Zaans Geurbeleid 2016

Geldend van 22-07-2016 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 18-07-2016

Intitulé

Zaans Geurbeleid 2016

1. Samenvatting

1.1 Aanleiding en doel van het geurbeleid

In dit hoofdstuk wordt het geurbeleid op hoofdlijnen samengevat. Voor de exacte toepassing van het beleid zijn de inhoudelijke hoofdstukken van dit geurbeleid leidend.

Zaanstad is een stad waarin van oudsher de voedingsmiddelenindustrie sterk is vertegenwoordigd. De voedingsmiddelenindustrie is een belangrijke economische drager voor de stad. Historisch is een situatie ontstaan waarbij woningen en bedrijven naast elkaar staan. Deze menging van wonen en werken maakt onderdeel uit van de Zaanse identiteit. De combinatie van wonen en werken heeft tot gevolg dat de geuremissies van bedrijven kunnen leiden tot geurhinder. Dat er sprake is van geurhinder blijkt onder meer uit de Zaanpeiling, een periodiek onderzoek naar de leefbaarheid van de stad onder circa tienduizend inwoners. Uit de Zaanpeiling die in 2012 is gehouden, bleek 43% van de geënquêteerde inwoners van Zaanstad hinder te ondervinden van geur, in 2013 was dit 32%. Ter vergelijking: in Nederland als geheel lag dit aandeel in 2011 op 5%.

Doel van het geurbeleid is de geurhinder in Zaanstad te beperken waardoor de kwaliteit van de leefomgeving verbetert en Zaanstad voor huidige en toekomstige bewoners prettiger is om te wonen. De bedrijven passen door de geurreductie beter in de woonomgeving, waardoor de Zaanse identiteit met een sterke menging van wonen en werken behouden blijft.

Het streven naar een beperking van geurhinder is in lijn met de Ruimtelijke Milieuvisie (2009), waarin Zaanstad de ambitie uitspreekt om de milieuhinder terug te brengen. Door het terugdringen van geurcontouren ontstaan meer mogelijkheden voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Het geurbeleid biedt duidelijke kaders voor de toetsing van woningbouwplannen.

1.2De doelen van het geurbeleid

De doelen van het geurbeleid zijn als volgt samen te vatten:

  • ·

    Verbeteren van de leefbaarheid door de afname van geurhinder uitgaande van de daadwerkelijke geurhinderbeleving bij bewoners.

  • ·

    Duurzaam behouden van bedrijvigheid binnen een stedelijke omgeving.

  • ·

    Duidelijkheid voor geurrelevante bedrijven over het gemeentelijk beleid, zodat zij hier tijdig op kunnen anticiperen.

  • ·

    Een zelfde toetsingskader voor geurrelevante bedrijven waarvoor de gemeente Zaanstad bevoegd gezag is.

  • ·

    Eenvoudig en helder toetsingskader voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.

1.3Geurbeleid op hoofdlijnen

Het geurbeleid is er op gericht om het bestaande geurhinderniveau te reduceren en nieuwe geurhinder te voorkomen. Daarbij dienen haalbare doelen te worden gesteld, zowel ten aanzien van de bedrijven als ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de vraag wat een aanvaardbaar geurniveau is, wordt onderscheid gemaakt in standaard geurgevoelige objecten, minder geurgevoelige objecten en minst geurgevoelige objecten. Het beleid geldt zowel voor nieuwe inrichtingen als het wijzigen van bestaande inrichtingen en zowel voor bestaande als voor nieuwe geurgevoelige objecten. De mate waarin bedrijven geur mogen uitstoten ligt vast in de voor het bedrijf geldende milieuvoorschriften.

Het Zaans geurbeleid is gericht op het op termijn behalen van de streefkwaliteit.

  • °

    Uitgangspunt voor de streefkwaliteit is het bereiken van de situatie waarin er geen ernstige geurhinder meer is en het aantal geurgehinderden 12% of minder bedraagt.

    De streefkwaliteit is vertaald naar een hedonische waarde voor de geurbelasting. Dit geldt voor continue en discontinue bronnen voor alle typen geurgevoelige objecten zoals opgenomen in tabel 1 van Bijlage III. Met het begrip hedonische waarde wordt de onaangenaamheid van de geur gerelateerd aan de geurconcentratie. Zie voor verdere uitleg van deze begrippen en over de totstandkoming van de streefkwaliteit bijlage I, II en III.

Uiteindelijk wordt door middel van dit beleid gestreefd naar het behalen van deambitiekwaliteit.

  • °

    Uitgangpunt voor de ambitiekwaliteitis het bereiken van de situatie waarin er geen geurgehinderden meer zijn. Dit is de uiteindelijk gewenste eindsituatie.

    Ook de ambitiekwaliteit is vertaald naar een hedonische waarde voor de geurbelasting. Dit geldt voor continue en discontinue bronnen voor alle typen geurgevoelige objecten zoals opgenomen in tabel 2 van Bijlage III. Zie voor de verdere uitleg van deze begrippen en over de totstandkoming van de ambitiekwaliteit eveneens bijlage I, II en III.

In het beleid wordt de bovengrens van geurhinder duidelijk bepaald. Er is in beginsel sprake van een onaanvaardbare mate van geurhinder bij geurconcentraties behorende bij een hedonische waarde van meer dan H= -2 als 98-percentiel (continue bron). Op grond van het geurbeleid geldt dat bij standaard en minder geurgevoelige objecten de H=-2 contour in beginsel niet mag worden overschreden.

Gelet op de huidige geurbelasting, wordt primair ingezet op realisatie van de streefkwaliteit.

Het oogmerk is dat de streefkwaliteit in 2020-2025 wordt bereikt en dat het aantal geurgehinderden dan is afgenomen tot 12%. In het kader van de toepassing van dit beleid wordt voor de bepaling of voldaan is aan de streef- en/of ambitiekwaliteit uitsluitend getoetst aan de hedonische waarde.

Als streefdatum voor de ambitiekwaliteit wordt vooraIsnog uitgegaan van 2030. In 2020 zal worden bekeken of het haalbaar is om de ambitiekwaliteit in 2030 te bereiken.

