Regeling vervallen per 01-01-2021

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Winterswijk 2018

Geldend van 17-07-2018 t/m 31-12-2020

Intitulé

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Winterswijk 2018

De raad van de gemeente Winterswijk;

overwegende dat:

het recht op bijstand voor kosten van levensonderhoud altijd is verbonden aan de plicht zich in te zetten om hiervan weer onafhankelijk te worden;

in de Afstemmingsverordening is geregeld hoe te handelen als belanghebbenden binnen de Participatiewet niet of in onvoldoende mate hun verplichtingen nakomen;

de Afstemmingsverordening is geactualiseerd en daarmee in overeenstemming gebracht met de meest recente wet- en regelgeving, jurisprudentie en uitvoeringspraktijk;

gelezen het voorstel van Burgemeester en Wethouders van 29 mei 2018, nr. 156704;

gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

besluit:

vast te stellen de:

Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Winterswijk 2018

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    belanghebbende: degene die algemene bijstand of een uitkering ontvangt of heeft ontvangen;

  • b.

    benadelingsbedrag: de bijstand waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan, ten gevolge van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • c.

    bijstand: algemene bijstand als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de PW;

  • d.

    bijstandsnorm: de op grond van paragraaf 3.2 van de PW voor de belanghebbende van toepassing zijnde norm, in het voorkomende geval aangevuld met bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 12 van de PW;

  • e.

    gedraging: manier van doen of een nalaten die ertoe leidt dat een verplichting die voortvloeit uit de PW, de IOAW of de IOAZ, of die door het college aan de bijstand of de uitkering verbonden is, niet of niet voldoende is of wordt nagekomen, of waaruit volgt dat de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoont of heeft betoond;

  • f.

    geüniformeerde verplichting: een verplichting die wordt genoemd in artikel 18, vierde lid, van de PW;

  • g.

    grondslag: de grondslag (de hoogte van de uitkering) zoals bedoeld in artikel 5 van de IOAW of artikel 5 van de IOAZ;

  • h.

    IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • i.

    IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • j.

    niet-geüniformeerde verplichting: een aan het ontvangen van bijstand verbonden verplichting, voortvloeiend uit de wet of opgelegd door het college, anders dan de verplichting die wordt genoemd in artikel 18, vierde lid, van de PW;

  • k.

    PW: de Participatiewet;

  • l.

    taaltoets: de toets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de PW en het Besluit taaltoets Participatiewet;

  • m.

    tegenprestatie: in opdracht van het college verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW, artikel 37, eerste lid, aanhef en onder f, van de IOAW en artikel 37, eerste lid, aanhef en onder f, van de IOAZ;

  • n.

    uitkering: de uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ;

  • o.

    verlaging: een verlaging van de bijstand zoals bedoeld in artikel 18 van de PW, een verlaging van de uitkering zoals bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de IOAW of een verlaging van de uitkering zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de IOAZ.

Artikel 2. Besluit verlaging, afzien verlaging en waarschuwing

  • 1. Indien het college een verlaging oplegt, ontvangt de belanghebbende daarvan een besluit waarin in ieder geval wordt vermeld:

  • a.

    de reden van de verlaging;

  • b.

    de duur van de verlaging;

  • c.

    de periode waarover de verlaging wordt toegepast;

  • d.

    het percentage van de verlaging;

  • e.

    het bedrag van de verlaging;

  • f.

    indien van toepassing, de reden waarom wordt afgeweken van de standaardverlaging; en

  • g.

    indien van toepassing, de reden waarom is afgezien van het horen en belanghebbende niet in staat is gesteld zijn zienswijze te geven.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 18, negende lid, van de PW, artikel 20, derde lid, van de IOAW en artikel 20, derde lid, van de IOAZ, ziet het college af van een verlaging als de gedraging plaatsvond meer dan 12 maanden voordat deze is geconstateerd.

  • 3. Het college kan geheel of gedeeltelijk afzien van het opleggen van een verlaging indien het daartoe dringende redenen aanwezig acht. Indien het college geheel afziet van een verlaging, ontvangt de belanghebbende een besluit, waarin in ieder geval de geconstateerde gedraging, de duur, het percentage en het bedrag van de bijbehorende verlaging worden vermeld evenals de reden waarom het college geheel afziet van een verlaging.

  • 4. Indien er sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van een activiteit gericht op re-integratie, niet zijnde een geüniformeerde verplichting, kan het college bij een eerste overtreding volstaan met het geven van een waarschuwing. Deze waarschuwing telt mee in het kader van recidive als bedoeld in artikel 13 indien binnen een termijn van 12 maanden opnieuw sprake is van het niet of onvoldoende nakomen van eenzelfde gedraging of een gedraging uit een hogere categorie.

Artikel 3. De verlaging

  • 1. Een verlaging wordt voor een bepaalde periode opgelegd, als percentage van de van toepassing zijnde bijstandsnorm of grondslag. De verlaging gaat in op de eerste van de maand die volgt op de datum waarop het besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aan belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 2. De verlaging is gebaseerd op de bijstandsnorm of de grondslag van de maand waarin de verlaging wordt geëffectueerd.

