Regeling vervallen per 01-01-2015

Afstemming- en handhavingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Winterswijk 2012

Geldend van 29-01-2013 t/m 31-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Afstemming- en handhavingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Winterswijk 2012

2012, nr. XI-8

De raad van de gemeente Winterswijk;

gelezen het voorstel van Burgemeester en Wethouders van 19 november 2012, nr. XI-8;

gelet op artikel 8 lid 1 onderdelen b en h,artikel 8b, artikel 9a lid 12 en artikel 18 lid 1,2 en 3 van de Wet werk en bijstand;

de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

overwegende dat:

het noodzakelijk is uitkeringen af te stemmen wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan en het niet nakomen van verplichtingen die aan het verlenen van de bijstand zijn verbonden bij verordening te regelen;

besluit:

vast te stellen de:

AFSTEMMINGS- EN HANDHAVINGSVERORDENING WWB, IOAW EN IOAZ GEMEENTE WINTERSWIJK 2012

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1

Op grond van artikel 8b van de Wet werk en bijstand, artikel 40 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsgehandicapte werkloze werknemer en artikel 40 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandige, treedt het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek op basis van een gemeenschappelijke regeling in de plaats van de betrokken colleges van burgemeester en wethouders

Artikel 2 Begrippenomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB); de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW); de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      bijstand: de bijstandsnorm als bedoeld in hoofdstuk 3 paragraaf 2 en 3 en de bijzondere bijstand als bedoeld in de artikelen 12 en 35 van de WWB of, voor zover sprake is van een IOAW- of IOAZ- uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ;

    • b.

      Uitkering: de uitkering op grond van de WWB, alsmede een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ.

    • c.

      Afstemmen: het verlagen dan wel tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren van de bijstand/uitkering op grond van artikel 18 tweede lid van de WWB; artikel 20 en 35 van de IOAW en IOAZ;

    • d.

      voorziening: een arbeidsinschakelingsinstrument binnen een re-integratietraject of een voorwaardenscheppend instrument als bedoeld in artikel 7 WWB en artikel 35 IOAW en IOAZ.

    • e.

      sociale activering: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie;

    • f.

      adequate zorgverzekering: onder adequate zorgverzekering verstaat de gemeente

      1. de collectieve zorgverzekering voor minima;

      2. een zorgverzekering bestaande uit de verplichte basisverzekering, een aanvullende verzekering en een aanvullende tandartsverzekering waarvoor belanghebbende een premie moet betalen die tenminste gelijk is aan de premie die belanghebbende verschuldigd zou zijn bij deelname aan de collectieve zorgverzekering voor minima. Belanghebbenden met een volledige boven- en onderprothese hoeven geen tandartsverzekering af te sluiten om adequaat verzekerd te zijn tegen ziektekosten;

    • g.

      benadelingsbedrag: het bedrag waarvoor de sociale dienst is benadeeld bestaande uit de teveel/ten onrechte verstrekte algemene en/of bijzondere bijstand en,de daarover verschuldigde loonheffing en de berekende bijdrage Zorgverzekeringswet.

    • h.

      tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening van het bestaan: het verrichten van handelingen door belanghebbende dan wel het nalaten daarvan waardoor een onnodig en/of eerder beroep op de bijstand wordt gedaan;

      belanghebbende is de belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

    • j.

      het college: het college van burgemeester en wethouders.

    • k.

      dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek;

Artikel 3 Het opleggen van een verlaging

  • 1. Het college legt overeenkomstig deze verordening een maatregel op als de belanghebbende naar het oordeel van het college :

    • a.

      tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan;

    • b.

      de verplichtingen die de WWB, IOAW, IOAZ en de Wet SUWI aan de bijstand verbindt niet of onvoldoende nakomt;

    • c.

      zich jegens het college misdraagt.

  • 2. De verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 4 Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm (inclusief de toeslag en vakantiegeld).

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand als:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de WWB; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft.