Om de geurhinder binnen Zaanstad in beeld te brengen, zal één keer per vijf jaar een TLO worden uitgevoerd. Het eerste TLO is eind 2015, begin 2016 uitgevoerd en dient als referentie voor de volgende TLO’s. Op basis van de resultaten van het TLO 2020 zal een evaluatie van het Zaans geurbeleid plaatsvinden.

1.4Toepassing van het geurbeleid in het kader van het milieurecht

Het Zaans geurbeleid neemt geheel in lijn met de wet- en regelgeving BBT als uitgangspunt.

Uit artikel 2.14.1 sub c onder 1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 5.4 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) volgt dat bedrijven bij het bestrijden van geurhinder tenminste de best beschikbare technieken moeten toepassen. Bedrijven kunnen behoudens bijzondere gevallen niet worden verplicht verdergaande maatregelen te treffen 1 .

Elk bedrijf dient in het kader van de milieuvoorschriften, inzichtelijk te maken welke maatregelen nodig zijn om de streefkwaliteit te bereiken en welke maatregelen daarbij als BBT kunnen worden gezien. Indien de streefkwaliteit reeds is bereikt, dient inzichtelijk te worden gemaakt welke maatregelen nodig zijn om de ambitiekwaliteit te bereiken.

Als er voor het bereiken van de streefkwaliteit dan wel de ambitiekwaliteit maatregelen nodig zijn die verder gaan dan BBT, dan dient het bedrijf in het kader van de aanvraag niettemin aan te geven welke maatregelen technisch mogelijk zijn en welke financiële consequenties daaraan zijn verbonden.

Met het oog op de realisatie van de streefkwaliteit geldt dat de geurhinder vanuit inrichtingen in geen geval mag toenemen. Met betrekking tot bedrijfsactiviteiten waarvoor reeds milieuvoorschriften gelden zal in het kader van artikel 2.30 en 2.31 Wabo worden gestreefd naar het bereiken van de streefkwaliteit, met toepassing van BBT. Het college streeft er naar tenminste 1 maal per 5 jaar te bezien of de milieuvoorschriften nog toereikend zijn.

Bij uitbreiding of geurrelevante wijziging van een bestaande inrichting geldt dat met betrekking tot die uitbreiding of die wijziging, in beginsel moet worden voldaan aan de ambitiekwaliteit.

Voor nieuwe geuremitterende bedrijven geldt eveneens dat het niveau van de geurbelasting door het bedrijf in beginsel direct moet voldoen aan de ambitiekwaliteit.

Op basis van het geurniveau, zoals dat in de milieuvoorschriften is opgenomen, worden de individuele geurcontouren voor het bedrijf vastgesteld.

1.5Toepassing van het geurbeleid in de ruimtelijke ordening

De gemeente acht het, mede gelet op de woningopgave van de Metropoolregio Amsterdam en de eigen Woonvisie om tot 2030 10.000 woningen toe te voegen aan de woningvoorraad, en op de wens een leefbare stad te creëren en vanwege sociaal economische motieven, aanvaardbaar dat geurgevoelige objecten worden ontwikkeld waar geurhinder nu nog niet kan worden uitgesloten. Als ter plaatse aan de streefkwaliteit wordt voldaan, is de geurbelasting beperkt en zijn ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk. Een geurbelasting die overeenkomt met een geurconcentratie behorende bij de H=-1 (licht onaangename geur) is zonder meer aanvaardbaar.

Voor ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden waar de streefkwaliteit (nog) niet wordt gehaald, geldt in beginsel dat geen standaard en minder geurgevoelige objecten mogen worden geprojecteerd in een geurcontour die een hedonische waarde van H=-2 (onaangename geur) overschrijdt. Voor uitzonderingen is een deugdelijke motivering noodzakelijk.

Als in een gebied dat nog niet voldoet aan de streefkwaliteit ruimtelijke ontwikkelingen zijn voorzien, zullen er (op termijn) voldoende waarborgen moeten bestaan voor een gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. Dit kan bijvoorbeeld worden gerealiseerd door het treffen van maatregelen in de vorm van afspraken tussen de ontwikkelaar en het bedrijf, c.q. de bedrijven die ter plaatse verantwoordelijk zijn voor de geuroverlast, bijvoorbeeld over het nemen van bepaalde BBT plus maatregelen dan wel, indien mogelijk, het nemen van bepaalde “overdrachtsmaatregelen” of bronmaatregelen op termijn.

Bovendien blijft als uitgangspunt gelden dat ook bij ruimtelijke ontwikkelingen die voorzien in het realiseren van woningen dichterbij bestaande bedrijven, deze bedrijven door het college niet kunnen worden verplicht om maatregelen te treffen die verder gaan dan BBT.

Het ruimtelijk toetsingskader is ook van toepassing op bedrijven waarvoor de provincie bevoegd gezag is en voor bedrijven die zich buiten Zaanstad bevinden. De in milieuvoorschriften toegestane emissie wordt bij deze inrichtingen vertaald naar individuele streefkwaliteitscontouren.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen meer en minder gevoelige objecten. Bij standaard geurgevoelige objecten (zoals woningen en zorginstellingen) is een minder hoge geurbelasting aanvaardbaar dan voor objecten die minder of het minst geurgevoelig zijn (zoals bedrijven).

1.6Communicatie met bedrijven

Bestaande bedrijven zullen worden betrokken bij ruimtelijke ontwikkelingen die voorzien zijn in hun geurcontouren en bij hetgeen in het kader van dit beleid van deze bedrijven verlangd wordt. Verder streeft het college naar minimaal 1 x per jaar overleg tussen de gemeente en de bedrijven op directieniveau, alsmede met de provincie een buurgemeenten.

2. Inleiding

De voedingsmiddelenindustrie vormt een belangrijke pijler van de Zaanse economie. Tegelijkertijd heeft deze industrie invloed op de leefomgeving. Voorbeeld hiervan is de door de industrie veroorzaakte geurbelasting en de geurhinder die dat tot gevolg kan hebben. Geur heeft een belangrijk aandeel in de totale milieubelasting in Zaanstad. Zaankanters hebben van oorsprong een hoge mate van acceptatie voor geur. Men is er aan gewend en bovendien zijn veel inwoners werkzaam, of hebben familieleden die werkzaam zijn bij deze bedrijven, waardoor geur minder snel als hinderlijk wordt ervaren. Toch blijkt uit de Zaanpeiling die periodiek wordt gehouden onder inwoners van Zaanstad, dat een aanzienlijk deel van de geënquêteerden soms of vaak last heeft van geur van bedrijven. Voor mensen die van buiten Zaanstad komen en zich in de stad willen vestigen, kan de geurhinder een belemmering vormen om in Zaanstad te gaan wonen. Het terugdringen van de geurbelasting heeft voor Zaanstad daarom een hoge prioriteit.