  • 3. Indien een verlaging niet of niet geheel kan worden toegepast doordat de belanghebbende geen bijstand of uitkering meer ontvangt, wordt de verlaging of dat deel van de verlaging toegepast indien de belanghebbende binnen een termijn van 12 maanden opnieuw bijstand of een uitkering wordt toegekend.

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van niet-geüniformeerde verplichtingen

Artikel 4. Gedragingen PW

Gedragingen die ertoe leiden dat algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt aanvaard, verkregen of behouden, of een verplichting op grond van de artikelen 9, 18b en 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden, voor zover deze niet een geüniformeerde verplichting betreffen, onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

    • a.

      door een belanghebbende jonger dan 27 jaar niet of niet voldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de PW;

    • b.

      door een belanghebbende van 27 jaar of ouder niet of onvoldoende meewerken aan het ondertekenen, uitvoeren en evalueren van een werkplan dat wordt opgesteld in het kader van zijn re-integratie;

    • c.

      niet of niet voldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in artikelen 9, eerste lid, en 55 van de PW, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de PW;

    • d.

      uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de PW;

    • e.

      niet of niet behoorlijk verrichten van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW;

    • f.

      niet of niet voldoende meewerken aan het afleggen van een taaltoets als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de PW;

    • g.

      niet of onvoldoende meewerken aan een door het college opgelegde budgetteringsverplichting als bedoeld in artikel 57, aanhef en onder a, van de PW.

  • 2.

    tweede categorie: niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

Artikel 5. Gedragingen IOAW en IOAZ

Gedragingen die ertoe leiden dat algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting genoemd in artikel 37 van de IOAW of artikel 37 van de IOAZ niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    eerste categorie:

    • a.

      niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      niet of onvoldoende meewerken aan het ondertekenen, uitvoeren en evalueren van een werkplan dat is opgesteld in het kader van de re-integratie;

    • c.

      niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid aanhef en onder e, van de IOAZ, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening;

    • d.

      belemmering van de inschakeling in de arbeid;

    • e.

      uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAW en artikel 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAZ niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de IOAW en artikel 38, eerste lid, van de IOAZ;

    • f.

      niet of niet behoorlijk verrichten van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 37, eerste lid, aanhef en onder f, van de IOAW en artikel 37, eerste lid, aanhef en onder f, van de IOAZ;

  • 2.

    tweede categorie:

    • a.

      niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • c.

      door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • d.

      niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAW of de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid aanhef en onder e, van de IOAZ, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.

Artikel 6. Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging wordt voor de duur van één maand opgelegd en vastgesteld op:

  • a.

    50% van de bijstandsnorm of de grondslag bij een gedraging volgens de eerste categorie als bedoeld in de artikelen 4 en 5;

  • b.

    100% van de bijstandsnorm of de grondslag bij een gedraging volgens de tweede categorie als bedoeld in de artikelen 4 en 5.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van geüniformeerde verplichtingen

Artikel 7. Duur van de verlaging bij schending van een geüniformeerde verplichting

  • 1. Bij schending van een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder b, f en g, van de PW wordt de bijstandsnorm met 100% verlaagd voor de duur van één maand.

  • 2. Bij schending van een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, c, d, e en h, van de PW wordt de bijstandsnorm met 100% verlaagd voor de duur van twee maanden.

Artikel 8. Toebedeling van de verlaging over meerdere maanden

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 7 kan over meerdere maanden worden toebedeeld indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Daarbij geldt dat:

  • a.

    de verlaging bedoeld in artikel 7, eerste lid, voor de helft kan worden toegepast in de maand waarin de verlaging ingaat en voor de andere helft in de daaropvolgende maand;

  • b.

    de verlaging bedoeld in artikel 7, tweede lid, wordt verdeeld in drie gelijke delen die worden toebedeeld aan de maand waarin de verlaging ingaat en de twee daaropvolgende maanden.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid vindt toebedeling over meerdere maanden niet plaats bij een verlaging wegens een schending van de geüniformeerde verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 9. Verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verlaging van de bijstandsnorm voor de belanghebbende die tijdens of vóór de periode van bijstandsverlening tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoont of heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de PW, wordt afgestemd op het door het college als gevolg daarvan vastgestelde benadelingsbedrag. De verlaging wordt opgelegd voor de duur van één maand en bedraagt:

  • a.

    10% bij een benadelingsbedrag tot € 1000;

  • b.

    20% bij een benadelingsbedrag van € 1000 tot € 2000;

  • c.

    40% bij een benadelingsbedrag van € 2000 tot € 4000;

  • d.

    100% bij een benadelingsbedrag van € 4000 of hoger.

Artikel 10. Verlaging wegens zeer ernstige misdraging

Bij schending van de verplichting als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van de PW, artikel 37, eerste lid, aanhef en onder g, van de IOAW of artikel 37, eerste lid, aanhef en onder g, van de IOAZ, doordat een belanghebbende zich niet onthoudt van zeer ernstige misdragingen tegenover personen en instanties die belast zijn met de uitvoering van de PW, de IOAW of de IOAZ, wordt voor de duur van één maand een verlaging opgelegd van 50% van de bijstandsnorm of de grondslag.

