Regeling vervallen per 31-12-2012

Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2012

Geldend van 01-01-2012 t/m 30-12-2012 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2012

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

artikel 1 Begripsbepalingen

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

Belanghebbende:

De persoon zoals bedoeld in artikel 1:2, eerste lid van de Algemene Wet Bestuursrecht

Bijstandsnorm:

De som van de bijstand bestaande uit de in de wet genoemde bijstand, inclusief de toeslagen en verlagingen opgenomen in de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c van de wet.

De gemeente:

De gemeente Zaanstad.

De wet

De Wet werk en bijstand

De wetten

Een verzamelnaamvoor de volgende wetten en besluiten:

* De Wet werk en bijstand;

* Ioaw;

* Ioaz;

* Bbz.

Het college:

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad.

Inrichting:

Een inrichting zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de wet.

Krediethypotheek:

Een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op registergoeden.

Kredietnemer:

De niet in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf handelende natuurlijke persoon waarmee de gemeente een overeenkomst tot kredietverlening sluit.

Sociaal minimum:

Het sociaal minimum wordt jaarlijks bepaald op 1 januari en is een percentage van de norm als bedoeld in paragraaf 3.2en paragraaf 3.3 van de wet van de wet.

Pandrecht:

Een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op niet-registergoederen. Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet.

artikel 2 Verklaring afkortingen

  • Anw

    Algemene nabestaandenwet.

    Awb:

    Algemene wet bestuursrecht.

    AWBZ:

    Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

    Bbz:

    Besluit bijstandverlenging zelfstandigen 2004.

    GBA:

    Gemeentelijke Basisadministratie.

    IOAW:

    Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers.

    IOAZ

    Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

    Nibud:

    Nationaal instituut voor budgetvoorlichting.

    Nug-er

    Niet uitkeringsgerechtigde.

    PGB:

    Persoonsgebonden budget.

    Wet Fido:

    Wet financiering decentrale overheden.

    Wft:

    Wet op het financieel toezicht.

    WI:

    Wet Inburgering.

    WSF:

    Wet studiefinanciering 2000.

    Wtos:

    Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

    WWB:

    Wet werk en bijstand.

Hoofdstuk 2 Algemene bijstand

artikel 3 Algemeen gebruikelijke bezittingen in natura

  • 1. Een auto van acht jaar of ouder wordt aangemerkt als een algemeen gebruikelijk goed, zoals bedoeld in artikel 34, lid 2, onderdeel a van de wet.

  • 2. In afwijking van het vorige lid, wordt een klassieke auto, exclusieve merken en modellen niet aangemerkt als een algemeen gebruikelijk goed.

  • 3. Voor het bepalen van de waarde van een auto, jonger dan acht jaar of zoals bedoelt in het tweede lid, wordt uitgegaan van de ANWB/Bovag Koerslijst.

  • 4. Als de auto niet genoemd wordt in de ANWB/Bovag Koerslijst, wordt de waardebepaling van de auto vastgesteld door een erkend of een voor dergelijke roerende zaak in elk geval als deskundig aan te merken taxateur.

artikel 4 Criteria voor co-ouderschap als leefvorm

  • 1. Onder co-ouders wordt verstaan de ouders, die al dan niet gescheiden, niet bij elkaar wonen en met elkaar hebben afgesproken om hun kind(eren) gezamenlijk te (blijven) verzorgen en op te voeden.

  • 2. Er is sprake van co-ouderschap als zowel de moeder, als de vader in een regelmatige afwisseling de zorg voor het kind of de kinderen hebben. Het kind of de kinderen verblijven regelmatig en met een vast patroon bij elk van de ouders. Er moet sprake zijn van een verblijf van minstens gemiddeld twee dagen per week.

  • 3. Bij co-ouderschap is de feitelijke situatie van het verblijf en de feitelijke verzorging doorslaggevend. Niet van belang is welke ouder de kinderbijslag ontvangt.

  • 4. Van co-ouderschap kan slechts sprake zijn indien beide ouders het co-ouderschap wensen en zij hun wens aan het college kenbaar maken.

  • 5. Er is geen sprake van co-ouderschap als het kind of de kinderen incidenteel en voor een korte periode bij de andere ouder verblijven (bijvoorbeeld voor vakantie). Ook als de verdeling van het ouderschap zodanig is, dat deze niet afwijkt van een gebruikelijke omgangsregeling, is er geen sprake van co-ouderschap.

  • 6. Als het kind of de kinderen minder dan twee dagen per week bij één van de ouders verblijft, dan wordt dit niet beschouwd als co-ouderschap, maar als een verblijf in het kader van een omgangsregeling.

artikel 5 Co-ouderschap en bijstandsnorm

  • 1. Als sprake is van co-ouderschap, zoals bedoeld in artikel 4, wordt de bijstandsnorm van de ouder verhoogd op grond van artikel 18 van de wet.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde verhoging bestaat uit het verschil tussen de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen en die van een alleenstaande, omgerekend naar een evenredig deel op basis van het aantal dagen in de week dat de co-ouder de zorg voor het kind of de kinderen heeft.

artikel 6 Co-ouderschap en vermogen

  • 1. In artikel 34, derde lid, van de wet is vastgelegd tot welke vermogensgrens het vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel b, van wet wordt vrijgelaten bij alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen. Het co-ouderschap is een niet bij wet geregelde leefvorm. Voor het vaststellen van de vermogensgrens bij co-ouders geldt, dat de vermogensgrens voor een alleenstaande wordt verhoogd met een bepaald bedrag.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde verhoging bestaat uit:

    • -

      Het verschil tussen de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, onderdeel b, van de wet en die van een alleenstaande, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, onderdeel a, van de wet;

    • -

      Dit verschil wordt omgerekend naar een evenredig deel op basis van het aantal dagen in de week dat de co-ouder de zorg voor het kind of de kinderen heeft.

artikel 7 Co-ouderschap als alleenstaande ouder

  • 1. Als sprake is van co-ouderschap, zoals bedoeld in artikel 4, wordt de ouder die de feitelijke zorg heeft voor het kind en of waar het kind de meeste tijd verblijft voor de regelingen, genoemd in het derde lid, aangemerkt als de alleenstaande ouder.

  • 2. In de situatie, dat niet is vast te stellen – ook niet in redelijk overleg met beide ouders- wie van de ouders de feitelijke zorg voor het kind heeft en of waar het kind de meeste tijd verblijft, wordt de ouder die de Kinderbijslag ontvangt aangemerkt als alleenstaande ouder.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde regelingen zijn de langdurigheidstoeslag en de bijdrage Maatschappelijke participatie kinderen.

artikel 8 Reservering begrafeniskosten

  • 1. Als belanghebbende recht heeft op algemene of bijzondere bijstand wordt naast het vermogen bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de wet een bedrag vrijgelaten bestemd voor kosten van lijkbezorging van belanghebbende of diens partner.

  • 2. Het vrij te laten bedrag kan alleen in aanmerking worden genomen, als van een zodanige voorziening sprake is voordat de kosten waarvoor bijstand wordt gevraagd zijn ontstaan en belanghebbende de gereserveerde middelen niet voor een ander doel kan gebruiken.

  • 3. Hoewel de vorm vrij is, is essentieel, dat er sprake is van een dusdanige aantoonbare blokkade, dat met zekerheid vastgesteld kan worden dat deze middelen niet voor een ander doel aangewend kunnen worden.

  • 4. Het maximaal vrij te laten bedrag bedraagt voor een alleenstaande € 7.500 en voor een echtpaar € 15.000.

  • 5. Andere voorzieningen, die belanghebbende en diens partner getroffen hebben, met als bestemming het voorzien in de kosten van lijkbezorging, worden op de bedragen genoemd in het vorige lid in mindering gebracht, zoals een begrafenisverzekering, een deposito, geblokkeerde spaarrekening of koopsom.

Artikel 9 Overgangsbepaling onderhuur en kostgangers

Als sprake is van woningdeling door onderhuur of kostgangers

blijft artikel 5 van de Verordening toeslagen en verlagingen WWB Zaanstad 2006, zoals dat luidde op 31 december 2011 tot 1 juli 2012 van toepassing op het gezin dat op 31 december 2011 een uitkering ontving op grond van de wet en/of de Wet investeren in jongeren.

Hoofdstuk 3 Bijzondere bijstand

Paragraaf 3.1 Algemene bepalingen

Artikel 10 Sociaal minimum

Voor de toepassing van de voorzieningen, opgenomen in hoofdstuk 3, wordt het sociaal minimum gesteld op 110% van de bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5, onder c van de wet.

artikel 11 Middelen

In afwijking artikel 31, eerste lid, van de wet, wordt vermogen in rekening-courant op de lopende rekening, tot een bedrag gelijk aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld, niet meegeteld voor de vaststelling van het vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.

Artikel 12 Eigen woning

  • 1. Het vermogen in de eigen woning wordt niet betrokken bij de bepaling van het recht op bijzondere bijstand.

  • 2. In afwijking van het vorige lid wordt het vermogen in de woning wel betrokken bij de bepaling van het recht op bijzondere bijstand, als de bijstand verstrekt wordt voor woonkosten.

artikel 13 Administratieve drempel

  • 1. Het drempelbedrag, zoals genoemd in artikel 35, tweede lid, van de wet wordt gehanteerd als administratieve drempel.