Artikel 5 Het besluit tot het opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de periode waarover de verlaging wordt opgelegd,

  • c.

    het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd;

  • d.

    het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd,

  • e.

    indien van toepassing,de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 6 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt toegepast, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld hierover, mondeling of schriftelijk, zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de WWB en artikel 35 van de IOAW en IOAZ werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de WWB en artikel 44 van de IOAW en IOAZ;

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 7 Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een verlaging als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan een jaar voor constatering van de gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt dat als gevolg van die gedraging ten onrechte een uitkering is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Als het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen ontvangt de belanghebbende hiervan een schriftelijk besluit.

Artikel 8 Ingangsdatum verlaging

  • 1.

    De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm of de hoogte van de bijzondere bijstand.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt de verlaging met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering, opgelegd als: a. de bijstand nog niet betaalbaar is gesteld; b. de belanghebbende geen bijstand meer ontvangt.

  • 3.

    Een verlaging die voor een periode van meer dan 3 maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na 3 maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 9 Samenloop van gedragingen

Als er gedurende eenzelfde periode sprake is van meerdere afstemmingswaardige gedragingen wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is opgelegd.

Artikel 10 Herhaling van verwijtbaar gedrag / Recidive

De duur en/of de hoogte van een verlaging, als bedoeld in de hoofdstukken 2, 3 en 4 van deze verordening, worden verdubbeld als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een afstemmingswaardige gedraging van dezelfde of hogere categorie.

Dit geldt ook als het eerste besluit een besluit is waar is afgezien van een maatregel vanwege een dringende reden, bedoeld in artikel 7,tweede lid van deze verordening.

Hoofdstuk 2 Arbeidsverplichtingen

Artikel 11 Categorieën maatregelen

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 WWB, artikel 9a WWB, artikel 55 WWB respectievelijk artikel 37 IOAW, artikel 38 IOAW, artikel 37 IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie: a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende op werk.nl of het niet tijdig laten verlengen van de registratie; b. het niet, niet tijdig of onvolledig voldoen aan de administratieve verplichtingen in verband met het recht op bijstand en daaraan verbonden plicht tot arbeidsinschakeling; c. het niet melden van het verrichten van vrijwilligerswerk.

  • 2.

    Tweede categorie: a. het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening en/of de periode gedurende de bijstandsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid of deelname aan een participatietraject te verkrijgen of te aanvaarden; b. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of een traject tot participatie; c. het zonder toestemming op vakantie gaan dan wel later terugkeren van vakantie terwijl men niet is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen of deelname aan een participatietraject.

  • 3.

    Derde categorie: a. het zich gedragen en/of kleden op een wijze die de inschakeling in arbeid of deelname aan een participatietraject belemmert; b. het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, sub b en artikel 10, eerste lid van de wet. Waaronder begrepen sociale activering en scholing gericht op arbeidsinschakeling.

  • 4.

    Vierde categorie: a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid; c. het door eigen toedoen of schuld ervoor zorgen dat een traject op basis van een trajectplan wordt beëindigd; d. het niet deelnemen aan direct-werk-activiteiten door een daartoe geïndiceerde uitkeringsgerechtigde.

Artikel 12 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    De verlaging wordt bepaald op a. 5% van de betreffende bijstand(norm) gedurende 1 maand bij gedragingen van de eerste categorie; b. 20% van de betreffende bijstand(norm) gedurende 1 maand bij gedragingen van de tweede categorie; c. 50% van de betreffende bijstand(norm) gedurende 1 maand bij gedragingen van de derde categorie; d. 100% van de betreffende bijstand(norm) gedurende 1 maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2.

    Het college kan afwijken van de hoogte en duur van de verlaging op grond van dringende redenen.

Hoofdstuk 3 Inlichtingenplicht (onverwijld verstrekken van gegevens) en bestuurlijke boete.

Artikel 13 Onjuiste en/of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

  • 1.

    Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 17 WWB, artikel 13 IOAW en artikel 13 van de IOAZ, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering wordt een waarschuwing gegeven. Hieronder valt tevens het niet tijdig verstrekken van gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand.

  • 2.

