Regeling vervallen per 01-01-2024

Erfgoedverordening Woerden 2015

Geldend van 12-06-2015 t/m 31-12-2023

Intitulé

Erfgoedverordening Woerden 2015

De raad van de gemeente Woerden;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 28 april 2015 ;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet, de artikelen 12, 15 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

besluit;

vast te stellen de onderstaande "Erfgoedverordening Woerden 2015"

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

a. gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

1. zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

2. terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

b. gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

c. beschermd (rijks)monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

d. de commissie: de commissie Ruimtelijke Kwaliteit en Erfgoed

e. archeologisch deskundige; de door het college daartoe aangewezen archeoloog om namens haar als bevoegd gezag op te treden.

f. gemeentelijke archeologische beleidskaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologische monumenten, en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven;

g. archeologisch (verwachtings-)gebied: gebied, aangegeven op de archeologische beleidskaart, niet zijnde archeologische rijksmonumenten, waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen aanwezig of te verwachten zijn;

h. archeologisch onderzoek: werkzaamheden die ten behoeve van de archeologische monumentenzorg worden uitgevoerd volgens de eisen zoals gesteld door het college en de vigerende versie van de KNA.

i. archeologisch rapport: een rapport conform de vigerende versie van de KNA waarin archeologisch onderzoek en de resultaten daarvan worden beschreven en waarin wordt aangegeven of, en zo ja op welke wijze, verder archeologisch onderzoek nodig is,

j. KNA: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie

k. plan van aanpak: plan dat weergeeft welk verwachtingsmodel gehanteerd wordt, welke onderzoeksvragen worden gehanteerd en hoe een archeologisch uitvoerder het archeologisch booronderzoek en/of geofysisch onderzoek denkt uit te gaan voeren.

l. programma van eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders orden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek.

m. programma van onderzoek: programma dat door het bevoegd gezag wordt getoetst en waarmee kaders worden gesteld voor de uitvoering en de kwalitatieve controle van (cultuurhistorisch) onderzoek.

n. bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

o. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden.

p. de raad: de gemeenteraad van de gemeente Woerden.

q. vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

r. Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

s. Onderzoek;

1. cultuurhistorische rapportage als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Mor (ministeriële regeling omgevingsrecht) en

2. een door een externe partij of door de gemeente Woerden uitgevoerd onderzoek resulterend in een schriftelijke rapportage naar;

- de architectonische, bouwhistorische, interieurhistorische, kleurhistorische, tuinhistorische, wetenschappelijke en/of cultuurhistorische ontwikkeling en waarde van een (rijks) beschermd monument of een gemeentelijk monument.

- de esthetische kwaliteiten, de ruimtelijke (bouw) historische en kleurhistorische kenmerken evenals de wetenschappelijke en cultuurhistorische ontwikkeling en waarde van een (gemeentelijk) beschermd stads- of dorpsgezicht.

t. karakteristieke bebouwing; bebouwing, geen monument zijnde, van algemeen belang voor de gemeente en als zodanig aangewezen door het bevoegd gezag.

u. cultuurhistorisch waardevolle bebouwing; bebouwing, geen monument zijnde, van algemeen belang voor de gemeente en als zodanig aangewezen door het bevoegd gezag.

v. (rijks) beschermd stads- en dorpsgezicht: groep van onroerende zaken die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, zijn onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel zijn wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groep zich één of meer beschermde monumenten vinden.

w. gemeentelijk stads- en dorpsgezicht: stads- of dorpsgezicht dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is aangewezen.

x. lijst van gemeentelijke stads- en dorpsgezichten; de lijst waarop zijn geregistreerd overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk stads- of dorpsgezicht aangewezen groepen van onroerende zaken.

y. gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart: topografische kaartlagen van het gemeentelijk grondgebied of delen van het grondgebied, waarop cultuurhistorische waardevaste (beschermd) en cultuurhistorische waardevolle zaken en structuren zijn aangegeven.

Hoofdstuk 2 AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de commissie. In spoedeisende gevallen kan het vragen van dit advies achterwege blijven.

3. Voordat het college een monument met een religieuze bestemming dat uitsluitend of in overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst, als gemeentelijk monument aanwijst, voert hij overleg met de eigenaar.

4. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de erfgoedverordening van de provincie Utrecht.

