Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening wet investeren in jongeren

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2011

Intitulé

Verordening wet investeren in jongeren

De raad van de Gemeente Woudenberg,

gelezen het voorstel van Burgemeester en Wethouders van 18 mei 2010;

gelet op artikel 147 van de Gemeentewet en de artikelen 12, eerste lid en 35, eerste lid van de Wet investeren in jongeren;

Overwegende dat de gemeenteraad bij verordening:

  • a.

    op grond van het bepaalde in artikel 12, eerste lid, onderdeel a en artikel 11, eerste lid van de Wet investeren in jongeren verplicht is om regels te stellen aangaande de inhoud van het werkleeraanbod in het kader van de Wet investeren in jongeren (werkleeraanbod);

  • b.

    op grond van het bepaalde in artikel 12, eerste lid, onderdeel b en artikel 41, eerste lid van de Wet investeren in jongeren verplicht is om regels te stellen voor de afstemming van de inkomensvoorziening indien de jongere naar het oordeel van het college de uit de Wet investeren in jongeren dan wel uit de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen (afstemming);

  • c.

    op grond van artikel 12, eerste, onderdeel e en 35, eerste lid van de Wet investeren in jongeren dient vast te stellen voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald (toeslagen en verlagingen);

  • d.

    op grond van het bepaalde in artikel 12, eerste lid, onderdeel c van de Wet investeren in jongeren verplicht is om regels te stellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van inkomensvoorziening alsmede bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet (handhaving).

  • e.

    op grond van het bepaalde in artikel 12, eerste lid, onderdeel d van de Wet investeren in jongeren verplicht is om regels te stellen met betrekking tot de wijze waarop jongeren, of hun vertegenwoordigers worden betrokken bij de uitvoering van deze wet (cliëntenparticipatie).

BESLUIT

vast te stellen de volgende Verordening Wet investeren in jongeren.

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet Investeren in Jongeren (WIJ) alsmede de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      wet: de Wet investeren in jongeren;

    • b.

      WSW: Wet sociale werkvoorziening;

    • c.

      algemeen geaccepteerde arbeid: alle arbeid, niet zijnde arbeid in het kader van de WSW, die algemeen maatschappelijk aanvaard is en niet indruist tegen de openbare orde of goede zeden;

    • d.

      startkwalificatie: een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7 onderscheidenlijk 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • e.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woudenberg;

    • f.

      jongere: jongere als bedoeld in artikel 2 eerste lid van de wet.

HOOFDSTUK 2 WERKLEERAANBOD

PARAGRAAF 1 ALGEMENE BEPALINGEN OVER WERKLEERAANBOD

Artikel 2 Begripsomschrijvingen werkleeraanbod

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    inkomensvoorziening: een uitkering voor jongeren van 18 tot en met 26 jaar in het geval het werkleeraanbod niet voldoende inkomsten genereert of in het geval van de jongere niet gevergd kan worden dat hij uitvoering geeft aan een werkleeraanbod;

  • b.

    niet- uitkeringsgerechtigde (nuggers): de persoon, jonger dan 65 jaar, die als werkloze werkzoekende staat geregistreerd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en die geen recht heeft op een uitkering op grond van deze wet of de Wet werk en bijstand, de Werkloosheidswet, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Toeslagenwet, de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria, de Algemene nabestaandenwet,dan wel op grond van een regeling, die met deze wetten naar aard en strekking overeenkomt.

Artikel 3 Doelgroep

  • 1. Tot de doelgroep van dit hoofdstuk behoren de personen genoemd in artikel 13, eerste en tweede lid van de wet.

  • 2. Ook tot de doelgroep behoren jongeren in de leeftijd van 18 tot 27 met een uitkering verstrekt door het UWV die binnen 2 maanden de volledige uitkeringsduur bereiken en jongeren in de leeftijd van 18 tot 27 jaar die dreigen werkloos te worden binnen 6 maanden na volledige uitstroom uit de WIJ en aansluitend aanspraak hebben op een werkleeraanbod dan wel een inkomensvoorziening.

Artikel 4 Opdracht college

  • 1. Het college biedt jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod, algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling aan.

  • 2. Het college kan het werkleeraanbod ook invullen met een combinatie van algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij de arbeidsinschakeling dan wel één of meerdere voorzieningen.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan een werkleeraanbod ook bestaan uit een voorbereidingsperiode op een zelfstandig beroep of bedrijf, als bedoeld in artikel 17, zesde lid van de wet.

  • 4. Het college stemt het werkleeraanbod af op de omstandigheden, krachten en bekwaamheden van de jongere, wiens recht op een werkleeraanbod is vastgesteld. Bij de invulling van het werkleeraanbod onderzoekt het college de mogelijkheden en omstandigheden van de jongere. Zij beziet daarbij tevens in hoeverre de wensen van de jongere bij de invulling van het werkleeraanbod kunnen worden betrokken.

Artikel 5 Aanspraak op ondersteuning

  • 1. Jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod komen in aanmerking voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte en beschikbare voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. Het college biedt jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod en die naar het oordeel van het college direct inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt in beginsel algemeen geaccepteerde arbeid of ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aan.

  • 3. Het college doet een werkleeraanbod dat past binnen de criteria die gesteld zijn in deze verordening.

Artikel 6 Onderzoek

Het college kan ten behoeve van een persoon voor wie een voorziening wordt ingezet of voor wie een voorziening wordt overwogen een onderzoek (laten) instellen naar de mogelijkheden van de persoon in verband met arbeidsinschakeling en deelname aan voorzieningen.

Artikel 7 Verplichtingen van de jongere

Een jongere die gebruik maakt van een voorziening is gehouden te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, de Wet structuur uitvoering werk en inkomen, deze verordening, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden.

Artikel 8 Handhaving

  • 1. Indien een jongere, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, die deelneemt aan werkleeraanbod en/of een inkomensvoorziening ontvangt, niet voldoet aan het gestelde in artikel 7, kan het college de inkomensvoorziening verlagen conform hetgeen hierover is bepaald in hoofdstuk 3 van deze verordening.

  • 2. Indien de jongere, die gebruik maakt van een werkleerrecht maar geen inkomensvoorziening ontvangt, niet voldoet aan het gestelde in artikel 7, kan het college de kosten van de voorziening dan wel de subsidie geheel of gedeeltelijk terugvorderen.

  • 3. Het college kan het werkleeraanbod intrekken of herzien, indien wijziging optreedt in de omstandigheden, krachten of bekwaamheden van de jongere dan wel indien de jongere niet voldoet aan een of meer op hem rustende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet en hem dit te verwijten valt.

  • 4. Indien de jongere zich jegens het college herhaaldelijk zeer ernstig misdraagt en hem dit te verwijten valt, sluit het college die jongere van het recht op werkleeraanbod uit.

  • 5. Het college heroverweegt het besluit tot uitsluiting als bedoeld in het vierde lid binnen een maand na bekendmaking van het besluit.

Artikel 9 Beleidsplan

Het college kan ter nadere uitvoering van deze verordeningen een beleidsplan vaststellen, waarin beleidsprioriteiten worden aangegeven, alsmede de hoogte en wijze van financiering.

PARAGRAAF 2 DE VOORZIENINGEN

Artikel 10 Sociale activering en arbeidsactivering

  • 1. Het college kan aan personen die behoren tot de doelgroep als onderdeel van een werkleertraject activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering en arbeidsactivering.

  • 2. Onder sociale activering wordt verstaan het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten ter voorbereiding op een traject gericht op arbeidsinschakeling of gericht op het voorkomen van sociaal isolement.

  • 3. Onder arbeidsactivering wordt verstaan een traject van in principe maximaal twee jaar met inzet van zo min mogelijk middelen, gericht op een duurzame inzet op de reguliere arbeidsmarkt waarbij rekening wordt gehouden met de ontwikkeling op de reguliere arbeidsmarkt.

Artikel 11 De voorzieningen

Onverminderd artikel 4, kan het college jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod, één of meer van de volgende voorzieningen aanbieden:

  • a.

    werkstages;

  • b.

    detacheringsbanen;

  • c.

    loonkostensubsidies;

  • d.

    scholing;

  • e.

    Work First;

  • f.

    voorzieningen gericht op nazorg;

  • g.

    schuldhulpverlening;

  • h.

    voorbereidingstrajecten voor zelfstandige arbeid;

  • i.

    ondersteunende instrumenten;

  • j.

    overige vergoedingen

Artikel 12 Inzet van de voorzieningen

  • 1. Bij de inzet van voorzieningen kiest het college voor voorzieningen die beschikbaar, adequaat en toereikend zijn voor het doel dat wordt beoogd.

  • 2. Het doel van de inzet van voorzieningen is het bevorderen van duurzame arbeidsparticipatie van jongeren door het opdoen van werkervaring, het aanleren van vaardigheden en kennis, het opdoen van werkritme, maatschappelijke participatie dan wel op andere wijze vergroten van persoonlijke en maatschappelijke zelfredzaamheid.