    Bij toepassing van artikel 17, eerste lid van de WWB. artikel 44 lid 1 van de IOAW en 44 lid 1 IOAZ dient als onverwijld te worden verstaan: bij het mutatieformulier, indien dit niet van toepassing is, vóór de eerste van de maand volgend op de maand waarin het feit dan wel de omstandigheid zich heeft voorgedaan.

  • 3.

    Wanneer binnen 2 jaar vanaf datum van de eerdere waarschuwing recidive plaatsvindt moet een bestuurlijke boete worden opgelegd van € 150,--.

Artikel 14 Onjuiste en/of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1.

    Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 17 WWB, artikel 13 van de IOAW en artikel 13 van de IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt een bestuurlijke boete opgelegd gelijk aan het benadelingsbedrag. De bestuurlijke boete wordt zo mogelijk eerst verrekend met de uitkeringen van de eerstvolgende maanden.

  • 2.

    Het college kan afwijken van de hoogte van de bestuurlijke boete op grond van dringende redenen of verminderde verwijtbaarheid.

  • 3.

    Als het benadelingsbedrag boven de aangiftegrens van het Openbaar Ministerie (€ 50.000,-- op 1-1-2013) ligt, wordt aangifte gedaan en wordt de strafmaat aan Justitie overgelaten. Derhalve geen bestuurlijke boete.

  • 4.

    Bij recidive binnen 5 jaar na een eerdere bestuurlijke boete dient een bestuurlijke boete te worden opgelegd van 150% van het benadelingsbedrag.

Artikel 15 opleggen bestuurlijke boete

Van het opleggen van een bestuurlijke boete zijn de bepalingen van artikel 18a van de Wet werk en bijstand van toepassing.

Hoofdstuk 4 Andere verwijtbare gedragingen

Artikel 16 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Als een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, WWB wordt een verlaging opgelegd.

  • 2.

    Onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      het op verzoek niet tijdig ter inzage verstrekken van een geldig legitimatiebewijs (art. 17, lid 4 WWB);

    • b.

      het niet meewerken aan het verrichten van noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand (budgettering art. 57, sub a WWB);

    • c.

      het niet meewerken aan een schuldsanering (art. 55 WWB);

    • d.

      het niet meewerken aan een noodzakelijke behandeling van medische aard (art. 55 WWB);

    • e.

      niet alles in het werk stellen om een boedelscheiding tot stand te brengen (art. 55 WWB);

    • f.

      verkoop woning beneden de waarde (art. 55 WWB);

    • g.

      te snelle intering van vermogen (art. 55 WWB);

    • h.

      onderbedeling bij echtscheiding (art. 55 WWB) of beëindiging geregistreerd partnerschap;

    • i.

      te late of geen aanvaarding voorliggende voorziening (art. 55 WWB);

    • j.

      het niet aangifte doen door de belanghebbende zonder adres van een briefadres (art. 40 lid 2 WWB);

    • k.

      het niet meewerken aan de verplichting tot het vestigen van een lening ter verkrijging van zekerheid voor de nakoming van de aan de bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen (art. 48 lid 3 WWB);

    • l.

      het niet afsluiten van een zorgverzekering of het niet afsluiten van een adequate zorgverzekering (artikel 1 sub f), voor zover dit leidt tot een beroep op bijstand.

  • 3.

    Van onverantwoord snelle intering van vermogen is sprake indien, vanaf het moment waarop de belanghebbende redelijkerwijs kan weten dat hij op bijstand raakt aangewezen, het vermogen afneemt tot onder de grens van het vrij te laten vermogen (artikel 34, lid 2, onder d, en lid 3, WWB) als gevolg van spendering van middelen met meer dan anderhalf maal de voor de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag. Voor de toepassing van dit artikel wordt de bijstandsnorm verhoogd met de voor eigen rekening blijvende premie van een particuliere ziektekostenverzekering, alsmede met het verschil van de huurtoeslag die de belanghebbende werkelijk ontvangt en de huurtoeslag die hij zou hebben ontvangen bij een inkomen ter hoogte van de voor hem geldende bijstandsnorm.

Artikel 17 Hoogte en duur van de maatregel

  • 1.