Artikel 4 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

1. De commissie adviseert schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek van het college.

2. Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de commissie maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

1. Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding en een beschrijving van het gemeentelijke monument.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

1. Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

2. Artikel 3, tweede en derde lid, alsmede artikel 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede lid, en artikel 5 van overeenkomstige toepassing.

2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of aan de erfgoedverordening van de provincie Utrecht.

3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

Hoofdstuk 3 INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

Artikel 10 Instandhoudingbepaling

1. Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te beschadigen of te vernielen.

2. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:

a. een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

b. een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

3. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing indien deze activiteit betrekking heeft op:

a. gewoon onderhoud (werkzaamheden die erop gericht zijn om te behouden wat er is), voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort, kleur en aanleg niet wijzigt, of;

b. een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft, naar oordeel van het bevoegd gezag;

c. verdere activiteiten zoals genoemd in Bijlage 2, Hoofdstuk V, artikel 4a van het Besluit omgevingsrecht (Bor).

4. het verbod en de vergunningplicht als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het bevoegd gezag nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

5. Het bevoegd gezag kan aan een vergunning voorwaarden verbinden betreffende nader uit te voeren (destructief) onderzoek, vereiste technische deskundigheid, de uitvoering en materiaaltoepassingen.

6. Het bevoegd gezag stelt bij een aanvraag als bedoeld in het tweede lid eisen aan de deskundigheid en uitvoering van het onderzoek.

7. Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Artikel 11 De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden digitaal of schriftelijk ingediend.

Artikel 12 Termijnen advies

1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de commissie voor advies.

2. Binnen 4 weken na de datum van verzending van het afschrift brengt de commissie schriftelijk advies uit aan het college.

Artikel 13 Weigeringsgronden

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

a. blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

b. de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.

Hoofdstuk 4 BESCHERMDE (RIJKS)MONUMENTEN

Artikel 15 BESCHERMDE (RIJKS)MONUMENTEN

1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd monument aan de commissie.

2. De commissie adviseert schriftelijk over de aanvraag

a. binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift, indien voor de aanvraag de uniforme openbare voorbereidingsprocedure wordt doorlopen

b. binnen vier weken na datum van verzending van het afschrift, indien voor de aanvraag de reguliere voorbereidingsprocedure moet worden doorlopen..

3. bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijnen wordt de commissie geacht geadviseerd te hebben en wordt het ambtelijke monumenten advies gevolgd.

4. het verbod en de vergunningplicht als bedoeld in artikel 10, het tweede lid, gelden niet indien het bevoegd gezag nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

5. Het bevoegd gezag kan aan een vergunning voorwaarden verbinden betreffende nader uit te voeren (destructief) onderzoek, vereiste technische deskundigheid, de uitvoering en materiaaltoepassingen.

6. Het bevoegd gezag stelt bij een aanvraag als bedoeld in artikel 10, het tweede lid eisen aan de deskundigheid en uitvoering van het onderzoek.

7. Het bevoegd gezag verleent, met betrekking tot een monument met een religieuze bestemming, geen vergunning als bedoeld in artikel 10, het tweede lid, dan in overeenstemming met de eigenaar indien en voor zover het een vergunning betreft, waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het monument in het geding zijn.

Hoofdstuk 5 INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN

Artikel 16 Instandhoudingbepaling

1. Het is verboden om in een archeologisch monument, bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2 of een archeologisch verwachtingsgebied, bedoeld in artikel 1, onder g, in de (water-)bodem zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag werkzaamheden uit te voeren welke verstoring van mogelijke archeologische resten onder maaiveld of in de waterbodem kunnen veroorzaken.

2. Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien;

a. het een verstoring betreft van een archeologisch (verwachtings)gebied als aangegeven op gemeentelijke Archeologische beleidskaart waarbij die verstoring plaatsvindt:

• in een archeologisch waardevol terrein (categorie 2) en het te verstoren gebied kleiner is dan 50 m2, of de ingreep is niet dieper dan 0,3 meter beneden huidig maaiveld, of;

• in een gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde (categorie 3) en het te verstoren gebied kleiner is dan 100 m2, of de ingreep is niet dieper dan 0,3 meter beneden huidig maaiveld, of

