Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren Sociale Dienst Oost Achterhoek 2011

Geldend van 09-01-2011 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2011

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen Wet investeren in jongeren Sociale Dienst Oost Achterhoek 2011

2010, nr. XII-5 sub b

De raad van de gemeente Winterswijk;

overwegende dat:

de raden bij verordening regels dienen te stellen voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald;

het noodzakelijk is het verstrekken van toeslagen en het verlagen van uitkeringen van jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar bij verordening te regelen;

gelezen het voorstel van Burgemeester en Wethouders van 13 december 2010, nr. XII-5 sub b;

gelet op artikel 147, eerste lid, Gemeentewet, en de artikelen 10,12, eerste lid, onderdeel e, en 35 van de Wet investeren in jongeren;

besluit:

vast te stellen de:

VERORDENING TOESLAGEN EN VERLAGINGEN WET INVESTEREN IN JONGEREN SOCIALE DIENST OOST ACHTERHOEK 2011

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.

Op grond van artikel 10 van de WIJ treedt het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek op basis van een gemeenschappelijke regeling in de plaats van de betrokken colleges van burgemeester en wethouders.

Artikel 2. Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet investeren in jongeren;

    • b.

      het dagelijks bestuur: het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek;

    • c.

      alleenstaande: de ongehuwde van 21 jaar of ouder die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij dit bloedverwanten betreft in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij een van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    • d.

      alleenstaand ouder: de ongehuwde van 21 jaar of ouder die de volledige zorg heeft voor één of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van beide bloedverwanten sprake is van zorgbehoefte.

    • e.

      gehuwde: een persoon die gehuwd is en 21 jaar of ouder is; hiermee wordt gelijk gesteld de geregistreerd partner; en hiermee wordt gelijkgesteld de ongehuwde die een gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij dit bloedverwanten betreft in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij een van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;

    • f.

      gezin: de gehuwden tezamen, dan wel gehuwden met de tot hun last komende kinderen, dan wel een alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen;

    • g.

      gezamenlijke huishouding: twee personen die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en die blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins,

    • h.

      kind: het in Nederland wonende eigen kind of stiefkind;

    • i.

      ten laste komend kind: het kind, jonger dan18 jaar, voor wie de alleenstaand ouder of de gehuwde aanspraak kan maken op kinderbijslag;

    • j.

      zorgbehoefte: er is sprake van zorgbehoefte in het geval een opname in een inrichting ter verpleging of verzorging noodzakelijk zou zijn.

    • k.

      belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

    • l.

      woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, als mede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand;

    • m.

      woonkosten:

      • -

        indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

      • -

        indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

    • n.

      netto minimumloon: gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 28, eerste lid onderdeel d, van de wet;

    • o.

      marktconforme onderhuurprijs: een marktconforme bruto onderhuurprijs bedraagt minimaal 15% van het netto minimumloon.

    • p.

      marktconform kostgeld: marktconform bruto kostgeld bedraagt minimaal 35% van het netto minimumloon.

    • q.

      marktconforme kamerhuurprijs: een marktconforme kamerhuurprijs bedraagt minimaal 35% van het netto minimumloon.

    • r.

      onderhuurder: degene, die op commerciële basis een deel van de woning bewoont, waarin ook de hoofdhuurder of de eigenaar van de woning zijn hoofdverblijf heeft.

    • s.

      schoolverlater: de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd van onderwijs of van een beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of waarvoor aanspraak bestond op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

    • t.

      hoofdverblijf: een woning of wooneenheid waar de jongere zijn woonstede heeft of bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf, zoals bedoeld in boek 1, titel 3 van het Burgerlijk Wetboek;

    • u.

      hoofdbewoner: de eigenaar van een woning die tevens zijn hoofdverblijf in die woning heeft, dan wel degene die als enige een huurovereenkomst heeft met de niet in die woning wonende eigenaar van die woning;

    • v.

      inkomensvoorziening: de inkomensvoorziening, zoals bedoeld in artikel 24 van de wet, vermeerderd dan wel verlaagd op grond van deze verordening.

    • w.

      norm: de norm bedoeld in artikel 26, 27, 28 en 29 van de wet.