    De verlaging wordt bepaald op 50% van de betreffende bijstand(norm) gedurende 1 maand.

  • 2.

    Als er sprake is van een te snelle intering van vermogen, kan een verlaging worden opgelegd in die zin dat de bijstand wordt verstrekt in de vorm van een geldlening. Als hiervan gebruik wordt gemaakt is lid 1 van dit artikel niet van toepassing voor de duur van de maatregel.

  • 3.

    Het college kan afwijken van de hoogte en duur van de verlaging op grond van dringende redenen.

Artikel 18 Misdragingen

  • 1.

    Als een belanghebbende zich heeft misdragen tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB,IOAW of IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van 50% gedurende 1 maand.

  • 2.

    Onder misdraging tegenover het bestuur of zijn ambtenaren onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB,IOAW en IOAZ, wordt onder anderen verstaan:

    • a.

      verbaal geweld;

    • b.

      discriminatie;

    • c.

      ernstige intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

    • d.

      zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

    • e.

      mensgericht fysiek geweld;

    • f.

      overige/combinatie van agressievormen.

  • 3.

    De duur van de verlaging wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen een periode van twee jaar na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan een als verwijtbaar aan te merken gedraging als bedoeld in het eerste lid. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 7, tweede lid.

  • 4.

    Het college kan afwijken van de hoogte en duur van de verlaging op grond van dringende redenen.

Hoofdstuk 5 Het handhavingsbeleid

Artikel 19 Het handhavingsbeleid

Het college biedt tweejaarlijks een handhavingsplan aan de gemeenteraden aan met daarin het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet werk en bijstand, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemer, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de te verwachten resultaten.

Hoofdstuk 6 Bijzondere bepalingen

Artikel 20 Personen van 65 jaar en ouder

In afwijking van de vorige artikelen is op belanghebbenden die op grond van die op grond van een mandaatregeling van de Sociale verzekeringsbank (SVB) een uitkering ingevolge de WWB ontvangen, het maatregelenbeleid van de SVB (zoals gepubliceerd in de Staatscourant 2006, 121 en 2008, 98 en eventueel daarna vastgestelde wijzigingen ) van toepassing.

Artikel 21 Volgen van een studie

  • 1.

    Indien een opleiding wordt gevolgd waarvoor door het college geen toestemming is verleend, wordt de bijstand voor de duur van drie maanden geheel geweigerd;

  • 2.

    Indien de gedraging niet wordt opgeheven, wordt de verlaging van 100% telkens voor de duur van 3 maanden verlengd.

  • 3.

    Indien de gedraging wordt opgeheven binnen de in dit lid en het vorige lid genoemde termijn van drie maanden, wordt de verlaging beëindigd per de eerste van de daarop volgende maand.

Hoofdstuk 7 Slotbepalingen

Artikel 22 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Afstemming- en handhavingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Winterswijk 2012.

Artikel 23 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2012.

  • 2.

    De op 1 oktober 2011 in werking getreden Maatregelen- en handhavingverordening Wet werk en bijstand Sociale Dienst Oost Achterhoek 2011 komt hiermee met terugwerkende kracht op 1 januari 2012 te vervallen.

  • 3.

    De op 18 januari 2012 in werking getreden Maatregelen- en handhavingsverordening IOAW en IOAZ Sociale Dienst Oost Achterhoek 2012 komt hiermee met terugwerkende kracht op 18 januari 2012 te vervallen.

Ondertekening

Aldus besloten door de raad van de gemeente Winterswijk in
zijn openbare vergadering gehouden op 29 november 2012,
de griffier, de wnd. voorzitter,

Artikelsgewijs toelichting Afstemming- en handhavingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Winterswijk 2012

Artikelsgewijs toelichting Afstemming- en handhavingsverordening WWB, IOAW en IOAZ gemeente Winterswijk 2012

Achtergrond en doelstelling verordening: De klant die een uitkering ontvangt (belanghebbende)moet de wettelijke verplichtingen naleven. Als de klant deze verplichtingen niet of onvoldoende naleeft, kan de gemeente de bijstand verlagen. De wet (WWB, IOAW en IOAZ) spreekt van afstemming.