De ambitie om de milieubelasting terug te dringen is vastgelegd in de Ruimtelijke Milieuvisie (2009).

Zoals in Zaans Evenwicht (2009) is aangegeven, wil Zaanstad investeren in een aantrekkelijke woonomgeving. Het verbeteren van de woonomgeving is van belang voor de inwoners van Zaanstad. Een dergelijke verbetering maakt Zaanstad bovendien aantrekkelijker voor hoger opgeleiden en mensen met midden tot hogere inkomens. Hierdoor wordt de bevolkingssamenstelling evenwichtiger en ontstaan ontwikkelingskansen voor zowel de stad (hoger voorzieningenniveau) als voor het bedrijfsleven (hoger opgeleide werknemers).

Binnen de Metropoolregio Amsterdam ligt een belangrijke woningbouwopgave. De gemeente Zaanstad heeft in haar Woonvisie vastgelegd dat in de periode tot 2030 netto 10.000 nieuwe woningen moeten worden toegevoegd aan de woningvoorraad. Aangezien de stad geen uitleglocaties meer heeft moet deze opgave binnenstedelijk worden gerealiseerd, bijvoorbeeld langs de oevers van de Zaan.

In 2015 is het Zaans Geurbeleid 2015 tot stand gekomen. Teneinde de taakstellende woningopgave te kunnen realiseren is geconstateerd dat uit het beleid nog niet duidelijk genoeg naar voren kwam hoe met inachtneming van het geurbeleid in de woningbouwopgave kan worden voorzien. Om die reden heeft de gemeente besloten om het Zaans geurbeleid aan te passen en te verduidelijken. De doelen van het geurbeleid zijn t.o.v. 2015 niet gewijzigd, wel geeft het huidig beleid meer concreet aan wat de ruimte is voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, mits voldaan is aan de voorwaarden van het geurbeleid. Daarnaast was aanpassing van het beleid nodig in verband met het feit dat sinds het opstellen van het geurbeleid een aantal ontwikkelingen hebben plaatsgevonden in de landelijk regelgeving. Het betreft onder meer het in werking treden van de vierde tranche van het Activiteitenbesluit op 1-1-2016 en het per 1-1-2016 vervallen van de Bijzondere Regeling Cacao verwerkende bedrijven.

Voor het bepalen van de streef- en ambitiekwaliteit is gekozen voor een minder complexe methodiek, zodat het beleid een duidelijker toetsingskader vormt.

Deze veranderingen zijn in het geurbeleid verwerkt.

3. Geursituatie in Zaanstad

Periodiek wordt door de gemeente Zaanstad een Zaanpeiling uitgevoerd. De Zaanpeiling is een enquête die wordt verspreid onder circa 10.000 inwoners van Zaanstad van 18 jaar en ouder. De gemeente inventariseert hiermee de mening van de Zaanse burgers over de thema’s leefbaarheid en veiligheid, de voorzieningen van de stad, de gemeentepolitiek, de gemeente in de wijk, mobiliteit en bereikbaarheid en wonen. Via de Zaanpeiling wordt informatie over geurhinder verkregen.

Uit de Zaanpeiling 2012 blijkt dat 43% van de geënquêteerden in meer of mindere mate geurhinder ondervindt. In sommige wijken geeft zelfs twee derde van de bewoners aan hinder te ondervinden van geur. Wanneer geur als hinderlijk wordt ervaren, beïnvloedt dit de leefbaarheid in een gebied in negatieve zin. In de Zaanpeiling 2013 geeft 32% van de geënquêteerden aan geurhinder te ondervinden van bedrijven/fabrieken 2 . Omdat de Zaanpeiling 2013 alleen op gemeenteniveau is gehouden kunnen de resultaten niet worden uitgesplitst naar deelgebieden.

Afbeelding 3.1 laat zien dat de geurhinder in de afgelopen jaren in een deel van Zaanstad is gedaald, zeker vergeleken met het ‘topjaar’ 2009. Zo komen uit de zuidelijke wijken van Zaanstad over het algemeen minder klachten binnen over geurhinder vanuit het Westelijk Havengebied in Amsterdam. Inmiddels zijn in dat gebied maatregelen genomen waarbij dampafvang van benzineoverslag en dampverwijderingsinstallaties zijn gerealiseerd. Sindsdien is de geurhinder van emissies uit het Westelijk Havengebied Westpoort sterk afgenomen.

Al met al gaat het vooralsnog echter om een beperkte daling. Het aantal geurgehinderden in Zaanstad als geheel blijft hoog. In de meeste wijken van Zaanstad is de geursituatie de afgelopen jaren niet veel veranderd.

Afbeelding 3.1 Vaak of soms last van geur van bedrijven (Zaanpeiling 2007-2012) 3

afbeelding binnen de regeling

Uit gegevens van het CBS blijkt dat de landelijke tendens een afname van geurhinder is. Op het totale grondgebied van Nederland is de omvang van geurhinder door industrie afgenomen van 17% in 1990, naar 6% in 2009 4 . In 2011 blijkt het landelijk gemiddelde verder gedaald naar 5%. Hoewel de cijfers van het CBS en de Zaanpeiling niet helemaal vergelijkbaar zijn, kan hier wel uit worden afgeleid dat Zaanstad ten aanzien van geurhinder negatief scoort ten opzichte van het landelijk gemiddelde.

Ook uit andere bronnen blijkt dat inwoners van Zaanstad hinder ondervinden van geur.

In het voorjaar van 2012 is door Entrada Market Research een Telefonisch Leefsituatie Onderzoek (TLO) gehouden onder inwoners van de centrumwijken van Zaanstad. Hieruit kwam naar voren dat 69% van de geënquêteerden soms of vaak last heeft van geur. Een TLO is een bewonersonderzoek dat wordt uitgevoerd om inzicht te verkrijgen in een specifiek onderwerp.

