Regeling vervallen per 01-10-2010

Monumentenverordening Wormerland 2004

Geldend van 30-01-2006 t/m 30-09-2010

Intitulé

Monumentenverordening Wormerland 2004

De raad van de gemeente Wormerland;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Wormerland d.d. 15 februari 2005,nummer 2005/13;

gehoord het advies van de raadscommissie WSB d.d 6 december 2004;

gelet op artikel 84 en 149 van de Gemeentewet en artikelen 12, 14 en 15 van de Monumentenwet 1988;

besluit:

vast te stellen de volgendeMonumentenverordening Wormerland 2004", houdende algemene regels voor het beschermen en instandhouden van monumenten in de gemeente Wormerland,

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • 1.

    monument:

    • a.

      zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap ofcultuur- historische waarde;

    • b.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder a;

  • 2.

    gemeentelijk archeologisch monument:

  • onroerende, bedoeld in lid 1, onder b, dat overeenkomstig van de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk archeologisch monument is aangewezen;

  • 3.

    gemeentelijk monument:

  • onroerende zaak, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermdgemeentelijk monument is aangewezen dat niet valt onder lid 2;

  • 4.

    gemeentelijke monumentenlijst:

  • de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen zaken;

  • 5.

    rijksmonument:

  • onroerende zaak, dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelderegisters en als beschermd rijksmonument is aangewezen;

  • 6.

    kerkelijk monument:

  • onroerende zaak, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke gemeente of parochieof van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruiktvoor de uitoefening van de eredienst;

  • 7.

    commissie:

  • monumentencommissie Wormerland, ook wel te noemen als de commissie van de cultuur-historische kwaliteit, de door het college van burgemeester en wethouders ingestelde commissie of aangewezen instantie, met als taak burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de monumentenverordening en het monumentenbeleid;

  • 8.

    bouwhistorisch onderzoek:

  • in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek naar de bouwgeschiedenis en de bouwhistorische kwaliteit van een monument;

  • 9.

    archeologisch onderzoek:

  • in schriftelijke rapportage vastgelegd onderzoek volgens archeologische methoden naar deontwikkelingsgeschiedenis en/of de archeologische waarde van een locatie, uitgevoerd volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie;

  • 10.

    het college:

  • het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wormerland.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

HOOFDSTUK 2 BESCHERMDE GEMEENTELIJKE (ARCHEOLOGISCHE) MONUMENTEN

Paragraaf 1 De aanwijzing als geschermd gemeentelijk (archeologisch) monument en deregistratie op de gemeentelijke monumentenlijst.

Artikel 3 Gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. De gemeentelijke monumentenlijst geeft aan dat een monument geheel dan wel alleen voor met name omschreven onderdelen onder de werking van deze verordening valt, noemt de plaatselijke aanduiding, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en bevat een beschrijving van het monument,

  • 2. De waarde van een monument wordt bepaald aan de hand van een of meer van de volgende criteria:

    • a.

      architectuurhistorische waarde;

    • b.

      cultuur historische waarde;

    • c.

      stedenbouwkundige landschappelijke of situeringwaarde;

    • d.

      gaafheid en oorspronkelijkheid;

    • e.

      zeldzaamheidswaarde.

  • 3. De waarde van een archeologisch monument wordt bepaald aan de hand van een of meer van de volgende criteria:

    • a.

      kenmerkendheid;

    • b.

      gaafheid;

    • c.

      herinneringswaarde.

  • 4. De gemeentelijke monumentenlijst ligt voor een ieder in het gemeentehuis ter inzage.

Artikel 4 De voorlopige aanwijzing tot beschermd gemeentelijk (archeologisch) monument

    • 1.

      Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een onroerende zaakvoorlopig aanwijzen als beschermd gemeentelijk (archeologisch) monument.

    • 2.

      De aanwijzing kan geen (archeologisch) monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de provincie Noord-Holland.

    • 3.

      Met ingang van de datum volgend op dag waarop het in lid 1 bedoelde besluit aan belanghebbende is meegedeeld, tot het moment dat de aanwijzing als gemeentelijk (archeologisch) monument heeft plaatsgevonden, dan wel vaststaat dat de betreffende onroerende zaak niet als gemeentelijk (archeologisch) monument wordt aangewezen (de onderzoeksperiode), geniet de onroerende zaak voorbescherming doordat de artikelen 10 tot en met 12 van deze verordening van toepassing zijn.

    • 4.

      De voorbescherming eindigt 26 weken na het in lid 1 bedoelde besluit, met dien verstande, dat indien het college toepassing geeft aan het gestelde in artikel 5.

    • 5.

      Het college vraagt over de aanwijzing van een (archeologisch) monument, terstond na het besluit als bedoeld in lid 1, een advies aan de commissie. De commissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

    • 6.

      Het college stelt de eigenaar in de gelegenheid te worden gehoord.

    • 7.

      Het college kan bij hun in lid 1 bedoelde besluit bepalen dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht.

    • 8.

      Het college kan bij hun in lid 1 bedoelde besluit bepalen dat archeologisch onderzoek wordtverricht.

Artikel 5 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk (archeologisch) monument

  • 1. Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de commissie, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.

  • 2. Het college kan de in lid 1 genoemde termijn van twintig weken met twaalf weken verlengen. Hij stelt de belanghebbende hiervan in kennis binnen de in lid 1 genoemde termijn van twintig weken.

  • 3. Het college maakt de beslissing omtrent aanwijzing op de gebruikelijke wijze bekend.

Artikel 6 Mededeling

De aanwijzing als bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan, aan bewoners/gebruikers van het onroerend monument en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 7 Registratie

  • 1. Het college registreert het beschermde gemeentelijke (archeologisch) monument op degemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De gemeentelijke monumentenlijst bevat de plaatselijke aanduiding, de datum van de aanwijzing, de kadastrale aanduiding, de tenaamstelling en een beschrijving van het beschermde gemeentelijke (archeologisch) monument.