  • 3. Onverminderd artikel 4, vierde lid, kunnen de beschikbare voorzieningen als volgt worden ingezet:

    • a.

      voor jongeren met een grote afstand tot de arbeidsmarkt worden in beginsel de voorzieningen genoemd in artikel 11, onderdelen c en i ingezet;

    • b.

      voor jongeren die zich richten op arbeid in zelfstandig bedrijf of beroep wordt in beginsel de voorziening, genoemd in artikel 11, onderdeel h, ingezet;

    • c.

      voor jongeren met een taalachterstand wordt in beginsel de voorziening, genoemd in artikel 11, onderdeel i, ingezet;

    • d.

      voor jongeren met een arbeidshandicap worden in beginsel de voorzieningen genoemd in artikel 11, onderdelen c en f ingezet;

    • e.

      voor jongeren die alleenstaande ouder zijn, worden in beginsel de voorzieningen genoemd in artikel 11, onderdelen d, i en j ingezet;

    • f.

      voor jongeren zonder startkwalificatie wordt in beginsel de voorziening genoemd in artikel 11, onderdeel d, ingezet.

    • g.

      voor jongere met een relatief kleine afstand tot de arbeidsmarkt worden in beginsel de voorzieningen genoemd in artikel 11, onderdelen a,b en e ingezet.

Artikel 13 Werkstages

  • 1. Het college kan personen die behoren tot de doelgroep een werkstage aanbieden bij een bedrijf of een instelling, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2. Het doel van de werkstage is het opdoen van werkervaring dan wel het leren functioneren in een arbeidsrelatie.

  • 3. Het college plaatst de belanghebbende alleen indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringen plaatsvindt.

  • 4. In een schriftelijke overeenkomst wordt ten minste vastgelegd, het doel van de werkstage, alsmede de wijze waarop de begeleiding plaatsvindt.

Artikel 14 Detacheringsbanen

  • 1. Het college kan personen die behoren tot de doelgroep een dienstverband voor in principe maximaal twee jaar aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling. Dit dienstverband wordt alleen aangeboden indien het bijdraagt aan de toeleiding van de jongere naar de reguliere arbeidsmarkt.

  • 2. De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid gedetacheerd bij een onderneming. De detachering wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst tussen zowel werkgever en inlenende organisatie als tussen werknemer en inlenende organisatie.

  • 3. Een werknemer wordt alleen geplaatst indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingen niet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringing plaatsvindt. De inleenvergoeding wordt afgestemd op de productiviteit/loonwaarde van de gedetacheerde.

Artikel 15 Loonkostensubsidies

  • 1. Het college kan tijdelijke en aflopende subsidies verstrekken aan werkgevers die met personen die behoren tot de doelgroep een arbeidsovereenkomst sluiten gericht op arbeidsinschakeling, waarbij de hoogte van de subsidie mede wordt bepaald op basis van de productiviteit/loonwaarde van de belanghebbende.

  • 2. Bij uitvoeringsbesluit stelt het college regels ten aanzien van de duur van de subsidie, de hoogte, en de verplichtingen die aan de subsidie worden verbonden.

  • 3. Minimaal eenmaal per jaar wordt in overleg met de werknemer en de werkgever bezien welke mogelijkheden er voor de werknemer zijn voor arbeidsinschakeling.

Artikel 16 Scholing

  • 1. Het college kan een vorm van scholing aanbieden gericht op arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie.

  • 2. Het college stelt bij uitvoeringsbesluit regels over de doelgroepen, de vorm van scholing en de voorwaarden waaraan scholing moet voldoen.

Artikel 17 Work First

Het college kan de personen die behoren tot de doelgroep die geen afstand tot de arbeidsmarkt heeft en bij de re-integratieconculent in een bemiddeling zit, de tijd tot het aanvaarden van een reguliere baan maatschappelijk nuttig laten vervullen. Work First kan ook worden aangeboden, wanneer de jongere die voornemens is een opleiding te starten maar deze nog niet is gestart, een werkleeraanbod aanvraagt. De duur van de activiteiten bedragen minimaal 1 week en maximaal 3 maanden.

Artikel 18 Voorzieningen gericht op nazorg

Het college kan aan een belanghebbende die algemeen geaccepteerde arbeid heeft aanvaard, voorzieningen bieden gericht op nazorg.

Artikel 19 Schuldhulpverlening

  • 1. Het college kan aan personen die behoren tot de doelgroep voor wie een voorziening wordt ingezet, schuldhulpverlening aanbieden als dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is voor het werkleeraanbod.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde personen zijn verplicht mee te werken aan een door het college aangeboden schuldhulpverleningstraject.

Artikel 20 Voorbereidingstrajecten voor zelfstandige arbeid

Indien de jongere voornemens is een zelfstandig bedrijf te starten kan het college voorzieningen die daarop gericht zijn verlenen, voor zover de plannen naar het oordeel van het college een redelijke kans van slagen hebben.

Artikel 21 Ondersteunende instrumenten

Het college kan ondersteunende instrumenten instellen waaronder:

  • a.

    kinderopvang

  • b.

    taal en beroepsgerichte scholing

Artikel 22 Overige vergoedingen

  • 1. Het college kan een vergoeding verstrekken voor kosten die gemaakt zijn in het kader van het werkleeraanbod.

  • 2. Geen aanspraak op de in het eerste lid genoemde vergoeding bestaat indien een beroep gedaan kan worden op een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.

  • 3. Het college stelt bij uitvoeringsbesluit regels over de vorm, de hoogte van de vergoeding en de verdere voorwaarden.

Artikel 23 Uitvoering door derden

Het college kan in verband met de invulling en uitvoering van het werkleeraanbod afspraken maken met derden, waaronder werkgevers en re-integratiebedrijven, alsmede subsidies verstrekken.

HOOFDSTUK 3 AFSTEMMING

PARAGRAAF 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 24 Begripsomschrijvingen afstemming

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      Afstemming: het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41 eerste lid, van de wet;

    • b.

      WIJ-norm: de op grond van hoofdstuk 4 van de wet op de jongere van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

    • c.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als inkomensvoorziening of werkleeraanbod op grond van de wet;

    • d.

      wet SUWI: Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen;

  • 2. In deze verordening wordt mede verstaan onder benadelingsbedrag: de kosten van het werkleeraanbod.

Artikel 25 Afstemming

  • 1. Onverminderd artikel 42 van de wet, verlaagt het college het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening, indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde verlagingen.

  • 3. Het college kan de verlaging in afwijking van de bepalingen van deze verordening hoger of lager vaststellen als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de jongere daartoe aanleiding geven.

Artikel 26 Berekeningsgrondslag

De verlaging wordt toegepast op de voor de jongere van toepassing zijnde WIJ-norm.

Artikel 27 Het besluit tot afstemming

In het besluit tot afstemming worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het bedrag waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd en - indien van toepassing- de reden om af te wijken van een standaard afstemming.

Artikel 28 Horen van de jongere

  • 1. Voordat er tot verlaging wordt overgegaan, wordt de jongere in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de jongere kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de jongere reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de jongere niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 11, vierde lid, van de wet, werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 44 van de wet;

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid;

    • e.

      de verlaging wordt toegepast wegens zeer ernstige misdragingen als bedoeld in artikel 37 eerste lid.

  • 3. De jongere die in aanmerking komt voor een afstemming als bedoeld in artikel 37 tweede lid is niet langer verplicht terzake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voor zover het de afstemming betreft. De jongere wordt hiervan in kennis gesteld voordat hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

Artikel 29 Afzien van verlaging van de inkomensvoorziening

  • 1. Het college ziet af van verlaging van de inkomensvoorziening indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte inkomensvoorziening is verleend. Verlaging van de inkomensvoorziening wegens schending van de inlichtingenplicht vindt niet plaats na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan van verlaging van de inkomensvoorziening afzien indien zij daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van verlaging van de inkomensvoorziening op grond van dringende redenen, wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 4. Van verlaging van de inkomensvoorziening kan het college afzien en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien de gedraging niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van inkomensvoorziening, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 30 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. Tenzij in deze verordening anders is bepaald wordt de verlaging toegepast met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot verlaging van de inkomensvoorziening aan de jongere is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de geldende WIJ-norm ten tijde van de gedraging.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de inkomensvoorziening nog niet is uitbetaald. Daarbij wordt uitgegaan van de geldende WIJ-norm ten tijde van de gedraging.

  • 3. Indien de verlaging als gevolg van beëindiging van de inkomensvoorziening niet kan worden toegepast op de wijze zoals vermeld in artikel 30, eerste en tweede lid van deze verordening, kan de afstemming bij wijze van herziening worden opgelegd over de inkomensvoorziening welke de jongere heeft ontvangen gedurende, en aansluitend op, de periode dat de jongere afstemmingswaardig gedrag heeft vertoond. Het bedrag dat als gevolg van de herziening van het recht op inkomensvoorziening teveel is betaald, kan van de jongere worden teruggevorderd.

  • 4. Een verlaging wordt voor een bepaalde tijd toegepast of totdat de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd door het college heroverwogen.

Artikel 31 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien een jongere zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 25, eerste lid inhouden, verlaagt het college de inkomensvoorziening:

    • a.

      met het hoogste percentage dat bij de afzonderlijke gedraging hoort, indien er een rechtstreeks verband tussen de gedragingen is;

    • b.

      met het percentage dat de som is van de percentages behorend bij de verschillende  gedragingen, indien de gedragingen los staan van elkaar.

  • 2. De inkomensvoorziening kan niet met meer dan 100 procent per maand worden verlaagd. Indien de som van de percentages van de verlaging meer dan 100 procent bedraagt, wordt de inkomensvoorziening van de volgende maand verlaagd met het restant van het percentage vande verlaging.