  • 2. De administratieve drempel heeft tot doel de werkzaamheden, verbonden aan het afhandelen van een aanvraag om bijstand met een relatief laag uitkeringsbedrag, te beperken.

  • 3. Zolang de kosten, waarvoor belanghebbende bijzondere bijstand aanvraagt, binnen een periode van 12 maanden niet uit komen boven het drempelbedrag, wordt de indiening van de aanvraag uitgesteld tot het drempelbedrag is overschreden.

  • 4. Nadat het drempelbedrag wordt overschreden worden ook de kosten, die tot deze overschrijding hebben geleid, in aanmerking genomen.

  • 5. Wordt het drempelbedrag niet binnen de periode van 12 maanden overschreden, dan kan een aanvraag worden ingediend binnen twee maanden na afloop van deze periode.

Artikel 14 Aanvullende overgangsbepalingen

Het gezin van belanghebbende, dat door toepassing van artikel 78s van de wet gedurende de periode 1 januari 2012 tot 1 juli 2012 een hoger inkomen heeft dan 110 procent van de op het gezin van toepassing zijnde bijstandsnorm, wordt het inkomen boven de 110 procent buiten beschouwing gelaten met betrekking tot:

  • 1.

    de Verordening langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand Zaanstad 2009.

  • 2.

    de Verordening maatschappelijke participatie kinderen WWB Zaanstad 2012.

  • 3.

    de deelname aan het Gemeenten Extra Pakket.

Paragraaf 3.2 Duurzame gebruiksmiddelen

Artikel 15 Duurzame gebruiksgoederen

  • 1. De aanschaf- en reparatiekosten van duurzame gebruiksgoederen worden gerekend tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Belanghebbende wordt geacht deze kosten uit het reguliere inkomen te voldoen. Er wordt daarom voor deze kosten geen bijstand verstrekt.

  • 2. In afwijking van het vorige lid, kan wegens het niet vooraf kunnen reserveren voor genoemde kosten bijstand worden verstrekt aan:

    • 1.

      Asielzoekers: Zij komen uit een opvangcentrum en hebben geen goederen.

    • 2.

      Personen uit de crisisopvang: voor zover zij een woning aangeboden krijgen en geen goederen kunnen verkrijgen uit de voormalige woning of aanspraak kunnen maken op het gezamenlijk vermogen of inkomen, waardoor zij geen mogelijkheden hebben gehad om vooraf te reserveren.

    • 3.

      Personen, die na een langdurige detentieperiode een zelfstandige woning betrekken.

    • 4.

      Personen, die op grond van een medische indicatie moeten verhuizen en niet door eigen toedoen buiten de werking van de voorliggende voorzieningen vallen.

    • 5.

      Personen, die vanwege sociale redenen met spoed moeten verhuizen, zonder dat er een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (sociale redenen moeten worden onderbouwd met bewijsstukken van bijvoorbeeld de woningbouwvereniging of de politie).

    • 6.

      Personen, die in een WSNP-regeling zitten of in een minnelijk traject voor schuldregeling, voor zover in overleg met de bewindvoerder of schuldhulpverlener geen mogelijkheden kunnen worden gecreëerd om de kosten uit het actuele inkomen te voldoen zij geen lening kunnen afsluiten of mogelijkheden hebben gehad om geld opzij te leggen.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt bijstand verstrekt, als gelet op alle omstandigheden daarvoor zeer dringende redenen bestaan. Er dient sprake te zijn van een acute noodsituatie, waarbij belanghebbende in de behoeftige omstandigheid verkeert die op geen enkele andere wijze te verhelpen is.

    Deze bijstand wordt bij verstrekt in de vorm van een lening.

artikel 16 Langdurigheidstoeslag als extra inkomen

De langdurigheidstoeslag wordt binnen een periode van 12 maanden na de peildatum, zoals bedoeld in de Verordening langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand Zaanstad 2009, als extra inkomen beschouwd en wordt volledig als reserveringsruimte aangemerkt.

artikel 17 Aflossing leenbijstand

De aflossing van leenbijstand vindt plaats conform de bepalingen in hoofdstuk 7.

Paragraaf 3.3 Draagkracht

artikel 18 Draagkrachtloos inkomen

  • 1. Tot en met 110% van het voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5, onder c van de wet, wordt de draagkracht op nul gesteld.

  • 2. In afwijking van het voorgaande lid, wordt bij de verlening van bijstand voor woonkosten en aflossing van leenbijstand het draagkrachtloos inkomen bepaald op 100% van de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm zoaals bedoeld in artikel 5, onder c, van de wet.

Artikel 19 Draagkracht

Voor zover het inkomen van de belanghebbende hoger is dan de grens zoals genoemd in artikel 19 wordt:

  • 1.

    35% van het verschil aangewend als draagkracht.

  • 2.

    In afwijking van het voorgaande lid, wordt bijstand voor woonkosten 100% van het inkomen, voor zover dat hoger is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onder c, van de wet, aangewend als draagkracht.

  • 3.

    Voor zover het vermogen van de belanghebbende hoger is dan de grens, zoals genoemd in artikel 34, derde lid, van de wet, wordt 100% van het meerdere aangewend als draagkracht.

Paragraaf 3.4 Aanvullende bijstand levensonderhoud

artikel 20 Aanvullende bijstand op de WWB-normen

  • 1.

    • De bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a, artikel 20, tweede lid onder a, artikel 21, tweede lid van de wet wordt verhoogd met bijzondere bijstand voor levensonderhoud, als op grond van omstandigheden van belanghebbende hogere bijstand noodzakelijk is als gevolg van zelfstandige huisvesting.

    • 2.

      Er kan sprake zijn van een noodzaak tot zelfstandige huisvesting, zoals bedoeld in het vorige lid, als een van de volgende situaties zich bij de jongere voordoet:

      * beide ouders zijn overleden;

      * beide ouders wonen in het buitenland en zij zijn niet in staat hun onderhoudsplicht na te komen;

      * de jongere is op grond van een officiele maatregel uit huis geplaatst;

      * de jongere woont voordat bijstand wordt aangevraagd, al langer dan een jaar buitenshuis;

      * de jongere is niet officieel uit huis geplaatst, maar het is naar het oordeel van de consulent, alsmede een hulpverlenende instantie (bijvoorbeeld Lucertis) niet verantwoord om hem/haar bij de ouders te laten wonen;

      * de jongere heeft (alleen of samen met eventuele partner) de zorg voor een of meer kinderen: de feitelijke woonsituatie is dan bepalend.

    • 3.

      De bijstandsnorm per kalendermaand voor een jongere van 18, 19 of 20 jaar wordt aangevuld met bijzondere bijstand voor levensonderhoud, indien het betreft:

      • a.

        een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar tot 90% van de som van de norm zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder b, van de wet en de toeslag zoals bedoeld in artikel 25, tweede lid van de wet.

      • b.

        een alleenstaande ouder van 18, 19 of 20 jaar tot 90% van de som van de norm zoals bedoeld in artikel 20, tweede lid, onderdeel b, van de wet en de eventuele toeslag zoals bedoeld in artikel 25, tweede lid van de wet;

      • c.

        een gezin, waarvan een of beide echtgenoten 18, 19 of 20 jaar zijn of een gezin dat uit drie meerderjarige personen bestaat, waarvan twee personen 18, 19 of 20 jaar zijn en waarvan een persoon 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar is, zoals bedoeld in artikel 21, tweede lid van de wet tot 90% vvan de norm, zoals bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet en de eventuele verlaging zoals bedoeld in artikel 26, van de wet.

    • 4.

      een gezin, waarbij een van de gezinsleden recht op algemene bijstand heeft tot de norm, die geldt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder, zoals bedoeld in het vorige lid, tot 90% van de som van de norm, zoals bedoeld in artikel 21, eerste lid van de wet en de eventuele verlaging zoals bedoeld in artikel 26 van de wet.

    • 5.

      Als belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft, dan waarin er sprake is van medebewoning, zoals bedoeld in de Verordening toeslagen en verlagingen 2006, wordt de bijstand verlaagd met 5% van de som van de algemene bijstand en de bijzondere bijstand.

Paragraaf 3.5 Hoogte verstrekkingen

artikel 21 Medische kosten

  • 1. Van belanghebbende wordt verwacht, dat deze zichzelf en zijn gezin adequaat verzekert tegen ziektekosten. Onder een adequate verzekering tegen ziektekosten wordt verstaan een verzekering met een dekking die vergelijkbaar is met de Basisverzekering en Aanvullende Verzekeringen van Achmea:

    • a.

      de Beter Af Polis en;

    • b.

      de Beter Af Polis 3 sterren en;

    • c.

      de Beter Af Tandartspolis 2 sterren.

  • 2. Voor medische kosten wordt geen bijstand verstrekt voor zover de medische kosten vergoed worden of vergoed hadden kunnen worden op basis van het verzekeringspakket, op grond van de in eerste lid genoemde verzekeringen.

  • 3. Als belanghebbende bij een andere zorgverzekeraar verzekerd is met een vergelijkbaar pakket, als genoemd in lid 1, wordt uitgegaan van de verzekering van belanghebbende.