    • x.

      ouder: de vader of de moeder als bedoeld in de artikelen 1:198 en 1:199 van het Burgerlijk Wetboek

    • y.

      jongere: een hier te lande woonachtige Nederlander van 16 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar

  • 2. De bovenstaande begrippen worden in dezelfde betekenis als in de wet. In geval van verschillen in omschrijving van de begrippen wordt de omschrijving gehanteerd die in de wet staat.

Artikel 3. Doelgroep

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien de gehuwden beiden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar zijn.

HOOFDSTUK 2. CATEGORIEEN

Artikel 4. Categorieën

  • 1. Voor de jongeren aan wie een inkomensvoorziening kan worden verleend geldt een categorieaanduiding.

  • 2. De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaand ouder;

    • c.

      gehuwde.

HOOFDSTUK 3. CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE INKOMENSVOORZIENING

Artikel 5. Criteria voor het verhogen van de norm; alleenstaanden en alleenstaande ouders

  • 1. De norm, bedoeld in de artikelen 26, onderdeel b, en 27, onderdeel b, wordt verhoogd met een toeslag voor zover de jongere hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.

  • 2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande jongere van 23 jaar en ouder en de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 30, tweede lid van de wet genoemde maximumbedrag, zijnde 20% van de gehuwdennorm.

  • 3. De toeslag bedoeld in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande van 23 jaar en ouder en de alleenstaande ouder op wie het tweede lid niet van toepassing is 10% van het netto minimumloon.

  • 4. De toeslag bedoeld in het tweede lid is in ieder geval van toepassing op de onderhuurder,kostganger en kamerhuurder die krachtens een commerciële overeenkomst een marktconforme onderhuurprijs, marktconform kostgeld of een marktconforme kamerhuurprijs betaalt.

  • 5. De toeslag bedoeld in het tweede lid is in ieder geval van toepassing voor de alleenstaande van 23 jaar en ouder of de alleenstaande ouder gedurende een maximale termijn van 2 maanden indien deze alleenstaande of alleenstaande ouder tengevolge van een tijdelijke onvoorziene noodsituatie het hoofdverblijf met een ander deelt.

  • 6. De toeslag bedoeld in het tweede lid is in ieder geval van toepassing voor de alleenstaande van 23 jaar en ouder of alleenstaande ouder indien deze alleenstaande of alleenstaande ouder het hoofdverblijf deelt met een ander omdat hijzelf of die ander een zorgbehoefte heeft.

  • 7. Aan de alleenstaande jongere van 23 jaar of ouder of de alleenstaande ouder, zijnde de hoofdbewoner, in wiens woning twee of meer andere alleenstaanden dan wel gezinnen hun hoofdverblijf hebben, wordt geen toeslag verstrekt.

  • 8. De toeslag bedoeld in het tweede lid, te weten 20% van het netto minimumloon, is in ieder geval van toepassing voor de alleenstaande of alleenstaande ouder indien deze alleenstaande of alleenstaande ouder het hoofdverblijf deelt met een niet rechthebbende partner zonder inkomen of een toelage Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005.

  • 9. Er is geen recht op een toeslag indien de niet rechthebbende partner een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren ontvangt.

Artikel 6: Verlaging voor 21 en 22 jarige alleenstaande jongeren

  • Alleenstaande woningdeler van 21 jaar, geen toeslag

  • 1. Er is geen recht op een toeslagin de situatie als bedoeld in artikel 5 lid 3 van deze verordening voor een alleenstaande jongere van 21 jaar.

  • Alleenstaande alleenwonende van 21 jaar, 5% toeslag

  • 2. De toeslag wordt voor een alleenstaande jongere van 21 jaar wordt vastgesteld op 5 % van de gehuwdennorm in de situaties genoemd in artikel 5 lid 2, 4, 5 en 6 van deze verordening.

  • Alleenstaande woningdeler van 22 jaar, 5% toeslag

  • 3. De toeslag in situaties als bedoeld in artikel 5 lid 3 van deze verordening wordt voor een alleenstaande jongere van 22 jaar wordt vastgesteld op 5% van de gehuwdennorm.