  • 3. Het college zorgt ervoor dat de aangewezen gemeentelijke (archeologische) monumenten als zodanig worden aangeduid op de bestemmingsplankaart.

  • 4. Het college meldt de aangewezen gemeentelijk archeologische monumenten bij de provincie.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2. Artikel 4 en artikel 5 zijn overeenkomstig van toepassing op de wijziging.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is blijftovereenkomstige toepassing van artikel 4 en artikel 5 achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijstaangetekend.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Het college kan de aanwijzing intrekken.

  • 2. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 4, vijfde lid en artikel 5 overeenkomstig van toepassing op de intrekking.

  • 3. De aanwijzing tot gemeentelijk (archeologisch) monument wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of aan artikel 3 van de monumentenverordening van de provincie Nood-Holland (aangewezen als rijks- of provinciaal monument).

  • 4. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

paragraaf 2 Vergunningen tot wijziging ofafiraak van beschermde gemeentelijke monumenten.

Artikel 10 Verbodsbepaling

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk (archeologisch) monument te beschadigen ofte vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het college of in strijd met bij zodanige vergunninggestelde voorschriften:

    • a.

      een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht tewijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken ofte laten gebruiken op eendusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht;

    • c.

      bij een gemeentelijk archeologisch monument de grondwaterspiegel te verlagen.

Artikel 11 De aanvraag

  • 1. De aanvraag van de vergunning als bedoeld in artikel 10, tweede lid, wordt ingediend bij hetcollege.

  • 2. De aanvraag moet worden ingediend op een door het college vastgesteld formulier.

  • 3. De aanvraag en de daarbij behorende bescheiden moeten in vijfvoud worden ingediend.

  • 4. Bij de aanvraag moeten door de aanvrager gegevens en bescheiden worden ingediendovereenkomstig door het college vastgestelde indieningseisen monumentenaanvraag.

Artikel 12 Procedure en beslissen op de aanvraag

  • 1. Indien een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 10, lid 2 in behandeling wordt genomen, legt het college deze voor een ieder ter inzage. Kennisgeving van de ter inzage legging wordt op de gebruikelijke wijze gedaan waarbij de mogelijkheid vermeld wordt om binnen een termijn van veertien dagen zienswijzen naar voren te brengen bij burgemeester en wethouders.

  • 2. Het college vraagt advies aan de commissie voordat zij beslist op de aanvraag en brengt hiertoe de aanvraag en de daartegen naar voren gebrachte zienswijzen terstond ter kennis van de commissie.

  • 3. Indien de commissie bedenkingen heeft tegen een bepaald plan of een ontwerp daarvoor, treedt zij in overleg met de aanvrager van de vergunning c.q. de indiener van het ontwerp. Deze kan zich bij dit overleg doen vertegenwoordigen of doen bijstaan door een of meer door hem aan te wijzen deskundigen.

  • 4. Resultaten van het in het derde lid bedoelde overleg worden de aanvrager van de vergunning c.q. de indiener van het schetsontwerp ter kennis gebracht onder de mededeling van de opvatting van de commissie over het plan c.q. schetsontwerp. Betrokkene wordt er daarbij op gewezen dat hij dan de keuze heeft tussen het trachten aan de wensen, die de commissie ten aanzien van het plan c.q. schetsontwerp heeft tegemoet te komen en een gewijzigd plan c.q. schetsontwerp in te dienen dan wel beschikking van het college te vragen op zijn al dan niet gewijzigde plan c.q. schetsontwerp.

  • 5. Binnen acht weken na afloop van de termijn voor het indienen van zienswijzen brengt decommissie schriftelijk advies uit aan het college over de aanvraag.

  • 6. Het college beslist binnen acht weken na ontvangst van het advies van de commissie, maar in ieder geval binnen zestien weken na ontvangst van de aanvraag om vergunning.

  • 7. Het college kan de in het zesde lid genoemde termijn van zestien weken met ten hoogste tien weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan binnen de in het zesde lid genoemde termijn van zestien weken in kennis stelt.

  • 8. Indien het college niet voldoet aan het zesde of zevende lid, wordt de vergunning geacht te zijn geweigerd.

  • 9. Het college zendt onmiddellijk een afschrift van haar besluit aan de commissie en aan degenen die hun bezwaren kenbaar hebben gemaakt.

  • 10. Het college publiceert de kennisgeving van de beschikking op de gebruikelijke wijze.

Artikel 13 Voorschriften aan vergunning

  • 1. Het college kan aan een vergunning voorschriften verbinden in het belang van demonumentenzorg.

  • 2. De vergunning kan voor een bepaalde tijd worden verleend.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

  • 1.

    • De vergunning kan door het college worden ingetrokken indien:

    • a.

      blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 10, tweede lid, nietnaleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het (archeologisch) monument zwaarder dient te wegen;

    • d.

      met binnen 26 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • 2. Het besluit tot intrekking wordt in afschrift gezonden aan de commissie.

Hoofdstuk 3 BESCHERMDE RIJKSMONUMENTEN

Artikel 15 Vergunning voor beschermd rijksmonument

  • 1. Het college zendt onmiddellijk een afschrift van de aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument met de naar voren gebrachte zienswijzen aan de commissie na afloop van de termijn van 14 dagen, bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

  • 2. De commissie adviseert schrifelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3. Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de commissie geacht geadviseerd te hebben.

HOOFDSTUK 4 SCHADEVERGOEDING

Artikel 16 Schadevergoeding

  • 1. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

    • a.

      de weigering van het college een vergunning tot wijziging, afbraak of verwijdering van eengemeentelijk (archeologisch) monument te verlenen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, vandeze verordening;

    • b.

      voorschriften door het college verbonden aan een vergunning tot wijziging, afbraak ofverwijdering van een gemeentelijk (archeologisch) monument;

      schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent de gemeenteraad hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

  • 2. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van:

    een gebruiksbeperking van het betreffende terrein door de aanwijzing of wijziging van eenarcheologisch monument schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent de gemeenteraad hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

  • 3. Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen van de verordemng ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vanovereenkomstige toepassing.