Artikel 1.

De gemeenten Berkelland, Oost Gelre en Winterwijk hebben op grond van een gemeenschappelijk regeling de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) opgedragen aan de Sociale Dienst Oost Achterhoek. In artikel 8b van de WWB, artikel 40 van de IOAW en artikel 40 van de IOAZ is geregeld dat indien bij een gemeenschappelijke regeling de uitvoering van deze wet volledig is overgedragen aan het bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van die wet, dat bestuur voor de toepassing van deze wet, met uitzondering van de paragrafen 7.1 en 7.3 in de plaats treden van de betrokken colleges van burgemeester en wethouders.

Artikel 2 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB,IOAW en IOAZ. In de verordening wordt het begrip 'belanghebbende' gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als 'degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken'.

Artikel 3 Het opleggen van een verlaging

Eerste lid

De WWB,IOAW en IOAZ verbinden aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

1. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid WWB).

2. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB en artikel 37 IOAW/IOAZ)). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

- de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

- de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde.

De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

3. De informatieplicht (artikel 17, eerste lid WWB; artikek 13 lid 1 IOAW/IOAZ). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Hieronder wordt verstaan dat belanghebbende de bedoelde inlichtingen in ieder geval vermeldt op het eerstvolgende maandelijkse inkomstenformulier of mutatieformulier.

4. De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB: artikel 13 lid 2 IOAW/IOAZ)). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

- het toestaan van huisbezoek;

- het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: 'het zich jegens het bestuur zeer ernstig misdragen'. De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30 c, tweede en derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In de Afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardafstemmingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen afstemming zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardafstemming geboden is. Afwijking van de standaardafstemming kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een afstemming moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 7. Matiging van de opgelegde afstemming wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

- bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

- sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

- bij een opeenstapeling van afstemmingen: de zwaarte van het geheel van afstemmingen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 4 De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een afstemming wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm of grondslag, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

Onderdeel a: de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de afstemming alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een afstemming oplegt over de bijzondere bijstand.

Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.

Artikel 5 Het besluit tot opleggen van een afstemming

Het verlagen van de bijstand omdat een afstemming wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de afstemming bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB, artikel 20 IOAW/IOAZ, genomen. Wordt een afstemming met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid WWB, artikel 14 tweede lid IOAW/IOAZ). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met het motiverings-beginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 6 Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12). In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een afstemming wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 7 Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een afstemming 'indien elke vorm van verwijtbaarheid' ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, Wwb, artikel 20 derde lid IOAW/IOAZ. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit ('lik op stuk') is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de sociale dienst vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een afstemming indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een afstemming wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 8 Ingangsdatum afstemming

Eerste lid

Het opleggen van een afstemming vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag met ingang van de eerstvolgende

kalendermaand nadat het besluit kenbaar is gemaakt.

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste manier. Omdat dan niet hoeft te worden overgegaan tot herziening van de bijstand en het terugvorderen van het te veel aan bijstand betaalde bedrag. Om deze reden is in het eerste lid vastgelegd dat de afstemming wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit is bekend gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de afstemming moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.

In afwijking van het eerste lid wordt de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd indien de bijstand is beëindigd en de gedraging betrekking heeft op een periode waarin bijstand is verstrekt. Het opleggen van een afstemming met terugwerkende kracht is slechts mogelijk, als er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht en is vastgesteld, dat er ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Het te veel betaalde bedrag aan bijstand moet van de uitkeringsgerechtigde worden teruggevorderd. De bijstand moet dan wel eerst worden herzien. Niet alleen voor wat betreft de ten onrechte verstrekte uitkering, maar ook voor wat betreft de met terugwerkende kracht toe te passen maatregel.

Derde lid

Dit lid regelt dat een afstemming voor bepaalde tijd kan worden opgelegd. Wordt een afstemming voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de afstemming aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18 lid 3 WWB. Het is ter beoordeling aan het college wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo'n herbeoordeling hoeven niet opnieuw alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht te worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat:

het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde afstemming wordt gecontinueerd. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Artikel 9 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.