  • Alleenstaande alleenwonende van 22 jaar,10% toeslag

  • 4. De toeslag in de situaties bedoeld in artikel 5 lid 2, 4, 5, en 6 van deze verordening wordt voor een alleenstaande jongere van 22 jaar vastgesteld op 10 % van de gehuwdennorm.

  • 5. Aan de alleenstaande jongere van 21 of 22 jaar, zijnde de hoofdbewoner, in wiens woning twee of meer andere alleenstaanden dan wel gezinnen hun hoofdverblijf hebben, wordt geen toeslag verstrekt.

  • Samenloop

  • 6. De leden 2 tot en met 4 van dit artikel zijn niet van toepassing ten aanzien van de jongere op wie artikel 7 of 8 van deze verordening van toepassing is.

HOOFDSTUK 4. HET ONTBREKEN VAN WOONLASTEN / HET NIET AANHOUDEN VAN EEN WONING

Artikel 7. Woonsituatie

  • 1. De norm of de toeslag wordt lager vastgesteld indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde lagere algemene kosten van het bestaan heeft dan waarin de WIJ-norm of de toeslag voorziet, als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning of de bewoning van een woonruimte waaraan geen woonkosten zijn verbonden zoals omschreven in artikel 2, onder m, van deze verordening.

  • 2. De hoogte van de toeslag bedoeld in het eerste lid bedraagt 5% van het netto minimumloon.

  • 3. De hoogte van de norm wordt voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde die in een AWBZ-instelling verblijft met beperkte begeleiding zodanig verlaagd dat de norm samen met de toeslag gelijk is aan de norm inrichting voor een alleenstaande, een alleenstaande ouder of gehuwden genoemd in artikel 29 van de wet

  • Samenloop

  • 4. Als artikel 5 lid 7 van deze verordening van toepassing is, wordt er geen toepassing gegeven aan het eerste en tweede lid van dit artikel. Er wordt in die situatie dus geen toeslag toegekend.

HOOFDSTUK 5. SCHOOLVERLATERS

Artikel 8. Schoolverlaters

  • 1. De norm of toeslag bedoeld in artikel 26, 27 en 30 van de wet wordt voor de alleenstaande schoolverlater gedurende zes maanden na beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding verlaagd met:

    • a.

      10% van het netto minimumloon, indien het een schoolverlater betreft die uitwonend is en is gestopt met het volgen van hoger onderwijs waarvoor de schoolverlater recht had op studiefinanciering in het kader van de WSF 2000;

    • b.

      25% van het netto minimumloon, indien het een schoolverlater betreft die thuiswonend is en is gestopt met het volgen van hoger onderwijs waarvoor de schoolverlater recht had op studiefinanciering in het kader van de WSF 2000;

    • c.

      20% van het netto minimumloon, indien het een schoolverlater betreft die uitwonend is en is gestopt met het volgen van beroepsonderwijs waarvoor de schoolverlater recht had op studiefinanciering in het kader van de WSF 2000 of voortgezet onderwijs of Vavo volgde en een tegemoetkoming ontving in het kader van de WTOS;

    • d.

      35% van het netto minimumloon, indien het een schoolverlater betreft die thuiswonend is en is gestopt met het volgen van beroepsonderwijs waarvoor de schoolverlater recht had op studiefinanciering in het kader van de WSF 2000 of voortgezet onderwijs of Vavo volgde en een tegemoetkoming ontving in het kader van de WTOS.

  • 2. Bij de in het eerste lid genoemde verlagingen van de norm of de toeslag is uitgegaan van de norm van 50% met een toeslag van 20%. De verlagingen worden hier dus tegen afgezet.

  • 3. Als er samenloop plaatsvindt van de situaties beschreven in de leden 3 of 7 van artikel 5 of artikel 7 van deze verordening en de situaties zoals die beschreven staan in het eerste lid van dit artikel is de laagste norm of toeslag van toepassing. Er vindt dus geen cumulatie van verlagingen plaats.