Artikel 17 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd met artikel 10 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie.

Artikel 18 Toezichthouders

Met het toezicht op naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn de door bij besluit van het college aan te wijzen personen belast.

Artikel 19 Binnentreden

Zo dikwijls de zorg voor de naleving van deze verordening dit vereist, wordt hierbij de machtiging verstrekt al dan niet besloten ruimten en plaatsen, met uitzondering van woningen, desnoods tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker, te betreden, aan hen die en voor zover zij door het bevoegd gezag belast zijn met het toezicht op de naleving van deze verordening.

Artikel 20 Inwerkingtreding

  • 1. Voor zover deze verordening betrekking heeft op gemeentelijke monumenten treedt zij in werking op de eerste dag na het verstrijken van een termijn van zes weken na bekendmaking.

  • 2. De 'Monumentenverordening Wormerland 1991' vervalt op dag van inwerkingtreding van deze nieuwe monumentverordening.

  • 3. Voor zover deze verordening betrekking heeft op beschermde rijksmonumenten, treedt zij inwerking overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, tweede lid, van de Monumentenwet 1988.

  • 4. De monumentenverordening, vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van 27 mei 1991, voor zover het betreft bepalingen over beschermde rijksmonumenten, vervalt op de datum waarop het derde lid toepassing vindt.

  • 5. De op grond van de ingevolge het tweede lid vervallen verordening geregistreerde beschermde gemeentelijke monumenten worden geacht aangewezen te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 6. De gemeentelijke monumenten, geregistreerd op de monumentenlijst van de ingevolge hettweede lid genoemde vervallen verordening, worden geacht geregistreerd te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 7. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld met inachtneming van de ingetrokken verordening.

Artikel 21 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als 'Monumentenverordening Wormerland 2004'.

Ondertekening

besluit:
Aldus besloten in de openbare vergadering
van de Raad der gemeente Wormerland,
gehouden op: 1 maart 2005
de griffier, Mr. I.P. Vrolijk
de voorzitter, P.C. Tange

Toelichting op "Monumentenverordening Wormerland 2004"

A ALGEMENE TOELICHTING

Bij het opstellen van deze verordening is de voorbeeld-monumentenverordening en demodelmonumenten-verordening van de VNG als basis genomen. Hierdoor zijn de 'Aanwijzingen voor de regelgeving' van het Ministerie van Justitie en van de VNG-publicatie ' Gemeente en regelgeving' in aanmerking genomen.

De bepalingen van de Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen eenbelangrijke basis voor de bepalingen van deze verordening.

Drie hoofdpunten zijn in de verordening geregeld:

1 de aanwijzing van zaken tot gemeentelijk monument. Dit betreft ook archeologische monumenten;

2 het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke monumenten;

3 de verwijzing naar het vergunningenstelsel voor rijksmonumenten in de Monumentenwet 1988.

Daarnaast is beoogd het bouwhistorisch onderzoek en het archeologisch onderzoek een nadrukkelijke rol te laten spelen bij de bepaling van het gemeentelijk monumentenbeleid.

B ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING (indien van toepassing)

Artikel 1

Lid 1

Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving m de Monumentenwet 1988.

Cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Het begrip cultuurhistorische waarde is dermate ruim dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.

De onder b bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumentenovergenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijkslijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

lid 2

De term 'gemeentelijk archeologisch monument' wordt apart gedefinieerd m verband met deenigszins afwijkende positie die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van devergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijkbeschermd archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een beschermd gemeentelijk monument is een bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Als er echter sprake is van een beschermd archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag.

Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische plaatsen, wel of niet beschermd. Het doen van opgravingen is altijdvergunningplichtig. Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan de rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een 'normaal' en een (gemeentelijk)'archeologisch' monument.

In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikelen 42 tot en met 49) deeigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden m alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of menbij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gehanteerd tussen rijks- en gemeentelijke monumenten.

Lid 2,3 en 6

Het tweede derde en zesde lid spreken van onroerende zaken (monumenten). Roerende zakenworden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt. Roerende zaken kunnen meestal eenvoudig worden verplaatst en daardoor ongemerkt over de gemeentegrens en daarmee buiten de werking van de verordening worden gebracht. Roerende zaken zijn bijvoorbeeld schepen, voertuigen, schilderijen, kerkschatten (voor zover ze niet toebehoren aan de gebouwen; een kruiswegstatie / altaar / doopvont worden wel geacht aan het gebouw toe te behoren) en gebruiksvoorwerpen. Zaken die naar hun aard onroerend zijn, zoals een kerkorgel, kunnen wel de beschermde status krijgen, op basis van de redengevende omschrijving.

lid 4

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen(archeologische) monumenten registreert.

Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Dit betreft slechts eenadministratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzingtot beschermd gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om deaanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 4, lid 1, en artikel 7.

lid 5

Het is nodig om een begripsomschrijving van een 'beschermd rijksmonument' in de gemeentelijke monumentenverordening op te nemen. Deze verordening is namelijk een voorwaarde voor het verkrijgen door burgemeester en wethouders van de bevoegdheid om vergunningen voor de wijziging en sloop van beschermde rijksmonumenten te verlenen. Op de vergunningverlening voor beschermde rijksmonumenten zijn met name de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988 van toepassing.

Sub 7

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988. Bijkomende taken zijn in het reglement op de monumentencommissie nader aangegeven.