  • 4. De verstrekkingen ter vervanging van bijzondere bijstand, opgenomen in het Gemeenten Extra Pakket van de collectieve verzekering voor de minima, gelden ook voor belanghebbenden die niet aan de collectieve verzekering deelnemen. Voor deze groep van belanghebbenden wordt de verstrekking niet door Achmea uitgekeerd, maar door de gemeente als bijzondere bijstand voor medische kosten.

artikel 22 Kosten als gevolg van tandheelkundige behandeling

  • 1. De voor rekening van belanghebbende blijvende eigen bijdragen, als gevolg van een tandheelkundige behandeling, komen voor bijstandsverlening in aanmerking tot een maximaal bedrag van € 150 per kalenderjaar per persoon.

  • 2. Naast het in het vorige lid bedoelde maximum, worden de kosten van een tandheelkundige behandeling in verband met het plaatsen van een kroon vergoed tot een maximum bedrag van € 227 (inclusief techniekkosten) per kalenderjaar per persoon.

artikel 23 Richtbedragen duurzame gebruiksgoederen

  • 1. Voor de vaststelling van de maximale vergoeding van duurzame gebruiksgoederen wordt uitgegaan van de richtprijzen, zoals vastgesteld door het Nibud en gepubliceerd in de Prijzengids voor de bijzondere bijstand, uitgave september van de betreffende periode.

  • 2. Ten aanzien van de door het Nibud gehanteerde bedragen voor een totale woninginrichting, de zogenaamde “Inventarispakketten per huishoudtype”, geldt een maximale vergoeding van 55% van het door het Nibud gehanteerde richtbedrag.

  • 3. Voor zover bijstand gevraagd wordt voor kosten, waarvoor het Nibud geen richtprijs heeft vastgesteld, wordt uitgegaan van de goedkoopste adequate voorziening.

Hoofdstuk 4 Gemeentelijke toeslag voormalige eenoudergezinnen

artikel 24 Rechthebbenden

De alleenstaande, die een uitkering ontving naar de norm van een alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen en waarvan het jongste kind 18 jaar is geworden en dit kind rechthebbende is in de zin van de Wtos.

artikel 25 Duur

  • 1. De toeslag vangt aan op de dag dat de norm voor de alleenstaande ouder gewijzigd wordt in de norm voor een alleenstaande.

  • 2. De toeslag eindigt op het moment dat het jongste kind geen rechthebbende meer is in de zin van de Wtos.

artikel 26 Berekening

De toeslag is het verschil tussen de norm voor een alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder, als bedoeld in artikel 20, lid 1, onderdeel a van de wet en voor zover van toepassing artikel 25 van de wet, exclusief vakantietoeslag, zoals bedoeld in artikel 19, derde lid van de wet, en de basistoelage voor een thuiswonende leerling, zoals bedoeld in artikel 4.3 onderdeel a, van de Wtos.

Hoofdstuk 5 Langdurigheidstoeslag

Artikel 27 Gemiddeld inkomen

  • 1. Het inkomen over de maanden, die vallen in de jaren, voorafgaande aan het jaar van de peildatum, wordt vastgesteld op basis van door belanghebbende te verstrekken jaaropgaven, jaarrekeningen of belastingaanslagen. Dit inkomen wordt omgerekend naar een netto inkomen.

  • 2. Voor zover het eerste jaar van de referteperiode een gebroken kalenderjaar is, wordt het inkomen over de dat jaar bepaald door het gemiddeld inkomen per maand, berekend op grond van door belanghebbende te verstrekken jaaropgaven, jaarrekeningen of belastingaanslagen, tenzij wordt aangetoond of aannemelijk is dat deze berekeningwijze, in verband met sterk wisselende inkomsten, geen representatief beeld geeft van het inkomen in de referte periode.

  • 3. Het inkomen over de maanden die in het kalenderjaar van de peildatum vallen, wordt vastgesteld op basis van door belanghebbende te verstrekken overzichten van het bruto inkomen.

  • 4. Met betrekking tot personen die vanuit een asielstatus recent een verblijfsvergunning hebben gekregen brengt een redelijke bewijslastverdeling met zich mee dat ervan uitgegaan mag worden dat deze groep gedurende de in het eerste lid genoemde periode niet over inkomsten of vermogen beschikt, tenzij het tegendeel aannemelijk is.

Hoofdstuk 6 Zekerheidsstellingen

Paragraaf 6.1 Algemene bepalingen zekerheidsstellingen

artikel 28 Vorm van de geldlening

  • 1. Aan de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening worden verplichtingen verbonden gericht op meerdere zekerheid voor de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.

  • 2. Een krediethypotheek wordt gevestigd, als sprake is van een woonhuis of woonboot.

  • 3. Een hypotheek wordt gevestigd bij bedrijfskapitaal en als belanghebbende een woning, woonboot, woonwagen of bedrijfspand in eigendom heeft.

  • 4. Pandrecht wordt gevestigd als sprake is van een woonwagen en/of andere roerende zaken

artikel 29 Medewerkingverplichting

  • 1. Bij verlening van bijstand onder verband van hypotheek, krediethypotheek of pandrecht dient belanghebbende mee te werken aan de vestiging van de hypotheek, de krediethypotheek of het pandrecht.

  • 2. Het niet verlenen van bedoelde medewerking heeft tot gevolg, dat een aanvraag voor bijstand wordt afgewezen en dat de al verstrekte bijstand direct opeisbaar is.

Paragraaf 6.2 Krediethypotheek

artikel 30 Vaststelling waarde woning

  • 1. De hoogte van de geldlening wordt bepaald op de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Voor de vaststelling van deze waarde wordt in eerste instantie uitgegaan van de waarde, zoals deze is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarde), onder aftrek van op de woning rustende zekerheidsstellingen en de vrijlatingen, zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.

  • 2. Op verzoek van de hypotheekgever kan van het vorige lid worden afgeweken en kan de waarde vastgesteld worden door een beëdigde taxateur op basis van de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 3. Indien de hypotheekgever de voorkeur geeft aan een taxatie, zoals bedoeld in het vorige lid, dan is deze waardebepaling bindend.

  • 4. De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever.

    De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand en wordt ten laste van de te vestigen krediethypotheek gebracht.

artikel 31 Vaststelling waarde woonboot of woonwagen

  • 1. De waardebepaling van de woonboot of woonwagen wordt vastgesteld door een erkend of een voor dergelijke roerende zaken in elk geval als deskundig aan te merken taxateur op basis van de waarde van de woonboot of woonwagen in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde deskundige wordt door belanghebbende in overleg met het college aangewezen.

  • 3. De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever of pandgever.

    De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand en wordt ten laste van de te vestigen krediethypotheek of het pandrecht gebracht.

artikel 32 Voorwaarden en bedingen

  • 1. Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden genoemd in artikel 32 en artikel 33.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden samen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte.

artikel 33 Vaststelling aflossing

  • 1. De aflossing van de geldlening vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandsverlening en vindt maandelijks plaats. Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van een jaar vastgesteld in overeenstemming met de draagkrachtberekening voor bijzondere bijstand, zoals vastgelegd in Paragraaf 3.3 van deze beleidsregels.

  • 3. Bij een inkomen als bedoeld in artikel 32 van de wet, dat niet uitgaat boven de 110% van de toepasselijke bijstandsnorm, wordt geen aflossing verlangd.

  • 4. Belanghebbende is verplicht wijzigingen in de omstandigheden binnen 14 dagen te melden aan de gemeente, sector Werk en Inkomen.

  • 5. Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, stelt het college, zonodig tussentijds, het maandbedrag van de aflossing op een lager dan wel hoger bedrag vast.

  • 6. Bij de beoordeling van de omstandigheden als bedoeld in het vorige lid wordt rekening gehouden met de noodzakelijke, voor eigen rekening van belanghebbende komende bijzondere bestaanskosten. Deze worden in mindering gebracht op het inkomen.

  • 7. Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode in verzuim is met het voldoen van de vastgestelde aflossingen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar.

    Tevens is rente verschuldigd over de achterstallige aflossingstermijnen gedurende de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

  • 8. De rente, bedoeld in het vorige lid, is de wettelijke rente.

artikel 34 Verkoop van de woning

  • 1. Bij verkoop of vererving van de woning en indien het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 32 bijgeschreven rente, direct afgelost.

  • 2. Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het derde lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.

  • 3. Indien bij verkoop van de woning op basis van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering het voor de afrekening beschikbare bedrag lager is dan het resterende bedrag van de geldlening en van de rentevordering, wordt het verschil kwijtgescholden.

artikel 35 Herleving recht op bijstand

Bij een hernieuwde aanvraag voor bijstand onder verband van krediethypotheek vindt een nieuwe waardebepaling plaats, als de periode tussen de beëindigde bijstand en de ingangsdatum van de daarop volgende bijstand meer dan twee jaar is. Als deze periode korter dan twee jaar is, dan wordt de bijstand verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.

Paragraaf 6.3 Hypotheek voor bedrijfskapitaal

artikel 36 Vaststelling hoogte hypotheek

  • 1. De hoogte van de hypotheek is gelijk aan de in het kader van de Bbz te verstrekken geldlening voor bedrijfskapitaal of goederen.

  • 2. De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever.

    Bedoelde kosten worden ten laste gebracht van het bedrijfskapitaal.

artikel 37 Voorwaarden en bedingen

  • 1. Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden genoemd in artikel 37 en artikel 38.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden samen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte.

artikel 38 Vaststelling aflossing

  • 1. De hoogte van de geldlening, het aflossingsbedrag, het rentepercentage en de betaalmomenten worden vastgelegd in een schuldbekentenis.

