Regeling vervallen per 01-01-2012

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren Zaanstad 2009

Geldend van 14-10-2010 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2010

Intitulé

Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren Zaanstad 2009

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet investeren in jongeren;

  • b.

    gehuwdennorm: de norm voor gehuwden waarvan beide echtgenoten zich in de leeftijdscategorie van 21 tot 27 jaar bevinden, zoals bedoeld in artikel 28, eerste lid van de wet;

  • c.

    college: het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad;

  • d.

    woning: een woning als bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, als mede een woonwagen of woonschip, als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Wet werk en bijstand;

  • e.

    ouders: de vader of moeder als bedoeld in respectievelijk de artikelen 1:197 en 1:198 van het Burgerlijk Wetboek.

  • f.

    woonkosten:

    • 1.

      als een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet op de huurtoeslag;

    • 2.

      als een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

  • g.

    een ander: de alleenstaande, de gehuwden met ten laste komende kinderen tot 18 jaar, de alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen tot 18 jaar.

artikel 2 Leeftijdbepaling

De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor jongeren van 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar. In geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen indien tenminste een van de gehuwden 21 jaar of ouder doch jonger dan 27 jaar is en de ander niet jonger dan 21 jaar is.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen van de norm

artikel 3 Toeslagen

  • 1. De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de jongere in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2. De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor de jongere die met één ander zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft;

  • 3. De toeslag bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet bedraagt 0 procent van de gehuwdennorm voor de jongere die met twee of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft;

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel wordt het niet ten laste komende kind met een in aanmerking te nemen inkomen van ten hoogse het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor het hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinaniering 2000, niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 5. Geen recht op toeslag heeft de jongere, in wiens woning een ander eveneens zijn hoofdverblijf heeft en met wie hij samenwoont als bedoeld in artikel 3 van de wet en aan de jongere op grond van artikel 28, derde lid van de wet de norm alleenstaande of alleenstaande ouder is toegekend.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de norm of Toeslag

artikel 4 Verlaging gehuwden

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 31 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden die met een of meer anderen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben;

  • 1. Het vierde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

artikel 5 Verlaging woonsituatie

De verlaging bedoeld in artikel 32 van de wet bedraagt:

  • a.

    20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor de jongere geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;

  • b.

    10 procent van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt.

artikel 6 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

  • 1. De verlaging bedoeld in artikel 34 van de wet bedraagt:

    • a.

      20 procent van de gehuwdennorm indien het een jongere van 21 jaar betreft;

    • b.

      10 procent van de gehuwdennorm indien het een jongere van 22 jaar betreft.

  • 2. In afwijking van lid 1 wordt de verlaging vastgesteld op de hoogte van de op grond van artikel 3 toegekende toeslag, indien deze toeslag minder bedraagt dan de verlaging waartoe toepassing van lid 1 zou leiden.

artikel 7 Anti-cumulatiebepaling

  • 1. Een combinatie van verlagingen op een te verstrekken toeslag kan niet meer bedragen dan die toeslag.

  • 2. Een combinatie van verlagingen op de norm voor gehuwden kan niet meer bedragen dan 20 procent van de gehuwdennorm.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

artikel 8 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking twee dagen na publicatie in het gemeenteblad en werkt terug tot 1 januari 2010.

artikel 9 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren Zaanstad 2009

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van
De griffier,
De voorzitter,

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Begrippen die in deze verordening worden gebruikt en niet nader zijn omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet investeren in jongeren. Zo wordt in deze verordening meerdere malen het begrip ‘jongere’ gebruikt. Artikel 2, eerste lid, Wet investeren in jongeren omschrijft dit begrip.

Artikel 2

Dit artikel geeft aan wie op basis van leeftijd in aanmerking komt voor een toeslag of verlaging op grond van deze verordening.

Artikel 3

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat de noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van jongere zelf.

Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats.

In de verordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval één ander in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Als nog een ander zijn hoofdverblijf in de woning heeft, kunnen de kosten nog meer gedeeld worden en is ervoor gekozen de toeslag op 0 procent vast te stellen.

In de artikelen 25 en 26 van de Wet werk en bijstand is geregeld, dat voor de uitvoering van de Wet werk en bijstand een niet ten laste komend kind met een in aanmerking te nemen inkomen van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 (per 1 januari 2010 € 604,15) van de Wet studiefinanciering 2000, niet in aanmerking wordt genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. De Wet investeren in jongeren kent een dergelijke bepaling niet. In de praktijk zal zich een dergelijke situatie ook nauwelijks voordoen, omdat de WIJ zich beperkt tot jongeren. De Wet investeren in jongeren heeft qua inkomensvoorziening veel gelijkenis met de Wet werk en bijstand. Daarom is ervoor gekozen om in deze toeslagenverordening gebruik te maken van de mogelijkheid om voor niet ten laste komende kinderen een zelfde beleid te hanteren als in de Wet werk en bijstand

Artikel 4

In de gehuwdennorm is al rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden zelf. Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft.

In het tweede lid wordt aansluiting gezocht bij artikel 3, lid.

Artikel 5

Als aan een woning geen woonkosten verbonden zijn, is sprake van lagere bestaanskosten dan in andere gevallen. Artikel 32 Wet investeren in jongeren opent om die reden de mogelijkheid om de norm of de toeslag te verlagen. Dat is in artikel 5 gerealiseerd. Het bepaalde onder a leidt ertoe dat de norm of toeslag met 20% wordt verlaagd als de jongere geen woonkosten heeft. Dat kan zich voordoen bij krakers, of als de woonkosten worden betaald door een derde, bijvoorbeeld de ouders of de ex-partner.

Onder woonkosten wordt in dit verband verstaan de huur of, als de jongere een eigen woning bewoont, de verschuldigde hypotheekrente en de aan het eigendom verbonden zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud.

In het tweede lid is bepaald dat als de jongere geen woning bewoont, de norm of toeslag met 10% wordt verlaagd. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen, omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan jongeren die een woning bewonen. Mochten dak- en thuislozen regelmatig gebruik maken van een opvangadres, dan kan de uitkering afwijkend worden vastgesteld, met toepassing van artikel 35, vierde lid, Wet investeren in jongeren bij wijze van individualisering.

Artikel 6

Artikel 34 Wet investeren in jongeren geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.

In het tweede lid wordt geregeld, dat -overeenkomstig het bepaalde in artikel 34 Wet investeren in jongeren- de verlaging voor een 21- of 22-jarige alleen kan plaatsvinden op de toeslag van artikel 30 Wet investeren in jongeren.

Artikel 7

Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden, zoals die zijn genoemd in de artikelen drie, vier, vijf en zes, dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van verlagingen. Een dergelijke cumulatie kan er toe leiden, dat er feitelijk geen sprake meer zou zijn van een toereikende uitkering.