Regeling vervallen per 31-12-2014

Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2013

Geldend van 05-08-2014 t/m 30-12-2014 met terugwerkende kracht vanaf 18-03-2014

Intitulé

Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2013

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze beleidsregels verstaan we onder:

Aanmeldfase

De periode tussen het indienen van een (ingevuld) aanvraagformulier en het ondertekenen van een trajectaanbod in een plan van aanpak;

Belanghebbende:

De persoon zoals bedoeld in artikel 1:2, eerste lid van de Algemene Wet Bestuursrecht

Bijstandsnorm:

De som van de bijstand bestaande uit de in de wet genoemde bijstand, inclusief de toeslagen en verlagingen opgenomen in de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c van de wet.

De gemeente:

De gemeente Zaanstad.

De wet

De Wet werk en bijstand

De wetten

Een verzamelnaamvoor de volgende wetten en besluiten:

* de WWB;

* de Ioaw;

* de Ioaz;

* de Bbz.

Het college:

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad.

Inrichting:

Een inrichting zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de wet.

Krediethypotheek:

Een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op registergoeden.

Kredietnemer:

De niet in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf handelende natuurlijke persoon waarmee de gemeente een overeenkomst tot kredietverlening sluit.

Sociaal minimum:

Het sociaal minimum wordt jaarlijks bepaald op 1 januari en is een percentage van de norm als bedoeld in paragraaf 3.2en paragraaf 3.3 van de wet.

Pandrecht:

Een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op niet-registergoederen. Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet.

Peildatum:

1 januari van het betreffende kalenderjaar.

Social return on investment:

Een principe dat de gemeente hanteert bij de inkoop van producten en diensten. Dit houdt in dat opdrachtnemers voor een percentage van de omvang van de opdracht, werkloze werkzoekenden, mensen met een SW-indicatie, en leerlingen aan een (leer)werkplek helpen.

Schuldenaar:

De natuurlijke persoon of personen die een verzoek om schulddienstverlening bij de gemeente hebben ingediend. Bij gehuwden en samenwonenden bedoelen we beiden met dit begrip.

Traject schulddienstverlening:

De periode na het ondertekenen van een plan van aanpak waarin sprake is van:

- een stabilisatie- of een schuldregelingstraject en/of;

- een situatie waarin een wettelijke of minnelijke schuldregeling wordt of is uitgevoerd.

Uitzendbeding:

Bepaling dat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wanneer de inlener van de werknemer afziet van de diensten van de werknemer.

artikel 1.2 Verklaring afkortingen

Hoofdstuk 2 Algemene bijstand

artikel 2.1 Algemeen gebruikelijke bezittingen in natura

  • 1. Een auto van acht jaar of ouder wordt aangemerkt als een algemeen gebruikelijk goed, zoals bedoeld in artikel 34, lid 2, onderdeel a van de wet.

  • 2. In afwijking van het vorige lid, wordt een klassieke auto, exclusieve merken en modellen niet aangemerkt als een algemeen gebruikelijk goed.

  • 3. Voor het bepalen van de waarde van een auto, jonger dan acht jaar of zoals bedoelt in het tweede lid, wordt uitgegaan van de ANWB/Bovag Koerslijst.

  • 4. Als de auto niet genoemd wordt in de ANWB/Bovag Koerslijst, wordt de waardebepaling van de auto vastgesteld door een erkend of een voor dergelijke roerende zaak in elk geval als deskundig aan te merken taxateur.

artikel 2.2 Criteria voor co-ouderschap als leefvorm

  • 1. Onder co-ouders wordt verstaan de ouders, die al dan niet gescheiden, niet bij elkaar wonen en met elkaar hebben afgesproken om hun kind(eren) gezamenlijk te (blijven) verzorgen en op te voeden.

  • 2. Er is sprake van co-ouderschap als beide ouders in een regelmatige afwisseling de zorg voor het kind of de kinderen hebben. Het kind of de kinderen verblijven regelmatig en met een vast patroon bij elk van de ouders. Er moet sprake zijn van een verblijf van minstens gemiddeld twee dagen per week.

  • 3. Bij co-ouderschap is de feitelijke situatie van het verblijf en de feitelijke verzorging doorslaggevend. Niet van belang is welke ouder de kinderbijslag ontvangt.

  • 4. Van co-ouderschap kan slechts sprake zijn indien beide ouders het co-ouderschap wensen en zij hun wens aan het college kenbaar maken.

  • 5. Er is geen sprake van co-ouderschap als het kind of de kinderen incidenteel en voor een korte periode bij de andere ouder verblijven (bijvoorbeeld voor vakantie). Ook als de verdeling van het ouderschap zodanig is, dat deze niet afwijkt van een gebruikelijke omgangsregeling, is er geen sprake van co-ouderschap.

  • 6. Als het kind of de kinderen minder dan het aantal dagen, genoemd in het tweede lid, bij één van de ouders verblijven, wordt dit een als verblijf in het kader van een omgangsregeling beschouwd. De bepalingen met betrekking tot co-ouderschap zijn dan niet van toepassing.

artikel 2.3 Co-ouderschap en bijstandsnorm

  • 1. Als sprake is van co-ouderschap, zoals bedoeld in artikel 2.2, wordt de bijstandsnorm van de ouder verhoogd op grond van artikel 18 van de wet.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde verhoging bestaat uit het verschil tussen de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen en die van een alleenstaande, omgerekend naar een evenredig deel op basis van het aantal dagen in de week dat de co-ouder de zorg voor het kind of de kinderen heeft.

artikel 2.4 Co-ouderschap en vermogen

  • 1. In artikel 34, derde lid, van de wet is vastgelegd tot welke vermogensgrens het vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel b, van wet wordt vrijgelaten bij alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen. Het co-ouderschap is een niet bij wet geregelde leefvorm. Voor het vaststellen van de vermogensgrens bij co-ouders geldt, dat de vermogensgrens voor een alleenstaande wordt verhoogd met een bepaald bedrag.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde verhoging bestaat uit:

    • -

      Het verschil tussen de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, onderdeel b, van de wet en die van een alleenstaande, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, onderdeel a, van de wet;

    • -

      Dit verschil wordt omgerekend naar een evenredig deel op basis van het aantal dagen in de week dat de co-ouder de zorg voor het kind of de kinderen heeft.

artikel 2.5 Reservering begrafeniskosten

  • 1. Als belanghebbende recht heeft op algemene of bijzondere bijstand wordt naast het vermogen bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de wet een bedrag vrijgelaten bestemd voor kosten van lijkbezorging van belanghebbende of diens partner.

  • 2. Het vrij te laten bedrag kan alleen in aanmerking worden genomen, als van een zodanige voorziening sprake is voordat de kosten waarvoor bijstand wordt gevraagd zijn ontstaan en belanghebbende de gereserveerde middelen niet voor een ander doel kan gebruiken.

  • 3. Hoewel de vorm vrij is, is essentieel, dat er sprake is van een dusdanige aantoonbare blokkade, dat met zekerheid vastgesteld kan worden dat deze middelen niet voor een ander doel aangewend kunnen worden.

  • 4. Het maximaal vrij te laten bedrag bedraagt voor een alleenstaande € 7.500 en voor een echtpaar € 15.000.

  • 5. Andere voorzieningen, die belanghebbende en diens partner getroffen hebben, met als bestemming het voorzien in de kosten van lijkbezorging, worden op de bedragen genoemd in het vorige lid in mindering gebracht, zoals een begrafenisverzekering, een deposito, geblokkeerde spaarrekening of koopsom.

Artikel 2.6 Regeling briefadres

Ter uitvoering van het besluit WWB 2007 zijn in de “ Regeling briefadres gemeente Zaanstad 2013” uitvoeringsbepalingen opgenomen.

Hoofdstuk 3 Bijzondere bijstand

Paragraaf 3.1 Algemene bepalingen

Artikel 3.1.1 Sociaal minimum

Voor de toepassing van de voorzieningen, opgenomen in hoofdstuk 3, wordt het sociaal minimum gesteld op 110% van de bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5, onder c van de wet.

artikel 3.1.2 Middelen

In afwijking artikel 31, eerste lid, van de wet, wordt vermogen in rekening-courant op de lopende rekening, tot een bedrag gelijk aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld, niet meegeteld voor de vaststelling van het vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.

Artikel 3.1.3 Eigen woning

  • 1. Het vermogen in de eigen woning wordt niet betrokken bij de bepaling van het recht op bijzondere bijstand.

  • 2. In afwijking van het vorige lid wordt het vermogen in de woning wel betrokken bij de bepaling van het recht op bijzondere bijstand, als de bijstand verstrekt wordt voor woonkosten.

artikel 3.1.4 Administratieve drempel

  • 1. Het drempelbedrag, zoals genoemd in artikel 35, tweede lid, van de wet wordt gehanteerd als administratieve drempel.

  • 2. De administratieve drempel heeft tot doel de werkzaamheden, verbonden aan het afhandelen van een aanvraag om bijstand met een relatief laag uitkeringsbedrag, te beperken.

  • 3. Zolang de kosten, waarvoor belanghebbende bijzondere bijstand aanvraagt, binnen een periode van 12 maanden niet uit komen boven het drempelbedrag, wordt de indiening van de aanvraag uitgesteld tot het drempelbedrag is overschreden.

  • 4. Nadat het drempelbedrag wordt overschreden worden ook de kosten, die tot deze overschrijding hebben geleid, in aanmerking genomen.

  • 5. Wordt het drempelbedrag niet binnen de periode van 12 maanden overschreden, dan kan een aanvraag worden ingediend binnen twee maanden na afloop van deze periode.

Paragraaf 3.2 Duurzame gebruiksmiddelen

Artikel 3.2.1 Duurzame gebruiksgoederen

  • 1. De aanschaf- en reparatiekosten van duurzame gebruiksgoederen worden gerekend tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Belanghebbende wordt geacht deze kosten uit het reguliere inkomen te voldoen. Er wordt daarom voor deze kosten geen bijstand verstrekt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, kan wegens het niet vooraf kunnen reserveren voor genoemde kosten bijstand worden verstrekt aan:

    • 1.

      Asielzoekers: Zij komen uit een opvangcentrum en hebben geen goederen.

    • 2.

      Personen uit de crisisopvang of uit een crisissituatie: voor zover zij een woning aangeboden krijgen en geen goederen kunnen verkrijgen uit de voormalige woning of aanspraak kunnen maken op het gezamenlijk vermogen of inkomen, waardoor zij geen mogelijkheden hebben gehad om vooraf te reserveren.

    • 3.

      Personen, die na een langdurige detentieperiode een zelfstandige woning betrekken.

    • 4.

      Personen, die op grond van een medische indicatie moeten verhuizen en niet door eigen toedoen buiten de werking van de voorliggende voorzieningen vallen.

    • 5.

      Personen, die vanwege sociale redenen met spoed moeten verhuizen, zonder dat er een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (sociale redenen moeten worden onderbouwd met bewijsstukken van bijvoorbeeld de woningbouwvereniging of de politie).

    • 6.

      Personen, die in een WSNP-regeling zitten of in een minnelijk traject voor schuldregeling, voor zover in overleg met de bewindvoerder of schuldhulpverlener geen mogelijkheden kunnen worden gecreëerd om de kosten uit het actuele inkomen te voldoen zij geen lening kunnen afsluiten of mogelijkheden hebben gehad om geld opzij te leggen.;

    • 7.

      Personen, die na langdurig verblijf in bijvoorbeeld een verzorgings-, verplegingshuis of een psychiatrisch ziekenhuis, zelfstandig gaan wonen.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt bijstand verstrekt, als gelet op alle omstandigheden daarvoor zeer dringende redenen bestaan. Er dient sprake te zijn van een acute noodsituatie, waarbij belanghebbende in de behoeftige omstandigheid verkeert die op geen enkele andere wijze te verhelpen is.

  • 4. De bijstand voor duurzame gebruiksgoederen wordt bij voorrang in natura verstrekt.