Artikel 11. Schending van overige verplichtingen

Een verlaging van de bijstandsnorm als gevolg van het niet of onvoldoende nakomen van een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de PW, wordt opgelegd voor de duur van één maand en wordt vastgesteld op:

  • a.

    20% indien het betreft een verplichting die strekt tot arbeidsinschakeling;

  • b.

    20% indien het betreft een verplichting die verband houdt met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • c.

    50% indien het betreft een verplichting die strekt tot vermindering van de bijstand;

  • d.

    100% indien het betreft een verplichting die strekt tot beëindiging van de bijstand.

Hoofdstuk 5 Samenloop en recidive

Artikel 12. Samenloop

  • 1. Bij een gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, bedoeld in de artikelen 18, vierde lid, en 18b van de PW of in deze verordening, wordt één verlaging opgelegd. Daarbij wordt uitgegaan van de gedraging volgens de hoogste categorie.

  • 2. Bij meerdere gedragingen die schending opleveren van meerdere verplichtingen, bedoeld in de artikelen 18, vierde lid, en 18b van de PW en/of in deze verordening, wordt voor iedere gedraging afzonderlijk gelijktijdig een verlaging opgelegd. Het college matigt de hoogte van de verlagingen in het geval de gedragingen zozeer met elkaar samenhangen en de totale verlaging niet meer in verhouding staat tot de ernst van de gezamenlijke gedragingen.

  • 3. Voor iedere gedraging die zowel schending oplevert van een geüniformeerde verplichting, een in deze verordening of een in artikel 18b van de PW genoemde verplichting als een schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW, artikel 13, eerste lid, van de IOAW of artikel 13, eerste lid, van de IOAZ, wordt geen verlaging opgelegd indien voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

Artikel 13. Recidive

  • 1. Indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is opgelegd vanwege een gedraging genoemd in de artikelen 4, 5, 9 of 11, opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging als bedoeld in die artikelen, wordt telkens bij een volgende verlaging de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.

  • 2. Indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is opgelegd vanwege een zeer ernstige misdraging als bedoeld in artikel 10 opnieuw sprake is van een dergelijke gedraging, wordt bij de volgende verlaging de hoogte van de verlaging verdubbeld.

  • 3. Indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is opgelegd vanwege een schending van een geüniformeerde verplichting opnieuw sprake is van een schending van een geüniformeerde verplichting, wordt voor de tweede schending een verlaging opgelegd waarvoor geldt dat de duur van de verlaging die volgt uit artikel 7 wordt verdubbeld, met dien verstande dat de duur van de tweede verlaging ten hoogste drie maanden bedraagt.

Hoofdstuk 6 Slotbepalingen

Artikel 14. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van bepalingen uit deze verordening, indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leiden.

Artikel 15. Inwerkingtreding, citeertitel en intrekking oude verordening

Deze verordening wordt aangehaald als Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Winterswijk 2018 en treedt in werking op de eerste dag na die van de bekendmaking, onder gelijktijdige intrekking van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Winterswijk 2016.

Ondertekening

de griffier,

de wnd. voorzitter,

Toelichting Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ

Algemeen

Rechten en plichten in de Participatiewet (PW)

Het recht op bijstand voor de kosten van levensonderhoud is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om hiervan weer onafhankelijk te worden. De gemeente heeft hierin een verantwoordelijkheid. De gemeenteraad moet bepaalde onderwerpen regelen in een verordening. Daarnaast is het college verantwoordelijk voor een goede communicatie van de rechten en plichten en de gevolgen van het zich daar niet aan houden.

Artikel 18, eerste lid, van de PW regelt de afstemming van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Deze bepaling benadrukt dat het gaat om maatwerk. Het college moet rekening houden met de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden.

Artikel 18, tweede lid, van de PW legt een directe koppeling tussen de rechten en de verplichtingen. Deze bepaling houdt in dat de vaststelling van de hoogte van de bijstandsuitkering niet alleen afhangt van de geldende bijstandsnorm en de beschikbare middelen, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De inspanningen die van de belanghebbende naar vermogen mogen worden verwacht, spelen daarbij ook een rol.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, is het college verplicht de bijstandsuitkering te verlagen. Het college kan daarvan slechts afzien, wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of het daarvoor wegens persoonlijke redenen dringende redenen aanwezig acht.

Met uitzondering van de verlaging wegens zich zeer ernstig misdragen, is een verlaging op grond van deze verordening een reparatoire sanctie. Voor een gedraging die ook een strafbaar feit oplevert, kan een belanghebbende eveneens strafrechtelijk worden vervolgd. De verlaging kan als reparatoire sanctie bestaan naast de strafrechtelijke vervolging, een punitieve sanctie.