De regeling geldt ook voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Als hier sprake van is dan dient voor het toepassen van de afstemming te worden uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is opgelegd.

Artikel 10 Herhaling van verwijtbaar gedrag/Recidive

Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de afstemming. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een afstemming, ook indien wegens dringende redenen is afgezien van het opleggen van een afstemming. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de afstemming is opgelegd bekendgemaakt is. Op basis van deze bepaling kan een recidiveafstemming slechts een keer worden toegepast. Indien de belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de afstemming individueel moeten worden vastgesteld.

Artikel 11 Categorieën maatregelen

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, sociale activering of het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Dit is volledig in lijn met het gedachtegoed achter de WWB, IOAW en IOAZ; een klant dient zelf alles in het werk te stellen om aan het werk te komen dan wel te blijven.

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn minder concreet omschreven. De reden hiervoor is dat de WWB. IOAW en IOAZ volstaan met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling.

De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven op werk.nl en ingeschreven te doen blijven.

In de tweede en derde categorie gaat het om de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt waaronder de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren. Ook gaat het om de verplichting tot een actieve opstelling om een participatietraject te verkrijgen. De tweede categorie betreft voornamelijk het zoeken naar mogelijkheden van arbeid en trajecten voor deelname aan de arbeidsmarkt en participatie.

De derde categorie betreft het weigeren van een aangeboden voorziening die kan leiden naar werk dan wel participatie dan wel zich zo gedraagt /kleedt dat deelname aan een voorziening dan wel werk wordt belemmerd. Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om:

- mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde voorzieningen zoals vastgelegd in de re-integratieverordening Wet werk en bijstand;

- mee te werken aan de opstelling en uitvoering van het arbeidsinpassingsplan en plan van aanpak dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of maatschappelijke participatie.

De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt. Dat kan gevolgen hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking zal immers de ontwikkeling van belanghebbende belemmeren.

Met vakantie bedoeld in lid 2 sub c wordt bedoeld: het zich per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houden buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houden buiten Nederland (artikel 13, lid 1e WWB).

De gedragingen bedoeld in de subcategorieën hebben echter niet tot gevolg dat het arbeidsinpassingsplan of plan van aanpak geen doorgang vindt of moet worden beëindigd (zonder dat er sprake is van voortijdige beëindiging).

Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij een re-integratiebedrijf en / of sociale dienst verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

In de vierde categorie gaat het om het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan: gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur.

Het gaat om het door eigen toedoen (verwijtbaar) voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. Hieronder wordt ook verstaan het niet correct uitoefenen van het beroep als zelfstandige.

Bij de vierde categorie gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede en derde categorie, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of beëindigen van het arbeidsinpassingsplan.

In de praktijk zal beëindiging van het arbeidsinpassingsplan veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen werken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder een persoonlijk arbeidsinpassingsplan is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Artikel 12 De hoogte en duur van de afstemming

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardafstemmingen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, sociale activering of het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de afstemming individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene. Het ligt hierbij voor de hand dat de mate van verwijtbaarheid zwaarder ingeschat wordt na twee eerdere maatregelen.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

1. Artikel 13: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de sociale dienst zonder gevolgen voor de bijstand en het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de sociale dienst.

2. Artikel 14: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de sociale dienst, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 Wwb; artikel 13 IOAW en artikel 13 IOAZ Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de sociale dienst met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 17 WWB; artikel 13 IOAW/IOAZ.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de sociale dienst worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een afstemming is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten 'nulfraude' geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogens-bestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, Wwb;artikel 17 lid 1 IOAW/IOAZ)). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de sociale dienst verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een waarschuwing gegeven.

Tweede lid

In artikel 17, eerste lid, WWB; artikel 13 IOAW/IOAZ is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het college zal moeten vaststellen wat het onder 'onverwijld' verstaat. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is veel al het door de sociale dienst te veel betaalde bedrag aan bruto bijstand (artikel 54 en 58 van de WWB en artikel 25 IOAW/IOAZ)).