  • 5. Voor zover de bijstand voor duurzame gebruiksgoederen niet in natura kan worden verstrekt, wordt deze bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening.

artikel 3.2.2 Langdurigheidstoeslag als extra inkomen

De langdurigheidstoeslag wordt binnen een periode van 12 maanden na de peildatum, zoals bedoeld in de Verordening langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand Zaanstad 2013, als extra inkomen beschouwd en wordt volledig als reserveringsruimte aangemerkt.

artikel 3.2.3 Aflossing leenbijstand

De aflossing van leenbijstand vindt plaats conform de bepalingen in hoofdstuk 7.

Paragraaf 3.3 Draagkracht

artikel 3.3.1 Draagkrachtloos inkomen

  • 1. Tot en met 110% van de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5, onder c van de wet, wordt de draagkracht op nul gesteld.

  • 2. In afwijking van het voorgaande lid, wordt bij de verlening van bijstand voor woonkosten en aflossing van leenbijstand het draagkrachtloos inkomen bepaald op 100% van de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm zoaals bedoeld in artikel 5, onder c, van de wet.

Artikel 3.3.2 Draagkracht

Voor zover het inkomen van de belanghebbende hoger is dan de grens zoals genoemd in artikel 3.3.1 wordt:

  • 1.

    35% van het verschil aangewend als draagkracht.

  • 2.

    In afwijking van het voorgaande lid, wordt bijstand voor woonkosten 100% van het inkomen, voor zover dat hoger is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onder c, van de wet, aangewend als draagkracht.

  • 3.

    Voor zover het vermogen van de belanghebbende hoger is dan de grens, zoals genoemd in artikel 34, derde lid, van de wet, wordt 100% van het meerdere aangewend als draagkracht.

Paragraaf 3.4 Aanvullende bijstand levensonderhoud

Artikel 3.4.1 Aanvullende bijstand op de WWB-normen

  • 1. De bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 20, van de wet wordt verhoogd met bijzondere bijstand voor levensonderhoud, als op grond van omstandigheden van belanghebbende hogere bijstand noodzakelijk is als gevolg van zelfstandige huisvesting en sprake is van een situatie zoals in het tweede lid is aangegeven.

  • 2. Er kan sprake zijn van een noodzaak tot zelfstandige huisvesting, zoals bedoeld in het vorige lid, als een van de volgende situaties zich bij de jongere voordoet:

    -

    beide ouders zijn overleden;

    -

    beide ouders wonen in het buitenland en zij zijn niet in staat hun onderhoudsplicht na te komen;

    -

    de jongere is op grond van een officiele maatregel uit huis geplaatst;

    -

    de jongere woont voordat bijstand wordt aangevraagd, al langer dan een jaar buitenshuis;

    -

    de jongere is niet officieel uit huis geplaatst, maar het is naar het oordeel van de consulent, alsmede een hulpverlenende instantie (bijvoorbeeld Lucertis) niet verantwoord om hem/haar bij de ouders te laten wonen;

    -

    de jongere heeft (alleen of samen met eventuele partner) de zorg voor een of meer kinderen: de feitelijke woonsituatie is dan bepalend.

  • 3. De bijstandsnorm per kalendermaand voor een jongere van 18, 19 of 20 jaar wordt aangevuld met bijzondere bijstand voor levensonderhoud, indien het betreft:

    • 1.

      een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar tot 90% van de som van de norm, zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a, van de wet en de toeslag zoals bedoeld in artikel 25, tweede lid van de wet.

    • 2.

      een alleenstaande ouder van 18, 19 of 20 jaar tot 90% van de som van de norm zoals bedoeld in artikel 20, eerste en tweede lid, onderdeel b, van de wet en de eventuele toeslag zoals bedoeld in artikel 25, tweede lid van de wet;

    • 3.

      een gezin waarvan een of beide echtgenoten 18, 19 of 20 jaar zijn tot 90% van de norm zoals bedoeld in artikel 21, onder c van de wet.

  • 4. Als belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft als gevolg van het kunnen delen van woonlasten, zoals bedoeld in de Verordening toeslagen en verlagingen WWB Zaanstad 2013, wordt de bijzondere bijstand verlaagd met 5% van de som van de algemene bijstand en de bijzondere bijstand.

Paragraaf 3.5 Hoogte verstrekkingen

artikel 3.5.1 Richtbedragen duurzame gebruiksgoederen

  • 1. De Zorgverzekeringswet wordt voor de verlening van bijstand voor medische kosten adequaat en toereikend geacht. Voor deze kosten wordt geen buitenwettelijk begunstigend beleid toegepast. Dit betekent, dat alleen nog bijzondere bijstand voor medische kosten wordt verstrekt als dit een direct gevolg is van de toepassing van artikel 35, eerste lid van de wet.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt op grond van artikel 35, zesde lid van de wet, bijzondere bijstand voor medische kosten verstrekt via de “collectieve aanvullende ziektekostenverzekering voor de minima” van de gemeente bij Zilveren Kruis Achmea; het Gemeente Extra Pakket.

  • 3. Op grond van artikel 35, zesde lid van de wet wordt in de premie van de collectieve aanvullende ziektekostenverzekering een tegemoetkoming verstrekt van € 10 per maand per betalende verzekerde. Deze tegemoetkoming wordt in 2014 door de gemeente rechtstreeks aan verzekerde betaalbaar gesteld. Met ingang van 2015 wordt deze tegemoetkoming direct door Zilveren Kruis Achmea verrekend met de premie die zij de verzekerde in rekening brengt.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      gedurende de periode dat belanghebbende voor het eerst een beroep doet op algemene bijstand voor levensonderhoud of bijstand voor medische kosten tot het moment dat hij op grond van artikel 5 en artikel 6 van de Zorgverzekeringswet van ziektekostenverzekeraar kan veranderen.

    • b.

      als belanghebbende vanwege een aandoening zich voor ziektekosten bij een op deze aandoening gespecialiseerde ziektekostenverzekeraar verzekerd heeft;

    • c.

      als belanghebbende niet deel kan nemen aan de collectieve aanvullende ziektekosten voor de minima of niet van ziektekostenverzekeringsmaatschappij kan veranderen vanwege een betalingsachterstand.

  • 5. In de situaties, waarop het vierde lid van toepassing is, wordt de hoogte van de te verstrekken bijstand ontleend aan de in het tweede lid genoemde verzekering.

Artikel 3.5.2 Richtbedragen duurzame gebruiksgoederen

  • 1. Voor de vaststelling van de maximale vergoeding van duurzame gebruiksgoederen wordt uitgegaan van de richtprijzen, zoals vastgesteld door het Nibud en gepubliceerd in de Prijzengids voor de bijzondere bijstand, uitgave september van de betreffende periode.

  • 2. Ten aanzien van de door het Nibud gehanteerde bedragen voor een totale woninginrichting, de zogenaamde “Inventarispakketten per huishoudtype”, geldt een maximale vergoeding van 55% van het door het Nibud gehanteerde richtbedrag.

  • 3. Voor zover bijstand gevraagd wordt voor kosten, waarvoor het Nibud geen richtprijs heeft vastgesteld, wordt uitgegaan van de goedkoopste adequate voorziening.

Paragraaf 3.6 Vergoeding kinderopvang o.g.v. sociaal medische indicatie (SMI)

Artikel 3.6.1 Doelgroep SMI

Belanghebbende in het kader van SMI is:

  • 1.

    De persoon die tijdelijk, vanwege lichamelijke of psychische beperking, niet in staat is zorg te dragen voor de dagelijkse zorg voor de eigen kinderen.

  • 2.

    De persoon, die een kind heeft waarvoor tijdelijke kinderopvang noodzakelijk is in het belang van een goede en gezonde ontwikkeling van het kind.

Artikel 3.6.2 Te verstrekken gegevens en advisering

  • 1. Alvorens te besluiten op een aanvraag SMI kan het college zich laten adviseren door een onafhankelijk deskundige, dan wel de professionele begeleider van het gezin in de problematiek die leidt tot de aanvraag.

  • 2. De ouder en de partner zijn verplicht medewerking te verlenen aan het onderzoek van de adviseur als bedoeld in het vorige lid.

Artikel 3.6.3 Weigeringsgronden

Een tegemoetkoming kinderopvang op grond van een aanvraag SMI wordt geweigerd als:

  • 1.

    De ouder en/of de partner reeds anderszins een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang ontvangt of kan ontvangen.

  • 2.

    De ouder en/of de partner weigert mee te werken aan het onderzoek als bedoeld in artikel 3.6.2, tweede lid, dan wel weigert toestemming te geven voor het opvragen van zijn gegevens door de adviseur als bedoeld in artikel 3.6.2, tweede lid.

Artikel 3.6.4 Akte van Cessie

Het college kan als voorwaarde voor verlening van de tegemoetkoming stellen dat belanghebbenden akkoord gaan met cessie van de tegemoetkoming aan het kindercentrum of gastouderbureau en dat zij daartoe een akte van cessie ondertekenen en inleveren bij het college.

Artikel 3.6.5 Ingangsdatum tegemoetkoming

Als op de aanvraagdatum nog geen kinderopvang plaatsvindt, wordt de tegemoetkoming verleend met ingang van de datum waarop kinderopvang zal starten.

Artikel 3.6.6 Omvang

  • 1. De tegemoetkoming omvat het aantal uren kinderopvang dat door de ouder is aangevraagd.

  • 2. In afwijking van het eerste lid omvat de tegemoetkoming het aantal uren kinderopvang dat naar het oordeel van de gemeente redelijk is om in de noodzakelijke omvang van de zorg te kunnen voorzien.

Artikel 3.6.7 Vaststelling van de tegemoetkoming

  • 1. Desgevraagd verstrekt de ouder binnen vier weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend een overzicht van de feitelijke kosten van kinderopvang over deze periode.

  • 2. Wanneer de ouder niet heeft voldaan aan het bepaalde in het eerste lid, kan het college de tegemoetkoming na verloop van vier weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend vaststellen.

Hoofdstuk 4 Gemeentelijke toeslag voormalige eenoudergezinnen

artikel 4.1 Rechthebbenden

De alleenstaande, die een uitkering ontving naar de norm van een alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen en waarvan het jongste kind 18 jaar is geworden en dit kind rechthebbende is in de zin van de Wtos.

artikel 4.2 Duur

  • 1. De toeslag vangt aan op de dag dat de norm voor de alleenstaande ouder gewijzigd wordt in de norm voor een alleenstaande.

  • 2. De toeslag eindigt op het moment dat het jongste kind geen rechthebbende meer is in de zin van de Wtos.

artikel 4.3 Berekening

De toeslag is het verschil tussen de norm voor een alleenstaande ouder van 21 jaar of ouder, als bedoeld in artikel 21 van de wet en voor zover van toepassing artikel 25 van de wet, exclusief vakantietoeslag, zoals bedoeld in artikel 19, derde lid van de wet, en de basistoelage voor een thuiswonende leerling, zoals bedoeld in artikel 4.3 onderdeel a, van de Wtos.

Hoofdstuk 5 Langdurigheidstoeslag

Artikel 5.1 Gemiddeld inkomen

  • 1. Het inkomen over de maanden, die vallen in de jaren, voorafgaande aan het jaar van de peildatum, wordt vastgesteld op basis van door belanghebbende te verstrekken jaaropgaven, jaarrekeningen of belastingaanslagen. Dit inkomen wordt omgerekend naar een netto inkomen.

  • 2. Voor zover het eerste jaar van de referteperiode een gebroken kalenderjaar is, wordt het inkomen over de dat jaar bepaald door het gemiddeld inkomen per maand, berekend op grond van door belanghebbende te verstrekken jaaropgaven, jaarrekeningen of belastingaanslagen, tenzij wordt aangetoond of aannemelijk is dat deze berekeningwijze, in verband met sterk wisselende inkomsten, geen representatief beeld geeft van het inkomen in de referte periode.