Artikel 32 Recidive

  • 1.

    Indien de jongere zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging van de inkomensvoorziening, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, dan wel van een gedraging als omschreven in paragraaf 2 en 3, wordt de duur van de verlaging verdubbeld. Met een besluit waarmee een verlaging is toegepast wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 29, tweede lid.

  • 2.

    Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit tot verlaging van de inkomensvoorziening, waarbij het eerste lid van dit artikel is toegepast, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, duurt de verlaging totdat de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld.

PARAGRAAF 2 NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 33 Schending inlichtingenplicht zonder benadeling gemeente

  • 1. Indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte toekennen of uitvoeren van het werkleeraanbod of tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening, vindt een verlaging plaats van 5 procent van de WIJ-norm gedurende een maand.

  • 2. Er is in ieder geval sprake van het niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 44 van de wet, wanneer wijzigingen niet binnen 7 dagen worden doorgegeven door middel van het mutatieformulier.

Artikel 34 Schending inlichtingenplicht met benadeling gemeente

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 44 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van inkomensvoorziening of het inzetten van het participatiebudget, vindt verlaging plaats.

  • 2. Onverminderd artikel 26, tweede en derde lid, wordt de verlaging op de volgende wijze vastgesteld:

    a.tien procent van de WIJ-norm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag tot € 2.000,-;

    • b.

      twintig procent van de WIJ-norm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-;

    • c.

      twintig procent van de WIJ-norm gedurende twee maanden bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 8.000,-;

    • e.

      veertig procent van de WIJ-norm gedurende drie maanden bij een benadelingsbedrag van € 8.000,- of meer,-.

  • 3. Van een afstemming wordt afgezien:

    • a.

      zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

    • b.

      zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

PARAGRAAF 3 HET NIET NAKOMEN VAN DE VERPLICHTINGEN BEDOELD IN ARTIKEL 45 VAN DE WET

Artikel 35 Indeling in categorieën

  • Gedragingen van de jongere inhoudende het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1. Eerste categorie:

    • a.

      het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • b.

      het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

  • 2. Tweede categorie:

    • a.

      het stellen van onredelijke eisen in verband met door de jongere te verrichten algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid;

    • c.

      het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling;

    • d.

      het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten.

Artikel 36 De hoogte en duur van de verlaging

  • 1. De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      10 procent van de WIJ-norm bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      20 procent van de WIJ-norm bij gedragingen van de tweede categorie.

  • 2. De duur van de verlaging bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld op een maand.

PARAGRAAF 4 ZEER ERNSTIGE MISDRAGINGEN

Artikel 37 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien de jongere zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren of de personen die werken in opdracht van het college, als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de wet, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt onverminderd artikel 25, tweede lid, de inkomensvoorziening verlaagd met 100 procent gedurende een maand.

  • 2. Indien de jongere zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren of de personen die werken in opdracht van het college, als bedoeld in artikel 41,

    eerste lid van de wet, onder omstandigheden die geen rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, wordt onverminderd artikel 25, tweede lid, de inkomensvoorziening verlaagd met 50 procent gedurende een maand.

  • 3. Er is sprake van een zeer ernstige misdraging indien de jongere de toegang tot het stadhuis is ontzegd, dan wel aangifte wordt gedaan bij de politie, dan wel geleden schade veroorzaakt door de jongere wordt verhaald.

HOOFDSTUK 4 TOESLAGEN

PARAGRAAF 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 38 begripsomschrijvingen toeslagen en verlagingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    norm: het bedrag als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdeel c en tweedelid, onderdeel c, alsmede artikel 21 van de wet;

  • b.

    woonkosten:

    • 1°.

      indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

    • indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

  • c.

    medebewoning: de situatie waarin naast belanghebbende(n) één of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben als de alleenstaande, de alleenstaande ouder of gehuwden;

  • d.

    beroepsmatige verzorging: verzorging of verpleging in een inrichting als bedoeld in de wet;

  • e.

    gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 28, eerste lid onderdeel d, van de wet;

  • f.

    schoolverlater: de persoon die een werkleeraanbod aanvraagt, indien hij in de zes maanden voorafgaand aan de toekenning de inkomensvoorziening recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding, waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Het aanmerken als schoolverlater eindigt zes maanden na het beëindigen van voornoemd onderwijs of beroepsopleiding;

  • g.

    woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, als mede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, WWB;

Artikel 39 categorieën

  • 1. Voor de jongere aan wie inkomensvoorziening en toeslag kan worden verleend, geldt een categorieaanduiding.

  • 2. De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder; en

    • c.

      gehuwden.

  • 3. De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien de gehuwden beiden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar zijn.

PARAGRAAF 2 CRITERIA VOOR ALLEENSTAANDEN EN ALLEENSTAANDE OUDERS

Artikel 40 Toeslagen

  • 1. De norm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder wordt verhoogd met een toeslag van 20% van de gehuwdennorm indien in dezelfde woning geen anderen hun hoofdverblijf hebben.

    • a.

      Als gevolg van de medebewoning beroepsmatige verzorging volledig of in belangrijke mate achterwege blijft;

    • b.

      Uitsluitend één of meer kinderen jonger dan 21 jaar hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning; en / of;

    • c.

      Uitsluitend één of meer kinderen van 21 jaar of ouder hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, die onderwijs of een beroepsopleiding volgen zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 of in hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

  • 2. De norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder wordt verhoogd met een toeslag van 10% van de gehuwdennorm indien er sprake is van medebewoning, anders dan genoemd in het tweede lid.

  • 3. De norm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder wordt eveneens verhoogd met een toeslag van 20% van de gehuwdennorm indien er sprake is van medebewoning, anders dan genoemd in het tweede lid.

  • 4. De norm wordt niet verhoogd met een toeslag, indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder is aan te merken als een schoolverlater.

Artikel 41 Ontbreken woonkosten

De norm wordt niet verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of alleenstaande ouder geen woonkosten heeft.

PARAGRAAF 3 CRITERIA VOOR GEHUWDEN

Artikel 42 Verlagingen

  • 1. De norm voor gehuwden wordt indien sprake is van medebewoning verlaagd met 10% van de gehuwdennorm, tenzij:

    • a.

      Als gevolg van de medebewoning beroepsmatige verzorging volledig of in belangrijke mate achterwege blijft;

    • b.

      Uitsluitend één of meer kinderen jonger dan 21 jaar hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning; en / of;

    • c.

      Uitsluitend één of meer kinderen van 21 jaar of ouder hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, die onderwijs of een beroepsopleiding volgen zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 of in hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

  • 2. De norm voor gehuwden wordt verlaagd met 10% van de gehuwdennorm indien één van de gehuwden als schoolverlater is aan te merken.

  • 3. De norm voor gehuwden wordt verlaagd met 20% van de gehuwdennorm indien beide gehuwden als schoolverlaters zijn aan te merken.

Artikel 43 Ontbreken woonkosten

De norm wordt verlaagd met 20% van de gehuwdennorm indien de gehuwden geen woonkosten hebben.

Artikel 44 Cumulatie

Na toepassing van de artikelen 42 en 43 bedraagt de inkomensvoorziening voor gehuwden minimaal 80% van de gehuwdennorm, tenzij er sprake is van een verlaging van de inkomensvoorziening op grond van hoofdstuk 3 van deze verordening.

HOOFDSTUK 5 HANDHAVING

PARAGRAAF 1

Artikel 45 Begripsomschrijving fraude

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder fraude: het verstrekken van onjuiste en onvolledige gegevens dan wel het verzwijgen of niet (tijdig) verstrekken van voor de bepaling van het recht op inkomensvoorziening relevante gegevens met als gevolg dat er inkomensvoorziening geheel of gedeeltelijk ten onrechte is of wordt verstrekt.

PARAGRAAF 2 FRAUDEPREVENTIE- EN REPRESSIE

Artikel 46 Beleidsplan hoogwaardige handhaving

  • 1. Het college stelt een beleidsplan Hoogwaardige Handhaving vast. Daarin wordt vastgelegd welke preventieve en repressieve maatregelen worden genomen respectievelijk gericht op het voorkomen of het bestrijden van fraude;

  • 2. De preventieve maatregelen zijn gericht op het vroegtijdig informeren van (toekomstige) klanten en het optimaliseren van de dienstverlening;

  • 3. De repressieve maatregelen zijn gericht op het vroegtijdig constateren en afhandelen van fraude en geconstateerde fraude daadwerkelijk sanctioneren.

Artikel 47 Validering van gegevens

  • 1. Het college onderzoekt de bij de aanvraag en heronderzoeken overgelegde gegevens;

  • 2. Het college voert bestandsvergelijkingen uit waarbij actuele gegevens worden gecontroleerd. Op grond hiervan kunnen inkomensvoorzieningen na verificatie aan veranderde omstandigheden worden aangepast.

PARAGRAAF 3 GEVOLGEN VAN FRAUDE

Artikel 48 Afstemming

Indien belanghebbende gevraagd dan wel ongevraagd onjuiste, onvolledige, niet tijdig of in het geheel geen inlichtingen verstrekt, die van belang zijn of kunnen zijn voor de hoogte, de duur of de voortzetting van de inkomensvoorziening, verlaagt het college de inkomensvoorziening, in overeenstemming met het bepaalde in hoofdstuk 3 van deze verordening, onverminderd de mogelijkheid tot terugvordering van de eventueel ten onrechte ontvangen inkomensvoorziening.