Naar aanleiding van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is per 1 januari 2017 de bepaling van artikel 17, tweede lid, van de PW gewijzigd en is de (eerdere) wijziging van deze bepaling per 1 juli 2013 ongedaan gemaakt. Daarmee is per 1 januari 2017 de bepaling dat de belanghebbende medewerking diende te verlenen aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in het kader van de arbeidsinschakeling vervallen.

Afstemmen in de IOAW en de IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Artikel 35 van de IOAW en artikel 35 van de IOAZ regelt dat de gemeenteraad hierover regels stelt in een verordening.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Begripsomschrijving

Onder b

Benadelingsbedrag: voor het bepalen van dit bedrag wordt uitgegaan van de netto bijstandsuitkering, gelijk aan het vaststellen van het benadelingsbedrag in het kader van de bestuurlijke boete.

Onder d

Bijstandsnorm: in voorkomende gevallen kan aan jongeren tussen de 18 en 21 jaar aanvullende bijzondere bijstand worden verstrekt om te voorzien in de kosten van levensonderhoud. Dit is geregeld in artikel 12 PW. Het betreft jongeren tussen 18 en 21 jaar voor wie de lage bijstandsnorm onvoldoende is om in de noodzakelijke kosten van het bestaat te kunnen voorzien en die daarvoor geen beroep op hun ouders kunnen doen. Om rechtsongelijkheid te voorkomen ten opzichte van belanghebbenden ouder dan 21, wordt deze bijzondere bijstand voor de toepassing van deze verordening gelijkgesteld met algemene bijstand voor de kosten van levensonderhoud en wordt de verlaging ook hierop toegepast.

Onder f

Een geüniformeerde verplichting betreft een verplichting die specifiek wordt genoemd in artikel 18, vierde lid, van de PW, vanwege het belang dat de regering daaraan koppelt, en waarvan de hoogte van de verlaging in de PW is geregeld. De Centrale Raad van Beroep spreekt in plaats van over geüniformeerde verplichting over geharmoniseerde verplichting (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 september 2017: ECLI:NL:CRVB:2017:3676 en ECLI:NL:CRVB:2017:3686). Het maakt evenwel geen verschil welke terminologie wordt gebruikt. In deze verordening wordt de term geüniformeerd aangehouden omdat dit inmiddels bij velen een bekende, ingeburgerde, term is.

Overig

Voor zover een toelichting nodig is op de overige begrippen die in artikel 1 worden genoemd, moet aansluiting worden gezocht in de wetten waarin deze begrippen worden gebruikt: de PW, de IOAW, de IOAZ en de Awb.

Artikel 2. Besluit verlaging

Lid 1

Het horen en in de gelegenheid stellen een zienswijze te geven is geregeld in artikel 4:8 van de Awb. Artikel 4:11 van de Awb benoemt een aantal situaties waarin het college het horen achterwege kan laten. Uit artikel 4:12 van de Awb volgt dat het college niet verplicht is een belanghebbende in het kader van een verlaging te horen. Het is evenwel in het belang van de zorgvuldigheid van zowel het onderzoek als het besluit om een belanghebbende te horen. Alleen zo kan een goede afweging gemaakt worden over de ernst van de gedraging en de verwijtbaarheid.

Lid 2

In de artikelen 18, negende lid, van de PW, 20, derde lid, van de IOAW en 20, derde lid, van de IOAZ is bepaald dat het college afziet van een verlaging indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het betreft hier niet de situatie waarin geoordeeld wordt dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid zal niet snel voorkomen. Een voorbeeld kan zijn overmacht. Het college moet dan afzien van een verlaging. Het college is daarom altijd gehouden onderzoek te doen naar de verwijtbaarheid. De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat een belanghebbende geen enkel verwijt treft, rust op de belanghebbende.1

Het college ziet ook af van een verlaging indien de gedraging langer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden. Vanuit het oogpunt van effectiviteit ('lik op stuk'), rechtszekerheid en zorgvuldigheid is het van belang dat zo spoedig mogelijk nadat de gedraging plaatsvond wordt overgegaan tot het opleggen van een verlaging van de bijstand of de uitkering.

Lid 3

De mogelijkheid af te zien van een verlaging wegens dringende redenen was tot 1 juli 2010 in de IOAW en de IOAZ neergelegd. Tot die datum luidde de artikelen 20, zevende lid, van de IOAW en 20, zevende lid, van de IOAZ: Burgemeester en wethouders kunnen afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens de toelichting op de Wet van 17 december 2009 tot bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten, die per 1 juli 2010 in werking is getreden, is de reden van de wijziging erin gelegen dat (voorheen) de verplichting tot het opleggen van een maatregel is omgezet in een bevoegdheid en daarmee de met de verplichting samenhangende afwijkingsmogelijkheden in de wet kunnen komen te vervallen. Deze wijziging geeft echter geen aanleiding om aan te nemen dat de mogelijkheid om af te zien van een verlaging niet meer kan bestaan en geen onderdeel kan uitmaken van het gemeentelijk beleid. Deze mogelijkheid is niet beperkt tot het volledig afzien van een verlaging. In de situatie dat het college van oordeel is dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, kan het gedeeltelijk afzien van een verlaging.