  • 3. Het inkomen over de maanden die in het kalenderjaar van de peildatum vallen, wordt vastgesteld op basis van door belanghebbende te verstrekken overzichten van het bruto inkomen.

  • 4. Met betrekking tot personen die vanuit een asielstatus recent een verblijfsvergunning hebben gekregen brengt een redelijke bewijslastverdeling met zich mee dat ervan uitgegaan mag worden dat deze groep gedurende de in het eerste lid genoemde periode niet over inkomsten of vermogen beschikt, tenzij het tegendeel aannemelijk is.

Artikel 5.2 Co-ouderschap bij langdurigheidstoeslag

Als sprake is van co-ouderschap, zoals bedoeld in artikel 2.2, wordt de ouder op wiens adres het kind of de kinderen ingeschreven staan in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens, aangemerkt als alleenstaande ouder.

Hoofdstuk 6 Regeling schoolgaande kinderen

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 6.1.1 Doelgroep

Voor de voorziening op grond van deze paragraaf komt in aanmerking de alleenstaande ouder of het gezin, die aan de voorwaarden van artikel 6.1.2 heeft voldaan en die in de maand januari van het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft, een inkomen heeft van maximaal 110% van de toepasselijke bijstandsnorm.

Artikel 6.1.2 Voorwaarden

  • 1. De ouder kan de voorziening aanvragen voor het ten laste komende kind dat op de peildatum onderwijs of een beroepsopleiding volgde.

  • 2. Als het ten laste komende kind op de peildatum geen onderwijs of beroepsopleiding volgt, maar wel valt onder de leer- of kwalificatieplicht, zoals bedoeld in de Leerplichtwet, wordt dit kind voor de toepassing van deze verordening geacht te voldoen aan de voorwaarde genoemd in het vorige lid.

  • 3. De leeftijd van het kind op de peildatum is bepalend voor het recht op en de hoogte van de voorziening.

Artikel 6.1.4 Middelen

Voor de toepassing van de voorziening wordt buiten beschouwing gelaten:

  • 1.

    het vermogen, bedoeld in artikel 34 van de wet;

  • 2.

    de toeslag die belanghebbende heeft ontvangen op grond van de langdurigheidstoeslag, bedoeld in artikel 36 van de wet. ​

Artikel 6.1.5 Indieningstermijn

Een aanvraag voor een voorziening op grond van deze paragraaf wordt geacht betrekking te hebben op het kalenderjaar waarin de aanvraag is ontvangen door de gemeente.

Artikel 6.1.6 Co-ouderschap bij de Regeling schoolgaande kinderen

Als sprake is van co-ouderschap, zoals bedoeld in artikel 2.2, wordt de ouder op wiens adres het kind of de kinderen ingeschreven staan in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens, aangemerkt als alleenstaande ouder.

Paragraaf 6.2 Vorm en hoogte van de voorziening

Artikel 6.2.1 Vorm van de voorziening

De voorziening wordt verstrekt in de vorm van:

  • 1.

    een financiële voorziening in geld;

  • 2.

    een naturavoorziening als een voucher. Deze voucher kan te gelde worden gemaakt door de sportvereniging of culturele vereniging waar het kind lid van is.

Artikel 6.2.2 Hoogte van de voorzieningen

  • 1. De hoogte van de bijstand in geld bedraagt per kind per jaar:

    • 1.

      van 4 tot en met 7 jaar € 90;

    • 2.

      van 8 tot en met 12 jaar € 115;

    • 3.

      van 13 jaar en ouder € 135.

  • 2. De waarde van de voucher sluit aan bij de hoogte van de vergoedingen op grond van het Jeugdsportfonds en het Jeugdcultuurfonds.

Hoofdstuk 7 Zekerheidsstellingen

Paragraaf 7.1 Algemene bepalingen zekerheidsstellingen

artikel 7.1.1 Vorm van de geldlening

  • 1. Aan de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening worden verplichtingen verbonden gericht op meerdere zekerheid voor de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.

  • 2. Een krediethypotheek wordt gevestigd, als sprake is van een woonhuis of woonboot.

  • 3. Een hypotheek wordt gevestigd bij bedrijfskapitaal en als belanghebbende een woning, woonboot, woonwagen of bedrijfspand in eigendom heeft.

  • 4. Pandrecht wordt gevestigd als sprake is van een woonwagen en/of andere roerende zaken

artikel 7.1.2 Medewerkingverplichting

  • 1. Bij verlening van bijstand onder verband van hypotheek, krediethypotheek of pandrecht dient belanghebbende mee te werken aan de vestiging van de hypotheek, de krediethypotheek of het pandrecht.

  • 2. Het niet verlenen van bedoelde medewerking heeft tot gevolg, dat een aanvraag voor bijstand wordt afgewezen en dat de al verstrekte bijstand direct opeisbaar is.

Paragraaf 7.2 Krediethypotheek

artikel 7.2.1 Vaststelling waarde woning

  • 1. De hoogte van de geldlening wordt bepaald op de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Voor de vaststelling van deze waarde wordt in eerste instantie uitgegaan van de waarde, zoals deze is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarde), onder aftrek van op de woning rustende zekerheidsstellingen en de vrijlatingen, zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.

  • 2. Op verzoek van de hypotheekgever kan van het vorige lid worden afgeweken en kan de waarde vastgesteld worden door een beëdigde taxateur op basis van de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 3. Indien de hypotheekgever de voorkeur geeft aan een taxatie, zoals bedoeld in het vorige lid, dan is deze waardebepaling bindend.

  • 4. De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever.

    De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand en wordt ten laste van de te vestigen krediethypotheek gebracht.

artikel 7.2.2 Vaststelling waarde woonboot of woonwagen

  • 1. De waardebepaling van de woonboot of woonwagen wordt vastgesteld door een erkend of een voor dergelijke roerende zaken in elk geval als deskundig aan te merken taxateur op basis van de waarde van de woonboot of woonwagen in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde deskundige wordt door belanghebbende in overleg met het college aangewezen.

  • 3. De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever of pandgever.

    De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand en wordt ten laste van de te vestigen krediethypotheek of het pandrecht gebracht.

artikel 7.2.3 Voorwaarden en bedingen

  • 1. Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden genoemd in artikel 7.2.4 en artikel 7.2.5.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden samen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte.

artikel 7.2.4 Vaststelling aflossing

  • 1. De aflossing van de geldlening vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandsverlening en vindt maandelijks plaats. Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van een jaar vastgesteld in overeenstemming met de draagkrachtberekening voor bijzondere bijstand, zoals vastgelegd in Paragraaf 3.3 van deze beleidsregels.

  • 3. Bij een inkomen als bedoeld in artikel 32 van de wet, dat niet uitgaat boven de 110% van de toepasselijke bijstandsnorm, wordt geen aflossing verlangd.

  • 4. Belanghebbende is verplicht wijzigingen in de omstandigheden binnen 14 dagen te melden aan de gemeente, sector Werk en Inkomen.

  • 5. Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, stelt het college, zonodig tussentijds, het maandbedrag van de aflossing op een lager dan wel hoger bedrag vast.

  • 6. Bij de beoordeling van de omstandigheden als bedoeld in het vorige lid wordt rekening gehouden met de noodzakelijke, voor eigen rekening van belanghebbende komende bijzondere bestaanskosten. Deze worden in mindering gebracht op het inkomen.

  • 7. Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode in verzuim is met het voldoen van de vastgestelde aflossingen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar.

    Tevens is rente verschuldigd over de achterstallige aflossingstermijnen gedurende de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

  • 8. De rente, bedoeld in het vorige lid, is de wettelijke rente.

artikel 7.2.5 Verkoop van de woning

  • 1. Bij verkoop of vererving van de woning en indien het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 7.2.4, achtste lid bijgeschreven rente, direct afgelost.

  • 2. Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het derde lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.

  • 3. Indien bij verkoop van de woning op basis van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering het voor de afrekening beschikbare bedrag lager is dan het resterende bedrag van de geldlening en van de rentevordering, wordt het verschil kwijtgescholden.

artikel 7.2.6 Herleving recht op bijstand

Bij een hernieuwde aanvraag voor bijstand onder verband van krediethypotheek vindt een nieuwe waardebepaling plaats, als de periode tussen de beëindigde bijstand en de ingangsdatum van de daarop volgende bijstand meer dan twee jaar is. Als deze periode korter dan twee jaar is, dan wordt de bijstand verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.

Paragraaf 7.3 Hypotheek voor bedrijfskapitaal

artikel 7.3.1 Vaststelling hoogte hypotheek

  • 1. De hoogte van de hypotheek is gelijk aan de in het kader van de Bbz te verstrekken geldlening voor bedrijfskapitaal of goederen.

  • 2. De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever.

    Bedoelde kosten worden ten laste gebracht van het bedrijfskapitaal.

artikel 7.3.2 Voorwaarden en bedingen

  • 1. Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden genoemd in artikel 7.3.3 en artikel 7.3.4.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden samen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte.

artikel 7.3.3 Vaststelling aflossing

  • 1. De hoogte van de geldlening, het aflossingsbedrag, het rentepercentage en de betaalmomenten worden vastgelegd in een schuldbekentenis.

  • 2. Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode in verzuim is met het voldoen van de vastgestelde aflossingen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar. Tevens is rente verschuldigd over de achterstallige aflossingstermijnen gedurende de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

  • 3. De rente, bedoeld in het vorige lid, is de wettelijke rente.

artikel 7.3.4 Verkoop van de woning

  • 1. Bij verkoop of vererving van de woning en indien het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 7.2.4, achtste lid bijgeschreven rente direct afgelost.

  • 2. Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het eerst lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.

Paragraaf 7.4 Pandrecht

Artikel 7.4.1 Vaststelling waarde woonwagen

  • 1. De waardebepaling van de woonwagen wordt vastgesteld door een erkend of een in elk geval als voor dergelijke roerende zaken deskundig aan te merken taxateur op basis van de waarde van de woonwagen in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde deskundige wordt door belanghebbende in overleg met het college aangewezen.

  • 3. De kosten verbonden aan de taxatie en de inschrijving van het pandrecht, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van pandgever.

Artikel 7.4.2 Pandrecht voor bedrijfskapitaal

  • 1. Ter meerdere zekerheid van een verstrekte geldlening voor bedrijfskapitaal wordt in geval van bezittingen in de vorm van roerende goederen en vorderingen op grond van artikel 39, derde lid Bbz pandrecht gevestigd op deze zaken en vorderingen.

  • 2. Vestiging van pandrecht vindt plaats bij geregistreerde onderhandse akte.

  • 3. De akte wordt geregistreerd bij het kantoor van de Belastingdienst te Amsterdam.

  • 4. Pandgever en diens eventuele meerderjarige gezinsleden dienen de pandakte te ondertekenen.

Artikel 7.4.3 Pandrecht voor woonwagen

  • 1. Ter meerdere zekerheid van een verstrekte geldlening voor een woonwagen wordt pandrecht gevestigd.

  • 2. Vestiging van pandrecht vindt plaats bij geregistreerde onderhandse akte.

  • 3. De akte wordt geregistreerd bij het kantoor van de Belastingdienst te Amsterdam.

  • 4. Pandgever en diens eventuele meerderjarige gezinsleden dienen de pandakte te ondertekenen.

Artikel 7.4.4 Rente uit pandrecht

Tenzij anders is bedongen, strekt het pandrecht van een of meer bepaalde vorderingen tevens tot zekerheid voor drie jaren rente, die over deze vorderingen krachtens overeenkomst of wet verschuldigd is.

Artikel 7.4.5 In de akte op te nemen bedingen

In de akte pandrecht worde de volgende bedingen opgenomen:

  • 1.

    het moment waarop het pandrecht vervalt;

  • 2.

    onder welke voorwaarden de pandhouder gebruik mag maken van zijn bevoegdheid;

  • 3.

    welke verplichtingen de pandgever heeft, zoals verzekeringsplicht en mededelingsplicht.