• in een gebied met hoge archeologische verwachtingswaarde (categorie 3 Boerderijlint ) en het te verstoren gebied kleiner is dan 500 m2, of de ingreep is niet dieper dan 0,3 meter beneden huidig maaiveld, of;

• in een gebied met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 1.000 m2, of de ingreep is niet dieper dan 1 meter beneden huidig maaiveld, of;

• in een gebied met lage archeologische verwachtingswaarde en het te verstoren gebied kleiner is dan 10.000 m2 of de ingreep is niet dieper dan 1 meter beneden huidig maaiveld.

b. een plangebied kleiner is dan 2500 m2 (0,25 ha) wordt het vrijgesteld van archeologisch

onderzoek, tenzij:

1. het plangebied (gedeeltelijk) deel uit maakt van een archeologisch waardevol terrein of

archeologisch Rijksmonument

2. het plangebied zich bevindt binnen 250 m van de grens van een archeologisch waardevol

terrein of archeologisch Rijksmonument

3. er concrete aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van archeologische resten op basis van vondstmeldingen of waarnemingen uit het plangebied zelf of binnen een straal van 100 m van de grens van het plangebied op de beleidskaart

4. het plangebied zich bevindt in een zone van 100 m aan weerszijden van de verwachte loop van de limesweg

5. het plangebied zich volgens de gemeentelijke beleidskaart (gedeeltelijk) bevindt in een historisch boerderijlint

6. het plan en de bodemingrepen een lineair element betreft

c. in een zone met de aanduiding ‘water’ en het te verstoren gebied valt binnen de vrijstellingsondergrenzen voor oppervlakte zoals opgesteld voor de aangrenzende landbodems op de gemeentelijke archeologische beleidskaart.

d. in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

e. sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

f. het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden tot een verstoring van een archeologisch (verwachtings-)gebied als aangegeven op gemeentelijke archeologische beleidskaart

g. een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

• het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of

• de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

• in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

h. de werkzaamheden mogen op het tijdstip van in werking treden van deze verordening worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.

j. de werkzaamheden behoren tot het normale onderhoud en beheer van de gronden

k. de werkzaamheden worden uitgevoerd ten dienste van archeologisch onderzoek door een daartoe gekwalificeerd bedrijf.

Artikel 17 Eisen die het college stelt aan archeologisch onderzoek

1. Het college neemt het selectiebesluit

2. Het college kan nadere eisen stellen ten aanzien van archeologisch onderzoek

3. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Woerden onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van archeologisch booronderzoek in de zin van artikel 1 sub h van de Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet, het college een Plan van Aanpak (PvA) vast te stellen, als bedoeld in artikel 1 onder k van deze verordening.

4. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Woerden archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient onverminderd de overige bepalingen van deze wet het college een Programma van Eisen (PvE) vast te stellen als bedoeld onder artikel 1 onder l, waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van de kwaliteit van het archeologisch veldonderzoek.

5. In het Programma van Eisen neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het Programma van Eisen. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

Artikel 18 Detectorverbod

1. Het is ter bescherming van archeologische vondsten verboden om op gemeentelijke monumenten of archeologische (verwachtings-)gebieden een detector te gebruiken.

2. Het college kan een ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien de werkzaamheden worden uitgevoerd ten dienste van archeologisch onderzoek door een daartoe gekwalificeerd bedrijf

Artikel 19 Aanpassing gemeentelijke archeologische beleidskaart

1. Het college is bevoegd de archeologisch (verwachtings-)gebieden op de gemeentelijke archeologische beleidskaart te wijzigen of geheel of gedeeltelijk te verwijderen en de bijbehorende regels aan te passen, indien:

a. naar het oordeel van het bevoegd gezag uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;

b. naar het oordeel van het bevoegd gezag uit nader archeologisch onderzoek of op grond van een melding ingevolge artikel 53 van de Monumentenwet 1988 is gebleken dat ter plaatse gevonden archeologische waarden aanleiding geven tot een andere waardering te komen;

2. Voor een besluit te nemen als genoemd in het eerste lid, wint het college advies in bij een archeologisch deskundige.

Artikel 20 Toevalsvondsten

1. In aanvulling op het bepaalde in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg en de Monumentenwet 1988, is degene die anders dan bij het doen van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet, dan wel redelijkerwijs kan vermoeden dat het een archeologische waarde heeft, verplicht dit ook binnen twee werkdagen te melden bij de in artikel 30 genoemde toezichthouder.