Artikel 49 Terugvordering

  • 1. De inkomensvoorziening die ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht zoals omschreven in artikel 44 van de wet wordt teruggevorderd overeenkomstig de beleidsregels Terugvordering en Verhaal;

  • 2. De wijze van terug- en invordering en het geheel of gedeeltelijk afzien daarvan worden vastgelegd in de Beleidsregels terugvordering en verhaal gemeente Woudenberg.

Artikel 50 Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Als het fraudebedrag de aangiftegrens sociale zekerheidsfraude overschrijdt, wordt door of namens het college proces -verbaal opgemaakt en aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie, onverminderd de mogelijkheid tot terugvordering van de ten onrechte ontvangen inkomensvoorziening.

PARAGRAAF 4 CONTROLE

Artikel 51 Controle tijdens en na beëindiging van de inkomensvoorziening

Het college voert heronderzoeken uit om de rechtmatigheid van de inkomensvoorziening te controleren, evenals onderzoeken naar de reden van beëindiging van de inkomensvoorziening, binnen door het college nader te bepalen termijnen en neemt op basis daarvan besluiten met betrekking tot de rechtmatigheid van de inkomensvoorziening en de wederzijds tussen het college en de belanghebbende resterende verplichtingen en de afhandeling daarvan.

Artikel 52 Controlemiddelen

  • 1. In het beleidsplan Hoogwaardige Handhaving kan het college de wijze van controle beschrijven en de handelwijze bij inconsistenties;

  • 2. Het college maakt ter controle voorts gebruik van bestandsvergelijkingen met actuele gegevens en van samenloopsignalen die daaruit voortkomen;

  • 3. Het college onderzoekt overige signalen en tips die relevant zijn voor het recht op inkomensvoorziening.

HOOFDSTUK 6 SLOTBEPALINGEN

Artikel 53 Onvoorziene omstandigheden

In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 54 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening als toepassing daarvan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Artikel 55 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2010.

Artikel 56 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Verordening Wet investeren in jongeren gemeente Woudenberg”.

Vastgesteld in de openbare vergadering van ………………………

De raad voornoemd,

de griffier, de voorzitter

Vastgesteld in de openbare raadsvergadering van: .

K.Wiesenekker

J.G.P. van Bergen

raadsgriffier

voorzitter

Toelichting bij de Verordening Wet investeren in jongeren

Op 30 juni heeft de Eerste kamer ingestemd met het Voorstel van wet tot bevordering duurzame arbeidsinschakeling jongeren tot 27 jaar (Wet Investeren in Jongeren). Per 1 oktober 2009 is de Wet Investeren in Jongeren (WIJ) in werking getreden.

Jongeren onder de 27 jaar die bij de gemeente aankloppen omdat ze niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien, krijgen een werk- of leeraanbod, of een combinatie van beide aangeboden. Accepteren ze het werkaanbod, dan ontvangen ze salaris van de werkgever. Bij acceptatie van het leeraanbod krijgen de jongeren waar nodig een inkomen dat even hoog is als de huidige bijstandsuitkering. Dit is de kern van de WIJ.

Gemeenten worden verplicht jongeren tot 27 jaar die zich melden voor een uitkering een plek aan te bieden. Het aanbod wordt afgestemd op de situatie van de jongere. Als de jongere het aanbod niet accepteert dan krijgt deze ook geen inkomensvoorziening van de gemeente.

Gemeenten hoeven geen aanbod te doen aan jongeren die niet kúnnen werken of leren. Deze groep jongeren komt wel in aanmerking voor de inkomensvoorziening van de WIJ, die aansluit bij de huidige bijstandsnorm.

Op grond van het overgangsrecht (artikel 86 WIJ) blijft de WWB van toepassing voor jongeren die op 30 september 2009 algemene bijstand ontvingen totdat de algemene bijstand wordt beëindigd, maar uiterlijk tot 1 juli 2010.

Verordeningen

Op grond van de WIJ dient de gemeenteraad een vijftal verordeningen vast te stellen. Deze verordeningen bestrijken min of meer dezelfde terreinen als de vigerende WWB-verordening. Vier van de vijf verordening zijn hierin geregeld. De laatste verordening (cliëntenparticipatie), wordt apart geregeld.

Hoofdstuk 2: werkleeraanbod

Inleiding

De WIJ verplicht gemeenten te investeren in de arbeidsinschakeling van alle jongeren, ook bij een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daartoe moeten gemeenten jongeren in beginsel een werkleeraanbod doen. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. De samenhang tussen het werkleeraanbod enerzijds en de inkomensvoorziening anderzijds is een bepalend element in de WIJ.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 en 2

Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de begripsbepalingen uit de Wet investeren in jongeren.

Artikel 3 lid 1

In dit artikel wordt aangegeven voor welke personen het college de taak heeft een werkleeraanbod aan te bieden en wie recht heeft op de inkomensvoorziening. Via de verwijzing naar artikel 13 tweede lid WIJ wordt aangegeven dat alleen inwoners van de gemeente Woudenberg tot de doelgroep behoren.

Artikel 3 lid 2

In het kader van de Wet Participatiebudget (WPB) is ervoor gekozen om ook personen met een uitkering verstrekt door het UWV een voorziening aan te bieden, wanneer zij binnen 2 maanden de volledige uitkeringsduur bereiken. Daarnaast is het mogelijk de personen die binnen 6 maanden na volledig uitstroom uit de WWB dreigen werkloos te worden, een voorziening aan te bieden.

Artikel 4 lid 1

In het eerste lid is de opdracht aan het college verwoord, zoals deze voortvloeit uit de artikelen 11, eerste lid en 13, eerste lid, WIJ. Hoewel deze opdracht ook uit het samenstel van deze bepalingen en artikel 5, eerste lid, WIJ kan worden afgeleid, is er uit een oogpunt van duidelijkheid voor gekozen de opdracht aan het college nader te omschrijven.

Artikel 4 lid 2

In het tweede lid is tevens verduidelijkt dat het werkleeraanbod ook samengesteld kan zijn uit een combinatie van algemeen geaccepteerde arbeid, ondersteuning bij arbeidsinschakeling en één of meerdere voorzieningen. Onder voorziening wordt verstaan een instrument dat wordt ingezet om de jongere dichterbij de arbeidsmarkt te brengen. Dit kan zoals gezegd allerlei vormen hebben, variërend van schuldhulpverlening tot training van werknemersvaardigheden.

Artikel 4 lid 3

In het derde lid is vastgelegd dat een werkleeraanbod ook kan bestaan uit ondersteuning bij een traject gericht op werk in zelfstandig beroep of bedrijf. Dit volgt reeds uit artikel 17, zesde lid, WIJ. Uit een oogpunt van herkenbaarheid en consistentie, alsmede gelet op het belang dat gehecht wordt aan het begeleiden van jongeren naar zelfstandig werk, is deze bepaling opgenomen. Aangetekend moet daarbij worden dat het een zgn. ‘kan’-bepaling is: het college bepaalt of het zinvol is de jongere een aanbod te doen gericht op ondersteuning richting zelfstandig bedrijf of beroep. Ter zake kan beleid worden geformuleerd.

Artikel 4 lid 4

Het vierde lid vormt een herhaling van artikel 17, eerste lid, WIJ. Wederom uit een oogpunt van herkenbaarheid en consistentie, alsmede gelet op het belang van maatwerk bij het vaststellen van het werkleeraanbod, is dit artikel opgenomen. Toegevoegd is de gemeentelijke onderzoeksplicht en de plicht om de wensen van de jongere bij de invulling te betrekken. Met het oog op motivering en kansbenutting zal het college daarmee rekening dienen te houden. Daarmee is niet gezegd dat de jongere recht heeft op een bepaalde specifieke voorziening en deze kan opeisen. De uiteindelijke invulling van de aard en de samenstelling van het aanbod is voorbehouden aan het college.

Artikel 5 lid 1

Als spiegelbeeld van de opdracht van het college, zoals verwoord in artikel 4, eerste lid, komen jongeren die recht hebben op een werkleeraanbod in aanmerking voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en voorzieningen. Dit vloeit reeds voort uit artikel 13, eerste lid, WIJ maar is omwille van de herkenbaarheid en eenduidigheid hier nader geconcretiseerd. Wat de vorm van de ondersteuning is, bepaalt het college zelf (bijv. Kamerstukken II 2008-2009, 31 775, nr. 3, p. 22).

Voor de duidelijkheid is verder nog bepaald dat het om jongeren moet gaan die recht op een werkleeraanbod hebben. Dat is niet iedere ‘jongere’ in de zin van de WIJ (zie artikel 2, eerste lid, WIJ), want daaronder wordt verstaan de jongere in de leeftijd van 16 tot 27 jaar. Artikel 13, eerste lid, WIJ kadert de doelgroep af.

Artikel 5 lid 2

Behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 5 lid 3

In het derde lid wordt expliciet de koppeling gelegd tussen de algemene aanspraak van de jongere en de criteria die gesteld zijn voor het aanbieden van een werkleeraanbod.

Artikel 6

Hierbij worden de competenties/belemmeringen van de klant in kaart gebracht die direct gerelateerd zijn aan werk of op andere leefgebieden die (weer) aan het werk gaan in de weg staan. Een onderzoek naar de beroepskeuze maakt hier deel vanuit.