Hoofdstuk 8 Terugvordering

Paragraaf 8.1 Matiging

artikel 8.1.1 Bevoegdheid

  • 1. In alle gevallen waarin het college op grond van de wetten bevoegd is om uitkeringsbesluiten te herzien of in te trekken, een uitkering terug te vorderen en teruggevorderde bedragen in te vorderen of door verrekening te innen, maakt het in volle omvang van deze bevoegdheden gebruik.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het college geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering indien dringende redenen dit rechtvaardigen, of indien en voorzover de bepalingen van dit hoofdstuk een bijzondere grond voor matiging opleveren.

artikel 8.1.2 Kwijtschelding in verband met schuldsanering

  • 1. Het college kan besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de teruggevorderde bijstand als:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende wegens zijn grote schuldenlast niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, en;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in artikel 8.1.5, eerste lid, bedoelde vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen, en;

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering treedt niet in werking voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 3. Geen kwijtschelding wordt verleend als de terugvordering van bijstand het gevolg is van verwijtbaar gedrag van belanghebbende en het besluit tot terugvordering tot ten hoogste vijf jaar geleden genomen is.

artikel 8.1.3 Intrekking kwijtscheldingsbesluit

Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering, zoals bedoeld in artikel 8.1.1, tweede lid, wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd als:

  • 1.

    Niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 2.

    De belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet.

  • 3.

    De belanghebbende onjuiste of onvolledige heeft verstrekt en deze informatie tot een ander besluit zou hebben geleid.

artikel 8.1.4 Kwijtschelding restant vordering

Het college besluit van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, als de belanghebbende:

  • 1.

    Gedurende 36 maanden volledig en via het minnelijke traject aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en tenminste 75% van de bruto vordering is afgelost.

  • 2.

    Gedurende 36 maanden volledig en via het minnelijke traject aan zijn aflossingsverplichtingen op de leenbijstand heeft voldaan

  • 3.

    Afgezien van het bepaalde in artikel 8.1.3, derde lid wordt geen kwijtschelding verleend als de terugvordering het gevolg is van door belanghebbende verstrekte onjuiste of onvolledige gegevens en deze informatie tot een ander besluit zou hebben geleid.

artikel 8.1.5 Afzien van kwijtschelding

Van kwijtschelding wordt afgezien als:

  • 1.

    De vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken, behoudens voor zover de vordering niet op die zaak of zaken verhaald kan worden.

  • 2.

    De vordering is ontstaan door schending van de informatieplicht.

  • 3.

    Een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen, dan wel als een dergelijk verzoek, indien het is, of zou worden gedaan, zou moeten worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 288 Faillissementswet.

Paragraaf 8.2 Invordering van teruggevorderde bijstand

artikel 8.2.1 Wijze van terugvordering

  • 1. Ieder teruggevorderd bedrag dient ineens, binnen 6 weken na bekendmaking van het terugvorderingbesluit te worden terugbetaald, tenzij de belanghebbende binnen deze termijn om een betalingsregeling heeft verzocht.

  • 2. Een betalingsregeling wordt geweigerd als belanghebbende over voldoende vermogen en/of inkomen beschikt om het teruggevorderde bedrag ineens te voldoen.

artikel 8.2.2 Hoogte aflossingsbedrag

  • 1. Als en voor zolang ten aanzien van een belanghebbende die algemene bijstand ontvangt ten laste van de gemeente Zaanstad een betalingsregeling wordt toegestaan, wordt de maandelijkse betalingsverplichting bepaald in overleg met de klant. Dit gebeurt minimaal met in achtneming van artikel 475d, vijfde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hierbij wordt uitgegaan van een aflossingsbedrag ter hoogte van 10% van de bijstandsnorm.

  • 2. Als ten aanzien van een belanghebbende, die geen algemene bijstand ontvangt, een betalingsregeling wordt toegestaan, wordt de maandelijkse betalingsverplichting bepaald naar draagkracht, berekend aan de hand van de draagkrachtnormen voor alimentatie gepubliceerd in het Tijdschrift voor de Rechterlijke Macht.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als de vordering bestaat uit het restant van een lening, verstrekt op grond van artikel 20, 24 of 26 Bbz. In die gevallen wordt de bijstand teruggevorderd in overeenstemming met artikel 43, tweede lid, Bbz.

artikel 8.2.3 Niet meewerken aan betalingsregeling

  • 1. Als de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling of de betalingsregeling niet meer nakomt dan wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd met toepassing van alle mogelijke rechtsmiddelen, daaronder begrepen:

    • a.

      verrekening met de maandelijks verleende bijstand;

    • b.

      een executoriaal beslag conform het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • c.

      het college kan de wijzen van tenuitvoerlegging omschreven in onderdeel a en b, zonodig tegelijkertijd toepassen.

  • 2. Indien er vrees voor verduistering van vermogensbestanddelen bestaat kan het college voorafgaand aan de bekendmaking van het terugvorderingsbesluit overgaan tot het leggen van conservatoir beslag en direct na de bekendmaking van het terugvorderingsbesluit overgaan tot tenuitvoerlegging.

  • 3. Als terugvordering op grond van de voorgaande leden niet mogelijk is en het terug te vorderen bedrag of het restant van de vordering minder is dan € 250 wordt het terugvorderingsbesluit niet ten uitvoer gelegd.

Paragraaf 8.3 Overige bepalingen

artikel 8.3.1 Verhoging vordering met kosten

  • 1. Als het college over kan gaan tot tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 8.2.3, dan wordt de vordering verhoogd met rente en kosten. Het totaal van de verhoging bedraagt 10% van de vordering met een minimum van € 50 en met een maximum van € 1.000.

  • 2. Als het college de inning van de vordering overdraagt aan een derde dan worden de door deze derde te maken kosten doorberekend aan de debiteur.

Hoofdstuk 9 Arbeidsinschakeling

Paragraaf 9.1 Vrijlating inkomsten

Artikel 9.1.1 Inkomsten uit arbeid

  • 1. Alle inkomsten uit arbeid worden geacht bij te dragen aan de arbeidsinschakeling van belanghebbende en worden niet tot de middelen gerekend, overeenkomst artikel 31, tweede lid onder n en r van de Wet.

  • 2. In afwijking op het eerste lid dragen de volgende inkomsten uit arbeid niet bij aan de arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid onder n en r van de wet als er sprake is van inkomsten uit:

    • 1.

      fraude;

    • 2.

      illegale arbeid.

Paragraaf 9.2 Instrumenten ter bevordering van arbeidsinschakeling

Artikel 9.2.1 Alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar

  • 1. De scholingsplicht, die ontstaat als de alleenstaande ouder ontheffing vraagt van de arbeidsverplichtingen, zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet, artikel 38, lid 1, van de IOAW en artikel 38, lid 1, van de IOAZ, wordt op grond van een individuele beoordeling ingevuld.

    Richtlijn hierbij is, dat de scholingsplicht met tenminste 24 uur scholing per week wordt ingevuld. Daarbij wordt rekening gehouden met de belastbaarheid van belanghebbende en de individuele omstandigheden.

  • 2. Toekenning van scholing is gerelateerd aan: arbeidsmarktrelevantie, haalbaarheid en motivatie van belanghebbende.

  • 3. Voor toekenning van de scholing dienen minimaal drie recente vacatures met opleidingsvereiste uit de regio overlegd te worden.

  • 4. Op basis van een keuring of een erkende test wordt bepaald of de in artikel 9a, tiende lid, bedoelde krachten en bekwaamheden de ouder te boven gaan.

Artikel 9.2.2 Proefplaatsing

  • 1. De werkgever kan een proefplaatsing aanvragen, waarbij er geen loonkosten betaald worden in de proefperiode.

  • 2. Indien het bedrijf van de werkgever economische activiteiten verricht is de proefplaatsing maximaal drie maanden

  • 3. Indien de organisatie van de werkgever geen economische activiteiten verricht is de proefplaatsing maximaal één jaar.

  • 4. De duur van de proefplaatsing is ter beoordeling van het college, afhankelijk van de afstand tot de arbeidsmarkt van betreffende belanghebbende.

  • 5. Er kan slechts aanspraak gemaakt worden op een proefplaatsing als deze belanghebbende zal ondersteunen om werkzaamheden bij een werkgever te verrichten.

Artikel 9.2.3 Jongerenvoucher

De bepalingen met betrekking tot de jongerenvoucher zijn nader uitgewerkt in de "Subsidieregeling Jongerenvoucher Zaanstad 2014".

Artikel 9.2.4. Scholingsvoucher

De bepalingen met betrekking tot de scholingsvoucher zijn nader uitgewerkt in de "subsidieregeling scholingsvoucher Zaanstad 2014".

Paragraaf 9.3 Vergoeding Verwervingskosten

Artikel 9.3.1 Vergoeding

  • 1. Voor verwervingskosten wordt geen bijstand verstrekt.

  • 2. Bij uitzondering bestaat aanspraak op een vergoeding van verwervingskosten, namelijk als:

    • 1.

      de belanghebbende voldoende besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, zoals een beroep op het eigen netwerk en sociale omgeving;

    • 2.

      de belanghebbende geen beroep kan doen op voorliggende voorzieningen.

  • 3. Afspraken over de kosten, vastgelegd in de CAO van het bedrijf of de bedrijfstak worden als voorliggende voorziening gezien.

  • 4. Er kan slechts aanspraak gemaakt worden op een vergoeding als dit belanghebbende zal ondersteunen om werkzaamheden bij een werkgever te verrichten.

  • 5. Het college beoordeelt of de aanvraag tot de uitzondering behoort, gebaseerd op een kosten/baten analyse vanuit het perspectief van de gemeente.

Artikel 9.3.2 Hoogte van de vergoeding

  • 1. Als de gevraagde vergoeding een vergoeding betreft waarbij er in voorliggende of aanpalende wetgeving, zoals de WKO, beperkingen zijn opgenomen met betrekking tot doelgroep, duur, omvang en kosten, dan gelden deze beperkingen ook bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding.

  • 2. Als de gevraagde vergoeding reiskosten betreft dan wordt de vergoeding gebaseerd op de kosten van openbaar vervoer.

Hoofdstuk 10 Loonkostensubsidie ZaanBaan

Artikel 10.1 Reikwijdte van de subsidie

De loonkostensubsidie wordt generiek toegepast. Het kan alle werkgevers, waaronder uitzendbureaus, in alle sectoren van de economie betreffen. Uitzendbureaus bieden door hun rol op de arbeidsmarkt voor werklozen in toenemende mate een toegang tot werk.

Artikel 10.2 Doel van de subsidie

  • 1. Werkgevers stimuleren vacatures beschikbaar te stellen om de doelgroep een kans te geven in hun bedrijf.

  • 2. De werkgever komt in aanmerking voor een tijdelijke loonkostensubsidie, genaamd ZaanBaan, volgens deze beleidsregels.

  • 3. De loonkostensubsidie wordt verstrekt ter compensatie van lagere arbeidsproductiviteit en/of benodigde begeleiding. Eventuele (bij) scholing wordt door de werkgever verzorgd.

  • 4. Door het verrichten van werkzaamheden in loondienst, doet de doelgroep werkervaring op. Deze werkervaring draagt bij aan de kansen van werklozen om uitkeringsonafhankelijk te worden. Het doel is dat de werknemer zoveel mogelijk werkervaring opdoet om zijn kansen op regulier werk te vergroten.

  • 5. De gemeente wenst een zo groot mogelijke diversiteit aan branches en functies hiervoor te bereiken en nadrukkelijk tijdelijk werk hierbij te betrekken.

Artikel 10.3 Doelgroep

  • 1. De werkzoekende is inwoner van de gemeente Zaanstad en ontvangt van de gemeente Zaanstad tot de ingangsdatum arbeidsovereenkomst, langer dan 6 maanden een WWB, Ioaw, of Ioaz uitkering óf ;

  • 2. De werkzoekende is inwoner van de gemeente Zaanstad en ontvangt van de gemeente Zaanstad tot de ingangsdatum arbeidsovereenkomst, 3 maanden WW en 3 maanden WWB, Ioaw of, Ioaz uitkering óf;

  • 3. De werkzoekende is inwoner van de gemeente Zaanstad en is tot de ingangsdatum arbeidsovereenkomst verloond volgens de WWB c.s.