Artikel 2

Het betreft hier niet zozeer de publiekrechtelijke, planologische bestemming, maar degebruiksmogelijkheid die de eigenaar/gebruiker daaraan toekent. Een en ander mede gelet op de constructie en ligging van het pand en/of het archeologisch terrein. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van (archeologische) monumenten en bij de vergunningverlening.

Artikel 3

De criteria die de waarde bepalen van een gemeentelijk monument en een gemeentelijk archeologisch monument zijn voornamelijk verschillend omdat het één zich boven de grond bevindt en het ander eronder.

Artikel 4

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk (archeologisch) monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn uit elkaar getrokken. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is nu slechts een administratieve handeling. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van burgemeester en wethouders. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving).

De aanwijzing tot een gemeentelijk monument geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het gebruik van het monument.

Bij het aanwijzen van een gemeentelijk archeologisch monument kan dit anders liggen. Als er geen beperking wordt gegeven in het normale gebruik geeft dit ook geen recht op schadevergoeding.

Wordt er wel een beperking gegeven in het normale gebruik dan geeft deze aanwijzing geeft wel recht op schadevergoeding.

Lid 2

Monumenten die al op een rijkslijst of een provinciale lijst staan, komen met voor aanwijzing als gemeentelijk (archeologisch) monument in aanmerking.

Lid 3 en 4

De verordening bevat ook voorschriften voor de bescherming van het monument gedurende de tijd dat de aanwijzingsprocedure loopt, zoals de Monumentenwet 1988 dat doet bij rijksmonumenten. De voorbescherming is gekoppeld aan termijnen.

Lid 5

Burgemeester en wethouders moeten het advies inwinnen van de monumentencommissie.

Bij het beslissen omtrent archeologische monumenten wordt tevens altijd een archeologischedeskundige geraadpleegd, eventueel als lid van de monumentencommissie.

De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De taak en werkwijze van de monumentencommissie wordt geregeld in het reglement op demonumentencommissie. Hierin worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren.

Lid 6

Hoewel de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de artikelen 4:8 en 4:9 regelt dat voordatburgemeester en wethouders over een aanwijzing een besluit nemen de aanvrager en anderebelanghebbenden worden gehoord, is het hier voor de duidelijkheid toch aangegeven. Daarbij is ook aangegeven dat de gelegenheid tot horen geboden wordt. Het kan dus niet zo zijn dat het college geen besluit kan nemen als de eigenaar weigert om gehoord te worden.

Lid 7

Het bouwhistorisch onderzoek van een gebouw geeft meer inzicht in de bouwgeschiedenis van een gebouw. In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen.

Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente. Er is een tweetal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.

Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument. De iniormatie over de bouwhistorische waarde van een gebouw kan van invloed zijn op de beslissing van burgemeester en wethouders om het pand al dan niet als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop het pand in de registers wordt ingeschreven.

Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een beschermd gemeentelijk monument. De bouwhistorische waarde die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt is van invloed op de beslissing van burgemeester en wethouders.

Alhoewel het er in beide gevallen om gaat om informatie te krijgen over de bouwhistorische waarde van een pand zijn de mogelijkheden om het bouwhistorisch onderzoek te kunnen uitvoeren verschillend. Dit vindt zijn oorzaak in wiens belang de aanvraag tot aanwijzing als gemeentelijk monument of de vergunningaanvraag wordt gedaan. Daarnaast is van belang of het al dan met een woning betreft. Dit heeft te maken met de mogelijkheden om een gebouw als gemeente binnen te kunnen treden.

Aanwijzing tot beschermd monument.

De aanvraag tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument is in veel gevallen niet atkomstig van de eigenaar van het pand. Veelal dient een belangenvereniging voor monumenten een aanvraag tot aanwijzing in. In die gevallen dat een ander dan de eigenaar van een pand een aanvraag tot aanwijzing indient, dan wel de gemeente ambtshalve aanwijzingsvoorstellen doet, kan de gemeente de eigenaar moeilijk verplichten bouwhistorisch onderzoek laten uit te voeren. Indien de eigenaar of

gebruiker een aanvraag voor vergunning tot wijziging van het gebouw indient, kan de gemeente hieraan de voorwaarde verbinden dat bouwhistorisch onderzoek wordt verricht. In dat geval zullen (een deel van) de kosten van het bouwhistorisch onderzoek ten laste van de eigenaar kunnen worden gebracht, gezien het belang dat deze bij de vergunningverlening heeft (zie verder bij 'Vergunning tot wijziging van een beschermd monument').

Om het bouwhistorisch onderzoek uit te voeren moet men het gebouw betreden. Voor hetbinnentreden is toestemming van de eigenaar nodig. Deze toestemming vormt naast de kosten van het onderzoek het tweede mogelijke knelpunt voor het bouwhistorisch onderzoek. Bij het binnentreden moet onderscheid worden gemaakt tussen woningen en gebouwen anders dan woningen. Het binnentreden van woningen is in verband met het huisvrederecht aan strengere voorwaarden gebonden dan het binnentreden van andere gebouwen.

Op grond van de Gemeentewet kan de gemeente zich niet de toegang tot een woning verschaffen ten behoeve van het verrichten van bouwhistorisch onderzoek. Het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoners is slechts toegestaan in die gevallen dat het binnentreden tot doel heeft het handhaven van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen. Bouwhistorisch onderzoek heeft dit niet tot doel. Bij woningen is de gemeente dus afhankelijk van de bereidheid van de woningeigenaar om bouwhistorisch onderzoek uit te laten voeren. Argumenten die de gemeente kan gebruiken zijn het verkrijgen van zicht op de cultuurhistorische waarde van een gebouw en het feit dat mogelijk anders bij een wijzigingsvergunning bouwhistorisch onderzoek als voorwaarde kan worden gesteld.

De situatie is anders in die gevallen dat het andere gebouwen dan woningen betreft. In de verordening is in artikel 20 opgenomen dat door het bevoegd gezag aangewezen personen in het kader van het toezicht op de naleving van de verordening ruimten binnen kunnen treden. Dit geldt ook voor het doen van bouwhistorisch onderzoek op grond van deze verordening.

