

Artikel 8b Wijziging verwijzingen

  • 1. Waar in deze verordening wordt verwezen naar artikel 21, onderdeel a, van de wet, moet voor die verwijzing vanaf 1 januari 2012 worden gelezen: artikel 20, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

  • 2. Waar in deze verordening wordt verwezen naar artikel 21, onderdeel b, van de wet, moet voor die verwijzing vanaf 1 januari 2012 worden gelezen: artikel 20, tweede lid, onderdeel b, van de wet.

  • 3. Waar in deze verordening wordt verwezen naar artikel 21, onderdeel c, van de wet, moet voor die verwijzing vanaf 1 januari 2012 worden gelezen: artikel 21, eerste lid, van de wet.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 9. Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule

  • 1. In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

  • 2. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 10. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2.

Artikel 11. Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juli 2010.

  • 2. Met ingang van de datum uit het eerste lid vervalt de ‘Toeslagenverordening WWB’.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van
De griffier,
De voorzitter,

TOELICHTING TOESLAGENVERORDENING WWB

De Wet investeren in Jongeren (WIJ)is een voorliggende voorziening voor de Wet Werk en Bijstand.

Voor de groep 18 tot 27 jarigen is de WIJ dus van toepassing. De toeslagenverordening WWB is dus niet meer van toepassing voor jongeren tot 27 jaar. Formeel is deze categorie in de WWB niet gewijzigd. De toeslagen in de verordeningen voor de WIJ en de WWB zijn qua hoogte op elkaar afgestemd.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21, onder c, WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

Artikel 2

Hoewel de tekst van de artikelen 26, 27, en 28, WWB ook categoriale verlagingen mogelijk maakt voor belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar, moet dit niet opportuun geacht worden. De normen van artikel 20, WWB, zijn laag vastgesteld, vanwege de onderhoudsplicht van de ouders van belanghebbenden. Betreffende ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen.

In dergelijke gevallen zou als het ware ‘dubbel gekort’ worden als hierdoor ook nog krachtens de Toeslagenverordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de Toeslagenverordening nodeloos ingewikkeld maken.

Mocht evenwel het niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20, WWB, onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18, lid 1, WWB de bijstand lager vast te stellen. In de praktijk zal dit zich gezien de geringe hoogte van de jongerennorm niet veelvuldig voordoen, maar te denken valt aan de situatie waarin gehuwden met een kind in een kraakpand wonen. In dergelijke uitzonderlijke situaties moet het college gebruik maken van zijn bevoegdheid tot individualiseren.

Artikel 3

De hoogte van 20 procent van de gehuwdennorm als hoogte van de toeslag voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft is verplicht op grond van artikel 30, lid 2, onder a, WWB. Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf.

Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagen verordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één of meer anderen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Aangezien een uitgangspunt van de WWB is dat de verlening van bijstand maatwerk betreft, lijkt het in het geheel geen gebruik maken van de mogelijkheden om in de Toeslagenverordening rekening te houden met kostenbesparende situaties waarin belanghebbende verkeert in strijd met de bedoeling van de wetgever.

In het derde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn (niet ten laste komende kinderen), maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het aannemelijk is dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden (inkomen van meer dan 50% van de gehuwdennorm), meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben.

De jurisprudentie laat zich slechts in zo verre uit over de ondergrens, dat zij een inkomen enkel uit studiefinanciering onvoldoende acht om te veronderstellen dat het inwonende kind een bijdrage kan leveren in de woonlasten (CRvB, 17-04-2007, nr. 06/965, WWB).

Volledigheidshalve moet hier nog worden opgemerkt dat in de uitzonderlijke situatie dat de medebewoner over geen enkele vorm van inkomen beschikt (denk aan de niet rechthebbende partner of inwonende uitgeprocedeerde) de verlaging vanwege medebewoning niet kan worden toegepast. De medebewoner kan dan immers daadwerkelijk geen bijdrage in de kosten leveren, waardoor er dus ook geen voordeel is voor de betrokkene (CRvB 4 maart 2003, 00/3534 NABW en 02/3129 NABW).