2. De in het eerste lid bedoelde vinder, dan wel de rechtmatige eigenaar, is gehouden het gevonden voorwerp gedurende zes maanden ter beschikking te houden of te stellen voor wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 21 Procedure

De bepalingen uit artikel 11, 12, 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen uit artikel 22, tweede lid, onder g en artikel 25, eerste lid, onder b.

Hoofdstuk 6 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 22 Tegemoetkoming in schade

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

a. de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;

b. de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10;

c. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, vierde lid;

d. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 22, tweede lid, onder f;

e. een aanwijzing als bedoeld in artikel 23, vijfde lid.

Artikel 23 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met het vierde lid van artikel 10 en artikel 22 met uitzondering van het bepaalde in het tweede lid, onder g, van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 24 Toezichthouders

1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast:

a. Met betrekking tot zakelijke monumenten als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1; de door het college aangewezen monumentenambtenaar.

b. Met betrekking tot monumentale terreinen als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2; de door het college aangewezen archeoloog.

2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen

Hoofdstuk 7 SLOTBEPALINGEN

Artikel 25 Intrekken oude regeling

De ‘Monumentenverordening gemeente Woerden 2010’ 24 juni 2010 inclusief wijziging wordt ingetrokken.

Artikel 26 Overgangsrecht

1. De op grond van de onder artikel 31 (red. bedoeld is art. 25) ingetrokken Verordening ‘Monumentenverordening gemeente Woerden 2010’ aangewezen en geregistreerde gemeentelijke monumenten, worden geacht aangewezen en geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

2. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de in artikel 31 ingetrokken verordening.

Artikel 27 Inwerkingtreding

Deze verordening treed in werking op de dag volgend op die van de bekendmaking.

Artikel 28 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als ‘Erfgoedverordening Woerden 2015’.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 28 mei 2015.
De voorzitter, V.J.H. Molkenboer
De griffier, E.M. Geldorp

TOELICHTING

A. ALGEMENE TOELICHTING

Gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de archeologische monumentenzorg van september 2007, alsmede de feitelijke samenhang tussen monumenten en archeologie, is de model Erfgoedverordening in 2008 aangevuld met een archeologisch deel. De huidige wijziging van de Monumentenverordening tot de Erfgoedverordening houdt mede verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Wabo), de Invoeringswet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna te noemen: Invoeringswet Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna te noemen: Bor) en de Regeling omgevingsrecht (hierna te noemen: Mor).

De Wabo en de Erfgoedverordening

De monumentenvergunning uit de erfgoedverordening integreert volledig in de omgevingsvergunning, omdat het om plaatsgebonden activiteiten gaat. Daarom is in artikel 2.2 van de Wabo bepaald dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een krachtens een verordening aangewezen monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waarop het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht. Een extra overweging voor het volledig integreren van de monumentenvergunning in de omgevingsvergunning is dat de verlening van de monumentenvergunning in de praktijk vaak samenliep met de verlening van de bouwvergunning of de aanlegvergunning. Er is voor gekozen om de instandhoudingsvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet ‘Malta-proof’ zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.

De model-erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Het college blijft hiervoor het bevoegd gezag.

Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten is in de verordening bepaald.

Voor het overige is bij het opstellen van deze modelverordening rekening gehouden met de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'. Ook in dit nieuwe model zijn de bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek als uitgangspunt genomen.

B. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'gemeentelijk monument' is, met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische waarde.

Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

Omdat de 50-jaargrens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen, biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Uitgangspunt in deze verordening is dat onder het begrip ‘zaak’ alleen onroerende zaken worden verstaan. Immers, het effectueren van de bescherming vormt een probleem, aangezien roerende monumenten meestal eenvoudig kunnen worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Zaken die naar hun aard roerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving. Met het voorgaande in het achterhoofd is het echter aan gemeenten zelf om met de verordening ook roerende monumenten aan te wijzen. Daarnaast is het ook mogelijk dat gemeenten door middel van aanvullende regelgeving voorkomen dat cultuurhistorische voorwerpen, die als gemeentelijk monument zijn aangewezen, buiten de gemeentegrenzen verdwijnen. Controle en handhaving van deze regelgeving zijn echter nauwelijks mogelijk.