Vergunning tot wijziging van een beschermd monument

De gemeente kan voordat zij een besluit neemt over de vergunningverlening tot wijziging van een beschermd monument bepalen dat informatie over de bouwhistorische waarde van het gebouw nodig is. Het is niet noodzakelijk om het vragen van bouwhistorisch onderzoek in de verordening vast te leggen. De voorwaarden die de gemeente omtrent de afhandeling van aanvragen om een beschikking op grond van de Awb (artikel 4:5) kan stellen bieden voldoende houvast. Argument hierbij is dat inzicht in de cultuurhistorische waarde van een gebouw bij de beoordeling van de aanvraag tot wijziging van een monument van belang is. De gemeente bepaalt dan dat (de uitkomst van) een bouwhistorisch onderzoek tot de noodzakelijke gegevens behoort om tot een beoordeling van deslechts voor een deel van het pand een wijzigingsvergunning wordt aangevraagd. Daarnaast moet de gemeente bij het stellen van voorwaarden rekening houden met de kosten die met het bouwhistorisch onderzoek zijn gemoeid. Deze kosten moeten in redelijke verhouding tot de kosten van de verbouwing staan. Er zijn binnen het bouwhistorisch onderzoek verschillende gradaties aan te geven (mate van gedetailleerdheid).

De VNG adviseert om in het aanvraagformulier op te nemen dat bouwhistorisch onderzoek mogelijk nodig is om tot een beoordeling op de aanvraag te komen. Op deze manier is de aanvrager op het moment van aanvragen op de hoogte van wat er van hem wordt verlangd. In de toelichting op het aanvraagformulier kan de gemeente aangeven dat het bouwhistorisch onderzoek door ter zake deskundigen moet worden uitgevoerd. De gemeente kan hierbij aangeven welke personen of instanties in haar ogen voldoende gekwalificeerd zijn. Als de gemeente besluit om het bouwhistorisch onderzoek te subsidiëren kunnen meer verplichtend kwalitatieve eisen aan het onderzoek of onderzoekers worden gesteld.

Het feit dat het binnentreden van een woning niet afgedwongen kan worden is bij een aanvraag tot vergunningverlening geen probleem. Indien de eigenaar weigert om de personen die het bouwhistorisch onderzoek moeten verrichten binnen te laten dan kan hij niet aan de verplichting van de vereiste bescheiden voldoen. In die gevallen zullen burgemeester en wethouders de aanvraag, na herhaald verzoek de verlangde gegevens te leveren, niet-ontvankelijk verklaren.

Bij de verlening van de vergunning kan de gemeente in de vergunningvoorwaarden het doen van onderzoek en het verstrekken van documentatie tijdens de bouwwerkzaamheden regelen, net als het veilig stellen van de afkomende bouwhistorische elementen.

Lid 8

Het archeologisch onderzoek van een locatie geeft meer inzicht m de waarde en deontwikkelingsgeschiedenis van de plek. In de Monumentenwet 1988 is het verrichten van eenarcheologisch onderzoek geregeld. Het is voorbehouden aan de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, enkele universiteiten en een aantal gemeenten met een eigen archeoloog. Sinds in september 2001 het Interim-beleid van kracht werd, kunnen ook particuliere bedrijven opgravingen verrichten, mits toegestaan door het College voor de Archeologische Kwaliteit. Voorafgaand aan het archeologisch veldwerk dient een programma van eisen te worden beschreven, dan wel goedgekeurd, door een onafhankelijke seniorarcheoloog, niet verbonden aan het betrokken opgravend bedrijf of

opgravende instelling. Bij het uitvoeren van de archeologische werkzaamheden dient deKwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie gevolgd te worden. De Rijksinspectie voor de Archeologieziet hierop toe.

Naar verwachting zal begin 2006 een wijziging van de Monumentenwet 1988 worden doorgevoerd, waarbij de verantwoordelijkheid voor behoud van archeologische waarden in grotere mate bij de gemeenten wordt gelegd.

Ten behoeve van het plaatsen van archeologische waardevolle terreinen op de gemeentelijkemonumentenlijst zal het in sommige gevallen noodzakelijk of wenselijk zijn om de bestaandegegevens over het betreffende terrein aan te vullen. Hierdoor kan tot een goed waardeoordeel worden gekomen, bij vergunningverlening de juiste afweging worden gemaakt en zonodig de juiste beheersmaatregelen worden getroffen. De verantwoordelijkheid voor het voeren van dit onderzoek ligt uiteraard geheel bij de gemeente.

Bij vergunningaanvragen betreffende een gemeentelijk (archeologisch) monument kan de eis van voorafgaand archeologisch onderzoek worden gesteld, enerzijds om de mate van bedreiging van archeologische waarden door de vergunningsplichtige werkzaamheden vast te kunnen stellen, anderzijds om archeologische waarden te documenteren voordat zij door deze werkzaamheden verloren zullen gaan. De verantwoordelijkheid voor het laten uitvoeren van dit onderzoek ligt bij de vergunningaanvrager, de gemeente legt eisen en de randvoorwaarden vast in het Programma van Eisen en ziet toe op een juiste uitvoering.

Bij beslissingen over archeologische monumenten wordt steeds een archeologisch deskundigegeraadpleegd, eventueel als lid van de monumentencommissie.

Aangezien ook bij het verlenen van vergunningen van bouwkundige monumenten somsarcheologische waarden in het geding kunnen zijn, is het aan te raden om in het aanvraagformulier voor vergunningen bij bouwkundige monumenten op te nemen, dat archeologisch onderzoek mogelijk nodig is om tot een beoordeling op de aanvraag te komen.

Artikel 5

lid 1 en 2 .

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen het college een beslissing moet nemen.

Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten de aanvrager, eigenaar en anderebelanghebbenden beter waar ze aan toe zijn. De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering met betrekking tot de aanwijzing tot gemeentelijk (archeologisch) monument. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan.

Lid 3

Conform de Awb afdeling 3.6 maakt het college het besluit over aanwijzing op de gebruikelijke wijze bekend. Zie ook artikel 12 lid 10.

Artikel 6

De mededeling van het college is voor de eigenaar en de anderszins zakelijk gerechtigden vanessentieel belang. Toegevoegd is hierbij dat ook de bewoners/gebruikers van het betreffende object deze mededeling ontvangen. Het is dan ook zaak dat de mededeling door de geadresseerde wordt ontvangen. In de regel zal de mededeling bij aangetekend schrijven uitgaan. In latere instantie kan hij zich er dan niet op beroepen van niets te weten.

Dit artikel regelt niet dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb zulks bepaalt (afdeling 3.6). Is artikel 4:8 toegepast (het horen van geadresseerde en van derde belanghebbenden) en is van de daar geboden mogelijkheid gebruik gemaakt, dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb een mededeling te ontvangen.

Artikel 7

Door aanwijzing ais gemeentelijk monument is het gehele pand, inclusief het interieur, onder de werking van de verordening geplaatst. Andere zaken die zich op het perceel van het beschermde monument bevinden, zoals bijgebouwen, tuininrichting en bomen moeten expliciet worden aangegeven, willen zij onder de werking van de verordening vallen. Voor elke wijziging van het beschermde monument is dus een vergunning nodig. Voor de duidelijkheid, bijvoorbeeld in verband met kadastrale vernummering, kan ook een plattegrond worden aangehecht.

Door aanwijzing als gemeentelijk archeologisch monument is, tenzij anders aangegeven, het gehele terrein inclusief de ondergrond en eventuele aangrenzende sloten onder de werking van de verordening geplaatst. Voor archeologische monumenten dient altijd een kadastrale tekening aanwezig te zijn.De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling. De bedoeling van de aldus bij te houden monumentenlijst is om eenieder snel inzicht te geven in welke zaken om welke reden als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.

Daarnaats meldt het college een aangewezen gemeentelijk archeologisch monument aan de provincie in verband met evenuele aanpassing van de cultuurhistorische waardenkaarten van de provincie.

Artikel 8

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke (archeologische) monumenten tewijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure (lid 2), tenzij de wijziging vanondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op degemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

De begrippen wijziging en intrekking uit elkaar getrokken. Dit sluit aan bij de nieuwe methodiek (omrechtsgevolg te verbinden aan de aanwijzing, niet aan de plaatsing op de monumentenlijst) enbevordert de duidelijkheid.

Artikel 9

Via dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke (archeologische) monumenten m te trekken (lid 1). Ook hiervoor geldt dat het advies van de monumentencommissie nodig is, tenzij het gaat om spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvande aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), wordt door het college van de monumentenlijst gehaald.

Lid 3 regelt dat monumenten die nadat ze zijn aangewezen als gemeentelijk (archeologisch)monument worden geregistreerd als provinciaalmonument of rijksmonument, vanaf dat tijdstip geacht worden niet meer te zijn aangewezen als gemeentelijk (archeologisch) monument. Op een onroerend goed kan niet een dubbele monumentele bescherming rusten.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd, dan wel het betreffende terrein door middel van een archeologisch onderzoek in kaart gebracht.

Artikel 10

De opbouw en inhoud van dit artikel vertoont gelijkenis met artikel 11 van de Monumentenwet 1988.De verordening legt de vergunningverlening ten aanzien van rijksmonumenten op basis van de Monumentenwet 1988 in handen van het college.

Het is verstandig de vergunningverlening voor rijks- en gemeentelijke monumenten procedureel en inhoudelijk zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Het is voor de aanvrager, maar ook voor de behandelende gemeentelijke diensten en voor burgemeester en wethouders van praktische betekenis dat beide aanvragen zoveel mogelijk langs dezelfde weg worden afgehandeld.

De Monumentenwet 1988 regelt de vergunningverlening voor de wijziging van rijksmonumenten door het college in de artikelen 11 tot en met 21 jo artikel 24 van de monumentenverordening. In dit artikel gaat het derhalve alleen over beschermde gemeentelijke monumenten.

Het artikel regelt dat een vergunning nodig is om een beschermd monument te verstoren (lid 2). Dit geldt ook voor archeologische monumenten. Over opgravingen en vondsten is niets in de verordening geregeld. Reden hiervoor is dat deze aspecten uitputtend in de Monumentenwet 1988 zijn geregeld.

De Monumentenwet 1988 regelt:

* dat voor opgravingen een vergunning nodig is;

* dat een rechthebbende van een terrein moet dulden dat de opgravingsbevoegde zijn terreinbetreedt en eventueel opgravingen verricht;

* de eigendomskwestie van vondsten;

* een schaderegeling.

Als we als de gemeente Wormerland in dé toekomst ook archeologische monumenten wilbeschermen, dient in de toelichting van de verordening aangegeven te worden wat degemeente onder verstoren verstaat. In de Monumentenwet 1988 wordt hierover geen uitspraakgedaan. In verband hiermee wordt een nader uitleg gegeven over verstoring wat archeologie betreft.

Ingrepen die de bestemming van de grond veranderen en waardoor het grondwaterpeil verandert of waarbij bijvoorbeeld graafwerk wordt verricht dat dieper gaat dan het niveau in de redengenoemde omschrijving van het monument is vermeld, kunnen worden aangemerkt als het verstoren van een archeologisch monument in de zin van artikel 10. Namelijk door het verlagen van de grondwaterspiegel ter plaatse van een archeologisch monument of directe omgeving, bestaat er een grote kans op schade van de ter plekke aanwezige archeologische waarden door verdroging, waar met name de ecologische component onder te lijden heeft. Voor behoud van de in de bodem aanwezige archeologische waarden, is het daarom van groot belang dat de grondwaterspiegel tenminste op het bestaande niveau gehandhaafd blijft.