Artikel 7

In de WIJ is vastgelegd welke verplichtingen verbonden zijn aan het recht op een werkleeraanbod (zie de artikelen 44 en 45 WIJ). Daaraan is toegevoegd dat de jongere de verplichtingen dient na te komen die voortvloeien uit de verordening of die in concreto aan een voorziening zijn verbonden. Dit kunnen verplichtingen van uiteenlopende aard zijn, die een concretisering vormen van de in de WIJ opgenomen verplichtingen. Zo kan bepaald worden dat een jongere gedurende het traject op gezette tijden met de consulent de voortgang bespreekt.

Artikel 8 lid 1

Het eerste lid biedt de verbinding met hoofdstuk 3 van de verordening. Dit hoofdstuk regelt het afstemmen van de inkomensvoorziening, indien de belanghebbende niet aan zijn verplichtingen voldoet. Deze afstemming bestaat uit het verlagen van de inkomensvoorziening met een bepaald percentage. 

Artikel 8 lid 2

Echter, voor belanghebbenden zonder inkomensvoorziening, ANW-ers en belanghebbenden in gesubsidieerde arbeid kan de gemeente de inkomensvoorziening niet afstemmen. Daarom is in het tweede lid de mogelijkheid opgenomen dat in die gevallen de gemeente (een deel van) de kosten die gemaakt zijn terug kan vorderen.

Artikel 8 lid 3

Het derde lid vormt een herhaling van artikel 21 WIJ. De meerwaarde van opname van deze bepaling in de verordening is gelegen in de overweging dat intrekking van het werkleeraanbod complementair is aan het voeren van beleid m.b.t. de invulling het werkleeraanbod. Daar waar het recht op werkleeraanbod wordt toegekend en ingevuld, kan dit ook worden ingetrokken, onder de voorwaarden, genoemd in artikel 21 WIJ. Het intrekken van het werkleeraanbod in verband met schending van de verplichtingen verbonden aan het werkleeraanbod dient met terughoudendheid plaats te vinden. Wanneer de jongere zich schuldig maakt aan een verplichting, verbonden aan het werkleeraanbod, dient de inkomensvoorziening eerst te worden afgestemd, zoals aangegeven in hoofdstuk 3 van de Verordening. Als toepassen van een maatregel niets oplevert kan in uitzonderlijke situaties worden overgegaan tot intrekken van het werkleeraanbod.

Artikel 8 lid 4

Intrekking is in wezen slechts aan de orde als er een situatie is ontstaan dat niet langer kan worden gevergd dat het werkleeraanbod wordt voortgezet en een andere invulling (via gedeeltelijke herziening) evenmin soelaas biedt. Gedacht kan worden aan herhaalde misdragingen jegens andere jongeren of begeleiders op de werk/leerplek of veelvuldig verzuim. Daarbij kan bijv. ook een rol spelen de positie van gemotiveerde jongeren die wachten op een werk/leerplek, de staat van de arbeidsmarkt en de kosten van de voorziening. Het verdient aanbeveling als het college bij de invulling van het gemeentelijk beleid met deze kaders rekening houdt en slechts tot intrekking besluit nadat de individuele situatie zorgvuldig afgewogen is.

Artikel 9

Gekozen is voor de systematiek van een procedurele verordening. Deze bevat de wettelijke bepalingen en procedures, maar geen invulling van het beleid. Het beleid wordt nader uitgewerkt in beleidsregels. Het voordeel van een procedureel ingerichte verordening is flexibiliteit: het beleid kan verder ontwikkeld en/of bijgesteld worden zonder dat de verordening aangepast moet worden. 

Artikel 10

Volgens de WIJ dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze belanghebbenden staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.

Gezien de beperkte middelen uit het werkdeel in relatie tot de omvang van de doelgroep, kan het een overweging zijn onderscheid te maken tussen sociale activering als onderdeel van een re-integratietraject, als voorbereiding op arbeidsinschakeling, en sociale activering gericht op het laten participeren van de belanghebbende in de maatschappij.

In het tweede lid, dat een omschrijving geeft van het begrip ‘sociale activering’, kan dan besloten worden dat deze voorziening ook gericht kan zijn op het voorkomen van sociaal isolement.

Artikel 11

Dit artikel strekt ertoe enkele zaken te regelen die te maken hebben met alle voorzieningen, ook die voorzieningen die niet met name in de verordening zijn opgenomen. Tevens wordt aangegeven dat ondersteuning niet perse de inzet van een voorziening behoeft in te houden. Als dat kan, kan worden volstaan met advies of doorverwijzing naar andere instanties. Indien er een voorziening ingezet wordt, kan dat een van de genoemde voorzieningen zijn die genoemd staan in artikel 11 a t/m k, maar dat hoeft niet perse aangezien dit geen limitatieve opsomming is.

Artikel 12 lid 1

In het eerste lid is het maatwerk-principe gerelateerd aan de inzet van voorzieningen. De voorzieningen die worden ingezet moeten een adequaat en toereikend middel zijn om het doel te bereiken.

Artikel 12 lid 2

In het tweede lid is het doel van de inzet van voorzieningen verwoord. Afhankelijk van de aard van de voorziening zal sprake zijn van één van de aangegeven (tussen)doelen, met als eindbestemming de duurzame arbeidsparticipatie.

Artikel 12 lid 3

Als het lokale beleid een uitgewerkte doelgroepenbenadering bevat, dan kan ter nadere concretisering bepaald worden welke voorzieningen voor welke groepen in het bijzonder worden bestemd. Dat is vormgegeven in het derde lid. Het blijft overigens een ‘kan’-bepaling, omdat het maatwerkprincipe voorop staat. In het concrete geval is het daarom denkbaar dat in afwijking van deze doelgroepenbenadering het werkleeraanbod wordt ingevuld met een voorziening die primair bestemd is voor jongeren uit een andere doelgroep. Om die reden wordt tevens bepaald dat artikel 4, vierde lid onverminderd van toepassing is.

Artikel 13 lid 1

Een werkstage is een stage waarbij een jongere met behoud van zijn/haar inkomensvoorziening werkervaring opdoet bij een bedrijf, gedurende drie tot zes maanden. Soms is dit zelfs een jaar. Vaak zorgt een re-integratiebedrijf, dat er een stageplek voor de werkzoekende wordt gevonden. Het is wel de bedoeling dat de werkloze doorstroomt naar een echte betaalde baan.

Artikel 13 lid 2

Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een normale arbeidsverhouding aan te geven. Dit is met name van belang om te voorkomen dat de cliënt claimt dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst, en bij de rechter loonbetaling afdwingt.De werkstage kan twee doelen hebben. Op de eerste plaats kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde ‘snuffelstage’, waarbij de cliënt de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend kan worden beschouwd. Op de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie. In de werkstage kan de cliënt wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.

Artikel 13 lid 3

Het derde lid geeft aan dat er bij plaatsing geen verdringing plaats vindt, of dat de concurrentieverhoudingen niet nadelig worden beïnvloed. Het college kan dit doen door expliciet na te gaan dat het werk dat verricht gaat worden niet productief is, of dat er geen recent ontslag heeft plaatsgevonden.

Artikel 13 lid 4

In het vierde lid wordt bepaald dat er voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst (stageovereenkomst) wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de stage worden opgenomen, alsmede de wijze van begeleiding. Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens gewaarborgd worden dat het bij een werkstage niet gaat om een reguliere arbeidsverhouding. De werkstage is mogelijk met behoud van inkomensvoorziening.

Artikel 14

De WIJ houdt de mogelijkheid open om belanghebbenden een dienstverband aan te bieden, om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. In de verordening zijn de randvoorwaarden vastgelegd waarbinnen de banen als uitstroominstrument vormgegeven worden. Er is sprake van duurzame uitstroom bij het beëindigen van het werkleeraanbod door middel van het verkrijgen van reguliere arbeid gedurende tenminste zes maanden.

Artikel 14 lid 1

Het eerste lid biedt de mogelijk tot het aangaan van het dienstverband voor in principe maximaal twee jaar.

Artikel 14 lid 2

In het tweede lid wordt bepaald dat het gaat om detachering. Daarbij worden op twee vlakken afspraken gemaakt. Ten eerste tussen het inlenende bedrijf en de werkgever. Hierin worden zaken geregeld als de verhouding tot de werkgever, de hoogte van de inleenvergoeding en de wijze waarop de begeleiding wordt vormgegeven. In de overeenkomst tussen werknemer en inlener worden afspraken gemaakt over werktijden, verlof, de inhoud van het werk, etcetera.

Artikel 14 lid 3

Voor het derde lid wordt verwezen naar de toelichting bij het artikel over werkstages.

Artikel 15

Het instrument loonkostensubsidies gericht op re-integratie in het kader van de WIJ is geheel vormvrij. Het beleid van de gemeente komt tot uitdrukking in de hoogte van de subsidie (eventueel gekoppeld aan de mate van productiviteit), de termijn en de aan de subsidie verbonden verplichtingen (b.v. bieden van scholing en begeleiding). Naast de reguliere loonkostensubsidie kan de gemeente ervoor kiezen de onderneming die de werknemer aansluitend in vaste dienst neemt een aanvullende subsidie of bonus toe te kennen.