  • 2. Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode in verzuim is met het voldoen van de vastgestelde aflossingen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar. Tevens is rente verschuldigd over de achterstallige aflossingstermijnen gedurende de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

  • 3. De rente, bedoeld in het vorige lid, is de wettelijke rente.

artikel 39 Verkoop van de woning

  • 1. Bij verkoop of vererving van de woning en indien het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 38 bijgeschreven rente direct afgelost.

  • 2. Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het eerst lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.

Paragraaf 6.4 Pandrecht

Artikel 40 Vaststelling waarde woonwagen

  • 1. De waardebepaling van de woonwagen wordt vastgesteld door een erkend of een in elk geval als voor dergelijke roerende zaken deskundig aan te merken taxateur op basis van de waarde van de woonwagen in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde deskundige wordt door belanghebbende in overleg met het college aangewezen.

  • 3. De kosten verbonden aan de taxatie en de inschrijving van het pandrecht, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van pandgever.

Artikel 41 Pandrecht voor bedrijfskapitaal

  • 1. Ter meerdere zekerheid van een verstrekte geldlening voor bedrijfskapitaal wordt in geval van bezittingen in de vorm van roerende goederen en vorderingen op grond van artikel 39, derde lid Bbz pandrecht gevestigd op deze zaken en vorderingen.

  • 2. Vestiging van pandrecht vindt plaats bij geregistreerde onderhandse akte.

  • 3. De akte wordt geregistreerd bij het kantoor van de Belastingdienst te Amsterdam.

  • 4. Pandgever en diens eventuele meerderjarige gezinsleden dienen de pandakte te ondertekenen.

Artikel 42 Pandrecht voor woonwagen

  • 1. Ter meerdere zekerheid van een verstrekte geldlening voor een woonwagen wordt pandrecht gevestigd.

  • 2. Vestiging van pandrecht vindt plaats bij geregistreerde onderhandse akte.

  • 3. De akte wordt geregistreerd bij het kantoor van de Belastingdienst te Amsterdam.

  • 4. Pandgever en diens eventuele meerderjarige gezinsleden dienen de pandakte te ondertekenen.

Artikel 43 Rente uit pandrecht

Tenzij anders is bedongen, strekt het pandrecht van een of meer bepaalde vorderingen tevens tot zekerheid voor drie jaren rente, die over deze vorderingen krachtens overeenkomst of wet verschuldigd is.

Artikel 44 In de akte op te nemen bedingen

In de akte pandrecht worde de volgende bedingen opgenomen:

  • 1.

    het moment waarop het pandrecht vervalt;

  • 2.

    onder welke voorwaarden de pandhouder gebruik mag maken van zijn bevoegdheid;

  • 3.

    welke verplichtingen de pandgever heeft, zoals verzekeringsplicht en mededelingsplicht.

Hoofdstuk 7 Terugvordering

Paragraaf 7.1 Matiging

artikel 45 Bevoegdheid

  • 1. In alle gevallen waarin het college op grond van de wetten bevoegd is om uitkeringsbesluiten te herzien of in te trekken, een uitkering terug te vorderen en teruggevorderde bedragen in te vorderen of door verrekening te innen, maakt het in volle omvang van deze bevoegdheden gebruik.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering indien dringende redenen dit rechtvaardigen, of indien en voorzover de bepalingen van dit hoofdstuk een bijzondere grond voor matiging opleveren.

artikel 46 Kwijtschelding in verband met schuldsanering

  • 1. Het college kan besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de teruggevorderde bijstand als:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende wegens zijn grote schuldenlast niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, en;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in artikel 48, eerste lid, bedoelde vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen, en;

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering treedt niet in werking voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 3. Geen kwijtschelding wordt verleend als de terugvordering van bijstand het gevolg is van verwijtbaar gedrag van belanghebbende en het besluit tot terugvordering tot ten hoogste vijf jaar geleden genomen is.

artikel 47 Intrekking kwijtscheldingsbesluit

Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering, zoals bedoeld in artikel 45, wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd als:

  • 1.

    Niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 2.

    De belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet.

  • 3.

    De belanghebbende onjuiste of onvolledige heeft verstrekt en deze informatie tot een ander besluit zou hebben geleid.

artikel 48 Kwijtschelding restant vordering

Het college besluit van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, als de belanghebbende:

  • 1.

    Gedurende 36 maanden volledig en via het minnelijke traject aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en tenminste 75% van de bruto vordering is afgelost.

  • 2.

    Gedurende 36 maanden volledig en via het minnelijke traject aan zijn aflossingsverplichtingen op de leenbijstand heeft voldaan

  • 3.

    Afgezien van het bepaalde in artikel 46, derde lid wordt geen kwijtschelding verleend als de terugvordering het gevolg is van door belanghebbende verstrekte onjuiste of onvolledige gegevens en deze informatie tot een ander besluit zou hebben geleid.

artikel 49 Afzien van kwijtschelding

Van kwijtschelding wordt afgezien als:

  • 1.

    De vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken, behoudens voor zover de vordering niet op die zaak of zaken verhaald kan worden.

  • 2.

    De vordering is ontstaan door schending van de informatieplicht.

  • 3.

    Een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen, dan wel als een dergelijk verzoek, indien het is, of zou worden gedaan, zou moeten worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 288 Faillissementswet.

Paragraaf 7.2 Invordering van teruggevorderde bijstand

artikel 50 Wijze van terugvordering

  • 1. Ieder teruggevorderd bedrag dient ineens, binnen 6 weken na bekendmaking van het terugvorderingbesluit te worden terugbetaald, tenzij de belanghebbende binnen deze termijn om een betalingsregeling heeft verzocht.

  • 2. Een betalingsregeling wordt geweigerd als belanghebbende over voldoende vermogen en/of inkomen beschikt om het teruggevorderde bedrag ineens te voldoen.

artikel 51 Hoogte aflossingsbedrag

  • 1. Als en voor zolang ten aanzien van een belanghebbende die algemene bijstand ontvangt ten laste van de gemeente Zaanstad een betalingsregeling wordt toegestaan, wordt de maandelijkse betalingsverplichting bepaald in overleg met de klant. Dit gebeurt minimaal met in achtneming van artikel 475d, vijfde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hierbij wordt uitgegaan van een aflossingsbedrag ter hoogte van 10% van de bijstandsnorm.

  • 2. Als ten aanzien van een belanghebbende, die geen algemene bijstand ontvangt, een betalingsregeling wordt toegestaan, wordt de maandelijkse betalingsverplichting bepaald naar draagkracht, berekend aan de hand van de draagkrachtnormen voor alimentatie gepubliceerd in het Tijdschrift voor de Rechterlijke Macht.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als de vordering bestaat uit het restant van een lening, verstrekt op grond van artikel 20, 24 of 26 Bbz. In die gevallen wordt de bijstand teruggevorderd in overeenstemming met artikel 43, tweede lid, Bbz.

artikel 52 Niet meewerken aan betalingsregeling

  • 1. Als de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling of de betalingsregeling niet meer nakomt dan wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd met toepassing van alle mogelijke rechtsmiddelen, daaronder begrepen:

    • a.

      verrekening met de maandelijks verleende bijstand;

    • b.

      een executoriaal beslag conform het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • c.

      het college kan de wijzen van tenuitvoerlegging omschreven in onderdeel a en b, zonodig tegelijkertijd toepassen.

  • 2. Indien er vrees voor verduistering van vermogensbestanddelen bestaat kan het college voorafgaand aan de bekendmaking van het terugvorderingsbesluit overgaan tot het leggen van conservatoir beslag en direct na de bekendmaking van het terugvorderingsbesluit overgaan tot tenuitvoerlegging.

  • 3. Als terugvordering op grond van de voorgaande leden niet mogelijk is en het terug te vorderen bedrag of het restant van de vordering minder is dan € 250 wordt het terugvorderingsbesluit niet ten uitvoer gelegd.

Paragraaf 7.3 Overige bepalingen

artikel 53 Verhoging vordering met kosten

  • 1. Als het college over kan gaan tot tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 51, dan wordt de vordering verhoogd met rente en kosten. Het totaal van de verhoging bedraagt 10% van de vordering met een minimum van € 50 en met een maximum van € 1.000.

  • 2. Als het college de inning van de vordering overdraagt aan een derde dan worden de door deze derde te maken kosten doorberekend aan de debiteur.

Hoofdstuk 8 Arbeidsinschakeling

Paragraaf 8.1 Vrijlating inkomsten

Artikel 54 Inkomsten uit arbeid

Onderdeel van het re-integratiebeleid is een stimuleringsregeling in de vorm van een premiebeleid. Aan dit premiebeleid wordt de voorkeur gegeven boven een vrijlating van inkomsten in verband met arbeid, omdat naar de mening van het college het premie-beleid meer bijdraagt aan de arbeidsinschakeling dan een vrijlating op de inkomsten.

Omdat een vrijlating op inkomsten uit arbeid, gezien de bestaande stimuleringsregeling niet bijdraagt aan de arbeidsinschakeling, wordt geen vrijlating wegens inkomsten uit arbeid verstrekt op grond van artikel 31, tweede lid onder n en r van de wet.