HOOFDSTUK 6. ANTICUMULATIE

Artikel 9. Anticumulatie

Bij een combinatie van (toepassingen van) de verlagingen zoals bedoeld in artikelen 6 en 8 van deze verordening, geldt dat er geentoepassing wordt gegeven aan de verlaging genoemd in artikel 6 van deze verordening.

HOOFDSTUK 7. SLOTBEPALINGEN

Artikel 10. Bijzondere situaties

  • 1. Het dagelijks bestuur kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien de toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

  • 2. In die gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het dagelijks bestuur.

Artikel 11. Inwerkingtreding en overgangsrecht

  • 1. De Verordening toeslagen en verlagingen WIJ Sociale Dienst Oost Achterhoek 2011 treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2011.

  • 2. De bestaande Toeslagenverordening Wet Investeren in jongeren in de betrokken gemeenten komen hiermee te vervallen.

  • 3. Als overgangsregeling wordt bepaald, dat besluiten op aanvragen die genomen zijn voor de inwerkingtreding en vaststelling van deze verordening niet met terugwerkende kracht in negatieve zin worden gewijzigd.

Artikel 12. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: ‘Verordening toeslagen en verlagingen WIJ Sociale Dienst Oost Achterhoek 2011’.

Aldus besloten door de raad van de gemeente Winterswijk in

zijn openbare vergadering gehouden op 23 december 2010,

de griffier, de voorzitter,

Toelichting Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren Sociale Dienst Oost Achterhoek 2011

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1.

De gemeenten Berkelland, Oost Gelre en Winterswijk hebben op grond van een gemeenschappelijke regeling de uitvoering van de Wet investeren in jongeren opgedragen aan de Sociale Dienst Oost Achterhoek. In artikel 10 van de Wet investeren in jongeren is geregeld dat indien bij een gemeenschappelijke regeling de uitvoering van deze wet volledig is overgedragen aan het bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van die wet, dat bestuur voor de toepassing van deze wet in de plaats treedt van de betrokken colleges van burgemeester en wethouders.

Artikel 2. Begripsomschrijvingen

In de verordening wordt het begrip ‘gehuwdennorm’ omschreven, omdat het uitkeringsgebouw in de WIJ, inclusief toeslagen en verlagingen, voor 21- tot 27-jarigen daaraan is gerelateerd. Volstaan is met een verwijzing naar artikel 28, tweede lid, sub e, WIJ. De daar genoemde gehuwdennorm is gelijk aan de gehuwdennorm genoemd in artikel 21, sub a, WWB.

Het begrip hoofdbewoner is omschreven omdat in het beleid verschillen bestaan in de toeslagverlening in situaties waarin geen anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en wanneer dat niet het geval is.

In artikel 2 zijn verschillende andere begrippen omschreven die voor de toepassing van deze verordening, en voor de aansluiting op de Toeslagenverordening WWB noodzakelijk zijn. De begripsomschrijving is identiek met die binnen de WWB-verordeningen.

Artikel 3. Doelgroep

Begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de WIJ. Zo wordt in deze verordening meerdere malen het begrip ‘jongere’ gebruikt. Artikel 2, eerste lid, WIJ omschrijft dit begrip. Onder jongere wordt verstaan: een hier te lande woonachtige Nederlander (of daarmee gelijkgestelde vreemdeling) 16 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder jongeren echter verstaan de jongeren in de leeftijd van 21 jaar of ouder maar jonger dan 27 jaar.

Met andere woorden, jongeren van 18 tot en met 20 jaar komen niet in aanmerking voor een toeslag.

HOOFDSTUK 2. CATEGORIEEN

Artikel 4. Categorieën

Net als binnen de toeslagenverordening WWB wordt een onderscheid gemaakt tussen een drietal categorieën, namelijk alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden. In het geval van alleenstaanden en alleenstaande ouders kent de systematiek de mogelijkheid een toeslag toe te kennen. In het geval van gehuwden bestaat de mogelijkheid tot het verlagen van de norm.

In deze verordening is geen derde lid opgenomen zoals in de WWB-toeslagenverordening wel het geval is aangezien de indiviualiseringsmogelijkheid (artikel 18 lid 1 WWB) niet in de WIJ is opgenomen. Slechts de individualisering voor co-ouders is in artikel 36 lid 6 van de WIJ opgenomen.