De provincie Noord-Holland heeft eind 2014 nieuw geurbeleid vastgesteld. Aanleiding hiervoor is het aantal geurklachten dat binnenkomt bij het provinciale klachtenloket. In 2011 ging het om 824 klachten, in 2012 om 685 klachten. De provincie geeft aan dat deze klachten vooral komen uit het Noordzeekanaalgebied.

4. Waarom actualiseert Zaanstad het geurbeleid?

Het terugdringen van de geurhinder is in Zaanstad al jarenlang een belangrijk thema. In het rijksbeleid ten aanzien van geur wordt nadrukkelijk ruimte gegeven voor het ontwikkelen van lokaal geurbeleid (zie hoofdstuk 5, waarin het rijksbeleid op het gebied van geur wordt beschreven). Deze uitdaging is door Zaanstad opgepakt en dit heeft in 2003 geleid tot de ontwikkeling van de ‘Geurmaatlat’. Met de Geurmaatlat werd beoogd om de geursituatie in beeld te brengen als basis voor lokaal geurbeleid. In de praktijk bleek dit instrument niet goed te werken.

Op 7 april 2009 is door het college van de gemeente Zaanstad de Beleidslijn Geur vastgesteld waarmee wordt beoogd om in 2014 in Zaanstad te komen tot “een aanvaardbaar geurhinderniveau”. Uitgangspunt van deze beleidslijn is dat tijdens het revisietraject van de omgevingsvergunning per individueel bedrijf een aanvaardbaar geurhinderniveau wordt vastgesteld met een bijbehorend pakket aan geur reducerende maatregelen. De Beleidslijn Geur is inmiddels door de gemeente geëvalueerd. Het blijkt dat de implementatie minder snel verloopt dan verwacht en per saldo slechts beperkte resultaten oplevert. Dit komt doordat het in de praktijk bijzonder lastig blijkt om vast te stellen wat nu precies een aanvaardbaar geurhinderniveau is. Het ontbreekt aan een goede en uniforme methodiek hiervoor.

In 2009 legde Zaanstad in de Ruimtelijke Milieuvisie de ambitie vast om het aantal milieubelaste woningen te halveren. De verwachting was dat met de Beleidslijn Geur de doelstelling om de geurhinder terug te dringen onvoldoende gehaald ging worden.

Gezien het voorgaande heeft de gemeente Zaanstad besloten om het geurbeleid te actualiseren, hetgeen heeft geresulteerd in het Zaans Geurbeleid 2015.

Zoals in de Inleiding is aangegeven is het nodig om het Zaans Geurbeleid 2015 aan te passen teneinde op een meer concrete wijze aan te geven op welke wijze in de woningbouwopgave kan worden voorzien. De doelen van het geurbeleid zijn hierbij t.o.v. 2015 niet gewijzigd. Daarnaast is aanpassing van het beleid nodig in verband met het feit dat sinds het opstellen van het geurbeleid een aantal ontwikkelingen hebben plaatsgevonden in de landelijke regelgeving.

Het huidige geurbeleid stelt realistische doelen, waarbij rekening wordt gehouden met de bestaande situatie. Voor het bepalen van de streef- en ambitiekwaliteit is gekozen voor een minder complexe methodiek, zodat het beleid een duidelijker toetsingskader vormt.

afbeelding binnen de regeling

5. Rijksbeleid en provinciaal beleid

5.1 Nederlandse emissierichtlijnen lucht (NeR) en Bijzondere Regelingen op het gebied van geur

Het algemene uitgangspunt van het rijksbeleid ten aanzien van geur is het voorkomen van (nieuwe) geurhinder. Het rijksbeleid kent de volgende uitgangspunten:

  • -

    als er geen geurhinder is, zijn maatregelen niet nodig;

  • -

    als er wel hinder is, komen maatregelen in aanmerking op basis van Best Beschikbare Technieken;

  • -

    de mate van geurhinder kan bepaald worden op grond van bijvoorbeeld belevingsonderzoeken, klachtenregistratie, etc.;

  • -

    het bevoegde bestuursorgaan stelt de mate van hinder vast die nog acceptabel (aanvaardbaar) is.

Voor een aantal bedrijfstakken zijn op brancheniveau afspraken gemaakt over het maatregelenpakket dat als Best Beschikbare Technieken (BBT) wordt beschouwd. Deze afspraken waren in het verleden vastgelegd in de bijzondere regelingen (BR) in de Nederlandse emissierichtlijn (NeR) 5 . Hierin werden uitspraken gedaan over het hinderniveau en het bijbehorende standaardmaatregelenpakket voor de bedrijven in een bepaalde bedrijfstak. Voorbeeld hiervan was de Bijzondere Regeling Cacaobonen verwerkende industrie (BR Cacao).

In de BR Cacao was afgesproken dat de cacaobonen verwerkende bedrijven in de toekomst zullen voldoen aan een vastgestelde maximale geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten zoals woningen.

Per 1 januari 2016 zijn de Bijzondere Regelingen vervallen en is de Nederlandse emissierichtlijn ingebouwd in het Activiteitenbesluit. Bij de toepassing van het Zaans geurbeleid wordt daarom niet meer aangesloten bij de Bijzondere Regelingen. Wel wordt bij de vaststelling van het aanvaardbaar geurhinderniveau rekening gehouden met eerder gemaakte afspraken. Dit geldt in het bijzonder voor de afspraken met de cacaobonen verwerkende industrie.

5.2 Provinciaal geurbeleid

De provincie Noord-Holland heeft eind 2014 de “Beleidsregel beoordeling geurhinder inrichtingen Provincie Noord-Holland” vastgesteld. In deze beleidsregel geeft de provincie aan hoe zij het aspect geur beoordeelt bij het verlenen van vergunningen aan bedrijven. In de provinciale beleidsregel wordt onderscheid gemaakt tussen bestaande en nieuwe activiteiten. Ook wordt in de provinciale beleidsregel onderscheid gemaakt tussen geurgevoelig, minder geurgevoelig en overige geurgevoelig. Voor elk type object gelden andere richt- en grenswaarden. De beleidsregel is enkel gericht op de bedrijven waarvoor de provincie het bevoegd gezag is. De provinciale beleidsregel is opgesteld naar aanleiding van het grote aantal geurklachten uit het Noordzeekanaalgebied.