Sub b

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 7.

Sub c

Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.

Sub d

Sinds de komst van de Wet dualisering gemeentebestuur in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De commissie is een commissie die adviseert aan het bevoegd gezag. In de Erfgoedverordening wordt door de raad bepaald dat de commissie advies moet uitbrengen aan het bevoegd gezag. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet 1988. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het bevoegd gezag over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f van de Wabo. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie.

De taken van de commissie strekken zich uit over de Erfgoedverordening de Monumentenwet 1988 en de Wabo. Door de commissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Wabo te adviseren aan het bevoegd gezag, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15 van de Monumentenwet 1988. Mocht een gemeente niet over een monumentenbeleid beschikken, dan moet dit niet in de bepaling opgenomen worden. Overigens kan de commissie worden gecombineerd met een welstandscommissie.

Sub h t/m l

Voor de inpassing van archeologisch onderzoek in het proces van de ruimtelijke planvorming bestaat een standaard pakket maatregelen waarvoor de landelijke archeologische beroepsgroep kwaliteitsnormen heeft opgesteld (KNA: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie). De maatregelen gaan uit van een gefaseerde aanpak afhankelijk van de locatie, de aard van de ingreep en de archeologische verwachting. Per plangebied wordt een op maat gesneden onderzoeksprogramma opgesteld (Archeologische Monumentenzorgcyclus van waardering en selectie). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen het Bureauonderzoek (BO), eventueel gecombineerd met of gevolgd door het Inventariserend Veldonderzoek (IVO) en de Archeologische Opgraving (AO) of een Archeologische Begeleiding (AB). Elke onderzoeksfase wordt afgesloten met een selectiebesluit. Hierin wordt, op basis van inhoudelijke afwegingen, vastgesteld of en zo ja, welke delen van een plangebied in aanmerking komen voor bescherming of verder archeologisch onderzoek. Ondanks de maatregelen om archeologisch onderzoek zoveel mogelijk vóóraf in kaart te brengen, kunnen toevalsvondsten bij bouwprojecten worden aangetroffen. Hiervoor blijft de meldingsplicht van kracht (artikel 53 van de Monumentenwet 1988). Deze houdt in dat bij toevalsvondsten de Minister OCW en de gemeente direct dient te worden geïnformeerd door de uitvoerder of opdrachtgever.

Sub n

Zoals ook in de algemene toelichting is aangegeven is de hoofdregel dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project zich in hoofdzaak afspeelt het bevoegd gezag is.

Sub s

Bij de aanwijzing tot monument kan de eigenaar/gebruiker niet gedwongen worden een dergelijk onderzoek te verrichten, voornamelijk vanwege de kosten. Daarnaast is dwang ook niet mogelijk wegens het ontbreken van de mogelijkheid om binnen te kunnen treden puur in het geval dat een dergelijk onderzoek gewenst is. Bij niet-woningen is dat wel mogelijk, maar bij woningen is binnentreden gebonden aan het Huisvrederecht. De strenge eisen die hieraan verbonden zijn, maken het niet mogelijk dat voor slechts een bouwhistorisch onderzoek bij de aanwijzing tot monument wordt binnengetreden. Dat is wezenlijk anders dan wanneer wordt binnengetreden in het kader van toezicht op de naleving van de verordening. Het ontbreken van de mogelijkheid om een bouwhistorisch onderzoek bij de aanwijzing af te dwingen kan worden ondervangen nadat een woning is aangewezen tot monument. De voorwaarden die de gemeente betreffende de afhandeling van aanvragen om een beschikking (in casu de monumentenvergunning) op grond van artikel 4:5 Awb kan stellen, bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van de aanvraag te komen. Hierbij moet wel sprake zijn van evenredigheid wat betreft de omvang van de wijziging van het monument in relatie tot de omvang van het onderzoek en de daaraan verbonden kosten.

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de algemene toelichting behorend bij deze verordening. De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere toelichting behoeven. Wat nog wel een nadere toelichting behoeft is het bouwhistorisch onderzoek. Dit begrip was al bij de vorige gedereguleerde verordening geschrapt:

HOOFDSTUK 2 AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN

De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels (vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.

Artikel 2 Het gebruik van een monument

Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook het feitelijke gebruik van het object zelf.