HOOFDSTUK 3. CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE INKOMENSVOORZIENING

Artikel 5. Criteria voor het verhogen van de inkomensvoorziening; alleenstaande en alleenstaand ouders

Op grond van artikel 35, tweede lid, sub a, WIJ zijn de gemeenteraden verplicht om te bepalen dat, indien de jongere alleenstaand(e) (ouder) niet de mogelijkheid heeft de algemene kosten van het bestaan te delen, de inkomensnorm te verhogen met een toeslag (lid 1).

Indien de betrokkene in het geheel niet deze mogelijkheid heeft dan moet de maximale toeslag worden verstrekt. Deze maximale toeslag is bepaald in de wet, en komt overeen met een bedrag gelijk aan 20% van de gehuwdennorm (lid 2).

Lid 1

Bij de vaststelling van de (basis)norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat betrokkene de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de (basis)norm verhoogd met een toeslag. Voor het bepalen van de hoogte van de toeslag dienen alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking te worden genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert.

Het gaat hierbij niet alleen om woonkosten (in beperkte of uitgebreide zin) maar ook om alle andere uitgaven waarbij partners een schaalvoordeel hebben omdat zij alle kosten van huisvesting en huishouding gezamenlijk opbrengen. Bij de relatief hogere kosten waarmee alleenstaanden in beginsel worden geconfronteerd kan met name gedacht worden aan duurzame gebruiksgoederen, zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur, maar ook aan vaste lasten, zoals abonnementen en diverse andere kosten. De toeslag dient zodanig te zijn dat de betrokkene daaruit op dezelfde wijze zijn algemene bestaanskosten kan voldoen zoals oorspronkelijk het geval was met de volledig landelijk genormeerde algemene bijstand. Bij de beoordeling of betrokkene inderdaad hogere bestaanskosten heeft, is in voorkomende gevallen niet bepalend of deze ook feitelijk deze kosten met een ander deelt, maar of het - gegeven de omstandigheden - redelijk is ervan uit te gaan dat deze

kosten kunnen worden gedeeld. Let wel, hiertoe wordt gesproken van het 'kunnen delen' van de kosten. Met deze omschrijving wordt echter weer niet beoogd dat van betrokkene kan worden gevergd dat deze bijvoorbeeld zijn woonsituatie aanpast om zo met een lagere inkomensvoorziening te kunnen volstaan.

De mate waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld bepaalt, zoals gezegd, de hoogte van de toeslag. De toeslag maakt integraal deel uit van de inkomensvoorziening. De algemene inlichtingenverplichting die op aanvrager rust, geldt ook voor het toeslagendeel. Aanvrager zal dan ook door middel van het verstrekken van gegevens en overleggen van bewijsstukken de benodigde inlichtingen moeten geven op basis waarvan de hoogte van de toeslag kan worden vastgesteld.

Lid 2

Artikel 35, tweede lid van de wet schrijft voor, dat onverminderd de artikelen 32, 33 en 34, de toeslag, bedoeld in artikel 30, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het in dat artikel genoemde maximumbedrag. De maximale toeslag komt neer op 20% van het netto minimumloon. In deze verordening wordt volstaan met een verwijzing naar het bedrag zoals dat in de wet is genoemd. Dit bedrag wordt regelmatig (veelal half jaarlijks) bijgesteld. De artikelen 32, 33 en 34 van de wet geven de gemeenten de bevoegdheid om voor bepaalde categorieën de norm of de toeslag lager vast te stellen. Dit betekent dat indien aanvrager voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 5, tweede lid, van de verordening, het toch kan zijn dat er geen recht op een toeslag bestaat van 20% van het netto minimumloon, indien de gemeente daarnaast tevens gebruik maakt van de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen.

Lid 3

Het gezamenlijk bewonen van een woning levert schaalvoordelen op. Deze schaalvoordelen treden op omdat de woonlasten kunnen worden gedeeld. De kosten van huur, verzekeringen, vastrecht nutsbedrijven en dergelijke zijn voor personen die een woning delen lager, omdat deze kosten per woning slechts eenmaal in rekening worden gebracht. Deze schaalvoordelen worden berekend op 10%. Indien er op enigerlei wijze sprake is van het kunnen delen van kosten, wordt de toeslag als gevolg van de optredende schaalvoordelen vastgesteld op 10% van het netto minimumloon.