Paragraaf 8.2 Re-integratie

Artikel 55 Alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar

  • 1. De scholingsplicht, die ontstaat als de alleenstaande ouder ontheffing vraagt van de arbeidsverplichtingen, zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet, artikel 38, lid 1, van de IOAW en artikel 38, lid 1, van de IOAZ, wordt op grond van een individuele beoordeling ingevuld. Bij het opleggen van de re-integratie-, c.q. scholingsplicht wordt rekening gehouden met een verantwoorde invulling van de combinatie re-integratie en zorg.

    Richtlijn hierbij is, dat de scholingsplicht met tenminste 24 uur scholing per week wordt ingevuld. Daarbij wordt rekening gehouden met de belastbaarheid van belanghebbende en de individuele omstandigheden.

  • 2. Toekenning van scholing is gerelateerd aan: arbeidsmarktrelevantie, haalbaarheid en motivatie van belanghebbende. Om de opleidingskeus te toetsen aan deze criteria, dient de ouder deel te nemen aan een voorbereidingscursus, waar een leerplan wordt opgesteld.

  • 3. Voor toekenning van de scholing dienen minimaal drie recente vacatures met dit opleidingsvereiste uit de regio overlegd te worden.

  • 4. Op basis van een keuring of een erkende test wordt bepaald of de in artikel 9a, tiende lid, bedoelde krachten en bekwaamheden de ouder te boven gaan.

Artikel 56 Individuele inkoop

  • 1. Als maatwerk niet geleverd kan worden vanuit de voorliggende voorzieningen en de collectief ingekochte trajecten, kan het college een individueel traject voor belanghebbende worden ingekocht.

  • 2. De kosten en de duur van een individueel traject worden door het college bepaald op basis van de individuele behoefte van belanghebbende.

Artikel 57 Vrijlating vrijwilligerswerk

De kostenvergoeding, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k van de wet, wordt tot het maximaal vastgestelde bedrag genoemd in de ministeriële regeling vrij gelaten.

Paragraaf 8.3 Premie arbeidsinschakeling

Artikel 58 Algemene bepalingen

  • 1. De premie wordt ambtshalve toegekend.

  • 2. De premie wordt door het college teruggevorderd als de premie is verleend als gevolg van het niet, niet tijdig, onjuist of onvolledig verstrekken van gegevens door de belanghebbende.

  • 3. De premie kan worden verrekend met vorderingen die het college op de uitkeringsgerechtigde heeft.

Artikel 59 Arbeidsinschakeling bij deeltijd

Bij gedeeltelijke uitstroom uit de uitkering door werkaanvaarding geldt het volgende:

  • 1.

    Het recht op betaling van een premie ontstaat nadat de belanghebbende 6 maanden aaneengesloten arbeid in dienstbetrekking heeft verricht.

  • 2.

    De belanghebbende ontvangt een eenmalige premie.

  • 3.

    De hoogte van de premie komt overeen met 6 maal een maandbedrag. Dit maandbedrag is gebaseerd op 25 % van de gemiddelde maandinkomsten tot het in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de wet genoemd maximumbedrag per maand.

  • 4.

    De belanghebbende heeft onmiddellijk voorafgaand aan zijn indiensttreding tenminste 6 maanden ononderbroken uitkering voor levensonderhoud ontvangen op grond van de wet, de loaw of loaz.

  • 5.

    De premie wordt slechts eenmaal binnen een periode van 5 jaar verstrekt.

  • 6.

    Bij deeltijdwerkaanvaarding van beide partners heeft elke partner recht op de deeltijdpremie waarbij de totale premie voor het echtpaar niet meer kan bedragen dan in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de wet wordt genoemd.

Artikel 60 Arbeidsinschakeling voor voltijd uitstroom

Bij uitstroom uit de uitkering door werkaanvaarding geldt het volgende:

  • 1.

    De premie wordt in één bedrag uitgekeerd namelijk één maand na de werkaanvaarding.

  • 2.

    De belanghebbende ontvangt een eenmalige premie van € 1750,-.

  • 3.

    De eenmalige premie wordt eveneens verstrekt aan degene die vanuit een Zaanse Trajectbaan aansluitend arbeid in dienstbetrekking aanvaardt, waarmee volledig in de kosten van bestaan kan worden voorzien.

  • 4.

    Stroomt belanghebbende binnen 5 jaar na aanvangsdatum van een parttime dienstverband volledig uit en heeft hij al een premie arbeidsinschakeling deeltijdarbeid ontvangen in die 5 jaar, dan wordt de op basis van artikel 60 verstrekte premie aangevuld tot € 1750,-.

  • 5.

    De belanghebbende heeft onmiddellijk voorafgaand aan zijn indiensttreding tenminste 6 maanden ononderbroken uitkering voor levensonderhoud ontvangen op grond van de wet, de loaw of loaz.

  • 6.

    De premie wordt slechts eenmaal binnen een periode van 5 jaar verstrekt.

  • 7.

    Indien belanghebbende binnen 12 maanden na aanvaarden van het werk een beroep doet op een uitkering op grond van de wet, de Ioaw of de Ioaz, wordt de premie verrekend met de toe te kennen uitkering.

Artikel 61 Arbeidsinschakeling (gedeeltelijk arbeidsongeschikten

Een jaarlijkse premie voor (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte belanghebbenden die duurzaam parttime arbeid verrichten kan als volgt verleend worden:

  • 1.

    Bij gedeeltelijke uitstroom uit de uitkering door werkaanvaarding.

  • 2.

    Het recht op betaling ontstaat nadat de persoon 6 maanden aaneengesloten arbeid in dienstbetrekking heeft verricht.

  • 3.

    De hoogte van de premie komt overeen met 6 maal een maandbedrag. Dit maandbedrag is gebaseerd op 25 % van de gemiddelde maandinkomsten tot een in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de wet genoemd maximumbedrag per maand.

  • 4.

    De belanghebbende heeft onmiddellijk voorafgaand aan zijn indiensttreding tenminste 6 maanden ononderbroken uitkering voor levensonderhoud ontvangen op grond van de wet, de loaw of de loaz.

  • 5.

    Bij deeltijdwerkaanvaarding van beide partners heeft elke partner recht op de deeltijdpremie waarbij de totale premie voor het echtpaar niet meer bedraagt dan in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de wet wordt genoemd.

Artikel 62 Arbeidsinschakeling voor werkpracticum

  • 1. Voor de belanghebbende die werkzaamheden verricht gericht op arbeidsinschakeling in het kader van een trajectplan of stage geldt het volgende:

    • 1.

      er wordt voor vrijwilligerswerk en voor werk met behoud van uitkering of stage in één keer een premie van € 250,- gegeven;

    • 2.

      de premie wordt direct bij aanvang van de werkzaamheden betaalbaar gesteld en vervolgens elke twaalf maanden voor zolang belanghebbende de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden verricht;

    • 3.

      het vrijwilligerswerk dient minimaal 10 uur per week plaats te vinden;

    • 4.

      het werk met behoud van uitkering of de stage dient minimaal 20 uur per week plaats te vinden;

    • 5.

      de belanghebbende ontvangt niet tevens een kostenvergoeding vrijwilligerswerk van de instantie waar hij vrijwilligerswerk doet;

    • 6.

      voor deelname aan scholingsactiviteiten, o.a. sollicitatietraining, wordt deze premie niet verstrekt.

Artikel 63 Scholingspremie alleenstaande ouders

Een premie voor de alleenstaande ouder die, met goed gevolg een voor de arbeidsinschakeling noodzakelijk geachte gekwalificeerde opleiding heeft voltooid, wordt als volgt verstrekt:

  • 1.

    de scholingspremie bedraagt € 250,-;

  • 2.

    de alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen heeft onmiddellijk voorafgaand aan de start van de opleiding tenminste 6 maanden ononderbroken uitkering voor levensonderhoud ontvangen op grond van de wet, de Ioaw of Ioaz;

  • 3.

    de uitbetaling vindt ambtshalve ineens plaats na voltooiing van de scholing.

Artikel 64 Samenloop

In het geval belanghebbende tegelijkertijd binnen het tijdvak van een jaar recht heeft op een premie zoals genoemd in artikel 58 tot en met artikel 62 van deze beleidsregels, dan kan de premie in haar geheel niet meer bedragen dan het maximum zoals genoemd in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de wet.

Hoofdstuk 9 Kinderopvang

Artikel 65 Omschrijving rechthebbenden

  • 1. Als de Tegemoetkoming Rijk en de gemeentelijke tegemoetkoming op grond van de Wet kinderopvang de kosten van kinderopvang niet volledig dekken, wordt de gemeentelijke tegemoetkoming aangevuld tot 100% van de werkelijke kosten, als belanghebbende:

    • 1.

      een uitkering ontvangt in het kader van de wetten of de Anw én gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling;

    • 2.

      jonger is dan 18 jaar, scholing of een opleiding volgt en algemene bijstand op grond van de WWB ontvangt of zo een uitkering kan ontvangen;

    • 3.

      een niet-uitkeringsgerechtigde (NUG-er) is, als werkzoekende geregistreerd staat bij het UWV WERKbedrijf én gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling;

    • 4.

      een inkomen heeft uit arbeid, aangevuld met een uitkering op grond van de wetten of de Anw;

    • 5.

      een WWB-uitkering ontving en deelneemt aan een direct-werk-traject of werknemer is met een loonkostensubsidie;

    • 6.

      werkt in een Zaanse Trajectbaan;

    • 7.

      een inburgeringscursus volgt via de gemeente, en inburgeringsplichtig is.