Bij het vaststellen van deze verordening verstaat het college onder 'onverwijld uit eigen beweging', dat belanghebbende de bedoelde inlichtingen in ieder geval vermeldt op het eerst volgende maandelijkse statusformulier gerekend vanaf het moment waarop het te melden feit:

* zich heeft voorgedaan, dan wel;

* kenbaar werd voor belanghebbende.

Artikel 14 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

De afstemming wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de Wwb,artikel 13 IOAW/IOAZ wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald. Op grond van artikel 18a van de Wwb moet er bij schending van de inlichtingenplicht en bestuurlijke boete worden opgelegd, dat gelijk is aan het benadelingsbedrag. Wanneer belanghebbende hierdoor niet kan voorzien in zijn noodzakelijke bestaanskosten, kan het college hem helpen middels “hulp bij broodnood”,

Derde en vierde lid

Bij een benadelingsbedrag van € 50.000,-- of meer, moet de schending van de inlichtingenplicht strafrechtelijk worden afgedaan. De regering heeft gekozen voor een lik-op-stuk-beleid en voor bestuurlijke handhaving.

Artikel 15 Opleggen bestuurlijke boete

Vanaf 1 januari 2013 is een artikel 18a in de Wwb ingevoegd. In dit artikel wordt het opleggen van een bestuurlijke boete geregeld. Deze spelregels dienen bij de uitvoering van de artikelen 13 en 14 van deze verordening worden toegepast.

Artikel 16 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt ook voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de sociale dienst bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een afstemming.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

- een onverantwoorde besteding van vermogen: hierbij wordt de verlaging gekoppeld aan de periode gedurende welke eerder een beroep gedaan moet worden op bijstand dan had mogen verwacht;

- geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

- het opgelegd krijgen van een afstemming voor een voorliggende voorziening;

- het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering;

- schenkingen doen waardoor men zelf op bijstand raakt aangewezen;

- zich bewust niet verzekeren.

In de artikelen 55, 56 en 57 WWB is de mogelijkheid opgenomen om naast de in hoofdstuk 2 van de wet genoemde verplichtingen nog nadere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling of vermindering/beëindiging van de bijstand. Hieronder kunnen vallen noodzakelijke behandelingen van medische aard, zo staat in de wet. Ook valt te denken aan het niet nakomen van een verhuisverplichting bij een woonkostentoeslag in relatie tot een te hoge huur.

Artikel 17 Hoogte en duur van de afstemming

Ook bij ernstige misdragingen moet rekening worden gehouden met recidive. Net als bij de andere verwijtbare gedragingen worden de afstemming dan hoger.

Artikel 18 Misdragingen

Onder de term ‘misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Sociale diensten kunnen alleen een afstemming opleggen indien er een verband bestaat tussen de misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de sociale dienst bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB IOAW of IOAZ.

In artikel 18, tweede lid WWB, artikel 20 tweede lid IOAW/IOAZ wordt gesproken over 'het zich jegens het college misdragen'.

Dit betekent dat alleen agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een afstemming. Er kan dus geen afstemming worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB, IOAW of IOAZ (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een afstemming op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 11, derde lid, van deze verordening).

Bij het vaststellen van de afstemming in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

a. verbaal geweld (schelden);

b. discriminatie;

c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

e. mensgericht fysiek geweld;

f. combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een afstemming staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een afstemming op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie. Het is aan te bevelen dat een sociale dienst over een agressieprotocol beschikt waarin is aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten. In zo'n agressieprotocol kan een relatie worden gelegd met het afstemmingsbeleid ten aanzien van agressieve klanten, in de vorm van beleidsregels. De sociale dienst kan bij de bescherming tegen agressie ook zich baseren op de Arbeidsomstandighedenwet (ARBO). In de ARBO is expliciet geregeld dat werkgevers hun medewerkers moeten beschermen tegen agressie.

Als er sprake is van recidive zoals genoemd in het derde lid dan kan de cliënt de toegang tot het Werkplein en de loketten worden ontzegd door het college.