Artikel 3 De aanwijzing tot gemeentelijk monument

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, of de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 10, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 10, derde lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningsvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven. Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat geval geen omgevingsvergunning voor monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen een omgevingsvergunning voor het bouwen.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de commissie als bedoeld onder artikel 1, sub d en sub e. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de commissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.

Lid 4

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie al op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4 Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 14 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de commissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. In het kader van de vermindering van administratieve lasten dient goed nagedacht te worden over de specifieke invulling met betrekking tot de duur van de termijnen. Over het algemeen geldt hoe korter de termijnen zijn, des te minder zijn de administratieve lasten voor de burger.

Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de commissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van het college is voor alle aan het monumentale object of perceel verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object of perceel is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe. Wat betreft dit laatste aspect zij tevens verwezen naar de toelichting bij artikel 3, eerste lid (aanwijzing).

Artikel 8 Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de commissie nodig. Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt, of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze uitvoerige documentatie voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

HOOFDSTUK 3 INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTALE ZAKEN

Artikel 10 Instandhoudingbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.

De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar.

Leden 3 en 4

Hier is de mogelijkheid geschapen om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. Aansluiting is gezocht bij de regels die gelden voor rijksmonumenten, zoals die verwoord zijn door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in de brochure ‘Vergunningvrij; informatie voor professionals’ van 1 september 2011.

Het gaat hierbij over het algemeen om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot kleurstelling, het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. In deze nadere regels zijn expliciet die situaties benoemd waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dienen de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan.

Voorts staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

Voor wat betreft het bepaalde in lid 5 wordt hierbij verwezen naar onder meer een bouwhistorisch onderzoek, zoals ook in de toelichting op artikel 1 sub s is aangegeven. De noodzaak van een dergelijk onderzoek is afhankelijk van de verwachte monumentale waarde en de mate van aantasting van het monument. Ook de mate van onderzoek (van globaal tot gedetailleerd) dient afgestemd te worden op de ingreep die beoogd wordt. In veel gevallen zal het nodig zijn een monument te ontdoen van recente materialen zoals schrootjes, boardplafonds en vloerafwerkingen.

Voor het bepaalde in lid 6 geldt dat de uitvoeringsrichtlijnen van de Stichting Erkende Restauratie kwaliteit Monumentenzorg als uitgangspunt voor de te stellen nadere regels of voorschriften gelden.

Wanneer er sprake is van een religieus monument, zoals bedoeld in lid 7 van artikel 10, is er voor het verlenen van een vergunning overeenstemming tussen de eigenaar en de vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.

Artikel 11 De schriftelijke aanvraag

Een aanvraag voor een omgevingsvergunning kan op grond van het Bor zowel digitaal als op papier worden ingediend. Een burger heeft de keuze tussen het digitaal dan we schriftelijk aanvragen van de omgevingsvergunning. Voor ondernemingen en personen met een zelfstandig beroep geldt in beginsel geen keuzevrijheid, zij kunnen uitsluitend een aanvraag langs digitale weg indienen. aangezien een aantal, met name kleinere, bedrijven nog niet over de benodigde voorzieningen beschikken om een aanvraag digitaal in te dienen is in overleg met diverse brancheorganisaties besloten om de verplichting na verloop van twee jaren in werking te laten treden.

Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.

Artikel 12 Termijnen advies

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing.

De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. De procedure vangt aan met een verplichte ontvangstbevestiging van het indienen van een aanvraag. Het bevoegd gezag zendt de aanvrager nadat het de aanvraag heeft ontvangen een bericht waarin het vermeldt dat zij bevoegd gezag is, welke procedure zal worden doorlopen, de beslistermijn en de beschikbare rechtsmiddelen en indien de reguliere procedure wordt gevolgd vermeldt het bevoegd gezag tevens dat een beslissing van rechtswege is gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag is beslist. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, stelt het bevoegd gezag de aanvrager in de gelegenheid de aanvraag binnen de door hem gestelde termijn aan te vullen. Het bevoegd gezag geeft van de aanvraag met vermelding van de ontvangstdatum kennis in een of meer dag, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).

Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’ aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan de (gemeentelijke) commissie of de archeologisch deskundige.

Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8 weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd. Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te geven voor het uitbrengen van een advies.

Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het uitbrengen van het advies door de commissie parallel te lopen aan de beoordeling van de aanvraag door het bevoegde gezag.