Wat betreft de PW is reeds in artikel 18, tiende lid, de verplichting voor het college opgenomen de verlaging af te stemmen op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien gelet op bijzondere omstandigheden dringende redenen daartoe noodzaken. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het college beoordelingsruimte heeft om in individuele gevallen de verlaging op een lager niveau, voor een kortere duur of op nihil vast te stellen. Het begrip dringende redenen in deze bepaling is niet beperkt tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een verlaging heeft voor de belanghebbende gelet op diens persoonlijke omstandigheden. De invulling van dit begrip in deze bepaling is ruimer en omvat mede een beoordeling van de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Dit volgt ook uit het door de regering uitdrukkelijk voorgestane individualiseringsbeginsel bij het opleggen van een verlaging. Dit houdt in dat het begrip dringende redenen in deze bepaling anders en ruimer moet worden opgevat dan het begrip dringende redenen zoals dat tot uitdrukking komt in vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep over toepassing van bijvoorbeeld artikel 18a, zevende lid, en artikel 58, achtste lid, van de PW2 (boete en terugvordering). Dit geldt zowel ten aanzien van de geüniformeerde als de niet-geüniformeerde verplichtingen.

Er is geen reden te veronderstellen dat het voorgaande voor een verlaging in het kader van de IOAW of de IOAZ anders moet zijn. Voor een verlagingen op grond van de IOAW of de IOAZ kan dan ook dezelfde maatstaf worden aangelegd.

Ook een besluit tot het afzien van een verlaging wegens dringende redenen is een besluit waartegen bezwaar en beroep openstaat en dat aan een belanghebbende bekendgemaakt moet worden. Omdat een dergelijk besluit van belang is in het kader van recidive, is het raadzaam ook in dat besluit de duur, het percentage en het bedrag te vermelden, zodat het belanghebbende kenbaar is wat de consequenties kunnen zijn bij een herhaling.

Lid 4

In de praktijk blijkt er behoefte te zijn aan de mogelijkheid tot het geven van een waarschuwing in plaats van het (direct) opleggen van een verlaging. Deze mogelijkheid wordt beperkt tot een gedraging die betrekking heeft op het niet of onvoldoende nakomen van een niet-geüniformeerde verplichting gericht op re-integratie. Artikel 18 van de Participatiewet lijkt ten aanzien van de schending van een geüniformeerde verplichting geen ruimte te bieden voor een waarschuwing. Artikel 18, vierde lid, is een dwingende bepaling en uit de wetsgeschiedenis volgt dat er geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid.3

Artikel 3. De verlaging

Lid 1

Om te voorkomen dat het recht op bijstand of een uitkering moet worden herzien en teruggevorderd, wordt een verlaging toegepast in de kalendermaand die volgt op de datum waarop het besluit waarmee de verlaging wordt opgelegd aan de belanghebbende bekendgemaakt is. Een verlaging is een bepaald percentage van de bijstandsuitkering of de uitkering. In het geval van bijstand, betreft het de bijstandsuitkering die de belanghebbende ontvangt inclusief de vakantietoeslag.

Lid 3

Een verlaging van de bijstand of de uitkering kan niet los worden gezien van het recht daarop. Een verlaging kan niet worden opgelegd als de belanghebbende daar geen recht meer heeft als gevolg van een beëindiging of een intrekking. In die situatie is het mogelijk de verlaging of dat deel van de verlaging dat niet meer geëffectueerd kan worden alsnog op te leggen als de belanghebbende binnen een termijn van 12 maanden opnieuw bijstand of een uitkering wordt toegekend. Het college moet bij de nieuwe toekenning beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging op te leggen. Daarbij moet het college ook aandacht hebben voor de termijn genoemd in artikel 2, tweede lid.

Artikel 4 Gedragingen Participatiewet

De bepalingen van artikel 4 moeten in samenhang worden gelezen met de bepalingen van artikel 6; artikel 4 vermeldt de gedragingen waarvoor in artikel 6 de sanctie is bepaald. De onderverdeling van de gedragingen in twee categorieën, hangt samen met de zwaarte van de sanctie; de ernst van de gedraging bepaalt de categorie. Een gedraging is ernstiger naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van bepaalde verplichtingen. In het huidige artikel 18, tweede lid, van de PW komt dit niet uitdrukkelijk naar voren. Aangenomen wordt dat de wetgever met de wijziging van de wet per 1 januari 2015 niet beoogd heeft hier een inhoudelijke wijziging in aan te brengen. Onvoldoende moet dan worden gelezen als een vorm van niet.