Artikel 11

Het artikel dat de vergunningaanvraag voor gemeentelijke (archeologisch) monumenten betreft, is zeer kort gehouden omdat het verlangen van gegevens en ontbrekende gegevens is geregeld in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15).

In een aanvraagformulier voor de vergunning kan de gemeente aangeven welke gegevens zijn vereist.

Hiertoe zal het college in een apart besluit vaststellen waar de gegevens en bescheiden minimaal aan dienen te voldoen.

Wat de eventueel benodigde gegevens voor bouwhistorisch onderzoek betreft wordt verwezen naar de toelichting van artikel 4, lid 7, voor een archeologisch onderzoek artikel 4, lid 8.

Artikel 12

Als het college de aanvraag in behandeling neemt, moet door hen op grond van de verordening advies gevraagd worden aan de monumentencommissie. Nadat dit advies aan het college is uitgebracht moeten zij ermee rekening houden dat artikel 4:7 of artikel 4:8 Awb van toepassing kan zijn. Over het voornemen de beschikking af te geven, dan wel geheel of gedeeltelijk af te wijzen moeten de aanvrager en de belanghebbenden worden gehoord. Deze kunnen naar keuze hun zienswijzen schriftelijk of mondeling naar voren brengen op grond van artikel 4:9 Awb.

Voor het kennisgeven van ingekomen aanvragen (lid 1) wordt in de Awb de termijn hiervoor 4 weken gesteld. Gekozen is om hiervan af te wijken en de termijn te stellen op 14 dagen hierbij aangesloten met artikel 24, lid 1 waarin volgens de Monumentenwet (concept monumentenverordening van de VNG) ook een termijn gesteld wordt van veertien dagen als het een rijksmonumenten betreft.Procedureel is het dan gelijk voor alle monumenten. Daarnaast is het bijkomend voordeel dat er eerder uitsluitsel is of er wel of geen zienswijzen ingediend zijn zodat de monumentencommissie dit in hun advies mee kunnen nemen.

De monumentencommissie adviseert het college binnen acht weken na de adviesaanvraag (lid 5).Vervolgens, dus na ontvangst van het advies, beslist het college binnen acht weken (lid 6). Deredactie van lid 6 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, burgemeester en wethouders de volgende keuze kunnen maken: zonder advies een beslissing nemen of besluiten om het (te laat uitgebrachte advies) toch in hun overwegingen betrekken.

De totale termijn kan met maximaal tien weken worden verlengd, mits de aanvrager tijdig van het uitstel op de hoogte wordt gesteld (lid 7).

Als het college niet tijdig beslist, wordt de vergunning geacht te zijn geweigerd (lid 8), fictieve weigering. Hierbij is aangesloten bij de Awb (die kent immers de fictieve weigering) en niet bij de bouwvergunning en rijksmonumentenvergunning. Deze laatste vergunningen kennen namelijk een fictieve vergunningverlening bij overschrijding van de fatale termijnen. Het voordeel van de keuze is dat er dan nog niets onherroepelijks kan gebeuren en dat het cultuurhistorisch erfgoed daardoor het best blijft beschermd.

In de Monumentenwet 1988 is geregeld dat na het verlenen van een vergunning op grond van deze wet de vergunning zes weken buiten werking blijft na de datum waarop zij is verleend. Dit betekent dus een schorsende werking.

Volgens de Awb en de systematiek van de bouwvergunning geldt dat na een besluit meteenrechtskracht heeft. Indien belanghebbenden in dat geval schorsende werking wensen, moeten zij hiervoor bij de rechtbank een voorziening vragen.

Gekozen is om aan te sluiten bij de systematiek van de Awb en de bouwvergunning om het voordeel dat tijdverlies wordt voorkomen in gevallen dat geen bezwaren tegen de vergunningverlening bestaan. Daarnaast wordt de mogelijkheid van het indien van zienswijzen en beoordeling van de monumentencommissie als voldoende waarborg aangemerkt dat zorgvuldig is omgegaan met het cultureel erfgoed.

Artikel 13

Het is niet nodig om te regelen dat het college aan een vergunning voorschriften kan verbinden in het belang van de monumentenzorg of dat de vergunning voor bepaalde tijd kan worden verleend (zie artikel 8 van de Model-monumentenverordening 1988). Het verbinden van voorschriften aan een vergunning en het verlenen van een vergunning voor bepaalde tijd is namelijk een ongeschreven regel van het bestuursrecht. Dat kan dus ook zonder het in de verordening te regelen.

Indien de aanvraag een verstoring van een gemeentelijk archeologisch monument betreft kan de gemeente bij het afgeven van een vergunning bepalen dat de belangen waardoor het terrein is aangewezen voldoende moeten zijn beschermd. Dit kan zij regelen door in de vergunning-

voorwaarden op te nemen dat de rechthebbende op het terrein toestemming moet verlenen aan door het college aan te wij zen personen om het terrein te betreden en om graafwerk ofdocumentatiewerkzaamheden op het terrein te laten verrichten. Een en ander kan ook nodig zijn in verband met het verkrijgen van voldoende gegevens om op de vergunningaanvraag te kunnen beschikken.

Een en ander geldt ook voor bovengrondse monumenten. Zowel in de sloopvergunning als by de intrekking van de aanwijzing kunnen voorafgaand aan de sloop voorwaarden worden gesteld ter documentatie van het monument voor de lokale geschiedenis en om afkomende bouwhistorische elementen veilig te stellen.Gekozen wordt voor de mogelijkheid voorschriften aan de vergunning te verbinden dan wel een vergunning voor een bepaalde tijd verleend kan worden.