Voor bedrijven waarvoor de provincie het bevoegd gezag is, geldt bij de milieuvoorschriften het provinciaal geurbeleid. Bij ruimtelijke procedures is het gemeentelijk geurbeleid van toepassing. De in de milieuvoorschriften van de provincie toegestane emissie wordt bij deze inrichtingen vertaald naar individuele streefkwaliteitscontouren. Op basis van deze individuele streefkwaliteitscontouren worden nieuwe geurgevoelige objecten getoetst (zie hoofdstuk 7).

Het Zaans geurbeleid sluit aan bij het landelijk en provinciaal beleid. Voor de verdere toelichting wordt verwezen naar bijlage I .

6. Zaans geurbeleid 2016 voor bedrijven (milieukader)

6.1 Inleiding

Het Zaans geurbeleid is erop gericht om het bestaande geurhinderniveau te reduceren. Het college wenst het beleid onder meer te realiseren via de rol die het college heeft als bevoegd gezag in het kader van de Wet Milieubeheer/Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Daarbij dient rekening te worden gehouden met de bestaande situatie en dienen haalbare doelen te worden gesteld.

In het geurbeleid wordt het aanvaardbaar niveau van geurhinder bepaald. Voor de vraag wat een aanvaardbaar geurniveau is, wordt onderscheid gemaakt in standaard geurgevoelige objecten, minder geurgevoelige objecten en minst geurgevoelige objecten.

Het geurbeleid is gericht op het op termijn behalen van de streefkwaliteit. Deze kwaliteit is vertaald naar een hedonische waarde. Uiteindelijk wordt gestreefd naar een situatie waarin er geen geurgehinderden meer zijn. Dit is de uiteindelijk gewenste eindsituatie (de ambitiekwaliteit). Ook deze kwaliteit is vertaald in een hedonische waarde. Voor de streefkwaliteit en ambitiekwaliteit zijn geurimmissie-toetsingswaarden voor individuele bedrijven geformuleerd.

Het college zal het geurbeleid vervolgens tot uitgangspunt nemen bij het opstellen c.q. hanteren van milieuvoorschriften, tenzij in het Activiteitenbesluit voor de desbetreffende activiteit ter bepaling van het aanvaardbaar geurniveau reeds specifieke eisen zijn opgenomen. Onder de door het college op te stellen c.q. te hanteren milieuvoorschriften wordt verstaan, de voorschriften die opgesteld of gehanteerd worden bij:

  • -

    besluiten over een, al dan niet aangevraagde, vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid onder e en i van de Wet Algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals deze in het besluit dan wel in de bij het besluit behorende aanvraag zijn opgenomen (dat wil zeggen bij een vergunning voor het oprichten, veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting)

  • -

    verklaringen van bedenkingen

  • -

    milieutoets

  • -

    maatwerkvoorschrift.

Op basis van het geurniveau zoals in de milieuvoorschriften is opgenomen, worden de individuele geurcontouren voor het bedrijf vastgesteld.

Indien nodig kan het bevoegd gezag voorschriften ambtshalve wijzigen. De omstandigheden waaronder dit kan gebeuren zijn vermeld in artikel 2.31 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het aanscherpen van geuremissie-eisen in geval van een overbelaste geurhindersituatie, waarbij nog maatregelen mogelijk zijn, kan worden beschouwd als een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.31, eerste lid onderdeel b Wabo, zulks in relatie tot art. 2.30 van de Wabo.

Het beleid geldt voor geurrelevante bedrijven (inrichtingen, zie begrippenlijst in bijlage II) waarvoor de gemeente bevoegd gezag is. Dit geldt zowel voor bestaande inrichtingen, nieuwe inrichtingen als het wijzigen van bestaande inrichtingen en voor bestaande als voor nieuwe geurgevoelige objecten.

Voor bedrijven waarvoor andere bestuursorganen in het kader van het milieurecht het bevoegd gezag zijn, geldt dat het geurbeleid via de rol die de gemeente heeft in het kader van de ruimtelijke ordening, van toepassing is. Hierop zal in hoofdstuk 7 worden ingegaan. Het college zal m.b.t. de geurbelasting van die bedrijven, waarvoor zij niet het bevoegd gezag is, maar die wel een geurbelasting geven binnen de gemeente op regelmatige basis bestuurlijk overleg plegen met het betreffende bevoegd gezag.

6.2Bestaande situatie, streefkwaliteit en ambitiekwaliteit

Op grond van artikel 2.1 van het Activiteitenbesluit voorkomt of beperkt degene die een inrichting drijft de nadelige gevolgen voor het milieu. Onder het voorkomen of beperken van nadelige gevolgen voor het milieu wordt verstaan het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder (zie artikel 2.1 lid 2 onder g Activiteitenbesluit).

Op grond van artikel 2.7A van het Activiteitenbesluit wordt geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau beperkt.

Op grond van artikel 5.13b Besluit omgevingsrecht (Bor) wordt een omgevingsvergunning voor de activiteiten als bedoeld in artikel 2.2a vijfde lid Bor geweigerd, indien de activiteit leidt tot een niet aanvaardbaar niveau van geurhinder.

Op grond van het vorenstaande bepaalt het college op de navolgende wijze het aanvaardbaar hinderniveau.

Het Zaans geurbeleid is gericht op het op termijn behalen van de streefkwaliteit.

  • °

    Uitgangspunt voor de streefkwaliteit is het bereiken van de situatie waarin er geen ernstige geurhinder meer is en het aantal geurgehinderden 12% of minder bedraagt.

    De streefkwaliteit is vertaald naar een hedonische waarde voor de geurbelasting. Dit geldt voor continue en discontinue bronnen voor alle typen geurgevoelige objecten zoals opgenomen in tabel 1 van Bijlage III. Met het begrip hedonische waarde wordt de onaangenaamheid van de geur gerelateerd aan de geurconcentratie. Zie voor verdere uitleg van deze begrippen en over de totstandkoming van de streefkwaliteit bijlage I, II en III.

Uiteindelijk wordt door middel van dit beleid gestreefd naar het behalen van deambitiekwaliteit.

  • °

    Uitgangpunt voor de ambitiekwaliteitis het bereiken van de situatie waarin er geen geurgehinderden meer zijn. Dit is de uiteindelijk gewenste eindsituatie.