  • 4. Het college het aanbieden van deze voorziening gericht op arbeidsinschakeling noodzakelijk acht.

  • 5. Voor de werknemer is in de voorafgaande 3 jaar geen loonkostensubsidie op grond van de Zaanse trajectbaan, bij dezelfde werkgever verstrekt. We rekenen terug vanaf de ingangsdatum van de overeenkomst.

Artikel 10.4 Aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor loonkostensubsidie dient te zijn ingediend binnen 1 maand na het ingaan van de arbeidsovereenkomst.

  • 2. Een aanvraag voor een bonus dient te zijn ingediend binnen 1 maand na het ingaan van de arbeidsovereenkomst zonder subsidie.

  • 3. De werkgever verstrekt bij de aanvraag, de via het aanvraagformulier voorgeschreven gegevens, waaronder een kopie van de getekende arbeidsovereenkomst.

Artikel 10.5 Voorwaarden

  • 1. De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor minimaal zes maanden.

  • 2. De werkgever betaalt het rechtens geldende loon inclusief de daaruit voortvloeiende afdrachten.

  • 3. Vanuit goed werkgeverschap draagt de werkgever zorg voor begeleiding van de werknemer.

  • 4. De vacature is niet ontstaan door reorganisatie of afvloeiing, tot een half jaar voorafgaand aan het verzoek tot loonkostensubsidie. Er mag geen sprake zijn van verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 5. Er is geen uitstel (surseance) van betaling of faillissement voor het bedrijf aangevraagd.

Artikel 10.6 Hoogte en duur van de subsidie

  • 1. De loonkostensubsidie wordt verstrekt voor het aangaan van een arbeidsovereenkomst van minimaal zes en maximaal twee keer zes maanden bij dezelfde werkgever. De periodes van twee maal zes maanden sluiten op elkaar aan.

  • 2. De hoogte van de loonkostensubsidie bedraagt voor een eerste arbeidsovereenkomst van minimaal 6 maanden € 6000,-, uitgaande van een voor het bedrijf geldend voltijds dienstverband.

  • 3. Voor een tweede aansluitende arbeidsovereenkomst van minimaal 6 maanden bedraagt de subsidie € 3000,-, uitgaande van een voor het bedrijf geldend voltijds dienstverband.

  • 4. Indien de werkgever meteen een arbeidsovereenkomst voor minimaal 12 maanden aanbiedt bedraagt de hoogte van de loonkostensubsidie € 9000,-, uitgaande van een voor het bedrijf geldend voltijds dienstverband.

  • 5. Indien een werknemer gedurende de arbeidsovereenkomst waarvoor de werkgever een loonkostensubsidie ontvangt, een nieuwe arbeidsovereenkomst krijgt, voor minimaal 6 maanden zonder subsidie, dan is de resterende subsidie voor de eerste werkgever.

  • 6. De eerste werkgever komt in aanmerking voor een bonus indien een werknemer uitstroomt naar regulier werk zonder subsidie.

    • 1.

      Bonus

    • a.

      De eerste werkgever ontvangt een bonus van € 3000,- indien een werknemer uitstroomt naar regulier werk, zijnde een arbeidsovereenkomst van minimaal zes maanden zonder subsidie en;

    • b.

      Uitstroom naar regulier werk geschiedt na twee maanden na de start van de arbeidsovereenkomst met loonkostensubsidie of gedurende de verdere looptijd van de loonkostensubsidie of direct aansluitend aan de loonkostensubsidie.

    • 2.

      Extra bonus 

    • a.

      De bonus is € 4000,- (in plaats van €3000,-) indien een werknemer uitstroomt naar regulier werk, zijnde een arbeidsovereenkomst van minimaal twaalf maanden, zonder subsidie en;

    • b.

      Uitstroom naar regulier werk geschiedt in het eerste half jaar van de arbeidsovereenkomst met loonkostensubsidie of direct aansluitend aan het eerste half jaar.

  • 7. Voor personen jonger dan 23 jaar wordt de loonkostensubsidie vastgesteld naar rato van het rechtens geldende jeugdloon of volgens de geldende CAO.

  • 8. De subsidie wordt naar rato verlaagd bij een dienstverband van minder uren dan voor het bedrijf geldende voltijds dienstverband.

  • 9. Bij ontslag in de proeftijd is er geen aanspraak op subsidie.

Artikel 10.7 Weigering

De subsidieverlening kan naast de in artikel 4:25 en 4:35 Awb genoemde gevallen worden geweigerd indien gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat:

  • 1.

    Niet is of wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 10.5 van deze beleidsregels .

  • 2.

    De gelden waarvoor de subsidie wordt verstrekt  niet of in onvoldoende mate besteed worden voor het doel waarvoor de subsidie beschikbaar wordt gesteld.

  • 3.

    Onjuiste en of onvolledige gegevens worden verstrekt.

  • 4.

    Het door het college vastgestelde subsidieplafond is bereikt.

  • 5.

    De subsidieaanvrager doelstellingen beoogt of activiteiten ontplooit die in strijd zijn met de wet of het algemeen belang.

  • 6.

    Subsidieaanvragers waarvan is aangetoond dat ze oneigenlijk gebruik maken van de subsidie, worden voor de duur van 3 jaar uitgesloten van loonkostensubsidies.

Artikel 10.8 Subsidieplafond

  • 1. Het subsidieplafond voor 2014 wordt voorlopig vastgesteld op 1 miljoen euro. Bijstelling kan plaatsvinden naar aanleiding van wijziging in de nader voorlopige en definitieve budgetten voor het Participatiebudget.

  • 2. Het college verdeelt het beschikbare subsidiebudget in de volgorde van ontvangst van de volledigeaanvragen tot het maximum van het subsidie plafond is bereikt.

Artikel 10.9 Samenloop

  • 1. Geen subsidie wordt verstrekt voor kosten waarvoor al een andere subsidie wordt ontvangen.

  • 2. Indien een werknemer tevens gebruik maakt van de jongerenvoucher wordt dit bedrag in mindering gebracht op de subsidie.

  • 3. Bedrijven die op basis van ”Social return on investment” een percentage van de loon/aanneemsom in moeten zetten voor het in dienst nemen van mensen uit de doelgroep, worden uitgesloten van de loonkostensubsidie.

  • 4. Indien aan de SROI verplichting is voldaan komt de werkgever, bedoeld in het vorige lid, weer in aanmerking voor loonkostensubsidie.

Artikel 10.10 Verlening en vaststelling

  • 1. Nadat de werkgever een complete aanvraag conform het daarvoor opgestelde aanvraagformulier heeft ingediend, beslist het college over de subsidieverlening.

  • 2. De werkgever verstrekt ten behoeve van de vaststelling, binnen twee maanden na afloop van de arbeidsovereenkomst, het vaststellingsformulier en de daarin gevraagde stukken waaronder een kopie van alle salarisspecificaties.

  • 3. De gemeente stelt de subsidie, binnen 13 weken na ontvangst van de in lid 2 genoemde stukken, vast.

  • 4. Indien de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd gedurende de periode waarover de subsidie aan de werkgever is toegekend, houdt de aanspraak op met ingang van de 1e van de volgende maand. De subsidie wordt vastgesteld naar rato van het aantal gewerkte maanden. Een uitzondering hierop is indien er een aansluitende nieuwe arbeidsovereenkomst wordt afgesloten.

  • 5. De werkgever is verplicht per ommegaande wijzigingen door te geven aan de gemeente, die gevolgen hebben voor de aanvang, duur en hoogte van de subsidieverlening.

Artikel 10.11 Controle

De subsidieontvanger verleent de gemeente Zaanstad desgevraagd inzage in zijn administratie zodat de gemeente kan nagaan of de werkgever heeft voldaan aan zijn verplichtingen van uit de subsidiebeschikking. Dit recht op inzage heeft ook betrekking op een door de gemeente aan te wijzen registeraccountant.

Artikel 10.12 Intrekking, wijziging, terugvordering

  • 1. Onjuiste, onvolledige of ontijdige verstrekking van de gevraagde informatie kan leiden tot gehele of gedeeltelijke terugvordering van de subsidie.

  • 2. Bij niet naleven van de subsidievoorwaarden door de werkgever kan het college de subsidie lager vaststellen of intrekken en latere subsidieaanvragen door de betrokken werkgever weigeren.

  • 3. Indien een tussentijdse beëindiging van de arbeidsovereenkomst aan de werkgever te wijten is, kan de subsidie worden teruggevorderd.

  • 4. Subsidies of voorschotten waarop de werkgever ten tijde van de verlening of naderhand geen recht had, kan het college terugvorderen, dan wel verrekenen met nog te betalen subsidies.

Artikel 10.13 Evaluatie

Na één jaar vindt een evaluatie van deze beleidsregels plaats waarin onderzocht wordt of de beleidsregels voldoen aan het doel waarvoor ze zijn opgesteld.

Artikel 10.14 Afwijkingen Algemene subsidieverordening

Op basis van de hardheidsclausule laat het college artikel 6, tweede lid, artikel 7, artikel 10, vijfde en zesde lid , artikel 13B, eerste lid, artikel 8, artikel 11 en artikel 12 van de Algemene subsidieverordening buiten toepassing.

Hoofdstuk 11 Schulddienstverlening

Artikel 11.1 Doel schulddienstverlening en beoordelingsrichtlijnen

  • 1. Schulddienstverlening heeft tot doel waar mogelijk de schuldenaar met problematische schulden te ondersteunen om met behulp van een schuldregeling met alle schuldeisers, een duurzame schuldenvrije situatie te creëren. Er is sprake van een problematische schuld als de som van de geëiste maandelijkse aflossingen hoger is dan door de ReCoFa vastgestelde rekenmethode gecalculeerde aflossingscapaciteit.

  • 2. Verzoeken om in aanmerking te komen voor een schuldregeling worden beoordeeld aan de hand van onderstaande criteria, de richtlijnen van ReCoFa en de gedragscodes van de NVVK.

Artikel 11.2 Toelatingscriteria

  • 1. De schuldenaar die een beroep doet op schulddienstverlening verschijnt tijdig op de afgesproken plaats en tijd op een afspraak. Als een afspraak vanwege dringende redenen niet kan worden nagekomen wordt deze tijdig, uiterlijk 24 uur voor de afspraak, afgemeld;

  • 2. Formulieren worden volledig ingevuld op het afgesproken moment ingeleverd en indien noodzakelijk voorzien van (kopieën van) de benodigde bewijsstukken;

  • 3. De schuldenaar geeft volledige openheid van zaken aangaande de schulden en opent zijn post;

  • 4. De schuldenaar heeft, indien van toepassing, alle belastingaangiftes gedaan over het lopende en de daaraan voorafgaande 5 jaren en overlegt hiervan de (voorlopige) aanslag. De schuldenaar onderneemt actie om nog niet afgeronde aangiftes in orde te maken;

  • 5. De schuldenaar maakt vanaf het moment van aanmelding voor toelating tot de schulddienstverlening geen nieuwe schulden;

  • 6. De schuldenaar beschikt over huisvesting en staat ingeschreven in de GBA van Zaanstad, dan wel in de gemeente waar de gemeente Zaanstad de schulddienstverlening voor uitvoert.

Artikel 11.3 Informatieplicht

Alle omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het traject van schulddienstverlening worden door de schuldenaar direct gemeld. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:  

  • a.

    wijzigingen in het inkomen of uitkering;  

  • b.

    wijzigingen in de gezinssituatie (kinderen die uit huis gaan of thuis komen wonen, vertrek partner of inwoning nieuwe partner dan wel andere personen);  

  • c.

    wijzigingen met betrekking tot onderhuurders en/of kostgangers;  

  • d.

    wijzigingen met betrekking tot de huisvestingssituatie, verhuizing, huurverhoging, levering van energie;  

  • e.

    wijzigingen in de kosten/vaste lasten van (bijvoorbeeld) zorgverzekering;

  • f.

    wijzigingen in overige kosten of lasten voor zover hier niet genoemd, maar die wel van belang zijn voor de uitvoering van het schuldregelingstraject.