Artikel 19 Handhavingsbeleid

De artikel 8a WWB, artikel 35 lid 1 onderdeel c IOAW/IOAZ bepalen dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

In de toelichting op het amendement staat het volgende. “Op grond van artikel 212 Gemeentewet moet de gemeenteraad een verordening vaststellen voor de uitgangspunten voor het financieel beleid en -beheer. Daarmee dient te worden gewaarborgd dat aan de eisen van rechtmatigheid wordt voldaan. In dat kader kan ook aandacht besteed worden aan de bestrijding en oneigenlijk gebruik van gemeentelijke regelingen. Een goed financieel beheer bij de uitvoering van de WWB , IOAW en IOAZ brengt met zich dat daarbij ook voortdurend aandacht bestaat voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik. In de maatregelenverordening is hiervoor een afzonderlijke bepaling opgenomen zodat een aparte Fraudeverordening niet meer vereist is. In het kader van Hoogwaardig Handhaven is een handhavingsplan opgesteld. Op deze wijze wordt het fraudebeleid zodanig geregeld, dat kan worden afgezien van een aparte Fraude-verordening in het kader van de WWB, IOAW en IOAZ.

Artikel 20 Personen van 65 jaar en ouder

Vanaf 1 januari 2010 voert de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voor de Sociale Dienst Oost Achterhoek de aanvullende bijstand 65+ uit. Dus voor mensen met een onvolledige AOW-uitkering. De voordelen hiervan zijn: verbeteren klantvriendelijkheid, efficiencyverbetering en terugdringen niet-gebruik.

Hoewel het feitelijk nooit gebeurt dat aan iemand in de groep 65+ een maatregel wordt opgelegd, moet het wel geregeld worden voor het geval dat. Vandaar deze technische aanpassing.

Met het toevoegen van dit artikel 20 aan deze verordening, is het maatregelenbeleid van de SVB van toepassing verklaard op deze groep. De rechtszekerheid van ontvangers komt niet in het geding, nu het niet de verwachting is dat maatregelen worden opgelegd en voorts dat het maatregelenbeleid van de SVB, op de van belang zijnde punten, grotendeels overeen komt met ons beleid.

Artikel 21 Volgen van een studie

In de Algemene bijstandswet was vroeger opgenomen dat personen die een universitaire opleiding of HBO-opleiding volgen, ofwel gedurende meer dan de helft van de normale werktijd studeren, geen recht hebben op bijstand. Daarvan kon worden afgeweken als er door het college van burgemeester en wethouders uitdrukkelijk toestemming was verleend voor de studie.

In de WWB is deze bepaling niet meer opgenomen, omdat het aan gemeenten zelf wordt overgelaten in hoeverre studie tijdens de bijstandsperiode wordt toegestaan. Als hier niets voor geregeld wordt, zou dat ertoe kunnen leiden dat studenten – bijvoorbeeld na maximale WSF – hun studie voortzetten met een bijstandsuitkering. Probleem is dat er geen wettelijke uitsluitingsgrond meer bestaat voor studenten, en gemeenten niet de bevoegdheid hebben om zelf een uitsluitingsgrond vast te stellen. Om die reden is in de verordening opgenomen dat er een maatregel van 100% wordt toegepast als een studie wordt gevolgd waarvoor geen toestemming wordt verleend.

In beleidsregels met betrekking tot de Re-integratieverordening is opgenomen wanneer studie wel is toegestaan.

Artikel 22 Citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 23 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking met ingang van 1 januari 2012. Dit is nodig in verband met de wijzigingen in de Wet werk en bijstand (WWB), de intrekking van de Wet investeren in jongeren (WIJ) per 1 januari 2012 en de inwerkingtreding van de Wet afschaffing huishoudinkomenstoets.

Met de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de op 1 oktober 2011 in werking getreden Maatregel- en handhavingsverordening Wet werk en bijstand Sociale Dienst Oost Achterhoek 2011, evenals de op de op 18 januari 2012 in werking getreden Maatregelen- en handhavingsverordening IOAW en IOAZ Sociale Dienst Oost Achterhoek 2012