    Ook de ambitiekwaliteit is vertaald naar een hedonische waarde voor de geurbelasting. Dit geldt voor continue en discontinue bronnen voor alle typen geurgevoelige objecten zoals opgenomen in tabel 2 van Bijlage III. Zie voor de verdere uitleg van deze begrippen en over de totstandkoming van de ambitiekwaliteit eveneens bijlage I, II en III.

In het kader van de toepassing van dit beleid wordt voor de bepaling of voldaan is aan de streef- en/of ambitiekwaliteit, uitsluitend getoetst aan de hedonische waarde. De methode is voor alle geurrelevante bedrijven gelijk.

Het college zal voortdurend streven om het beoogde kwaliteitsniveau zo spoedig mogelijk te bereiken. Bij het bepalen van de toepasselijke milieuvoorschriften stelt het college van B&W de hedonische geurbelasting in beginsel vast op de streefkwaliteit, dan wel indien deze kwaliteit reeds is bereikt, op de ambitiekwaliteit (e.e.a. met inachtneming van het bepaalde in paragraaf 6.3 inzake BBT maatregelen).

Gelet op de huidige geurbelasting, wordt primair ingezet op realisatie van de streefkwaliteit. Daarbij geldt dat vanuit de inrichtingen in geen geval de geurhinder mag toenemen. Het oogmerk is dat de streefkwaliteit in 2020-2025 kan worden bereikt. Om dit te realiseren zullen alle betrokkenen, dat wil zeggen gemeente, de bedrijven en derden, zich voortdurend moeten inspannen. Voor de streefdatum voor de ambitiekwaliteit wordt vooraIsnog uitgegaan van 2030. In 2020 zal worden bekeken of het haalbaar is om de ambitiekwaliteit in 2030 te bereiken.

Op basis van het geurniveau, zoals dat in de milieuvoorschriften is opgenomen, worden de individuele geurcontouren voor het bedrijf (bestaande situatie) vastgesteld, zie bijlage III.

6.3BBT is uitgangspunt

Het Zaans geurbeleid neemt geheel in lijn met de wet- en regelgeving de best beschikbare technieken (BBT, zie artikel 1.1 onder 1 Wabo) als uitgangspunt.

Uit artikel 2.14.1 sub c onder 1 Wabo, artikel 5.4 van het Bor en in het kader van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit, volgt dat bedrijven bij het bestrijden van geurhinder tenminste de best beschikbare technieken moeten toepassen. Bedrijven kunnen behoudens bijzondere gevallen niet worden verplicht verdergaande maatregelen te treffen 6 .

Elk bedrijf dient, in het kader van een aanvraag als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder e en i van de Wabo, waarbij sprake is van een geurrelevante activiteit, inzichtelijk te maken welke maatregelen nodig zijn om de streefkwaliteit te bereiken en welke maatregelen daarbij als BBT kunnen worden gezien. Indien de streefkwaliteit reeds is bereikt, dient inzichtelijk te worden gemaakt welke maatregelen nodig zijn om de ambitiekwaliteit te bereiken.

Als er voor het bereiken van de streefkwaliteit dan wel de ambitiekwaliteit maatregelen nodig zijn die verder gaan dan BBT, dan dient het bedrijf, in het kader van de aanvraag niettemin aan te geven welke maatregelen technisch mogelijk zijn en welke financiële consequenties daaraan zijn verbonden.

6.4Geurgevoelige objecten

Met de vierde tranche Activiteitenbesluit, die per 1 januari 2016 in werking is getreden, wordt voor alle geurrelevante bedrijven het aspect geur geregeld in het Activiteitenbesluit. Het begrip geurgevoelig object wordt gedefinieerd in de Wet geurhinder en veehouderijen. Het Activiteitenbesluit verwijst naar deze definitie.

Definitie geurgevoelig object

afbeelding binnen de regeling

Het is gewenst om bij het vaststellen van het aanvaardbaar geurhinderniveau van bedrijven ter plaatse van geurgevoelige objecten (op grond van het Activiteitenbesluit) het gemeentelijk geurbeleid als uitgangspunt te nemen. Daartoe dient uitgegaan te kunnen worden van dezelfde definitie van een geurgevoelig object. De definitie van geurgevoelig object in het Zaans geurbeleid wordt daarom gelijk gesteld aan de definitie in het Activiteitenbesluit.

Dit laat onverlet dat er, met het oog op het toe te passen beschermingsniveau, onderscheid gemaakt kan worden in verschillende typen geurgevoelige objecten.

Het beschermingsniveau dat wordt gehanteerd voor een geurgevoelig object hangt af van de verblijfsduur, de omvang van de groep, de functie van de omgeving, de aanwezigheid van gevoelige groepen en of het om bijzondere bestemmingen gaat. Een standaard geurgevoelig object is een woning, deel uit makend van aaneengesloten woonbebouwing, maar ook een bejaardentehuis bijvoorbeeld. In deze objecten wordt permanent verbleven. Vanwege de functie van het gebied waar deze objecten zijn gesitueerd en de minder intensieve bebouwing zijn bijvoorbeeld verspreid liggende woningen in het landelijk gebied of bedrijfswoningen minder geurgevoelige objecten.

Bedrijven worden op basis van met name de functie als minst geurgevoelig gedefinieerd.

Bedrijven als geurgevoelig object

afbeelding binnen de regeling

Het Zaans geurbeleid hanteert per type geurgevoelig object verschillende geurimmissietoetswaarden (voor continue en discontinue geurbronnen) en onderscheidt daartoe de volgende drie typen geurgevoelige objecten.

  • 1.

    Type 1, de standaard geurgevoelige objecten, zoals een woning deel uitmakend van aaneengesloten woonbebouwing en zorginstellingen, alsmede objecten die met deze objecten gelijk gesteld kunnen worden.

  • 2.

    Type 2, de minder geurgevoelige objecten, zoals verspreid liggende woningen in het landelijk gebied, bedrijfswoningen, zelfstandige kantoren, winkels en scholen alsmede objecten die met deze objecten gelijk gesteld kunnen worden.

  • 3.

    Type 3, de minst geurgevoelige objecten, zoals bedrijven

Voor de verdere onderverdeling van geurgevoelige objecten in type 1, 2, of 3 wordt verwezen naar Bijlage II bij dit geurbeleid.

Het college is bevoegd om de onderverdeling in type geurgevoelige objecten te wijzigen aan de hand van voortschrijdend inzicht in de uitvoeringspraktijk, met dien verstande dat de wijziging ten alle tijde moet passen in de algemene uitgangspunten zoals in deze paragraaf is beschreven.