Lid 4

De kostganger en onderhuurder hebben een commercieel contract en zullen bijgevolg geen

schaalvoordeel ondervinden van het gezamenlijke hoofdverblijf. Indien de kostganger of onderhuurder een marktconforme prijs voor kostgeld of onderhuur betaalt dan wordt deze beschouwd als 'echte' alleenstaande (ouder). Dit geldt dus niet voor de onderVERhuurder of kostGEVER.

De kamerhuurder wordt ook beschouwd als 'echte alleenstaande' indien deze een marktconforme prijs betaald voor kamerhuur. Wat onder marktconforme kamerhuur wordt verstaan is te vinden in artikel 1 Begripsbepaling onder lid 1,m.

Een commerciële overeenkomst (kostgangerschap, onderhuur of kamerhuur) wordt uitgesloten geacht tussen bloedverwanten in de eerste graad.

Lid 5

Indien sprake is van een tijdelijke noodsituatie waardoor men een ander in huis opneemt of men zelf onderdak vindt bij een ander, dan wordt verondersteld dat dit gedurende een maximale termijn van 2 maanden geen schaalvoordelen oplevert voor de betrokken partijen. Indien men langer blijft samenwonen dan is er geen sprake meer van een tijdelijke en onvoorziene noodsituatie en dient aan lid 3 of een mogelijke gezamenlijke huishouding toepassing te worden gegeven nadat de eerste twee maanden de volledige toeslag is genoten. Er is sprake van een tijdelijke onvoorzienbare noodsituatie als iemand zonder eigen toedoen door onvoorzienbare overmacht niet meer kan beschikken over woonruimte.

Lid 6

Ingeval men de woning deelt omdat een van beide partijen een zorgbehoefte heeft en anderszins zou zijn aangewezen op professionele intramurale zorg dan wordt verondersteld dat er geen schaalvoordelen zijn tengevolge van het gezamenlijk bewonen van de woning. Deze zorgbehoefte blijkt uit een AWBZ-indicatie vastgesteld door een bevoegd indicatiestellend orgaan.

Lid 7

De belanghebbende die meer dan één alleenstaande of gezin in zijn woning laat verblijven kan de kosten van het bestaan nog verder delen. Mede op basis van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (JABW 2002/30) wordt in deze situaties geen toeslag verstrekt.

Artikel 6. Toeslag voor 21 en 22 jarigen alleenstaande jongeren

De gemeenten hebben de mogelijkheid om voor 21 en 22 jarigen de toeslag lager vast te stellen dan 20%. De gemeenten hebben besloten om van deze mogelijkheid gebruik te maken. Als 21 en 22 jarige alleenstaanden de volledige toeslag zouden ontvangen dan komt de inkomensvoorziening op een zodanig niveau dat de prikkel om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden op basis van het minimumjeugdloon gering is.

Om de prikkel tot het aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid zo groot mogelijk te maken is besloten de toeslag voor 21- en 22-jarige lager vast te stellen.

De korting voor schoolverlaters mag niet tegelijk worden toegepast met een verlaging van de toeslag voor 21 en 22 jarigen. Met het vijfde lid wordt aangegeven dat indien de schoolverlaterskorting van toepassing is, deze voorgaat op het hanteren van de lagere toeslag in verband met de leeftijd van de alleenstaande jongere.

HOOFDSTUK 4. HET ONTBREKEN VAN WOONLASTEN / HET NIET AANHOUDEN VAN DE WONING

Artikel 7. Woonsituatie

Lid 1

Niet alleen door de algemene bestaanskosten met een ander te delen kunnen er aanzienlijk lagere bestaanskosten zijn maar ook als bepaalde kosten ontbreken. Bij de het verstrekken van een inkomensvoorziening moet met deze lagere bestaanskosten rekening worden gehouden.

Van lagere algemene bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden

Artikel 32 WIJ geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen in zoverre belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft als gevolg van zijn woonsituatie.