  • 2. De belanghebbende kan géén gebruikmaken van deze vergoeding als hij:

    • 1.

      een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars én maakt gebruik van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling;

    • 2.

      een inburgeringscursus volgt via de gemeente maar is geen inburgeringsplichtige;

    • 3.

      is ingeschreven bij een school of onderwijsinstelling zoals bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en studiekosten.

Artikel 66 Maximale kosten

  • 1. De maximale uurprijs, die voor een vergoeding in aanmerking komt, is gebaseerd op het Besluit Kinderopvangtoeslag en Tegemoetkoming. Deze bedragen worden jaarlijks aangepast.

    Voor 2012 gelden de bedragen:

    • 1.

      Dagopvang: € 6,36;

    • 2.

      Buitenschoolse opvang: € 5,93;

    • 3.

      Gastouderopvang € 5,09

  • 2. Overgangsbepaling. Als overgangsregeling wordt aan de persoon die op 31 december 2011 een vergoeding voor kinderopvang ontving, de maximale uurprijs van € 6,41 gehandhaafd tot 1 juli 2012.

Artikel 67 Eigen bijdrage

De vergoeding is inkomensafhankelijk. Als het gezamenlijk inkomen van het gezin hoger is dan 110% van de voor belanghebbende geldende WWB-norm, wordt de draagkrachtberekening toegepast. Belanghebbende dient het vastgestelde deel van de draagkracht bij te dragen.

Artikel 68 Maximale vergoeding

  • 1. De maximale omvang van de kinderopvang, waarvoor vergoeding wordt verstrekt, is 230 uur per maand.

  • 2. Afwijking van het eerste lid is slechts mogelijk als de vorm, de omvang en de plaats van de kinderopvang van vitaal belang is voor (het voortzetten van) het (re-integratie-)traject.

Hoofdstuk 10 Inwerkingtreding

artikel 69 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze beleidsregels treden in werking met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012.

  • 2. Deze beleidsregels worden aangehaald als “Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2012”.

  • 3. Deze beleidsregels worden bekend gemaakt door het plaatsen van dit besluit in het Gemeenteblad.

Artikel 70 Overgangsregeling

Deze beleidsregels zijn van toepassing op besluiten die op of na inwerkingtreding van dit beleid genomen worden.

Artikel 71 In te trekken beleidsregels

Gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze beleidsregels, worden de Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2011 ingetrokken.

Aldus vastgesteld door het college van Zaanstad.

Mr. G.H. Faber, burgemeester,

Drs. C. Vermeer, gemeentesecretaris,

Toelichting

Op deze plaats wordt op beperkte wijze gebruikgemaakt van de mogelijkheid om de beleidsregels toe te lichten. Uitgangspunt bij het opstellen van de beleidsregels is dat de formulering van de beleidsregels zo duidelijk is, dat deze niet toegelicht hoeven te worden.

De regelgeving kan echter complex zijn, waardoor voor een goed begrip van de betreffende beleidsregel(s) aanvullende informatie in de toelichting is opgenomen.

Naast de noodzakelijke maar beperkte juridische toelichting, wordt in deze toelichting vooral achtergrondinformatie gegeven ter verduidelijking van de gemeentelijke context.

In deze beleidsregels zijn, afgezien van een enkele plaats waar dat op grond van uitspraken van de Centrale Raad van Beroep noodzakelijk is, geen hardheidsclausules opgenomen. De achterliggende gedachte hierbij is, dat artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht al een dergelijke bepaling kent en ook van toepassing is op gemeentelijke beleidsregels.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

In dit eerste hoofdstuk zijn bepalingen opgenomen die betrekking hebben op alle beleidsregels die in dit document zijn opgenomen. Als de in dit hoofdstuk opgenomen algemene bepalingen geen betrekking hebben op een specifiek onderdeel van de beleidsregels, dan wordt bij het betreffende onderdeel daarvan melding gemaakt.

Hoofdstuk 2 Algemene bijstand

Criteria voor co-ouderschap als leefvorm

Co-ouderschap is een leefvorm die niet voorkomt in de Wet werk en bijstand. In de praktijk wordt de gemeente wel met deze gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de kinderen geconfronteerd. De gemeente wil bij de door haar uit te voeren inkomensvoorzieningen rekening houden met de keuze van de ouders om invulling te geven aan de gedeelde verantwoordelijkheid in de zorg voor hun kinderen. Juist, omdat het samen blijven opvoeden en oppakken van zorgtaken gericht op de kinderen van groot belang geacht wordt voor het welzijn van de kinderen.

In dit hoofdstuk zijn daarom beleidsregels opgenomen om te kunnen bepalen in welke situatie sprake is van co-ouderschap en welke gevolgen dat heeft voor de diverse regelingen. Daarbij is ook de uitvoerbaarheid van de verschillende regelingen en de financiële effecten in ogenschouw genomen.

Hoofdstuk 3 Bijzondere bijstand

Bijzondere bijstand is voor een belangrijk deel gebaseerd op gemeentelijk beleid. Dit hoofdstuk kent daarom meerdere paragrafen, waarbij telkens een specifiek onderdeel beschreven wordt.

Paragraaf 3.1 Algemene bepalingen

Sociaal minimum

Uitgangspunt bij de verlening van bijstand voor bijzondere kosten is, dat deze bijstand voor iedereen met een laag inkomen bereikbaar moet zijn. Ook bij personen met een inkomen net boven de voor hen van toepassing zijnde bijstandsnorm kunnen bijzondere uitgaven tot financiële problemen leiden. Voor de verlening van bijzondere bijstand en voor de toepassing van de minimaregelingen wordt daarom de inkomensgrens niet op 100 procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm gesteld, maar op 110% van de bijstandsnorm die op belanghebbende van toepassing is. Tot dit zogenaamde ‘sociaal minimum’ wordt de draagkracht op nul gesteld. Een aantal kostensoorten, waaronder de woonkosten en de aflossing van leningen, zijn van deze algemene regel uitgezonderd.

Vermogen eigen woning

De waarde van de woning wordt niet betrokken bij de bepaling van de financiële draagkracht van belanghebbende, als het gaat om bijzondere bijstand. Uitgangspunt bij de verlening van bijstand voor bijzondere kosten is, dat deze bijstand voor iedereen met een laag inkomen bereikbaar moet zijn.

Een vrij vermogen in de woning mag daarvoor geen belemmering zijn. Dit vermogen is immers niet liquide. Dit vermogen komt pas beschikbaar bij verkoop van de woning of als dit vermogen bezwaard wordt met een zekerheidsstelling. Voor de verlening van bijzondere bijstand aan huiseigenaren zou daarmee een te hoge drempel opgeworpen worden. Op dit punt is er expliciet voor gekozen een dergelijke extra drempel niet toe te passen. Er ontstaat hierdoor meer gelijkheid tussen personen die een woning huren en personen die een woning in eigendom hebben.

Een uitzondering betreft de woonkostentoeslag. Deze toeslag draagt bij aan het behoud en de waardevermeerdering van de woning. De rente, die belanghebbende moet betalen voor de op de woning drukkende hypotheek, wordt meegenomen in de berekening van de woonkostentoeslag. De woonlasten van een eigen woning zijn een direct gevolg van het in eigendom hebben van een vermogen in de vorm van een woning. Voor zover bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag noodzakelijk is, wordt het redelijk geacht om hiervoor het vermogen in de woning te belasten met een krediethypotheek.

In deze paragraaf is een overgangsregeling opgenomen voor de langdurigheidstoeslag, de regeling maatschappelijke participatie kinderen en het Gemeenten Extra Pakket. Een gelijksoortige overgangsregeling is ook in hoofdstuk 2 opgenomen voor de toeslagenverordening.

Deze overgangsregelingen hebben de bedoeling om het recht op de betreffende voorziening door te laten lopen als belanghebbende op 31 december 2011 recht had op de voorziening. Door het overgangsrecht wordt bij personen, die in 2011 een uitkering hadden, het toetsinkomen vanaf 1 juli 2012 toegepast. Hierdoor kan binnen een gezin, zoals we die vanaf 1 januari 2012 kennen, sprake zijn van een hoger inkomen dan 110 procent van de betreffende gezinsnorm. Op grond van de overgangsregeling blijven deze gezinnen, ondanks het tijdelijk hogere inkomen, recht houden op de voorziening. Hierbij dient wel aangetekend te worden, dat voor de defenitie van 'het gezin' uitgegaan wordt van de wet, zoals die geldt op of na 1 januari 2012.

Paragraaf 3.2 Duurzame gebruiksmiddelen

De besteding van het inkomen en het reserveren voor onvoorziene uitgaven wordt tot de verantwoordelijkheid van belanghebbende gerekend. Zo ook het reserveren voor vervangingsuitgaven, zoals duurzame gebruiksgoederen.

Op grond van haar uitspraken kan worden afgeleid, dat de Centrale Raad van Beroep bijstandsverlening voor duurzame gebruiksgoederen kwalificeert als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Daarnaast geeft de Centrale Raad van Beroep aan, dat ongeacht de lengte van de bijstandsafhankelijkheid ruimte aanwezig wordt geacht in het inkomen om te kunnen reserveren.