Voor de streefkwaliteit is de geurimmissietoetswaarde voor type 1, standaard geurgevoelige objecten bepaald op een geurbelasting die kleiner of gelijk is aan een geurconcentratie die hoort bij een hedonische waarde (H) van -1 als 98-percentiel voor continue bronnen.

Ten aanzien van minder geurgevoelige objecten (type 2) wordt voor de geurconcentratie (ouE/m3) uitgegaan van een factor 2 hogere geurbelasting, mits de hedonische waarde H=-2 in beginsel niet wordt overschreden.

Ten aanzien van de minst geurgevoelig objecten (type 3) wordt voor de geurconcentratie (ouE/m3) uitgegaan van een factor 4 hogere geurbelasting. In afwijking hiervan geldt dat voor de minst geurgevoelige objecten die zijn gelegen op of in de directe nabijheid van een bedrijventerrein waar op de betreffende gronden algemene toelating van bedrijven van milieucategorie 4.1 of hoger is toegestaan, de kwaliteit gelijk is aan de heersende geurbelasting conform de vergunning of de maatwerkvoorschriften op de datum van inwerkingtreding van de beleidsregels en bij uitbreiding en/of milieurelevante wijzigingen gelijk is aan het niveau dat bereikt kan worden door het treffen van BBT maatregelen en andere redelijke maatregelen.

6.5 Aanvaardbaar geurhinderniveau bij bestaande inrichtingen, bij uitbreiding of wijziging van een bestaand geuremitterend bedrijf

Bij geurrelevante uitbreiding of geurrelevante wijziging van een bestaande inrichting, geldt dat met betrekking tot die uitbreiding of die wijziging, in beginsel direct moet worden voldaan aan de ambitiekwaliteit: H=-0,5.

Met betrekking tot de bedrijfsactiviteiten waarvoor reeds milieuvoorschriften gelden, zal met toepassing van het bepaalde in artikel 2.30 lid 1 en 2 en 2.31 Wabo worden gestreefd naar het bereiken van de streefkwaliteit en de ambitiekwaliteit. Het college streeft er naar tenminste 1 maal per 5 jaar te bezien of de milieuvoorschriften nog toereikend zijn.

6.6 Aanvaardbaar geurhinderniveau bij oprichten van een nieuw bedrijf 7

Als gevolg van de huidige geursituatie in Zaanstad wordt grote terughoudendheid betracht met de toelating van nieuwe geuremitterende bedrijven. Voor nieuwe geuremitterende bedrijven geldt dat het niveau van de geurbelasting ten gevolge van het nieuwe bedrijf ter plaatse van geurgevoelige objecten direct moet voldoen aan de ambitiekwaliteit.

Het Zaans geurbeleid hanteert per type geurgevoelig object verschillende geurimmissietoetswaarden (voor continue en discontinue geurbronnen).

Voor de ambitiekwaliteit is de geurimmissietoetswaarde voor type 1, standaard geurgevoelige objecten, bepaald op een geurbelasting die kleiner of gelijk is aan een geurconcentratie die hoort bij een hedonische waarde (H) van -0,5 als 98-percentiel voor continue bronnen.

Voor minder geurgevoelige objecten (= type 2) geldt dat een tweemaal zo hoge geurbelasting toelaatbaar is dan voor standaard geurgevoelige objecten (= type 1); voor de minst geurgevoelige objecten (type 3) geldt dat een viermaal zo hoge geurbelasting toelaatbaar is.

6.7Toetsing van het effect van het geurbeleid

Uitgangspunt van het geurbeleid is de daadwerkelijke beleving van de geurhinder door de bewoners in de omgeving van bedrijven.Aangenomen wordt dat indien de streefkwaliteit is behaald het aantal geurgehinderden 12% of minder bedraagt. In de praktijk blijkt dat de daadwerkelijke beleving behoorlijk kan afwijken van de geurhinder die bijvoorbeeld op basis van geurmetingen en verspreidingsberekeningen wordt voorspeld. De daadwerkelijke beleving kan aanleiding zijn voor bijstelling van het beleid.

Om het aantal geurgehinderden te bepalen, zal het TLO één keer per vijf jaar worden uitgevoerd. Het eerste TLO is eind 2015, begin 2016 uitgevoerd en dient als referentie voor de volgende TLO’s. Voor het uitvoeren van het opvolgende TLO zal aangesloten worden bij de landelijke richtlijnen (NTA), teneinde de representativiteit van het TLO te waarborgen. Van belang is dat het onderzoeksgebied goed wordt gedefinieerd. Bedrijven zullen van te voren in de opzet van de TLO worden gekend. Ook de bedrijven waarvoor het college niet het bevoegd gezag is, maar die wel geurhinder veroorzaken, worden meegenomen in het TLO.

Blijkt uit het leefsituatieonderzoek dat door een groot deel van de omwonenden ernstige hinder wordt ervaren, dan gaat de gemeente in overleg met het bedrijf. Dit betekent niet direct dat bedrijven verplicht extra maatregelen moeten treffen, zeker niet als zij op dat moment voldoen aan BBT. In deze situatie is de communicatie tussen het bedrijf en de omgeving één van de aandachtspunten. In deze situatie ligt naar verwachting de oplossing soms in de communicatie tussen het bedrijf en de omgeving. Verbeteren van het imago van het bedrijf kan ook bijdragen aan vermindering van geurhinder doordat acceptatie optreedt en de geur niet meer als hinderlijk wordt ervaren.

Op basis van de resultaten van het TLO in 2020, 2025 en 2030 zal het college het geurbeleid monitoren en evalueren. De gemeente zal de resultaten van het TLO inzichtelijk maken.