Voorbeelden

Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:

· bij het niet aanhouden van een woning (volgt uit de tekst van artikel 32 WIJ);

· bij de bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers (zie MVT Wet investeren in jongeren);

· ingeval een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning. Er wordt dan een woning bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden. Het financiële voordeel van het niet verschuldigd zijn van woonkosten rechtvaardigt een lager bedrag aan algemene bijstand. Zie MVT Wet investeren in jongeren.

Voorwaarde

Voorwaarde voor de toepassing van artikel 32 WIJis dat door de belanghebbende niet jegens een derde woonkosten verschuldigd zijn.

In alle hierboven genoemde situaties zal de verlaging van norm of toeslag 15% van het minimumloon bedragen.

De situatie van dak- en thuislozen verdient hier aparte aandacht.

Blijkens de toelichting bij artikel 27 van de Wet werk en bijstand kunnen de gemeenten niet zonder meer volstaan met het verstrekken van een lager bedrag aan bijstand vanwege het enkele feit van het ontbreken van woonruimte.

Gemeenten dienen volgens de toelichting dan ook zorg te dragen voor een adequaat

voorzieningenniveau voor dak- en thuislozen. Artikel 27 in combinatie met artikel 57 van de Wet werk en bijstand bieden hier mogelijkheden.

De gemeente Doetinchem is in onze regio de aangewezen gemeente om dat te regelen.

Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Dit dient bij de vaststelling van de uitkeringshoogte te worden betrokken. Indien de belanghebbende er blijk van heeft gegeven de kosten van de dak- en thuislozenopvang stelselmatig niet te betalen, heeft het college de bevoegdheid om aan de bijstand de verplichting te verbinden dat de belanghebbende eraan meewerkt dat deze kosten rechtstreeks worden overgemaakt aan de betreffende instantie (zie ook B5.7). Voorts heeft het college de bevoegdheid om de bijstand in de vorm van dag/nachtverblijf aan te bieden door middel van bijstand in natura als bedoeld in artikel 57 onderdeel b WWB (zie ook B9.3.2). Zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 53-54.

Dit artikel is niet van toepassing op thuiswonenden, die geen kostgeld aan hun ouders verschuldigd zijn.

Lid 2

Gelet op de basishuur vermeld in de Wet op de huurtoeslag en er vanuit gaande dat er in de regel ook nog andere woonlasten zijn, is bij het geheel ontbreken van woonkosten een verlaging op zijn plaats zijn van afgerond, 15% van het netto minimumloon.

Lid 3

Alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden die in een inrichting verblijven c.q. wonen, ontvangen een inkomensvoorziening naar de norm inrichting (zak- en kleedgeld). Echter van verblijf in een inrichting is pas sprake als de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig is. Volgens de memorie van toelichting (WWB) is dit in het geval van begeleid wonen regelmatig niet het geval. Echter de noodzakelijke kosten van bestaan voor alle bewoners van begeleidwonen-projecten zijn onafhankelijk van de hoeveelheid begeleiding en zijn lager aangezien er geen huur noch gas, water en licht betaald wordt door de bewoner van een dergelijk project. De lagere noodzakelijke kosten van bestaan vloeien dus voort uit de woonsituatie. De norm wordt daarom zodanig verlaagd, dat de norm samen met de toeslag gelijk is aan de norm die voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwde van toepassing zou zijn als hij wel onder het begrip inrichting zou vallen.

Voor de eigen bijdrage CAK in verband met het verblijf in een inrichting (de woonkosten) kan overigens bijzondere bijstand worden toegekend.

HOOFDSTUK 5. SCHOOLVERLATERS

Artikel 8. Schoolverlaters

Op grond van dit artikel heeft het dagelijks bestuur gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de landelijke norm of de toeslag lager vast te stellen als de belanghebbende recent zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd. De inkomensvoorziening ligt – veelal aanmerkelijk – hoger dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Waar de belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering, nemen zijn noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigt en als schoolverlater op een inkomensvoorziening op grond van de WIJ aangewezen raakt. De invloed van inkomsten bijvoorbeeld uit arbeid of stagevergoeding van de belanghebbende tijdens de studie speelt hierbij geen rol. De verlaging van de inkomensvoorziening kan slechts plaatsvinden in de periode van een half jaar na de beëindiging van de scholing of de beroepsopleiding.