Artikel 13 Weigeringsgronden

De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de monumentenzorg.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder b heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument, behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

HOOFDSTUK 4 BESCHERMDE (RIJKS)MONUMENTEN

Artikel 15 Vergunning voor beschermd (rijks)monument

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde (rijks-) monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde (rijks)monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde (rijks)monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet altijd gelijk.

Door de komst van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (hierna: GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag worden genomen. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De beperking adviesplicht van de rijksdienst is op bovenstaande van invloed. Daarom is de verplichte advisering in het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriële adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor monumenten’ los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een beschermd monument zal de adviesplicht van toepassing blijven. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt, is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waarvoor men twee maanden de tijd heeft.

Lid 2

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de commissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.

Lid 4 t/m 7

Voor deze leden is de toelichting op de leden 4 t/m 7 van artikel 10 van toepassing.

HOOFDSTUK 5 INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN

Artikel 16 Instandhoudingbepaling

De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische beleidskaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden en verwachtingswaarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.

Lid 1

Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 16 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem.

Lid 2

In het tweede lid van artikel 16 worden een tiental uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste lid. Onderdeel a verwijst naar de archeologische beleidskaart van de gemeente. In het archeologiebeleid van de gemeente is opgenomen dat verstoring zonder omgevingsvergunning binnen een archeologisch monument (archeologisch waardevol terrein) of archeologisch verwachtingsgebied is toegestaan, mits de bijbehorende oppervlakte- én diepte ondergrens én oppervlakte ondergrens niet overschreden wordt.

Onderdeel b verwijst naar de vrijstellingsregel die de gemeente hanteert naast het archeologiebeleid. Deze vrijstelling geldt naast de archeologische beleidskaart voor plangebieden tot 2.500 m2.

Onderdeel c. Het onderdeel maritieme archeologie betreft een aanvulling op de archeologische beleidskaart. De archeologische waarden die zich (mogelijk) in de waterbodems bevinden zijn in het huidige archeologiebeleid onderbelicht gebleven. De gemeente is voornemens om haar archeologiebeleid op dit punt te actualiseren. Vooruitlopend op dit beleid wil de gemeente de archeologie van haar waterbodems beschermen door middel van deze verordening. De vrijstellingsregels voor waterbodems zijn gebaseerd op de archeologische beleidskaart en de handreiking erfgoed en ruimte van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE): voor waterbodems geldt dezelfde verwachtingscategorie, en daarom dezelfde vrijstellingsondergrenzen qua oppervlakte, zoals zijn geformuleerd voor de aangrenzende landbodems. Hierdoor worden de historische waterbodems beschermd. Uiteraard geldt dat werkzaamheden voor normaal beheer en onderhoud (recent slib tot op het niveau waarop altijd al wordt gebaggerd), bijvoorbeeld het baggeren van agrarische perceelssloten, zijn vrijgesteld van deze archeologische onderzoeksplicht.

Onderdeel d ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan, aan de hand van een bijbehorende archeologische kaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

In onderdeel e worden een aantal mogelijkheden genoemd die voorheen in de Wet ruimtelijke ordening waren opgenomen en nu in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier om het oude projectbesluit, de oude binnenplanse ontheffing, de oude tijdelijke ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing (voorheen de artikelen 3.10, 3.22 en 3.23 Wro) Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabo komen te vervallen.

Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld.

Onderdeel f. Op grond van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’ bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een omgevingsvergunning, waarin vereisten betreffende de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen.

Onderdeel g ziet op situaties buiten de aanvraag als bedoeld in onderdeel e. Het gaat hier in de eerste plaats om een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van het realiseren van een fysiek project. Er is voor gekozen om deze bepaling dan ook onder de Wabo te laten vallen. Op grond van artikel 18 zijn de bepalingen uit hoofdstuk 3 van overeenkomstige toepassing verklaard op de beoordeling van het rapport door het bevoegd gezag.

Dit rapport kan ook in de nadere regels onder d worden gevraagd en komt overeen met de mogelijkheid in artikel 39, lid 2, van de Monumentenwet 1988 in geval van een bestemmingsplan in de geest van het Verdrag van Malta.