Artikel 14

Lid 1

Dit lid bevat de mogelijke intrekkingsgronden. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet de vergunningverlener de mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Lid 2

Gelet op de taak van de monumentencommissie, ligt het voor de hand dat een afschrift van deintrekking aan die commissie wordt gezonden. Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin het aanbeveling verdient om de monumentencommissie om advies te vragen. De commissie kan ook ongevraagd adviseren.

De inkennisstelling van de vergunninghouder en het met redenen omkleed moeten zijn van het besluit zijn weggelaten, omdat artikel 3:41 Awb dit regelt.

Artikel 15

Lid l

Dit artikel vloeit voort uit artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

Alhoewel de Awb termijnen doorgaans in aantallen weken uitdrukt, is in lid 1 de dagentermijn uit de Monumentenwet 1988 gevolgd.

De procedure voor de afgifte door burgemeester en wethouders van de vergunning voor beschermde rijksmonumenten staat in de artikelen 11 tot en met 21 van de Monumentenwet 1988.

Leden 2 en 3

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen omvergunning voor beschermde rijksmonumenten wordt ingeschakeld. Om te voorkomen dat ditwettelijke vereiste door het ontbreken van het advies van de monumentencommissie tot

moeilijkheden leidt bij de afgifte van de vergunning, is in lid 3 bepaald dat de monumentencommissiegeacht wordt te hebben geadviseerd na het verstrijken van de in lid 2 gestelde adviestermijn.

Artikel 16

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Dit artikel is dus niet verplicht.

Alternatief voor een schadevergoedingsregeling is de civielrechtelijke jurisprudentie over schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, Boek 6, artikel 126 BW).

Ten opzichte van de (on)rechtmatige-daadprocedure, heeft een schadevergoedingsregeling devolgende voordelen:

* een lage drempel voor de burger en meer mogelijkheden voor overleg (administratieve voorprocedure);

* samenhang tussen monumenten en ruimtelijke ordening (artikel 49 WRO);

Ten opzichte van de (on)rechtmatige-daadprocedure, heeft de schadevergoedingsregeling de

volgende nadelen:

* zoals vermeld is de regeling geen wettelijke verplichting;

* de regeling kan een aanzuigende werking hebben;

* er is een (civielrechtelijk) alternatief.

Indien een belanghebbende meent schade te lijden zal hij er waarschijnlijk toch hier mee doorgaan.De civielrechtelijke procedure is meteen een zware rechtsgang waarbij zowel de burger als degemeente direct een advocaat zullen moeten inhuren. De bestuursrechtelijke weg is daarentegen veel eenvoudiger en biedt het grote voordeel van meer mogelijkheden van overleg tussen burger en de gemeente om tot een oplossing te komen. De civielrechtelijke weg blijft daarnaast wel altijd open.

In de afweging van de voor- en nadelen wordt voor Wormerland voorgesteld te kiezen voor het voorstel van de VNG om het college een naar billikheid te bepalen schadevergoeding toe te laten kennen.

Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit hetschadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.

Het aanwijzen of wijzigen van een gemeentelijk archeologisch monument geeft alleen recht op schadevergoeding als dit een beperking inhoudt van het normale gebruik van het betreffende terrein.

Artikel 17

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid om op overtreding van verordeningen een geldboete te stellen van de tweede of de eerste categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 226,89; in de tweede categorie maximaal € 2.268,90. Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een beschermdmonument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie (€ 45.378,02).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voorbeschermde rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie voor de hand liggend.

In tegenstelling tot de Model-monumentenverordening 1988 (artikel 12, lid 2) is nu niet gekozen voor de mogelijke straf om bij overtreding de rechterlijke uitspraak openbaar te maken. Een dergelijke strafbepaling is overbodig, omdat iedere rechterlijke uitspraak openbaar is.

Artikel 18

De artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering wijzen de ambtenaren aan die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Artikel 141 noemt de ambtenaren met een algemene opsporingsbevoegdheid, zoals politieagenten. Uit de bewoordingen van artikel 142 blijkt dat de gemeentelijke wetgever bevoegd is om in zijn verordeningen buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen.

Op basis van deze bepaling kan het college medewerkers van de bouw- en woningdienst enmonumentenzorg aanwijzen als toezichthouders of buitengewoon opsporingsambtenaar.

Artikel 19

Dit artikel is de grondslag voor de betreding van open ruimten en de binnentreding van beschermde gemeentelijke monumenten die geen woning zijn, tegen de wil van de rechthebbende, bewoner of gebruiker. Woningen zijn uitgezonderd in de Wet op het binnentreden.

Voor het betreden of binnentreden van woningen, andere gebouwen en terreinen wordt verwezen naar artikel 6.5 van de Model-APV van de VNG.

Artikel 20

De datum van inwerkingtreding en het vervallen van de oude verordening is allereerst geregeld voor gemeentelijke monumenten (de leden 1 en 2) en daarna voor beschermde rijksmonumenten (de leden 3 en 4). Vervolgens wordt bepaald dat de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst voorkomende monumenten geacht worden te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe verordening (de leden 5 en 6). Ten slotte is in lid 7 geregeld dat aanvragen om vergunning voor gemeentelijke monumenten die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening, worden afgehandeld op grond van de oude verordening.

Het eerste lid is gebaseerd op artikel 139 van de Gemeentewet. Hierin wordt de bekendmaking van verordeningen geregeld.

In dit artikel is geen overgangsbepaling opgenomen ten aanzien van rijksmonumenten omdat artikel 14 van de VNG-monumentenverordening, noch artikel 12 van de Monumentenwet 1988 is gewijzigd.

Evenmin is een regeling getroffen inzake het toepasselijk recht ten aanzien van bezwaarschriften die zijn ingediend vóór inwerkingtreding van deze verordening. Dit betekent dat het nieuwe recht op deze bezwaarschriften van toepassing is.

Artikel 21

Dit artikel noemt de naam van de verordening.