Artikel 11.4 Verbetering inkomenssituatie

  • 1. De schuldenaar werkt, indien van toepassing, mee aan een re-integratie en/of inburgeringstraject om de arbeidsinschakeling te bevorderen endoor werk het inkomen te verhogen;

  • 2. De schuldenaar tracht indien mogelijk andere financiële hulpbronnen aan te boren, bijvoorbeeld door parttime werk uit te breiden naar fulltime;

  • 3. De niet werkende partner tracht, indien mogelijk, werk te vinden of parttime werk uit te breiden naar zo mogelijk fulltime werk;

  • 4. Inwonende, meerderjarige kinderen betalen kostgeld,afhankelijk van de (inkomens) situatie van uw kind. Dit ter beoordeling van de gemeente;

  • 5. Indien niet noodzakelijk voor het woon-werk verkeer heeft de schuldenaar geen auto, tenzij de noodzaak van het bezit blijkt uit een WMO indicatie en een beschikking.

Artikel 11.5 Geen toegang tot een schuldregelingstraject

  • 1. Toelating tot een schuldregelingstraject wordt geweigerd als de schuldenaar niet voldoet aan de toelatingscriteria als genoemd in artikel 10.1 eerste en tweede lid.

  • 2. Toelating tot een schuldregelingstraject wordt geweigerd als er zich onder de schulden zogenoemde niet regelbare schulden bevinden. Dat wil zeggen schulden die op grond van wet en regelgeving niet saneer-, of bemiddelbaar zijn waaronder tevens wordt begrepen het bepaalde in artikel 288 lid 2 onder c van de Faillissementswet.

  • 3. Toelating tot een schuldregelingstraject wordt eveneens geweigerd als het inkomen niet op orde is doordat geen of onvoldoende gebruik is gemaakt van het recht op (minima) voorzieningen, toeslagen, heffingskortingen etc.

  • 4. Als de schuldenaar de afspraak ingevolge artikel 10.1, vijfde lid niet nakomt kan dit een reden zijn de schuldregeling te beëindigen dan wel af te wijzen;

  • 5. Toelating tot een schuldregeling wordt geweigerd als belanghebbende voorafgaande aan de aanvraag niet te goeder trouw heeft gehandeld met schulden als gevolg.

Artikel 11.6 (Tussentijdse) beëindiging van de schuldregeling

  • 1. De schuldregeling eindigt na afloop van aflossingstermijn van de schuldbemiddeling of nadat het saneringskrediet is verstrekt.

  • 2. Een lopende schuldregeling kan worden beëindigd als tijdens het traject uit het handelen of het nalaten van handelen van de schuldenaar blijkt dat niet (meer) aan de voorwaarden voor een schuldregeling wordt voldaan.

  • 3. De schuldregeling kan worden beëindigd als belanghebbende blijk geeft van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de regeling van schulden.

Artikel 11.7 Herhaald verzoek om een schuldregeling

  • 1. Een verzoek om toegelaten te worden tot een schuldregeling wordt afgewezen als minder dan 1 jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend, een aanvraag in de aanmeldfase is beëindigd, ongeacht de reden van die beëindiging;

  • 2. Een verzoek om toegelaten te worden tot een schuldregeling wordt afgewezen als minder dan 5 jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend, een traject schulddienstverlening is beëindigd ongeacht de reden van beëindiging;

  • 3. In afwijking van het gestelde in het eerste en tweede lid kan het college alsnog een aanbod schulddienstverlening doen als:

    • 1.

      uit de aanvraag blijkt dat iedere vorm van verwijtbaarheid bij de beëindiging of weigering ontbrak;

    • 2.

      uit de aanvraag blijkt dat er sprake is van plotselinge, onvoorziene omstandigheden met inkomensachteruitgang als gevolg.

Hoofdstuk 12 Inwerkingtreding

artikel 12.1 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1. Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2013.

  • 2. In afwijking op het eerste lid kennen de beleidsregels opgenomen in hoofdstuk 10 een terugwerkende kracht tot 15 december 2012.

  • 3. Deze beleidsregels worden aangehaald als “Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2013”.

  • 4. Deze beleidsregels worden bekend gemaakt door het plaatsen van dit besluit in het Gemeenteblad.

Artikel 12.2 Overgangsregeling

Deze beleidsregels zijn van toepassing op besluiten die op of na inwerkingtreding van dit beleid genomen worden.

Artikel 12.2 In te trekken beleidsregels

Gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze beleidsregels, worden de volgende regelingen ingetrokken:

  • 1.

    de Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2012, gepubliceerd in gemeenteblad 2012/47303, d.d. 14 maart 2012;

  • 2.

    de Regeling toelating en weigering schulddienstverlening, gepubliceerd in gemeenteblad 2012/131953, d.d. 4 juli 2012.

Aldus vastgesteld door het college van Zaanstad.

Mr. G.H. Faber, burgemeester,

Drs. C. Vermeer, gemeentesecretaris,

Toelichting

Graag lichten we de beleidsregels hier toe. Uiteraard hebben we bij het schrijven geprobeerd de beleidsregels zo te formuleren dat een toelichting niet nodig is. Maar soms is de regelgeving zo complex dat aanvullende, veelal juridische informatie nodig is. Informatie die de leesbaarheid niet ten goede komt, maar wel in een apart hoofdstuk als dit een plek verdient. Behalve juridische informatie, geven we  achtergrondinformatie over de gemeentelijke context van de beleidsregels.

In deze beleidsregels hebben we geen hardheidsclausules opgenomen, omdat in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht zo’n bepaling staat die van toepassing is op gemeentelijke beleidsregels. Waar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep vragen om een hardheidsclausule hebben we die uiteraard wel opgenomen.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

In dit eerste hoofdstuk hebben we die bepalingen beschreven, die voor álle beleidsregels in dit document gelden. Soms gaat een algemene bepaling niet op voor een of meer specifieke onderdelen van de beleidsregels. In die gevallen geven we dat aan.

Hoofdstuk 2 Algemene bijstand

Criteria voor co-ouderschap als leefvorm

Co-ouderschap komt als leefvorm niet voor in de WWB. In de praktijk heeft de gemeente wel met deze gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de zorg van kinderen te maken. De gemeente wil bij inkomensvoorzieningen rekening houden met de keuze van ouders voor co-ouderschap. Juist omdat we het samen opvoeden van kinderen belangrijk vinden voor hun welzijn.

In dit hoofdstuk staan daarom beleidsregels waarmee we kunnen bepalen in welke situatie sprake is van co-ouderschap en wat de gevolgen zijn voor de diverse regelingen. Daarbij hebben we ook gekeken naar de uitvoerbaarheid van de verschillende regelingen en de financiële effecten voor de ouders.

Regeling briefadres

Op grond van de WWB is de gemeente Zaanstad aangewezen om een briefadres ter beschikking te stellen aan personen met een zwervend bestaan en die in aanmerking willen komen voor een uitkering op grond van de WWB. Voor deze personen geldt dat dit niet ongelimiteerd kan en dat er restricties zijn aan het hanteren van het gemeentelijk briefadres. In de “ Regeling briefadres gemeente Zaanstad 2013” wordt omschreven wat de beleidsregels zijn bij het al dan niet toekennen van een briefadres.

Hoofdstuk 3 Bijzondere bijstand

Bijzondere bijstand is voor een belangrijk deel gebaseerd op gemeentelijk beleid. Dit hoofdstuk kent daarom meerdere paragrafen, waarbij we telkens een specifiek onderdeel beschrijven.

Paragraaf 3.1 Algemene bepalingen

Sociaal minimum

Uitgangspunt bij het verlenen van bijstand voor bijzondere kosten is, dat deze bijstand voor iedereen met een laag inkomen bereikbaar is. Want ook bij Zaankanters met een inkomen net boven de voor hen geldende bijstandsnorm, kunnen bijzondere uitgaven tot financiële problemen leiden. Voor het toepassen van bijzondere bijstand en minimaregelingen stellen we de dan ook op 110% van het de geldende bijstandsnorm. En niet op 100 procent. Ligt het inkomen onder dit zogenaamde ‘sociaal minimum’, dan spreken we over een draagkracht van ‘nul’. Voor een aantal uitgaven, zoals woonkosten, het aflossen van leningen en terugvordering, geldt deze algemene regel niet.

Vermogen eigen woning

Vraagt een Zaankanter bijzonder bijstand aan, dan speelt de waarde van een eventuele eigen woning geen rol bij het bepalen van de financiële draagkracht. Uitgangspunt is immers dat bijzondere bijstand voor iedereen met een laag inkomen bereikbaar moet zijn.

Een vrij vermogen in de woning is niet liquide en mag daarom geen belemmering zijn. Dit vermogen komt pas beschikbaar bij verkoop van de woning of als dit vermogen bezwaard wordt met een zekerheidsstelling.

Voor de verlening van bijzondere bijstand aan huiseigenaren zouden we daarmee een te hoge drempel opwerpen. We kiezen er expliciet voor zo’n extra drempel weg te nemen. Hierdoor is er bovendien meer gelijkheid tussen huurders en huiseigenaren.

Voor de woonkostentoeslag kijken we wél naar de waarde van een eigen woning. Deze toeslag draagt bij aan het behoud en de waardevermeerdering van de woning. De hypotheekrente die de eigenaar betaalt, nemen we mee in de berekening van de woonkostentoeslag. De woonlasten van een eigen woning volgen direct uit het bezitten van vermogen in de vorm van die woning. Is bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag noodzakelijk, dan vinden we het redelijk om hiervoor het vermogen in de woning te belasten met een krediethypotheek.

Paragraaf 3.2 Duurzame gebruiksmiddelen

De besteding van het inkomen en het reserveren voor onvoorziene uitgaven is de verantwoordelijkheid van belanghebbende. Zo ook het reserveren van geld voor vervangingsuitgaven, zoals duurzame gebruiksgoederen. De Centrale Raad van Beroep lijkt bijstandsverlening voor duurzame gebruiksgoederen als buitenwettelijk, begunstigend beleid te interpreteren. Daarnaast geeft de Centrale Raad aan, dat ongeacht de lengte van de bijstandsafhankelijkheid, er in het inkomen ruimte is om te kunnen reserveren.

Personen van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd kunnen naast hun uitkering elke 12 maanden een beroep doen op de langdurigheidstoeslag. In principe zijn zij vrij in de besteding van deze langdurigheidstoeslag. Voor de wijze waarop zij de langdurigheidstoeslag besteden, als extra inkomen boven de bijstandsnorm, dragen we als gemeente geen enkele verantwoordelijkheid. Voor deze uitgaven kunnen betrokkenen dan ook geen (bijzondere) bijstand aanvragen.  

De langdurigheidstoeslag biedt extra reserveringsruimte. Ook hiervoor geldt dat - ongeacht de lengte van de bijstandsafhankelijkheid – er in het inkomen ruimte is om te reserveren. Omdat de langdurigheidstoeslag ook ‘inkomen’ is, ziet de Centrale Raad van Beroep deze toeslag naar verwachting als reserveringsruimte. En speelt deze financiële ruimte een rol bij het bepalen van het recht op bijstand voor duurzame gebruiksgoederen. Het betreft immers een vrij besteedbaar bedrag, met het karakter van ‘inkomen’.