Artikel 16

Scholing is een van de re-integratie-instrumenten die uiteindelijk moeten leiden tot uitstroom naar werk. In dit artikel worden de regels vastgesteld waarbinnen eventuele scholingstrajecten kunnen worden verleend. Scholing komt pas aan de orde als het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid niet lukt.

In het tweede lid is aangegeven dat het college bij uitvoeringsbesluit nadere regels vaststelt over de doelgroepen, de vorm van scholing en de voorwaarden waaraan scholing moet voldoen.

Artikel 17

Work First wordt vooral ingezet voor mensen met een beperkte afstand tot de arbeidsmarkt. Grondgedachte van Work First is om mensen door het laten verrichten van werkactiviteiten dichter bij de arbeidsmarkt te brengen. Maar het kan ook voorkomen dat de belanghebbende van plan is om een opleiding te starten, maar moet wachten tot de opleiding begint. Om de periode tot het begin van de opleiding te overbruggen, kan de belanghebbende ook Work First worden aangeboden.

Artikel 18

Mede gezien de beperkte budgetten is het belangrijk ervoor te zorgen dat cliënten na uitstroom niet na een korte periode terugvallen op de inkomensvoorziening. De gemeente kan ertoe besluiten veel aandacht te besteden aan nazorg, met als doel een werkelijk duurzame plaatsing te realiseren. Bij dit artikel is ervan uitgegaan dat nazorg geboden kan worden ná acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid, dus niet bij gesubsidieerde arbeid. Bij gesubsidieerde arbeid maakt begeleiding en advisering normaal gesproken al onderdeel uit van het traject.

Artikel 19

In dit artikel is bepaald dat de gemeente aan cliënten die een traject volgen schuldhulpverlening kan aanbieden, zodat het hebben van schulden geen belemmering vormt voor het re-integratietraject. Bij re-integratie moet in een zo vroeg mogelijk stadium aan de schuldenproblematiek worden gewerkt. Als dat niet gebeurt, is de kans groot dat de re-integratie niet slaagt. De schuldenproblematiek kan het leven van de schuldenaar zo beheersen dat hij zich onvoldoende kan concentreren op werk of het zoeken naar werk. Veel werkgevers zitten bovendien niet te wachten op medewerkers met schulden. Door middel van schuldhulpverlening wordt de situatie van de schuldenaar gestabiliseerd en krijgt hij de rust om zich op een betaalde baan en andere zaken te kunnen richten.

Artikel 20

Uitstroom in de vorm van arbeidsinschakeling vindt doorgaans plaats in de vorm van het aanvaarden van werk in loondienst. Het starten van een eigen bedrijf kan ook een vorm van uitstroom zijn. Zo kan gedacht worden aan het toestaan om voorbereidingsactiviteiten te ontplooien, het verlenen van een ontheffing van de verplichtingen om te komen tot arbeidsinschakeling en misschien ook wel een opleiding of iets dergelijks. In alle gevallen moet er sprake zijn van individueel maatwerk.

Artikel 21

In dit artikel is bepaald dat het college aan jongeren ondersteunende instrumenten kan instellen. Deze instrumenten worden ingesteld indien het college dit noodzakelijk acht voor het uivoeren van het werkleeraanbod.

Artikel 22

Het is denkbaar dat de gemeente, ter stimulering van de arbeidsinschakeling, besluit diverse kosten te vergoeden voor activiteiten die daaraan bijdragen.

In het tweede lid is aangegeven dat geen aanspraak bestaat op de in het eerste lid genoemde kosten, als de belanghebbende een beroep kan doen op een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel wordt geacht toereikend en passend te zijn. Soms komt het voor dat de werkgever bepaalde kosten vergoedt. In dat geval mogen die kosten niet uit het re-integratiebudget worden vergoed.

In het derde lid is aangegeven dat regels over de vorm, de hoogte van de vergoeding en de verdere voorwaarden in een uitvoeringsbesluit worden geregeld.

Artikel 23

In artikel 11, vierde lid van de WIJ is bepaald dat het college de uitvoering van de WIJ, behoudens het vaststellen van de rechten en plichten en de daarvoor noodzakelijke beoordeling van zijn omstandigheden, door derden kan laten verrichten. De genoemde vaststelling kan wel worden gemandateerd aan bestuursorganen. Er zijn in de WIJ geen wettelijke belemmeringen opgeworpen om de feitelijke werkzaamheden m.b.t. de uitvoering van het werkleeraanbod of de inrichting van het werkleeraanbod in handen te stellen van derden, zoals opleidingsinstituten en re-integratiebedrijven. Binnen de beleidskaders van deze Verordening kan het college nadere afspraken maken met deze derden.

Hoofdstuk 3: afstemming

Inleiding

Evenals de WWB geldt binnen de WIJ een stelsel van rechten en plichten. De gemeente is verplicht een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden, de jongere is daartegenover verplicht zich te houden aan diverse verplichtingen. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de inkomensvoorziening verlaagd te worden. Die verlaging geschiedt conform de regels die in dit hoofdstuk gesteld zijn.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 en 24

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijvingen in de WIJ.

Artikel 25 lid 1

Herhaald is de wettelijke grondslag voor het verlagen van de inkomensvoorziening (artikel 41, eerste lid, WIJ). In de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving wordt dit afgeraden, niettemin is deze grondslag omwille van de leesbaarheid, duidelijkheid en consistentie, hier herhaald. Verwezen wordt naar artikel 42 WIJ om aan te geven dat de imperatief voorgeschreven verlaging middels een afstemming niets afdoet aan intrekking van de inkomensvoorziening vanwege intrekking van het werkleeraanbod. Als daartoe wordt besloten, dan komt verlaging veelal niet meer aan de orde.

Artikel 25 lid 2 en 3

In hoofdstuk 3 van de verordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de WIJ-norm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden toegepast, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen: - Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging. - Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid. - Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

Artikel 26

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat verlaging plaatsvindt van de toepasselijke WIJ-norm. Zie artikel 24 voor een begripsomschrijving.

Artikel 27

Het verlagen van de inkomensvoorziening omdat een afstemming wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb).

Artikel 28

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb), behalve bij subsidies.

Artikel 28 lid 1

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een afstemming wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Artikel 28 lid 2

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb.

Artikel 28 lid 3

In het derde lid is aangegeven dat de gemeente bij bepaalde gedragingen aan degene die zich misdraagt de cautie zal moeten geven, dat wil zeggen hem moeten wijzen op het zwijgrecht. Iemand moet ervan op de hoogte worden

gesteld dat hij mag zwijgen en dat hij niet hoeft mee te werken aan het opgelegd krijgen van een dergelijke sanctie.

Artikel 29 lid 1

Sub a. Het afzien van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 41, tweede lid, WIJ. Indien belanghebbende op de hoogte is van het eventuele voornemen tot het opleggen van een verlaging (of van het onderzoek dat daarnaar wordt verricht), wordt belanghebbende schriftelijk op de hoogte gebracht van dat besluit.

Sub b. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt toegepast. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte inkomensvoorziening is verleend of een te hoog bedrag aan inkomensvoorziening is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Artikel 29 lid 2

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Artikel 29 lid 3

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met het voorkomen van een misdraging in de toekomst; in dat geval zou er sprake zijn van recidive.

Artikel 29 lid 4

Er kunnen zich situaties voordoen waarbij een verlaging van de inkomensvoorziening als onrechtvaardig wordt ervaren. Het betreft hier de situatie dat de verwijtbare gedraging niet heeft geleid tot een te hoog bedrag verlenen van de inkomensvoorziening. Met andere woorden, de belanghebbende heeft alleen zichzelf of niemand anders benadeeld. Hier valt ook de zogenaamde ‘nulfraude’ onder: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de inkomensvoorziening. Voorbeeld van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens. Dit lid strekt ertoe de gemeente de mogelijkheid te bieden bij een dergelijke overtreding van het opleggen van een verlaging af te zien en in plaats daarvan een schriftelijke waarschuwing te geven. Gekozen is voor een bevoegdheid tot oplegging van een waarschuwing, omdat de aanwezigheid moet blijven een sanctie te treffen, indien de concrete situatie daartoe aanleiding geeft. Te denken valt hierbij met name aan de poging tot fraude die ontdekt wordt voordat de uitbetaling heeft plaatsgevonden (een overtreding leidend tot nulfraude).

Het kunnen waarschuwen is niet onbeperkt. Het kan niet als een overtreding binnen een periode van twee jaar reeds eerder is begaan en daarvoor een waarschuwing is gegeven. De waarschuwing wordt schriftelijk afgegeven. Daardoor weet de belanghebbende dat bij een volgende overtreding van dezelfde verplichting (of een gedraging van een hogere categorie) binnen genoemde periode van twee jaar een sanctie volgt, die ingevolge artikel 32 verdubbeld kan worden. De waarschuwing is een besluit, waartegen bezwaar

kan worden gemaakt. Dit laat onverlet de mogelijkheid van het opleggen van een verlaging geheel of gedeeltelijk af te zien op grond van dringende redenen.

Artikel 30

Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren: 1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of 2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Artikel 30 lid 1

Het verlagen van de inkomensvoorziening die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Er hoeft in dat geval niet overgegaan te worden tot herziening van de inkomensvoorziening om vervolgens het te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening terug te vorderen. Wanneer het verlagen van de lopende inkomensvoorziening niet mogelijk is, wordt bij de bepaling van de mate van verlaging uitgegaan van de WIJ-norm zoals die gold ten tijde van de gedraging. 