Artikel 4

Artikel 29, WWB, geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden.

In het tweede lid wordt uitvoering gegeven aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onder b WWB om in de verordening vast te stellen dat de schoolverlaterverlaging niet gelijktijdig kan worden toegepast met de verlaging voor 21- en 22-jarigen.

Voor het met voorrang toepassen van de schoolverlaterverlaging is gekozen, omdat een 21- of 22-jarige schoolverlater niet beter af is op grond van dit artikel dan een 23-jarige schoolverlater op grond van artikel 7 van de Toeslagenverordening.

Artikel 5

De hoogte van de uitkering van echtparen en samenwonenden is afhankelijk van het feit of de kosten van het bestaan kunnen worden gedeeld met een ander. Ook gehuwden kunnen schaalvoordelen genieten wanneer zij de kosten van het bestaan kunnen delen omdat zij de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden ertoe dat een gehuwdenuitkering wordt verlaagd. De verlaging bedraagt 10% van het netto minimumloon.

De gemeente dient, wanneer er sprake is van inkomsten van een bij een echtpaar inwonend verdienend kind, te bepalen vanaf welk bedrag aan inkomsten er met deze inkomsten rekening zal worden gehouden. Zodra ten minste 50% van de gehuwdennorm wordt verdiend, wordt ervan uitgegaan dat er sprake is van schaalvoordeel. De basisnorm zal dan met 10% van de gehuwdennorm worden verlaagd. Zie ook toelichting bij artikel 3, lid 3.

Artikel 6

De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De kosten van wonen maken daar deel van uit. Indien aan de door betrokkene bewoonde woning geen hypotheeklasten of geen kosten van huur aan verbonden zijn, is er sprake van een verlaging van de toeslag. Dat er bij een eigen huis sprake is van een verlaging van 15 % heeft te maken met het feit dat er voor betrokkene nog sprake is van onderhoudskosten en eigenaarlasten. Indien geen woning bewoond wordt, bv. caravan op een adres waar men in het GBA is ingeschreven, bedraagt de verlaging 20%.

Onder kosten van huur wordt tevens kostgeld verstaan. Een reële prijs voor kostgangerschap is gesteld op minimaal 36% van het normbedrag.

Artikel 7

De schoolverlaterverlaging van artikel 28, WWB, is blijkens de toelichting op dat artikel bedoeld om de schoolverlater gedurende het eerste half jaar niet in een veel betere financiële positie te brengen als toen hij nog aangewezen was op studiefinanciering of een tegemoetkoming krachtens de Wtos. Zie wettekst en toelichting voor begripsomschrijving.

Artikel 8

De verschillende verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden bij belanghebbende en kunnen elk afzonderlijk als redelijk in betreffende omstandigheden worden beschouwd. Zonder dit artikel zou dat echter kunnen betekenen, dat - met name in situaties waarin de schoolverlaterverlaging in combinatie met een van de andere verlagingsgronden aan de orde is - het college de bijstand vanwege deze samenloop dermate laag zou moeten vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van adequate bijstandsverlening. In voorkomende gevallen zou het college op grond van artikel 18, lid 1, WWB, de bijstand hoger moeten vaststellen. Daarom is ervoor gekozen om reeds in de Toeslagenverordening een minimumbedrag vast te leggen, waarop het college de bijstand (inclusief eventuele toeslag en verlagingen) ten minste moet vaststellen.

Aan de verplichting van artikel 30, lid 2, onder b, WWB, dat in de Toeslagenverordening wordt vastgelegd, dat de schoolverlaterverlaging (artikel 28 WWB) en de leeftijdsverlaging (artikel 29, WWB) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt reeds voldaan door de formulering van artikel 7, lid 3 van de Toeslagenverordening.

Artikel 9

Voor de te gebruiken citeertitel is aansluiting gezocht bij de terminologie van de wetgever, als gebruikt in de toelichting bij artikel 3, Invoeringswet WWB (zie TK 2002-2003, 28 960, nr. 3, p. 8).

Artikel 10/11

Spreekt voor zich.