De langdurigheidstoeslag is toereikend om volledig in de noodzakelijke vervangingskosten van duurzame gebruiksgoederen te kunnen voorzien. Ook hier leggen we de verantwoordelijkheid voor een juiste besteding van het inkomen volledig bij de ontvanger van de toeslag. Is toch bijstand voor duurzame gebruiksgoederen noodzakelijk, dan wordt deze noodzaak in principe altijd aangemerkt als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Volgens artikel 12, lid 2 van de Maatregelenverordening Inkomensvoorzieningen Zaanstad 2010, wordt in dit geval geen bijstand verstrekt voor duurzame gebruiksgoederen.

In het tweede lid van artikel 3.2.1 is het mogelijk een specifieke doelgroep bijstand te geven voor duurzame gebruiksgoederen. Het betreft hier een zogenoemde kan-bepaling. Dat wil zeggen dat als men tot de doelgroep van het tweede lid behoort, men niet per definitie recht heeft op bijstand. We beoordelen dan in hoeverre belanghebbende op een juiste wijze invulling heeft gegeven aan het besef van verantwoordelijkheid. We kijken of betrokkene mogelijkheden had om voor de kosten te reserveren en alternatieven, waardoor de kosten van bijstand lager had kunnen zijn of zelfs voorkomen had kunnen worden.

Met dit beleid staat de gemeente Zaanstad op het standpunt, dat er voldoende voorzieningen waarmee mensen met een laag inkomen kunnen voorzien in de kosten voor de vervanging of reparatie van duurzame gebruiksgoederen. Slechts in zeer individueel bepaalde omstandigheden, waarbij sprak is van een acute noodsituatie, kan op grond van het derde lid bijstand verstrekt worden. In een 'acute noodsituatie' kunnen we de bijstandsverlening niet uitstellen zonder het sociaal of maatschappelijk (gezins)leven van de aanvrager en gezinsleden te ontwrichten. Eigenlijk geven we hier invulling aan de dringende reden, zoals opgenomen in artikel 16, eerste lid, van de WWB voor het verstrekken van bijzondere bijstand.

In feite sluiten we hiervoor aan op de Memorie van Toelichting op artikel 16 WWB. Uit deze Toelichting blijkt dat in een acute noodsituatie, waarin de betrokkene de  omstandigheden op geen enkele andere wijze kan verhelpen, het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. De aanvrager moet dan wel met objectieve gegevens aannemelijk maken dat er sprake is van een acute noodsituatie. Van een acute noodsituatie is, gelet op constante jurisprudentie, bij aanvragen om bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen niet snel sprake.

De vorm, tot slot, waarin de bijstand wordt verstrekt, geven we aan in het vierde en vijfde lid van artikel 3.2.1. Kan een duurzaam gebruiksgoed in natura verstrekt worden, dan heeft dit voorrang op een financiële vergoeding voor de aanschaf van de goederen. Is bijstand in geld noodzakelijk, dan verstrekken we die altijd in de vorm van leenbijstand.

Paragraaf 3.3 Draagkracht

Voor het minimabeleid hanteert Zaanstad een sociaal minimum. De hoogte van dit sociaal minimum bedraagt zoals gezegd 110% van de geldende bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag.

De gemeente Zaanstad wil zo veel mogelijk regelingen voor de mensen met een laag inkomen afstemmen op dit sociaal minimum. Soms is dit door wettelijke bepalingen of financiële consequenties voor de gemeente niet mogelijk. En bij een enkele voorziening is de toepassing van het sociaal minimum niet gewenst omdat het niet past bij de aard van de voorziening.

Zo gaan we bij de woonkostentoeslag uit van de bijstandsnorm. Deze toeslag voorziet in het gemis aan huurtoeslag. Bijvoorbeeld doordat men een eigen woning bewoont of een huurwoning met een huur boven de huursubsidiegrens.

De huurtoeslag gaat uit van een inkomen op bijstandsniveau. Om in gelijke situaties de woonkostentoeslag gelijk te stellen aan de huurtoeslag, gaan we bij de berekening van de woonkostentoeslag uit van de bijstandnorm.

Ook bij de aflossing van leenbijstand gaan we van de bijstandsnorm uit. Anders zou niet op de lening worden afgelost, zolang het inkomen lager is dan het sociaal minimum. Terwijl we leenbijstand hoofdzakelijk verstrekken aan Zaankanters die onvoldoende verantwoordelijkheidsbesef hebben getoond voor het zelf voorzien in een bestaan.

Paragraaf 3.4 Aanvullende bijstand levensonderhoud

Vraagt een jongere aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud, dan ligt voor die aanvulling bij 90 procent van de bijstandsnorm voor personen van 21 jaar. Deze aanvulling verstrekken we alleen als er sprake is van een situatie, zoals omschreven in het tweede lid van artikel 3.4.1.

Afgezien van bovenstaande voorbeelden gaan we zowel bij de bijzondere bijstandsverlening als het minimabeleid uit van het sociaal minimum. Bij een inkomen onder het sociaal minimum wordt de draagkracht op nul gesteld. Voor regelingen waarbij draagkracht een rol speelt, houden we vanaf het sociaal minimum rekening met een draagkracht van 35%.

Paragraaf 3.5 Hoogte verstrekkingen

Ten aanzien van medische kosten volgt de gemeente de gedachtelijn van de Centrale Raad van Beroep dat de basisverzekering een toereikende en passende voorzieningen is. In het kader van het minimabeleid bieden wij mensen met een laag inkomen de mogelijkheid gebruik te maken van een collectieve zorgverzekering. Naast de collectiviteitskorting op de premie verstrekt de gemeente ook een tegemoetkoming in de kosten van de premie.

Binnen de collectieve zorgverzekering worden een aantal medische kosten vergoed en ten laste gebracht van de gemeente. Om de aantrekkelijkheid van deze verzekering te vergroten wordt een tegemoetkoming in de premie van de aanvullende verzekering verstrekt. Met de collectiviteitskorting, de tegemoetkoming en de in deze verzekering opgenomen gemeentelijke vergoedingen bieden wij mensen met een laag inkomen de mogelijkheid zich adequaat te verzekeren tegen ziektekosten voor een premie die past bij hun inkomen. Daarbij worden de kosten voor verzekerde tot een maximum teruggedrongen.

Alleen aan personen, die vanwege specifieke omstandigheden, niet deel kunnen nemen aan de collectieve verzekering of voor wie dit niet wenselijk is, laten wij de mogelijkheid open om analoog aan de verstrekkingen, die wij hebben ondergebracht in de collectieve verzekering, bijstand te verlenen.

Paragraaf 3.6 Vergoeding kinderopvang o.g.v. sociaal medische indicatie (SMI)

Met het beleid voor de “Vergoeding kinderopvang o.g.v. sociaal medische indicatie’’ (SMI) willen we als gemeente voorwaarden scheppen om in bijzondere situaties kosten van Kinderopvang tijdelijk te kunnen ondersteunen. In de procedure gaat de aanvraag voor de toekenning van een sociaal-medische indicatie vooraf aan de aanvraag voor een tegemoetkoming, maar in de praktijk worden de aanvragen vaak gelijktijdig ingediend. Het is mogelijk dat, gezien de acute noodzaak van de voorziening, pas achteraf advies wordt aangevraagd. We  stellen de noodzaak vast nadat we advies hebben ingewonnen bij de begeleider van het gezin. Hieronder verstaan we de begeleider vanuit bijvoorbeeld het CJG.

Hiermee brengen we ook de SMI in lijn met de wens te komen tot een ‘één gezin - én plan-aanpak’ en De Kanteling. Om te komen van "recht op vergoeding kinderopvang SMI " naar "recht op de juiste ondersteuning bij gezinsproblemen". Kinderopvang SMI kan daar tijdelijk onderdeel van uit maken. Heeft het CJG geen relatie met belanghebbende, dan leggen we de adviesvraag voor aan een onafhankelijk adviseur. Het advies doet uitspraak over de noodzaak van de voorziening an sich en over de omvang ervan.

We verstrekken geen tegemoetkomingen met terugwerkende kracht. Een gemeentelijke tegemoetkoming verstrekken we met ingang van het tijdstip waarop we de aanvraag voor een tegemoetkoming in ontvangst hebben genomen. Start de zorg op een later tijdstip, dan gaat ook de vergoeding later in.

In de beschikking staat hoeveel uren kinderopvang noodzakelijk worden geacht en hoe lang de indicatie geldig is. Het college neemt het besluit op basis van het uitgebrachte indicatieadvies. Dit advies is niet bindend. Dit betekent dat het college van dat advies kan afwijken. In dat geval moet het college de redenen voor de afwijking motiveren (artikel 4:20 Algemene wet bestuursrecht). De motiveringverplichting geldt met name wanneer het college bij een positief advies toch afwijzend besluit.

In principe kenne we de vergoeding op maat en definitief toe. Dit kan omdat de zorg over een beperkte periode gaat en omvang en kosten bekend zijn. Hiermee is de rechtmatigheid geborgd. Moeten we bij de aanvraag vanwege een crisissituatie direct in zorg voorzien en kunnen we geen of onvoldoende onderzoek doen om de exacte kosten vast te stellen, dan kunnen we de bijstand als voorschot toekennen. In dat geval doet de gemeente onderzoek naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een kindercentrum of gastouderbureau op te vragen.

De omvang van de aanspraak op een tegemoetkoming is begrensd. De tegemoetkoming verstrekken we voor het aantal uren kinderopvang per week dat naar het oordeel van het college voor de ouder redelijk is om in de noodzakelijke omvang van de zorg te kunnen voorzien.

Hoofdstuk 4 Gemeentelijke toeslag voormalige eenoudergezinnen

Als het jongste kind 18 jaar wordt, dan verandert de norm van de alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen in de norm voor een alleenstaande. Studerende kinderen met een Wtos kunnen niet voldoende in de woonkosten bijdragen om deze inkomensachteruitgang te compenseren. Om de inkomensachteruitgang te beperken heeft de ouder in deze situatie recht op een toeslag, zolang het kind Wtos ontvangt.

Hoofdstuk 5 Langdurigheidstoeslag

In de wet en de Verordening langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand Zaanstad 2013 zijn de bepalingen opgenomen voor de uitvoering van de langdurigheidstoeslag. Zo hebben we in de verordening de hoogte van de toeslag vastgelegd. De gemeente Zaanstad kiest voor een hoge toeslag. Hiermee hebben mensen met een laag inkomen meer reserveringscapaciteit. In principe is de langdurigheidstoeslag een vrij besteedbare toeslag. Dit gaat echter niet op als men voor vervangingskosten voor duurzame gebruiksgoederen een beroep doet op de publieke middelen.

Immers, bij deze kostensoort verwachten we van belanghebbende dat die geld reserveert. Doet iemand dat niet, dan ligt het voor de hand dat we nagaan waarom niet. Hiermee geeft de gemeente nadere invulling aan het uitgangspunt van eigen verantwoordelijkheid.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel voor wijziging van artikel 36 WWB [langdurigheidstoeslag] is een voorstel tot wijziging ingediend. De strekking van dit voorstel was personen die tijdens de referteperiode in detentie of in het buitenland verbleven, uit te sluiten van het recht. Dit voorstel is evenwel niet overgenomen, zodat alleen het inkomen als criterium is overgebleven. Dit impliceert dat voor het bepalen van het recht op langdurigheidstoeslag het niet van belang is of belanghebbende gedurende de referteperiode in detentie, dan wel in het buitenland verbleef.

Hoofdstuk 6 Regeling schoolgaande kinderen

De gemeenteraad heeft met de ‘’Verordening maatschappelijke participatie kinderen WWB Zaanstad 2013’’, aan het college opdracht gegeven een regeling uit te werken die de maatschappelijke participatie van kinderen stimuleert. Met het verstrekken van een tegemoetkoming in de vorm van bijzondere bijstand beoogt het college te voorkomen of het risico te verkleinen dat kinderen van ouders met een laag inkomen in een sociaal maatschappelijk isolement komen.

De wens is dat de regeling zo specifiek mogelijk tot deze participatie leidt. Voor ouders met kinderen en een laag inkomen wordt het in de toekomst steeds moeilijker met dat inkomen rond te komen. Daarmee neemt de druk op de ouders toe om een voor de kinderen bestemde bijstand voor een ander doel te besteden. Een bijdrage in natura neemt deze druk bij ouders weg.