Plan van aanpak (onder 1, sub a)

In artikel 44, vierde lid, van de PW is bepaald dat bij een besluit tot toekenning van algemene bijstand voor zover dat ziet op personen van 18 jaar of ouder, doch jonger dan 27 jaar, in een bijlage een plan van aanpak wordt opgenomen. De inhoud van het plan van aanpak is geregeld in artikel 44a, eerste lid, van de PW. Artikel 44a, tweede lid, van de PW bepaalt dat het college een persoon die recht heeft op algemene bijstand begeleidt bij de uitvoering van het plan van aanpak en, in samenspraak met die jongere, dit plan periodiek evalueert en zo nodig bijstelt. Hiervoor is de medewerking van de jongere van belang. Indien de jongere hier onvoldoende zijn medewerking aan verleent, legt het college een verlaging op.

Werkplan (onder 1, sub b)

Het college stelt voor de belanghebbende ouder dan 27 jaar een werkplan op. De belanghebbende dient hieraan zijn medewerking te verlenen. Indien de belanghebbende niet of onvoldoende meewerkt aan het ondertekenen, uitvoeren en evalueren van een werkplan dat wordt opgesteld in het kader van zijn re-integratie, en daarmee zijn re-integratie frustreert, dan kan het college een verlaging opleggen volgens de tweede categorie.

Inspanningen in de eerste vier weken na melding (onder 1, sub c)

Jongeren van 18 tot 27 jaar die zich melden voor bijstand, moeten eerst vier weken zelf zoeken naar werk of opleidingsmogelijkheden. Zij worden beoordeeld op hun inspanningen in die periode (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Pw). Hebben zij geen inspanningen verricht, dan bestaat op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel d, van de Pw geen recht op bijstand. Hebben zij wel inspanningen verricht, maar naar het oordeel van het college onvoldoende, dan legt het college een verlaging op.

Alleenstaande ouder (onder 1, sub d)

Op grond van artikel 9a van de PW kan het college de alleenstaande ouder die de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot vijfjaar op zijn verzoek eenmalig ontheffing verlenen van de arbeidsverplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW. Op grond van artikel 9a, vijfde lid, aanhef en onder d, van de PW wordt deze ontheffing ingetrokken indien uit houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat alleenstaande ouder de re-integratieverplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, van de PW niet wil nakomen. Indien het college de ontheffing intrekt, verlaagt het op grond van artikel 9a, twaalfde lid, van de PW (eveneens) de bijstand overeenkomstig deze verordening, tenzij elke verwijtbaarheid ontbreekt.

Tegenprestatie (onder 1, sub e)

De tegenprestatie is geregeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pw. Heeft het college gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid een belanghebbende een tegenprestatie op te leggen, dan geldt dit als een verplichting die hij dient na te komen. Verricht de belanghebbende de tegenprestatie niet of niet zoals van hem mag worden verwacht, dan legt het college een verlaging op.

Taaltoets (onder 1, sub f)

Sinds 1 januari 2016 is de taaleis in de Pw opgenomen. Dit betreft een inspanningsverplichting. Artikel 18b, tweede lid, regelt dat het college onder bepaalde omstandigheden een taaltoets bij de belanghebbende afneemt. Als na het afleggen van de toets blijkt dat de belanghebbende niet of niet in voldoende mate de vaardigheden beheerst, volgt het maatregelenregime van artikel 18b van de Pw. Indien evenwel een belanghebbende niet wil meewerken aan het afleggen van de toets en daar geen redelijke verklaring voor heeft, wordt dit aangemerkt als een schending van de medewerkingsverplichting van artikel 17, tweede lid, van de Pw waarvoor het college een verlaging oplegt op grond van deze verordening.

Budgetteringsverplichting (onder 1, sub g)

Artikel 57, aanhef en onder a, van de PW bepaalt dat indien en zolang er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat een belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, het college aan de bijstand de verplichting kan verbinden dat de belanghebbende er aan meewerkt dat het college in diens naam noodzakelijke betalingen uit de bijstandsuitkering verricht. Indien de belanghebbende niet aan deze verplichting meewerkt, is het college in beginsel gehouden hiervoor een verlaging op te leggen.

Niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen (onder 2)

Er is geen sprake van deze gedraging indien het college tot het oordeel komt dat het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, voortvloeit uit een verplichting genoemd in artikel 18, vierde lid, van de PW is geschonden en een verlaging wordt opgelegd op grond van artikel 18, vijfde, (zesde, zevende of achtste lid,) van de PW.

Artikel 5. Gedragingen IOAW en IOAZ

Net als ten aanzien van artikel 4 geldt dat de bepalingen van artikel 5 gelezen moeten worden in samenhang met de bepalingen van artikel 6; artikel 5 vermeldt de gedragingen waarvoor in artikel 6 de sanctie is bepaald. De onderverdeling van de gedragingen in categorieën, hangt samen met de zwaarte van de sanctie; de ernst van de gedraging bepaalt de categorie. Een gedraging is ernstiger naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De in artikel 5 genoemde gedragingen in het kader van de IOAW en de IOAZ zijn veelal gelijk aan die van de PW, met dit verschil dat de PW sinds 1 januari 2015 het onderscheid kent tussen geüniformeerde verplichtingen die geregeld zijn in de wet (artikel 18 van de PW) en de niet-geüniformeerde verplichtingen die geregeld zijn in deze verordening.