Personen van 21 tot 65 jaar kunnen naast hun uitkering elke 12 maanden een beroep doen op de langdurigheidstoeslag. In principe is belanghebbende vrij in de besteding van deze langdurigheidstoeslag. Voor de wijze waarop belanghebbende invulling geeft aan de besteding van de langdurigheidstoeslag, als extra inkomen boven de bijstandsnorm, draagt de gemeente geen verantwoordelijkheid. Belanghebbende kan deze verantwoordelijkheid ook niet op de gemeente afwentelen door, via het aanvragen van bijstand voor deze kosten, een beroep te doen op de gemeenschapsgelden.

Van de langdurigheidstoeslag kan worden gesteld dat deze extra reserveringsruimte biedt. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat de Raad stelselmatig van oordeel is dat, ongeacht de lengte van de bijstandsafhankelijkheid er ruimte aanwezig wordt geacht in dat ‘inkomen’ om gelden te reserveren. Omdat de langdurigheidstoeslag ook als ‘inkomen’ wordt aangemerkt (zij het dat dit voor de toepassing van artikel 36 WWB niet geldt, zie artikel 36 tweede lid WWB), zal de Centrale Raad deze toeslag naar verwachting ook als reserveringsruimte zien. Het betreft immers een vrij besteedbaar bedrag, dat het karakter draagt van ‘inkomen’. Daarom wordt de al verstrekte langdurigheidstoeslag in zijn geheel als reserveringscapaciteit in aanmerking te genomen.

De langdurigheidstoeslag wordt toereikend geacht om volledig in de noodzakelijke vervangingskosten van duurzame gebruiksgoederen te kunnen voorzien. Hiermee wordt de verantwoordelijkheid voor een juiste besteding van het inkomen volledig bij belanghebbende gelegd.

Als toch bijstandsverlening voor duurzame gebruiksgoederen noodzakelijk is dan wordt, afgezien van een aantal uitzonderingen, deze noodzaak aangemerkt als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Op grond hiervan wordt, in aansluiting op artikel 12, lid 2 van de Maatregelenverordening Inkomensvoorzieningen Zaanstad 2010, geen bijstand verstrekt voor duurzame gebruiksgoederen.

In het tweede lid van artikel 15 is voor een specifieke doelgroep nog de mogelijkheid open gehouden om bijstand te kunnen verstrekken voor duurzame gebruiksgoederen. Het betreft hier een kan-bepaling. Daarmee wordt beoogd dat, als men tot de doelgroep van het tweede lid behoort, daarmee nog niet gezegd is dat er per defenitie recht is op bijstand. Beoordeeld wordt in hoeverre belanghebbende op een juiste wijze invulling heeft gegeven aan het besef van verantwoordelijkheid. Niet alleen wordt gekeken of belanghebbende mogelijkheden heeft gehad om voor de kosten te reserveren. Ook wordt gekeken of belanghebbende andere alternatieven had of heeft, waardoor de kosten van bijstand lager of voorkomen hadden kunnen worden.

Met dit beleid neemt de gemeente Zaanstad het standpunt in, dat er voldoende voorzieningen zijn voor mensen met een laag inkomen om te kunnen voorzien in de kosten voor de vervanging of reparatie van duurzame gebruiksgoederen.

Slechts in zeer individueel bepaalde omstandigheden, waarbij sprak is van een acute noodsituatie, kan op grond van het derde lid bijstand verstrekt worden. Met 'acute noodsituatie' wordt beoogd aan te geven dat de bijstandsverlening niet kan worden uitgesteld zonder ontwrichting van het sociaal of maatschappelijk (gezins)leven van belanghebbende en diens gezinsleden. In wezen wordt hier een nadere invulling gegeven aan de dringende reden, zoals opgenomen in artikel 16, eerste lid, van de WWB op grond waarvan bijzondere bijstand verstrekt wordt.

In feite wordt hierbij aangesloten op de Memorie van Toelichting op artikel 16 WWB. Uit deze toelichting blijkt dat, als in een dergelijk geval vaststaat dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Belanghebbende zal dan ook aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk moeten maken dat er sprake is van een acute noodsituatie. Van een acute noodsituatie zal, gelet op constante jurisprudentie, bij aanvragen om bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen niet snel sprake zijn.

Als bijstand noodzakelijk is, wordt deze verstrekt in de vorm van leenbijstand, onder verwijzing naar artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.

Draagkracht

In het kader van het minimabeleid hanteert Zaanstad een sociaal minimum. De hoogte van dit sociaal minimum bedraagt 110% van de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag.

De gemeente Zaanstad wil zo veel mogelijk regelingen voor de mensen met een laag inkomen afstemmen op dit sociaal minimum. Soms is dit niet mogelijk op grond van wettelijke bepalingen of financiële consequenties voor de gemeente. En bij een enkele voorziening is de toepassing van het sociaal minimum niet gewenst omdat het toepassen van het sociaal minimum niet past bij de aard van de voorziening.

Zo wordt bij de woonkostentoeslag uitgegaan van de bijstandsnorm. Deze toeslag voorziet in het gemis aan huurtoeslag. Bijvoorbeeld doordat men een eigen woning bewoont of een huurwoning met een huur boven de huursubsidiegrens. De huurtoeslag gaat uit van een inkomen op bijstandsniveau. Om in gelijke situaties de woonkostentoeslag even hoog te laten zijn als de huurtoeslag, wordt bij de berekening van de woonkostentoeslag uitgegaan van de bijstandnorm.

Ook bij de aflossing van leenbijstand wordt uitgegaan van de bijstandsnorm. Anders zou niet op de lening worden afgelost zolang het inkomen lager is dan het sociaal minimum. Terwijl leenbijstand hoofdzakelijk verstrekt wordt in situaties waarbij belanghebbende een tekort schietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoont voor de voorziening in het bestaan.

Tot slot wordt bij aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud uitgegaan van de bijstandsnorm. Bijvoorbeeld bij de zelfstandig wonende jongeren.

Afgezien van bovenstaande voorbeelden wordt zowel bij de bijzondere bijstandsverlening als het minimabeleid uitgegaan van het sociaal minimum. Bij een inkomen onder het sociaal minimum wordt de draagkracht op nul gesteld. Bij regelingen, waarbij rekening wordt gehouden met de draagkracht, wordt vanaf het sociaal minimum rekening gehouden met een draagkracht van 35%.

Hoofdstuk 4 Gemeentelijke toeslag voormalige eenoudergezinnen

Als het jongste kind 18 jaar wordt wijzigt de norm van de alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen in de norm voor een alleenstaande. Studerende kinderen met een Wtos kunnen niet voldoende in de woonkosten bijdragen, om deze inkomensachteruitgang te compenseren. Om de inkomensachteruitgang te beperken heeft de ouder recht op een toeslag, zolang het kind Wtos ontvangt.

Hoofdstuk 5 Langdurigheidstoeslag

In de wet en de Verordening langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand Zaanstad 2009 zijn de bepalingen opgenomen voor de uitvoering van de langdurigheidstoeslag. Zo is in de verordening de hoogte van de toeslag vastgelegd. De gemeente Zaanstad heeft gekozen voor een hoge toeslag. Hiermee wordt de reserveringscapaciteit van mensen met een laag inkomen verruimd. In principe is de langdurigheidstoeslag een vrij besteedbare toeslag. Dit gaat echter niet op als men een beroep doet op de openbare kas als het gaat om vervangingskosten voor duurzame gebruiksgoederen.

Immers, bij deze kostensoort wordt van belanghebbende verwacht financiële reserves aan te leggen. Heeft men dat niet gedaan, dan ligt het voor de hand dat nagegaan wordt waarom voor de kosten niet gereserveerd is. Hiermee geeft de gemeente een nadere invulling aan de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel met betrekking tot wijziging van artikel 36 WWB [langdurigheidstoeslag] is een voorstel tot wijziging ingediend. De strekking van dit voorstel was, dat personen die tijdens de referteperiode in detentie of in het buitenland verbleven uit te sluiten van het recht. Dit voorstel is evenwel niet overgenomen, zodat alleen het inkomen als criterium is overgebleven. Dit impliceert, dat voor het bepalen van het recht op langdurigheidstoeslag niet van belang is of belanghebbende gedurende de referteperiode in detentie, dan wel in het buitenland heeft verbleven

Hoofdstuk 6 Zekerheidsstellingen

Tot de invoering van de WWB was de verlening van bijstand onder verband van krediethypotheek geregeld in het 'Besluit krediethypotheek bijstand'. De WWB kent hiervoor geen bepalingen. De gemeente dient hiervoor eigen regels vast te leggen. Deze regels zijn in dit hoofdstuk uitgewerkt.

Bij de verlening van bijstand aan zelfstandigen is het wenselijk om aan de terugbetaling een zekerheidsstelling te verbinden. Deze zekerheidsstelling kan in de vorm van een hypotheek en in de vorm van pandrecht.

In het hoofdstuk Zekerheidsstellingen wordt aangegeven op welke wijze en voorwaarden een zekerheidsstelling verlangd wordt.