Onderdeel k. Onder normaal beheer en onderhoud wordt het onderhoud verstaan dat, gelet op de bestemming, regelmatig noodzakelijk is voor een goed beheer en gebruik van de gronden en gebouwen die tot de betreffende bestemming behoren; het gaat hierbij om werkzaamheden die regelmatig worden uitgevoerd.

Artikel 17 Eisen die het college stelt aan archeologisch onderzoek

In dit artikel stelt het college de eisen vast waaraan archeologisch onderzoek moet voldoen (art. 38.lid 1 van de Monumentenwet) overeenkomstig de door de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) verplichte gefaseerde aanpak. Na elke fase wordt een afweging gemaakt om het archeologisch erfgoed al dan niet te behouden. De gefaseerde aanpak beoogt maatwerk.

Het startpunt is de waardestelling, waarmee een inhoudelijke keuze wordt gemaakt ten aanzien van het vervolgproces. Het selectiebesluit betreft een gemotiveerd besluit tot het al dan niet behouden van een archeologische vindplaats. Het besluit leidt tot het al dan niet, of onder voorwaarden, vrijgeven van een terrein of het nemen van archeologische maatregelen. Een tweede belangrijk punt is dat de kwaliteit van het archeologisch onderzoek geborgd wordt door het vaststellen van een archeologisch Plan van Aanpak bij booronderzoek of geofysisch onderzoek en het vaststellen van een archeologisch Programma van Eisen bij gravend archeologisch onderzoek.

Artikel 18 Detectorverbod

Om het bodemarchief extra bescherming te bieden heeft de gemeente Woerden een metaaldetectorverbod ingesteld. Dit verbod is tevens van kracht op archeologische onderzoekslocaties, met uitzondering voor diegene die beschikt over een opgravingvergunning (artikel 45 Monumentenwet 1988). Met het detectorverbod wil de gemeente het signaal afgeven zuinig te zijn op ons archeologisch erfgoed.

Artikel 19 Aanpassingen gemeentelijke archeologische beleidskaart

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 20 Toevalsvondsten

Dit artikel vormt een aanvulling op de wettelijke meldplicht uit artikel 53 van de Monumentenwet 1988. Een toevalsvondst dient niet alleen bij het Rijk, maar ook bij de gemeente te worden gemeld. Dit in het kader van haar zorgplicht voor het archeologisch erfgoed. Daarnaast wordt van belang geacht dat dergelijke archeologische vondsten onder de aandacht van een groter publiek worden gebracht.

Artikel 21 Procedure

Zoals hierboven al is aangegeven is er bij artikel 16, tweede lid, onder e en artikel 17, eerste lid, onder b sprake van een verkapt vergunningstelsel en de uitvoering van een fysiek project. Om deze reden is de Wabo van toepassing verklaard. De bepalingen uit de artikelen 11, 12, 13 en 14, welke zien op de verlening van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, kunnen derhalve van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Voor de toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij deze artikelen.

HOOFDSTUK 6 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 22 Tegemoetkoming in schade

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaalt- principe, zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische Monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle genoemde onderdelen (a t/m e). De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze modelverordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Lid 2 van deze bepaling is ten opzichte van de vorige model-erfgoedverordening niet meer opgenomen. Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De

procedure op grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro kan worden toegepast, echter alvorens daartoe te besluiten is het zinvol een inschatting te maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang van deze procedure.

Artikel 23 Strafbepaling

Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, vierde lid en artikel 22, met uitzondering van het tweede lid, onder g. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als economisch delict.

Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 405,- ; in de tweede categorie maximaal € 4050,-. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit soort vergrijpen, de wens om enige preventieve werking te bereiken sterk aanwezig. De keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor het overtreden van de nadere regels ligt dan voor de hand.

Artikel 24 Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. Het is de bedoeling dat bij het eerste lid, onder a en b, functies van de ambtenaren die belast zijn met de opsporing worden ingevuld. Het aanwijzen van toezichthouders ingevolge het tweede lid kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.

De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen, die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan daarom niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van dit artikel niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

HOOFDSTUK 7 SLOTBEPALINGEN

Artikel 25 Intrekken oude regeling

Dit artikel regelt de intrekking van de oude Monumentenverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 26 Overgangsrecht

In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 10).

In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.

Artikel 27 Inwerkingtreding

Dit artikel regelt de inwerkingtreding van de verordening.

Artikel 28 Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.