Artikel 7. Duur van de verlaging bij schending van een geüniformeerde verplichting

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de PW geüniformeerde verplichtingen opgenomen. De hoogte van de verlaging bij schending van een dergelijke verplichting is geregeld in artikel 18, vijfde lid, van de PW. De duur van een dergelijke verlaging wordt ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW in deze verordening geregeld. Er is voor gekozen de duur van de verlaging af te stemmen op de ernst van de gedraging. Hierdoor wordt er onderscheid gemaakt tussen de verplichtingen die worden genoemd in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder b, f en g, van de PW en die genoemd in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, c, d, e en h, van de PW.

Artikel 8. Toebedeling verlaging over meerdere maanden

De mogelijkheid bij het opleggen van een verlaging wegens schending van een geüniformeerde verplichting de verlaging te spreiden over meerdere maanden als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen wordt in artikel 18, vijfde lid, van de PW gegeven. Voorbeelden van bijzondere omstandigheden:

  • het vergroten van de schuldenproblematiek;

  • (dreigende) huisuitzetting;

  • afsluiting van gas en elektriciteit.

De keuze dat geen toebedeling kan plaatsvinden indien het gaat om schending van de verplichting genoemd in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW (het aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid), is gebaseerd op de ernst van de gedraging.

Schending van een geüniformeerde verplichting heeft (in beginsel) altijd tot gevolg dat een verlaging van 100% wordt opgelegd. Daarmee is vergelijkbaar de verlaging wegens schending van de niet-geüniformeerde verplichting bedoeld in artikel 4, tweede categorie. Omdat de gedraging die daarin wordt genoemd vergelijkbaar is met de verplichting die wordt genoemd in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW, en daarmee ook de ernst van de gedraging vergelijkbaar is, vindt geen toebedeling van een verlaging plaats bij schending van een niet-geüniformeerde verplichting. Schending van de overige niet-geüniformeerde verplichtingen leveren een verlaging op van 50%.

Artikel 9. Tekortschietend besef van verantwoordelij kheid

Aan de bijstandswetgeving ligt ten grondslag dat eenieder er in eerste instantie zelf voor verantwoordelijk is een inkomen te verwerven en te voorzien in zijn kosten van levensonderhoud. Pas als dat niet mogelijk blijkt, kan een beroep worden gedaan op bijstand. Daarbij geldt dat eenieder alles moet doen of moet nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Een gedraging - vóór of tijdens het ontvangen van een bijstandsuitkering - die ertoe leidt dat een belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag een beroep op bijstand moet doen, kan niet worden geaccepteerd. In die situatie is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid om zelf te voorzien in de kosten van het bestaan. Voorbeelden hiervan zijn:

  • 1.

    te snel interen op het eigen vermogen;

  • 2.

    door eigen toedoen verliezen van het recht op een uitkering;

  • 3.

    door eigen toedoen te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag, waarop de verlaging is afgestemd.

Door eigen toedoen niet behouden van (inkomsten uit) arbeid moet worden aangemerkt als een schending van een geüniformeerde verplichting (artikel 18, vierde lid, van de PW) als die gedraging heeft plaatsgevonden na de datum van melding voor bijstand. De bijstand moet dan worden verlaagd volgens de regels van artikel 18 van de PW en Hoofdstuk 3 van deze verordening.

Op grond van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW kan het college de bijstand ook verstrekken in de vorm van een geldlening als de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

Artikel 10. Zeer ernstige misdraging

Het gaat hier om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de betreffende personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.44 Buiten werktijd is alleen het strafrecht van toepassing.55 Hieronder dient in ieder geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst of agressief fysiek contact of pogingen daartoe. Voorbeelden van ernstige misdragingen zijn: verbaal geweld, schoppen, slaan of (dreigen met) gooien van voorwerpen en toebrengen van schade aan een gebouw of inventaris. Handelingen die door hun (mogelijk blijvende) impact grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, tonen van steek- en/of vuurwapens en (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen.

Sinds 1 januari 2015 betreft het een zelfstandige verplichting zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen. Er hoeft dus sindsdien geen samenhang meer te zijn tussen deze gedraging en het niet nakomen van een of meer (andere) verplichtingen die voortvloeien uit de PW, IOAW of IOAZ.

Een verlaging vanwege zeer ernstig misdragen is een punitieve sanctie. Levert de gedraging ook een strafbaar feit op, dan kan de belanghebbende strafrechtelijk worden vervolgd. De verlaging en de strafrechtelijke vervolging kunnen echter alleen naast elkaar bestaan als er sprake is van juridisch te onderscheiden feiten.

Artikel 11. Overige verplichtingen

Verplichtingen artikel 55 van de PW

Artikel 55 van de PW biedt het college de mogelijkheid individueel gestelde verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Een verplichting kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard. Uit deze bepaling volgt dat het college voor de volgende vier categorieën verplichtingen kan opleggen die individueel zijn bepaald.