Hoofdstuk 7 Terugvordering

Aan het terugvorderingsbeleid ligt ten grondslag dat de gemeente Zaanstad een ruimhartig maar rechtvaardig bijstands- en minimabeleid wenst. Dit impliceert dat voor het terugvorderingsbeleid geldt dat fraude en een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan niet mag lonen. Bij constatering van een onterecht gebruik van de bijstand of gemeentelijke regelingen worden ten onrechte verstrekte uitkeringen en bijdragen teruggevorderd.

Ook in het terugvorderingsbeleid is het sociale beleid terug te vinden. Zo kent het terugvorderingsbeleid bepalingen gericht op het matigen van de terugvordering. De mogelijkheid van matiging kan niet los worden gezien van de wijze waarop belanghebbende invulling geeft aan zijn verantwoordelijkheden. Zo wordt de belanghebbende, die alles in het werk stelt om zijn vordering bij de gemeente af te lossen ontzien, als blijkt dat er geen financiële mogelijkheden zijn om de schuld geheel of gedeeltelijk terug te betalen. De belanghebbende, die wel mogelijkheden heeft om terug te betalen maar niet aan de regeling wenst mee te werken, wordt geconfronteerd met een strenger regime met als doel de gehele schuld in te vorderen.

Hoofdstuk 8 Arbeidsinschakeling

De missie van Werk en Inkomen luidt: Het bevorderen van deelname van cliënten aan de samenleving waarbij uitstroom van de cliënten naar betaald werk voorop staat. In alle activiteiten van de sector heeft de uitstroom naar werk de hoogste prioriteit. Daarvoor is de grondslag niet alleen een financiële keuze. Uiteraard bespaart de gemeente kosten als iemand vanuit de uitkering uitstroomt naar een betaalde baan. Het belang voor de individuele burger is echter vele malen groter. Een betaalde, reguliere baan verhoogt de sociale zekerheid, de maatschappelijke participatie en het persoonlijk welbevinden van het individu. Om dit belang maximaal te realiseren richt de sector al haar pijlen op uitstroom uit de uitkering.

Werk en Inkomen kan dat niet alleen. De inzet van belanghebbende is van groot belang. Per persoon verschillen de individuele omstandigheden en mogelijkheden. Rekening houdend met deze verschillen, verwacht de gemeente een maximale inzet van belanghebbende en wordt belanghebbende mede verantwoordelijk geacht voor het slagen van de activiteiten gericht op uitstroom naar betaalde arbeid.

Paragraaf 8.2 Re-integratie

De alleenstaande ouder met de zorg voor een kind onder de vijf jaar heeft de keuze om betaalde arbeid te verrichten of te werken aan betere startkwalificaties door scholing. Bij de keuze voor scholing volgt een ontheffing van de arbeidsverplichting.

Als een alleenstaande ouder met een kind onder de vijf jaar een ontheffing wenst van de arbeidsverplichtingen, hanteert de gemeente als richtlijn dat belanghebbende tenminste 24 uur per week actief is met scholing. Deze richtlijn wordt aangehouden om te streven naar reële kansen op werk, als ontheffing van de arbeidsplicht ten einde loopt. Een adequate opleiding verbetert de kans op werk.

De invulling van de genoemde 24 uur kan bestaan uit een combinatie van lesuren, huiswerk, stage, etc. Het gaat dus niet om 24 schooluren.

Naast de hierboven genoemde richtlijn, wordt naar de individuele situatie van belanghebbende gekeken. In die zin is het invulling geven aan de scholingsplicht maatwerk.

De gemeente Zaanstad stelt voorwaarden aan de scholing of opleiding. De belangrijkste toekenningcriteria richten zich op de arbeidsmarktrelevantie van de scholing of opleiding en de kans op uitstroom van belanghebbende.

Vanwege de kans van belanghebbende op uitstroom naar betaalde arbeid en de vraag op de arbeidsmarkt, wordt de alleenstaande ouder de mogelijkheid geboden zich om te scholen tot minimaal MBO-4 niveau.

Het volgen van een hogere opleiding (zoals HBO- of academisch niveau) zal hoogst zelden worden gezien als passend traject naar werk. Er zal kritisch gekeken worden en ook bij de vraag naar opleidingen zal getoetst worden op effectiviteit van de in te zetten opleiding en de doelmatigheid daarvan. De regel is: eerst in je eigen onderhoud kunnen voorzien. Een (hogere) opleiding kan ook in deeltijd worden gevolgd.

Paragraaf 8.3 Premie arbeidsinschakeling

De gemeente maakt gebruik van de in de wet geboden mogelijkheid om klanten een (jaarlijkse) premie te verstrekken. Het in het vooruitzicht stellen van de premie beoogt het bevorderen van gedrag van belanghebbende gericht op uitstroom naar betaalde arbeid. Deze premie kan niet meer bedragen dan het in de wet genoemde maximumbedrag.

De premie heeft geen structureel karakter. Voor elke nieuwe premie moet een nieuw besluit genomen worden op basis van nieuwe omstandigheden.

De gemeente Zaanstad maakt gebruik van de mogelijkheid om op grond van artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek de premie te verrekenen met een vordering op de uitkeringsgerechtigde (bijvoorbeeld te veel ontvangen WWB-uitkering). In artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek staat dat er een bevoegdheid tot verrekening bestaat, wanneer er een prestatie te vorderen is die beantwoordt aan de schuld tegen dezelfde wederpartij. Er moet sprake zijn van een bevoegdheid tot zowel de betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering.

Een premie wordt niet verstrekt als werk wordt verricht in het kader van een Zaanse Trajectbaan of in verband met deelname aan een door de gemeente ingekochte verloningsconstructie. Daar staat tegenover, dat de premie wel wordt toegekend als belanghebbende arbeid in dienstbetrekking aanvaard vanuit een Zaanse Trajectbaan of in het kader van een door de gemeente ingekochte verloningsconstructie werkzaam is geweest.

Op grond van artikel 10a, zesde lid, van de wet kan het college een één- of tweemalige premie per kalenderjaar toekennen, als dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van belanghebbende.

In Zaanstad is ervoor gekozen de hoogte van de premie afhankelijk te stellen van de uitstroom van belanghebbende uit de uitkering en zijn vaste bedragen vastgesteld. De vastgestelde premiebedragen liggen onder het in de wet genoemde maximumbedrag. De premies worden beschouwd als financiële prikkel om weer aan het werk te gaan.

De premie wordt vrijwel direct (na één maand) na uitstroom betaalbaar gesteld, zodat de beloning voor het aan het werk gaan direct merkbaar is. Daarnaast kan de premie gebruikt worden voor aanschaf van middelen die nodig zijn om aan het werk te kunnen gaan, bijvoorbeeld voor een fiets. Het bedrag van € 1.750,- bij voltijdse uitstroom is dan afdoende.

Als een klant binnen 12 maanden weer een uitkering komt aanvragen wordt de premie volledig verrekend met de uitkering.

Bij voltijdse uitstroom wordt de premie slechts eenmaal binnen een periode van 5 jaar verstrekt. Belanghebbende wordt geacht de afgelopen 5 jaar geen premie ontvangen te hebben, in de situatie waarbij na werkaanvaarding een premie is verstrekt en deze premie volledig is terugbetaald in verband met een hernieuwd beroep op een uitkering op grond van de wet, de Ioaw of de Ioaz. Het zou onrechtvaardig zijn als in een dergelijk geval niet opnieuw aanspraak op de premie gemaakt zou mogen worden.

Voor veel gedeeltelijk arbeidsongeschikten is werken in deeltijd het hoogst haalbare. Om deze personen te stimuleren hun deeltijdwerk te houden (of te krijgen) is een jaarlijks terugkerende premie een prikkel om aan het werk te blijven. De beoordeling moet wel elk jaar opnieuw plaatsvinden door de consulent. Op basis van de individuele omstandigheden vindt dan de beoordeling plaats.

De premie arbeidsinschakeling werkpracticum is er om klanten, die met behoud van uitkering of door middel van een stage in het kader van een trajectplan werkzaamheden verrichten gericht op arbeidsinschakeling, een stimulans te geven.

Scholing kan onderdeel uitmaken van de voorzieningen die de gemeente aanbiedt in het kader van de arbeidsinschakeling. Scholing is mede van belang om te voorkomen dat alleenstaande ouders langdurig in een deeltijd baan zonder perspectief blijven werken. Als een alleenstaande ouder met scholing het beroepsniveau kan verhogen, kan daarmee werken in deeltijd voor deze ouder financieel aantrekkelijker worden. Om de alleenstaande ouder extra te motiveren is aan het succesvol afronden van scholing een premie verbonden.

Samenloop

Beperking van de premie tot het in de wet genoemde maximumbedrag is van belang omdat een hogere premie op grond van de wet zou moeten worden aangemerkt als middelen. Dit zou gevolg hebben dat de verstrekte premie deels gekort zou moeten worden op de te ontvangen uitkering.

Hoofdstuk 9 Kinderopvang

Er wordt geen eigen bijdrage aan belanghebbende gevraagd voor de kosten van kinderopvang als belanghebbende, op aanwijzing van de gemeente, een noodzakelijk geacht traject volgt op het gebied van re-integratie, inburgering of anderszins. De kosten, voor zover deze het maximaal wettelijk bedrag overtreffen, blijven wel voor rekening van de belanghebbende.