De Regeling Schoolgaande Kinderen is daarom met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd. De bijdrage in geld is gehandhaafd, maar de hoogte van de bedragen zijn verlaagd. Een bijdrage in natura is in voorbereiding en gaat onderdeel uitmaken van deze regeling. Deze bijdrage in natura zal nog meer recht doen aan ons streven om het risico op een sociaal maatschappelijk isolement van kinderen te voorkomen. Waar eerst de

Regeling Schoolgaande Kinderen een volledig financiële vergoeding kende, wordt die nu gesplitst in:

  • 1.

    Een bijdrage in geld: met een vergoeding op het niveau van 50% van de vergoeding in 2012. De vergoeding is bedoeld voor kosten waarvan het optreden aannemelijk is, zoals kosten van abonnementen, entrees, en reiskosten voor het deelnemen aan activiteiten.

  • 2.

    Een bijdrage in natura. Met deze regeling wordt mogelijk gemaakt dat kinderen gaan sporten of een culturele activiteit gaan doen.

De meeste kinderen, voor wie de bijstand is bedoeld, volgen onderwijs of een beroepsopleiding. Een kind behoort tot de doelgroep zolang het een opleiding volgt die tot een startkwalificatie leidt. Een kind heeft een startkwalificatie als het een van de volgende opleidingen heeft afgerond: havo- of vwo-opleiding of een voltooide basisberoepsopleiding (minimaal mbo-2).

Door problemen, bijvoorbeeld op school of in de thuissituatie, kan het voorkomen dat een kind tijdelijk geen onderwijs volgt. In principe is dan sprake van een ‘tijdelijke situatie’, omdat op grond van de Leerplichtwet, waaronder ook de kwalificatieplicht valt, het kind onderwijs moet volgen. Hoewel het kind in deze situatie feitelijk geen onderwijs of beroepsopleiding volgt, komt het in deze situatie wel voor de bijstand in aanmerking. Want juist deze kinderen lopen een vergroot risico op sociale uitsluiting.

Hoofdstuk 7 Zekerheidsstellingen

Tot de invoering van de WWB was de verlening van bijstand onder verband van krediethypotheek geregeld in het 'Besluit krediethypotheek bijstand'. De WWB kent hiervoor geen bepalingen. De gemeente dient hiervoor eigen regels vast te leggen. Deze regels zijn in dit hoofdstuk uitgewerkt. Bij de verlening van bijstand aan zelfstandigen is het wenselijk om aan de terugbetaling een zekerheidsstelling te verbinden. Deze zekerheidsstelling kan in de vorm van een hypotheek en in de vorm van pandrecht. In het hoofdstuk Zekerheidsstellingen wordt aangegeven op welke wijze en voorwaarden een zekerheidsstelling verlangd wordt.

Hoofdstuk 8 Terugvordering

Uitgansgpunt voor het terugvorderingsbeleid is dat de gemeente Zaanstad een ruimhartig, maar rechtvaardig bijstands- en minimabeleid wil voeren. Dit betekent dat zowel fraude als een tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef voor een voorziening niet mogen lonen. Bij constatering van onterecht gebruik van de bijstand of gemeentelijke regelingen worden ten onrechte verstrekte uitkeringen en bijdragen teruggevorderd.

Ook het terugvorderingsbeleid is gebaseerd op deze sociale uitgangspunten. Zo kent het terugvorderingsbeleid bepalingen voor het matigen van de terugvordering. De mogelijkheid van matiging kan niet los worden gezien van de wijze waarop iemand invulling geeft aan zijn of haar verantwoordelijkheden. Zo wordt iemand die alles in het werk stelt om de vordering bij de gemeente af te lossen, ontzien, als blijkt dat er geen financiële mogelijkheden zijn om de schuld geheel of gedeeltelijk terug te betalen. Kan iemand wel terugbetalen, maar wil hij of zij niet aan de regeling mee werken, dan passen we een strenger regime toe. Doel is dan de gehele schuld in te vorderen.

Hoofdstuk 9 Arbeidsinschakeling

Paragraaf 9.1 Vrijlating inkomsten

Het hebben van betaald werk is de beste manier om in eigen inkomen te voorzien. Het vergroot de zelfredzaamheid. Heeft iemand tijdelijk geen werk, dan blijft het van belang om elke kans te grijpen om betaalde arbeid in loondienst te verrichten. Met de mogelijkheid van gedeeltelijke vrijlating van inkomsten uit arbeid dstumleren we Zaankanters met een uitkering om werk te zoeken en te accepteren. Ook al gaat het om tijdelijk werk.

Paragraaf 9.2 Instrumenten ter bevordering van arbeidsinschakeling

De alleenstaande ouder met de zorg voor een kind onder de vijf jaar heeft de keuze om betaalde arbeid te verrichten of met  scholing te werken aan betere startkwalificaties. Bij de keuze voor scholing volgt een ontheffing van de arbeidsverplichting.

Als een alleenstaande ouder met een kind onder de vijf jaar een ontheffing wenst van de arbeidsverplichtingen, hanteert de gemeente als richtlijn dat hij of zij tenminste 24 uur per week met scholing actief is. Deze richtlijn houden we aan om te streven naar reële kansen op werk, als ontheffing van de arbeidsplicht ten einde loopt. Een adequate opleiding verbetert immers de kans op werk. De invulling van de genoemde 24 uur kan bestaan uit een combinatie van lesuren, huiswerk, stage, et cetera. Het gaat dus niet om sec 24 lesuren.

We kijken ook naar de individuele situatie van de alleenstaande ouder. In die zin is het invullen van de scholingsplicht maatwerk. De gemeente Zaanstad stelt uiteraard voorwaarden aan de scholing of opleiding. De belangrijkste toekenningcriteria gaan over de arbeidsmarktrelevantie van de scholing of opleiding en de kans op uitstroom naar werk. Daarom bieden we de alleenstaande ouder de mogelijkheid om zich om te scholen tot minimaal MBO-4 niveau.

Het volgen van een hogere opleiding, zoals een HBO- of WO-opleiding, zien we zelden als passend traject naar werk. We zullen kritisch kijken naar de op effectiviteit en doelmatigheid van de opleiding en die ook toetsen. Uitgangspunt is dat de alleenstaande ouders zo snel mogelijk in eigen onderhoud kan voorzien. Een (hogere) opleiding kan ook in deeltijd of op een later moment worden gevolgd.

Onderdeel van het beleid ter bevordering van de arbeidsinschakeling zijn instrumenten die toegekend kunnen worden aan een werkgever om deze te ondersteunen bij het aannemen en behouden van werknemers. Het college is van mening dat werk, direct bij een werkgever meer resultaat zal opleveren dan re-integratieondersteuning zonder perspectief op een concrete vacature.

Paragraaf  9.3 Vergoeding verwervingskosten

In principe vergoeden we verwervingskosten niet. Deze kosten maken onderdeel uit van de discussie tussen de werkgever en de werknemer. In die gevallen dat de slotsom van deze discussie is dat de werkgever deze kosten niet kan vergoeden, kunnen we overwogen een uitzondering te maken. In die situaties gelden de randvoorwaarden uit de artikelen van paragraaf 9.3.

Gaat het over vergoeding van kosten kinderopvang, dan geldt het volgende: De kosten boven het maximaal wettelijk tarief per uur blijven voor rekening van de belanghebbende. Om de overgang van de ene trajectstap naar de andere mogelijk te maken wordt een “overbruggingsperiode” ingebouwd. Tijdens deze periode mag de betrokkene geen feitelijke activiteit uitvoeren. Door deze periode kan de betrokkene zonodig bij (plotselinge) beëindiging van het traject ook de opvang beëindigen.

Hierdoor houden we rekening met de opzegtermijn van de opvang.

Hoofdstuk 10 Loonkostensubsidie ZaanBaan

Dit hoofdstuk is uitgebreid in de beleidsregels zelf beschreven, waardoor op deze plaats geen nadere toelichting nodig is.

Hoofdstuk 11 Schulddienstverlening

Met deze regeling zijn de kaders beschreven voor de beantwoording van de vraag wie in aanmerking komt voor een schuldregeling. Deze kaders zijn nodig omdatschulddienstverlening in principe eenmalig is. Het is daarmee van groot belang dat een schuldregeling naar verwachting succesvol is; een schuldenaar krijgt in principe geen nieuwe kans. Onderliggende problemen, die een belemmering vormen om een schuldregeling succesvol af te ronden, moeten daarom eerst worden opgelost.

In het beleidsplan staan enkele belangrijke uitgangspunten. Het is ieders verantwoordelijkheid om op een verantwoorde manier met het inkomen om te gaan, zodanig dat de inkomsten en uitgaven in balans zijn. De gemeente beschouwt (problematische) schuldsituaties in de eerste plaats als een probleem tussen een schuldenaar en diens crediteuren. Van schuldenaren verwacht de gemeente dan ook dat zij bereid zijn om keuzes te maken of concessies te doen als deze noodzakelijk zijn voor de aanpak van hun financiële problemen.

Schulddienstverlening wordt alleen ingezet als verwacht mag worden dat die inzet bijdraagt aan een duurzame schuldenvrije toekomst. Daarnaast is het belangrijk dat de schuldenaar gemotiveerd is en zich volledig inzet om een schuldregeling tot een succesvol einde te brengen. Van de schuldenaar wordt verwacht dat hij voldoet aan zijn informatieplicht. Wijzigingen in de huishouding, gezins-, of inkomenssituatie kunnen van invloed zijn op het traject en de aflossingscapaciteit. Het is daarom noodzakelijk dat betrokkenen alle wijzigingen direct melden.

Verbetert de inkomenssituatie, dan wordt het hogere inkomen aangewend voor de aflossing van de schulden. Daarom wordt van de schuldenaar verwacht dat hij er alles aan doet om het inkomen te verhogen. Daarnaast moeten onnodige kosten worden vermeden. Een auto die niet medisch noodzakelijk is en/of niet noodzakelijk is voor het woon- werk verkeer, moet worden verkocht. Dit is in overeenstemming met de Recofa richtlijnen die ook voor de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) gelden.

Er kan geen schuldregeling worden getroffen als er schulden zijn die niet voor een sanering of bemiddeling in aanmerking komen. Hiertoe behoren onder andere niet-saneerbare vorderingen en boetes van het Centraal justitieel incassobureau (CJIB), (niet afgeloste) fraudevorderingen en betwiste vorderingen zoals een niet afgeronde boedelscheiding. Het CJIB en DUO kunnen besluiten vorderingen wel te laten meelopen in een schuldregeling, zonder finale kwijting. Hierdoor kan iemand na een schuldregeling toch nog een restschuld bij het CJIB en/of DUO hebben, die hij of zij na afloop van de regeling alsnog moet aflossen.

Voor fraudevorderingen wordt het beleid van de WSNP gevolgd. Toelating tot de WSNP is niet mogelijk als er de afgelopen vijf jaar sprake was van een nog niet (geheel) afgeloste fraudevordering. Het beleid voor de weigering tot toelating in een schuldregeling sluit hierbij aan op artikel 288 lid 2 onder c van de Failissementswet. Het weigeren van een schuldregeling op grond van herhaalde aanvraag kan in bijzondere situaties tot ongewenste effecten leiden. Bijvoorbeeld als iemand aantoonbaar buiten eigen schuld opnieuw in een problematische schuldsituatie terecht is gekomen.

De bevoegdheid van het college (op basis van de Algemene wet bestuursrecht) om in situaties van klaarblijkelijke hardheid alsnog een bepaalde voorziening toe te kennen, wordt met dit artikel nog eens benadrukt. Gezinnen met minderjarige thuiswonende kinderen hebben hierbij onze speciale aandacht. Waar mogelijk moet worden voorkomen dat deze kinderen als gevolg van deze schulden niet kunnen participeren in de samenleving.