Artikel 30 lid 2

Wanneer een inkomensvoorziening nog niet (volledig) aan de jongere is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de inkomensvoorziening te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de inkomensvoorziening wel worden herzien en teruggevorderd.

Een besluit van het college om een verlaging met terugwerkende kracht toe te passen moet gezien worden als een bijzondere vorm van herziening. Het verlagingsbesluit maakt dat hetgeen meer aan inkomensvoorziening was verleend, moet worden beschouwd als ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende inkomensvoorziening en kan worden teruggevorderd op grond van artikel 54, eerste lid onderdeel a WIJ.

Artikel 30 lid 3

Wanneer de inkomensvoorziening van de belanghebbende is beëindigd, maar de inkomensvoorziening moet worden verlaagd als gevolg van een afstemmingswaardige gedraging, wordt het recht op inkomensvoorziening vanwege deze afstemming herzien. Het terugvorderingbesluit wordt gebaseerd op dit afstemmingsbesluit.

Artikel 30 lid 4

In principe wordt een verlaging voor bepaalde tijd toegepast. Door een verlaging voor een bepaalde periode op te leggen, weet de belanghebbende waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is getroffen opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de toegepaste verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet. Gemeente Barneveld heeft ervoor gekozen om een besluit tot verlaging van de inkomensvoorziening uiterlijk na 3 maanden nadat het besluit is bekendgemaakt te heroverwegen.

Artikel 31 lid 1

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een jongere die een inkomensvoorziening ontvangt, die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet

voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Een voorbeeld van gedragingen die rechtstreeks verband houden met elkaar is wanneer iemand te laat terugkomt van vakantie en daardoor een aangeboden passende functie misloopt.

Artikel 31 lid 2

De inkomensvoorziening kan niet met meer dan 100 procent per maand worden verlaagd. Indien de som van de percentages van de verlaging meer dan 100 procent bedraagt, wordt de verlaging over twee maanden uitgesmeerd, dus de inkomensvoorziening van de volgende maand wordt verlaagd met het restant van de percentage van de verlaging.

Artikel 32 lid 1

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is toegepast, bekend is gemaakt.

Het college zal altijd na moeten gaan of er sprake is van recidive. Indien een belanghebbende voorheen in een andere gemeente woonde, moet het college bij die andere gemeente informatie inwinnen.

Artikel 32 lid 2

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont (herhaalde recidive), zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene. Indien nodig duurt de afstemming voort totdat de belanghebbende de tekortkoming heeft hersteld. Dit is met name een goed instrument bij re-integratie.

Artikel 33 lid 1

In artikel 44, eerste lid, WIJ is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op inkomensvoorziening. Het college zal moeten vaststellen wat het onder ‘onverwijld’ verstaat. Immers, de inlichtingen moeten tijdig worden verstrekt.

Artikel 33 lid 2

In het tweede lid is daarom ook aangegeven dat er sprake is van schending van het inlichtingenplicht, als wijzigingen niet binnen 7 dagen zijn doorgegeven door middel van het mutatieformulier. Hierdoor kan er geen verwarring ontstaan over de termijn waarbinnen inlichtingen moeten worden verstrekt.

Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van artikel 44 van de wet.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid

van de inkomensvoorziening niet vaststellen. De inkomensvoorziening moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een inkomensvoorziening wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de inkomensvoorziening moet worden ingetrokken (bij een lopende inkomensvoorziening). Bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de inkomensvoorziening is verlaging derhalve niet aan de orde.

Artikel 34 lid 1

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening alsmede de kosten van het werkleeraanbod. Hoewel dit niet met zoveel woorden in de tekst van de verordening tot uitdrukking is gebracht, kan uiteraard ook de keus gemaakt worden om het werkleeraanbod niet te betrekken bij de vaststelling van het benadelingsbedrag.

Uit een oogpunt van uitvoerbaarheid is daar wel iets voor te zeggen. Daar staat tegenover dat het ook denkbaar is dat een jongere wel gebruik heeft gemaakt van een werkleeraanbod, maar geen inkomensvoorziening heeft ontvangen, omdat het aanbod voldoende inkomsten genereert.

Artikel 34 lid 2

De afstemming wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bedrag aan inkomensvoorziening dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de jongere is betaald.

De afstemming wordt in de regel toegepast op de toekomstige inkomensvoorziening van de jongere maar kan ook met terugwerkende kracht

worden opgelegd, zie artikel 30, tweede lid.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WIJ de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een verlaging moeten toepassen.

Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het toepassen van een verlaging niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan.

Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de verlaging die is opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een verlaging, als het OM inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

Artikel 34 lid 3

In het derde lid is vastgelegd dat van een verlaging wordt afgezien als inmiddels vervolging is ingesteld door het OM of als een schikking is getroffen. In dergelijke situaties is een verlaging niet meer opportuun.

Artikel 35 lid 1

In het eerste lid wordt een categorie van misdragingen van het niet nakomen van de inlichtingenplicht gegeven.

Artikel 35 lid 2

Dit lid geeft de tweede categorie van het niet nakomen van de inlichtingenplicht aan.

Artikel 36 lid 1

In het eerste lid onder a geeft aan dat de inkomensvoorziening met 10% van de WIJ-norm wordt verlaagd mocht de jongere zich schuldig maken aan een gedraging van artikel 35 eerste lid. In hetzelfde lid onder b geeft aan dat de inkomensvoorziening met 20% van de WIJ-norm wordt verlaagd mocht de jongere zich schuldig maken aan een gedraging van artikel 35 tweede lid.

Artikel 36 lid 2

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting

Artikel 37 lid 1

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen de inkomensvoorziening verlagen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een inkomensvoorziening.

Artikel 37 lid 2

In het tweede lid is bepaald dat gemeenten de inkomensvoorziening kunnen verlagen ook indien er geen verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een inkomensvoorziening. Het beledigen of mishandelen van een ambtenaar houdt geen rechtstreeks verband met de uitvoering van WIJ, maar wordt wel

gezien als het ‘zeer ernstige misdragen’ jegens het college.

Artikel 37 lid 3

Het zich zeer ernstig misdragen jegens het college in de zin van artikel 41 WIJ omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het re-integratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WIJ rustende verplichting tot arbeidsinschakeling.

Hoofdstuk 4 toeslagen en verlagingen

Inleiding

Voor jongeren in de leeftijd van 21 tot 27 jaar geldt dat de normen van de inkomensvoorziening verhoogd en/of verlaagd kunnen worden onder dezelfde voorwaarden als thans in de WWB is vastgesteld.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 en 38

De begrippen die in de verordening zijn gehanteerd hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de Wet investeren in jongeren.

a.norm

In artikel 26 tot en met 29 van de WIJ is het bedrag van de norm per kalendermaand vastgesteld voor de wettelijke categorieën belanghebbenden.

b.woonkosten

Deze omschrijving is nog altijd ontleend aan de oude Algemene Bijstandswet. Hiermee is aansluiting gezocht bij de huidige werkwijze. Voor de woonkosten van een huurwoning wordt aangesloten bij de minimum huurgrens die de Wet op de huurtoeslag hanteert. Voor de woonkosten van een eigen woning wordt rekening gehouden met de te betalen netto- hypotheekrente en de zakelijke lasten, die noodzakelijkerwijs aan het hebben van een eigen woning verbonden zijn. Voor wat betreft de hypotheekrente gaat het hierbij om de rente voor het deel van de hypotheek, dat is afgesloten voor de financiering van de woning. Rente verbonden aan een deel van de hypotheek, dat betrekking heeft op -bijvoorbeeld- de financiering van duurzame gebruiksgoederen, wordt niet tot de woonkosten gerekend.

c.medebewoning

Indien volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens of feitelijk één of meerdere perso(o)n(en), die niet beho(o)r(t)(en) tot het gezin van de belanghebbende, zijn hoofdverblijf in de woning van belanghebbende heeft, is er sprake van medebewoning. Onder gezin wordt verstaan de eventuele partner en/of het/de ten laste van de belanghebbende komend(e) kind(eren).

d.beroepsmatige verzorging

Met beroepsmatige hulpverlening wordt gedoeld op verzorging of verpleging in een inrichting. Indicatiestelling vindt plaats door onderzoek van een medisch adviseur, tenzij een en ander genoegzaam uit de feitelijke omstandigheden afgeleid kan worden. In de oude verordening kwam dit begrip niet als zodanig voor.

Artikel 39

Artikel 35 van de wet schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verlaagd of verhoogd. De categorie-indeling is gebaseerd op de wet. De begrippen zijn nader uitgelegd in artikel 4 van de WIJ.

De alleenstaande en alleenstaande ouder kunnen in aanmerking komen voor een toeslag die maximaal 20% van de gehuwdennorm bedraagt. De norm voor gehuwden kan in bepaalde, hieronder beschreven omstandigheden, met eenzelfde bedrag verlaagd worden.

Artikel 40 lid 1

Bij de vaststelling van de landelijke norm voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling dat belanghebbende de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de norm verhoogd met een toeslag. Voor het bepalen van de hoogte van de toeslag worden alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten in aanmerking genomen die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene, die met zijn partner een gezamenlijke huishouding voert. Artikel 30, lid 2 van de WIJ schrijft voor dat de toeslag, onverminderd het bepaalde in artikel 27, 28 en 29 van de wet, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen

in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het maximumbedrag. De maximale toeslag komt neer op het bedrag genoemd in artikel 30, lid 2 van de wet. Dit bedrag komt overeen met 20% van de gehuwdennorm.