Duur verlaging Verlaging van de inkomensvoorziening is slechts mogelijk gedurende maximaal zes maanden, gerekend vanaf het tijdstip van de beëindiging van het onderwijs of de beroepsopleiding (zie artikel 33 WIJ.) Indien de schoolverlater eerst na zes maanden na beëindiging van zijn studie of opleiding instroomt in de WIJ, is dus geen toepassing van de schoolverlatersverlaging mogelijk.

Voorwaarde toepassen verlagingOm de verlaging te kunnen toepassen moet voldaan zijn aan de volgende voorwaarde: Voor het onderwijs of de beroepsopleiding bestond aanspraak (lees: recht) op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of op een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos), aldus artikel 33 WIJ.

De verlaging wordt afgestemd op de bedragen zoals de maximaal voor studenten gelden inclusief de bijleenmogelijkheid. Hierbij is aangesloten bij hetgeen hieromtrent bepaald is in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering 2000. Hieronder staat de tabel zoals die in artikel 3.18 van de WSF 2000 is vermeld. De bedragen zijn de bedragen die op 1 januari 2010 van toepassing waren.

Hoger onderwijs

Beroepsonderwijs

Levensonderhoud

a.thuiswonend

€ 604,15 Verlaging 25%

€ 462,08 Verlaging 35%

b.uitwonend

€ 794,69 Verlaging 10%

€ 652,62 Verlaging 20%

Werkschema

Alleenstaande of alleenstaande ouder zonder medebewoners: 20%

Alleenstaande of alleenstaande ouder met thuiswonende kinderen die een inkomen hebben lager dan € 604,15 (bedrag per 1 jan 2010): toeslag 20%.

Alleenstaande of alleenstaande ouder met medebewoner of thuiswonende kinderen met een inkomen hoger dan € 604,15 (bedrag per 1 jan 2010): toeslag 10%

Kamerhuurder, kostganger of onderhuurder die een commerciële prijs betaald: toeslag 20%

Tijdelijke noodsituatie van maximaal twee maanden op grond waarvan er een medebewoner is: toeslag 20%

De bijstandgerechtigde of medebewoner is zorgbehoeftig: toeslag 20%

De bijstandsgerechtigde heeft twee of meer alleenstaanden of gezinnen als medebewoners: geen toeslag

Geen woonlasten: 5% toeslag

Geen woonlasten en niet alleenwonend: 5% toeslag

Geen woonlasten en twee of meer medebewoners: geen toeslag

Verblijf in een AWBZ-instelling met 12 uur of minder mogelijkheid tot begeleiding: norm Inrichting

Alleenstaande 21- of 22-jarige:

21-jarige met medebewoners: geen toeslag

21-jarige alleenwonende: 5% toeslag

22-jarige met medebewoners: 5% toeslag

22-jarige alleenwonende: 10% toeslag

Alleenstaande 21 of 22-jarige en geen woonlasten: 5% toeslag, tenzij het een 21-jarige met medebewoners is dan geen toeslag

Alleenstaande 21 of 22-jarige schoolverlater: alleen de schoolverlatersverlaging toepassen, geen cumulatie van verlaging!

Alleenstaande schoolverlater:

Hoger onderwijs en uitwonend: norm en toeslag samen 60%

Hoger onderwijs en thuiswonend: norm en toeslag 45%

Beroepsonderwijs en WTOS en uitwonend: norm en toeslag 50%

Beroepsonderwijs en WTOS en thuiswonend: norm en toeslag: 35%

Alleenstaande schoolverlater en geen woonlasten: laagste norm of toeslag, verlagingen niet cumuleren

Alleenstaande schoolverlater met een of meer medebewoners: laagste norm of toeslag, verlagingen niet cumuleren

Niet rechthebbende partner, als enige medebewoner: 20% toeslag op grond van artikel 10: bijzondere situatie

Niet rechthebbende partner met WWB: geen toeslag