Eerste categorie: verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling. Voorbeelden hiervan zijn het zoeken van medische hulp, meewerken aan een medisch onderzoek of opheffen van inschrijving KvK. Tweede categorie: verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand. Voorbeelden kunnen zijn een bestedingsverplichting bij toegekende bijzondere bijstand en een verplichting tot het niet maken van nieuwe schulden.

Derde en vierde categorie: verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Een paar voorbeelden hiervan zijn het indienen van een aangifte bij de Belastingdienst voor een Voorlopige teruggave, het indienen van een verzoek tot scheiding en deling van de goederengemeenschap bij een echtscheiding, meewerken aan schuldhulpverlening of het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een afwijzing van een voorliggende voorziening.

Een verplichting kan ook inhouden, op advies van een arts, zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard. Hieronder wordt tevens verstaan enigerlei andere vorm van professionele hulpverlening die naar zijn aard met een medische behandeling kan worden vergeleken. De zorgvuldigheid vergt dat het college, alvorens een dergelijke verplichting op te leggen, deskundig advies inwint van een arts.

Omdat het gaat om verplichtingen met een individueel karakter kan het voorkomen dat de verlaging zoals die in dit artikel is bepaald, niet is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Het college moet daarom altijd rekening houden met de individualiseringsbepaling van artikel 18, eerste lid, van de PW.

Artikel 12. Samenloop

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere (opgelegde) verplichtingen, de zogenoemde eendaadse samenloop. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld.

Het tweede lid regelt de meerdaadse samenloop. Er is sprake van meerdere gedragingen die schending opleveren van meerdere verplichtingen, al dan niet geüniformeerd of vallend onder Hoofdstuk 4. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. In principe gelijktijdig, tenzij dit niet verantwoord is. De individuele omstandigheden zijn daarvoor bepalend.

Het derde lid regelt de samenloop van een gedraging waarvoor een verlaging en tevens een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Voor elke gedraging waarvoor het college een bestuurlijke boete oplegt, legt het niet ook een verlaging op.

Artikel 13. Recidive

Als binnen twaalf maanden na een verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur (lid 1), of een verdubbeling van de hoogte (lid 2).

Als is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om deze gedraging mee te tellen voor recidive. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW of vanwege dringende redenen afgezien van een verlaging, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging voor recidive buiten beschouwing te laten. Dit geldt zowel voor de niet-geüniformeerde als de geüniformeerde verplichtingen.

Van recidive kan geen sprake zijn indien het gaat om schending van een geüniformeerde verplichting en een niet-geüniformeerde verplichting. Dit volgt uit artikel 18, vijfde, zesde en zevende lid, van de PW, waarin wordt vermeld dat er sprake moet zijn van een herhaalde schending van een 'verplichting als bedoeld in het vierde lid'.

Lid 1

Voor toepassing van lid 1 is het niet noodzakelijk dat het gaat om eenzelfde gedraging. Recidive is ook aan de orde indien het gaat om een andere verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie of een gedraging uit een hogere categorie.

Toepassing van lid 1 is ook aan de orde bij een derde of volgende schending van een verplichting. Dit volgt uit het gebruik van het woord 'telkens'. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat de volgende verwijtbare gedraging plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is opgelegd. Bij een nieuwe verlaging binnen twaalf maanden, wordt de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld; dit is de verlaging die geldt bij de eerste gedraging. Om stapeling van verdubbeling te voorkomen is er expliciet voor gekozen niet de duur van de vorige verlaging te verdubbelen.

Lid 3

Ook voor een herhaalde schending van geüniformeerde verplichting is toepassing van de recidivebepaling niet beperkt tot een schending van dezelfde verwijtbare gedraging; ten aanzien van recidive kan het ook gaan om schending van een andere verplichting genoemd in artikel 18, vierde lid, van de PW. Wel is toepassing van lid 3 beperkt tot een tweede verwijtbare gedraging (binnen twaalf maaanden). Een verlaging wegens een derde en vierde verwijtbare schending van een verplichting genoemd in artikel 18, vierde lid, van de PW is geregeld in artikel 18, zevende en achtste lid, van de PW.

Artikel 14. Hardheidsclausule

Door toepassing van de hardheidsclausule kan een bepaling uit deze verordening geheel of gedeeltelijk buiten toepassing worden gelaten. Toepassing van de hardheidsclausule is beperkt tot uitzonderlijke situaties: situaties waarin toepassing van de regels uit de verordening tot een onvoorzien en onredelijk benadelend gevolg zou leiden. Dat toepassing van de regels uit de verordening een nadelig gevolg heeft, is op zichzelf onvoldoende voor toepassing van de hardheidsclausule.


Noot
1

1 Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 september 2017, ECU:NL:CRVB:2017:3672.

Noot
2

2 Zie ook de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 12 september 2017, ECU:NL:CRVB:2017:3672 en ECU:NL:CRVB:2017:3676.

Noot
3

3 Tweede Kamer 2013-2014, 33 801, nr.3. Pagina 56-58

Noot
4

4 Tweede Kamer 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 55

Noot
5

5 Tweede Kamer 2013-2014, 33 801, nr. 3, p. 25-26