Artikel 40 lid 2

Dit lid geeft een aantal uitzonderingen op de regel van het eerste lid dat alleen recht op de maximale toeslag bestaat, indien alleen de belanghebbende zijn hoofdverblijf in zijn woning heeft.

  • a.

    De bedoeling van de eerste uitzondering is te voorkomen, dat men als gevolg van financiële consequenties zou afzien van het in huis nemen van een zorgbehoevende of dat de belanghebbende als zorgbehoevende zou afzien van het in huis nemen van een ander als verzorgende. De belanghebbende of de ander zou dan op verzorging in een verzorgingstehuis, verpleeginrichting of andere inrichting zijn aangewezen. Dit komt niet overeen met het streven om zorgbehoeftigen zo lang en zoveel als mogelijk zelfstandig te laten functioneren en wonen. Dat de zorgbehoevende ondanks de medebewoning aangewezen blijft of wordt op professionele thuiszorg, die de zorgverlenende medebewoner ondersteunt, doet niet af aan het recht op een toeslag. Deze uitzondering is in de oude verordening niet als zodanig opgenomen, doch sluit thans aan bij hetgeen in veel gemeenten gebruikelijk is.

  • b.

    Indien één of meer kinderen jonger dan 21 jaar hun hoofdverblijf hebben bij de ouder blijft de toeslag eveneens 20% van de gehuwdennorm. Veelal hebben deze jongeren een laag inkomen zoals studiefinanciering,  of een inkomensvoorziening. Als gevolg daarvan gaat het delen van de bestaanskosten vaak moeizaam.

  • c.

    Wanneer kinderen van 21 jaar of ouder hun hoofdverblijf op hetzelfde adres als hun ouder hebben en een opleiding volgen zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 of hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, wordt ook de maximale toeslag van 20% van de gehuwdennorm toegekend. Deze kinderen ontvangen immers een tegemoetkoming voor studiekosten of studiefinanciering, waarvan de hoogte is afgestemd op de omstandigheid dat zij inwonend zijn bij hun ouder. Wanneer in dergelijke situaties een lagere toeslag zou worden verstrekt, treden er dubbele, ongewenste effecten op. Dat deze kinderen eventueel nog andere inkomsten hebben, heeft geen invloed op het recht op de maximale toeslag.

Artikel 40 lid 3

In deze verordening wordt uitgegaan van een minimum toeslag, wanneer één of meerdere perso(o)n(en), die niet tot het gezin van de belanghebbende beho(o)r(t)(en), zijn hoofdverblijf in de woning van belanghebbende heeft. Aangezien sprake is van schaalvoordelen voor deze categorie personen in vergelijking met personen, die hun woning niet delen met anderen, wordt de maximum toeslag gehalveerd en bedraagt 10% van de gehuwdennorm. Op welke wijze de voordelen van het delen van de bestaanskosten exact doorwerken tussen de verschillende medebewoners onderling is voor de uitvoering van de wet niet van belang. Deze toeslag is dus ook van toepassing op zowel ouders als hun inwonende kinderen, die 21 jaar of ouder zijn en geen opleiding volgen zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 of hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

Met andere woorden: voor het bepalen van de toeslag is niet doorslaggevend dat iemand de kosten daadwerkelijk betaalt. Ook als een kind bij de ouders inwoont en geen enkele bijdrage (in welke vorm ook) betaalt krijgt betrokkene gewoon een toeslag.

Artikel 40 lid 4

Op grond van artikel 33 van de WIJ bestaat de mogelijkheid om de landelijke norm of toeslag lager vast te stellen als de belanghebbende recent zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd. De inkomensvoorziening ligt - veelal aanmerkelijk - hoger dan de bedragen voor levensonderhoud die in het kader van studiefinanciering gelden. Waar de belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering, nemen zijn noodzakelijke kosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigt en als schoolverlater op bijstand aangewezen raakt. De hoogte van de noodzakelijke bestaanskosten tijdens de studie veranderen niet door een bijbaantje of stagevergoeding. Daarom spelen de inkomsten hieruit geen rol bij de bepaling van de uitkeringshoogte van de schoolverlater. De verlaging van de inkomensvoorziening kan slechts plaatsvinden in de periode van een half jaar na de beëindiging van de scholing of beroepsopleiding.

In twee situaties kan de hoogte van de inkomensvoorziening lager zijn dan de studiefinanciering, te weten ten aanzien van de uitwonende alleenstaande ouder of de uitwonende gehuwde, waarvan beide partners schoolverlater zijn. In dat geval kan aan de hand van de concrete situatie worden beoordeeld of toepassing van de hardheidsclausule aangewezen is. Het mag er immers niet toe leiden dat mens als gevolg van studiebeëindiging niet meer in de kosten van levensonderhoud kan voldoen.

Als tijdstip van beëindiging geldt de eerste dag van de maand waarin geen aanspraak meer bestaat op een toelage in het kader van de Wet Studiefinanciering dan wel de eerste dag van de maand volgend op die waarin het onderwijs of de beroepsopleiding daadwerkelijk beëindigd is.

Artikel 41

De inkomensvoorziening wordt geacht voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien de belanghebbende geen woonkosten heeft als gevolg van zijn woonsituatie heeft de gemeente de bevoegdheid (de norm) of de toeslag lager vast te stellen. Hiervan is sprake als er een woning wordt bewoond waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld krakers. Het kan ook zijn dat er een woning wordt bewoond waaraan voor de inkomensvoorzieninggerechtigde geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld wanneer een derde de woonlasten betaalt, zoals een onderhoudsplichtige. Indien er geen woonkosten zijn wordt de norm niet verhoogd met een toeslag. De belanghebbende blijft als gevolg van dit artikel in ieder geval beschikken over de landelijke norm.

Artikel 42

Terwijl in artikel 40 voor de alleenstaande en alleenstaande ouder sprake is van verhoging van de landelijke norm met een toeslag, is - gelet op de systematiek van de wet - bij gehuwden sprake van een verlaging van de norm. Dit is dezelfde systematiek als omschreven bij de alleenstaande en alleenstaande ouder. Dit geldt ook indien één van de dan wel beide gehuwden als schoolverlater is/zijn aan te merken

Artikel 43

De inkomensvoorziening voor gehuwden wordt geacht voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien de belanghebbende geen woonkosten heeft als gevolg van zijn woonsituatie heeft de gemeente de bevoegdheid (de norm) of de toeslag lager vast te stellen. Hiervan is sprake als er een woning wordt bewoond waaraan geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld krakers. Het kan ook zijn dat er een woning wordt bewoond waaraan voor de uitkeringsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden, bijvoorbeeld wanneer een derde de woonlasten betaalt, zoals een

onderhoudsplichtige. Op grond van dit artikel wordt de inkomensvoorziening verlaagd met 20% van de gehuwdennorm.

Artikel 44

Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden zoals genoemd in de artikelen 43 en 42, dient rekening gehouden te worden met de effecten van een cumulatie van verlagingen. Door dit artikel wordt cumulatie voorkomen, waardoor de inkomensvoorziening voldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien.

Hoofdstuk 5: Handhaving

Inleiding

Met dit hoofdstuk wordt invulling gegeven aan de in artikel 12 van de WIJ gegeven opdracht, om regels te stellen met betrekking tot het bestrijden van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Wet investeren in jongeren. Hier ligt tevens een relatie met sanctie, zoals vastgelegd in de afstemmingsverordening, die een gemeente een belanghebbende kan opleggen indien de jongere ernstig tekortkomend gedrag vertoont.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 45

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting

Artikel 46

In het Beleidsplan Hoogwaardige Handhaving zijn de preventieve en repressieve maatregelen opgenomen gericht op het voorkomen en bestrijden van fraude.

Gekozen is om het concept ‘Hoogwaardig Handhaven’ als referentie te gebruiken. Dit instrumentarium is ontwikkeld door het Ministerie van SZW om gemeenten te ondersteunen bij het vorm en inhoud geven aan een integrale handhavingpraktijk. Het instrumentarium bestaat uit een combinatie van preventieve en repressieve elementen. Het uiteindelijke doel van het instrument Hoogwaardig Handhaven is dat (potentiële) cliënten de wet- en regelgeving uit zichzelf naleven.

Artikel 48

Met dit artikel wordt een relatie gelegd met het opleggen van een afstemming, zoals in hoofdstuk 3 is aangegeven.

Artikel 49

Bepaald wordt dat ten onrechte verstrekte inkomensvoorziening, als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht moet worden teruggevorderd. Met dit artikel wordt tevens een link gelegd met de Beleidsregels terugvordering en verhaal. In deze Beleidsregels is de wijze van terug- en invordering geregeld.

Artikel 50

Zie toelichting bij artikel 34 tweede lid.

Artikel 51 en 52

In deze artikelen is de plicht en de wijze van controle geregeld. De gemeente is verplicht om de rechtmatigheid van de inkomensvoorziening te controleren

Artikel 54

Dit artikel geeft de mogelijkheid tot individualiserend handelen als strikte toepassing van de verordening tot onbillijkheden leidt. Bij het afwijken van de bepalingen kunnen de rechten van belanghebbende op basis van deze verordening niet worden aangetast.

Artikel 55 en 56

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.