7 Toepassen Zaans geurbeleid in de ruimtelijke ordening

7.1Inleiding

Het Zaans geurbeleid beoogt niet alleen via het milieurechtelijk kader geurhinder door bedrijven terug te brengen, ook via de wijze waarop ruimtelijke instrumenten worden toegepast om de streefkwaliteit en uiteindelijk de ambitiekwaliteit te realiseren. Het algemene uitgangspunt voor geurhinder in Nederland bij ruimtelijke ontwikkelingen is dat nieuwe geurhinder zo veel mogelijk wordt voorkomen. Kort gezegd houdt dat in: in beginsel geen nieuwe woningen zolang er nog sprake is van een geurbelast gebied. Voor Zaanstad zou dat betekenen dat er in grote delen van de stad geen nieuwe woningen gebouwd kunnen worden, totdat de streefkwaliteit is bereikt. Aangezien Zaanstad een grote woningbouwopgave heeft, is dit een ongewenste situatie. De vraag is welke mate van geurhinder bij de ruimtelijke inpassing van nieuwe woningen en andere geurgevoelige objecten dan nog aanvaardbaar is en er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) schrijven voor, dat ruimtelijke ontwikkelingen die zijn toegelaten in een bestemmingsplan (zoals bedoeld in art. 3.1 Wro) of in een omgevingsvergunning (zoals bedoeld in art. 2.1 lid 1c Wabo) moeten voldoen aan een goede ruimtelijke ordening. Wat een goede ruimtelijke ordening is, staat niet letterlijk omschreven in de wet of in het Besluit ruimtelijke ordening. De rechtspraak heeft dit begrip verder ingevuld. Duidelijk is dat het gaat om het onderling afwegen en coördineren van ontwikkelingen en de daarbij betrokken belangen. Met betrekking tot onder andere de milieuaspecten wordt in de rechtspraak het begrip ‘goed woon- en leefklimaat’ een belangrijke rol. De eis van een goed woon- en leefklimaat binnen de ruimtelijke ordening vereist dat – afgezien van de wettelijke (milieu)eisen – gekeken wordt of er op de in de ruimtelijke ordening bestemde functie “goed geleefd” kan worden. Hierna zal nader ingegaan worden op de Zaanse visie op wanneer hiervan sprake is of kan zijn. Een goede ruimtelijke ordening moet in het ruimtelijk plan worden toegelicht en zo nodig geborgd.

De Wro en Wabo zijn aan het veranderen en daarmee ook het begrip “goede ruimtelijke ordening”. In de in voorbereiding zijnde Omgevingswet komt dit begrip in een andere vorm terug. Met de Omgevingswet moet aangetoond worden dat er sprake is van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit. Deze begrippen lijken veel overeenkomst te hebben met een goed woon- en leefklimaat.

In de Omgevingswet, art. 1.3 worden de maatschappelijke doelen van de wet als volgt omschreven:

Deze wet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:

  • a)

    bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en

  • b)

    doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.

In de Omgevingswet wordt de fysieke leefomgeving als volgt omschreven:

De fysieke leefomgeving omvat in ieder geval: bouwwerken, infrastructuur, watersystemen, water, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultureel erfgoed, werelderfgoed

Als gevolgen voor de fysieke leefomgeving worden in ieder geval aangemerkt gevolgen die kunnen voortvloeien uit:

  • ·

    het wijzigen van onderdelen van de fysieke leefomgeving of het gebruik daarvan,

  • ·

    het gebruik van natuurlijke hulpbronnen,

  • ·

    activiteiten waardoor emissies, hinder of risico’s worden veroorzaakt,

  • ·

    het nalaten van activiteiten.

Daarnaast worden als gevolgen voor de fysieke leefomgeving ook aangemerkt: gevolgen voor de mens, voor zover deze wordt of kan worden beïnvloed door of via onderdelen van de fysieke leefomgeving.

In het Zaans geurbeleid (zie hierna in paragraaf 7.2) wordt het begrip goede ruimtelijke ordening gebruikt. Het begrip veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, zoals dat gebruikt zal gaan worden in de nieuwe Omgevingswet wordt in het Zaans geurbeleid gelijkgesteld aan het begrip ‘goede ruimtelijke ordening’.

Het Zaans geurbeleid zal worden toegepast bij ruimtelijke besluiten, zoals het opstellen ruimtelijke plannen en het beoordelen van aanvragen om omgevingsvergunningen.

7.2 Toepassingsbereik: goede ruimtelijke ordening

In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe het geurbeleid wordt toegepast bij ruimtelijke besluiten, waarmee nieuwe geurgevoelige objecten mogelijk worden gemaakt. Het beleid is van toepassing op nieuw te projecteren ontwikkelingen binnen de geurcontouren van binnen de gemeente Zaanstad gevestigde bedrijven. Het uitgangspunt is ook hier om te streven naar een geurbelasting die uiteindelijk niet hoger is dan de streefkwaliteit. Deze kwaliteit is echter nog niet overal bereikt. Nu het geurbeleid t.a.v. de voorschriften die gelden voor inrichtingen erop gericht is om de streefkwaliteit te realiseren, achten het college van B&W en de raad het aanvaardbaar dat er ontwikkelingen kunnen plaatsvinden in gebieden waarin de streefkwaliteit nog niet is gerealiseerd.

Het Zaans geurbeleid onderscheidt, zoals hiervoor ook in hoofdstuk 6 is aangegeven, drie typen geurgevoelige objecten. Ook in het kader van het te hanteren beschermingsniveau bij ruimtelijke ontwikkelingen wordt deze indeling gehanteerd.

  • 1.

    Type 1, de standaard geurgevoelige objecten, zoals een woning deel uitmakend van aaneengesloten woonbebouwing en zorginstellingen, alsmede objecten die met deze objecten gelijk gesteld kunnen worden.

  • 2.

    Type 2, de minder geurgevoelige objecten, zoals verspreid liggende woningen in het landelijk gebied, bedrijfswoningen, zelfstandige kantoren, winkels en scholen alsmede objecten die met deze objecten gelijk gesteld kunnen worden.

  • 3.

    Type 3, de minst geurgevoelige objecten, zoals bedrijven alsmede objecten die met deze objecten gelijk gesteld kunnen worden.

Voor een onderverdeling wordt verwezen naar Bijlage II bij dit geurbeleid.

Indien sprake is van “dichterbij komende woningbouw”, in die zin dat er ruimtelijk gezien geurgevoelige objecten worden geprojecteerd in een gebied dichterbij een geuremitterend bedrijf blijft het uitgangspunt gelden dat bedrijven niet kunnen worden verplicht om BBT+ maatregelen te treffen. Het vorenstaande laat onverlet dat de initiatiefnemer en/of het betreffende bedrijf, al dan niet tezamen met de gemeente kunnen besluiten om in goed onderling overleg BBT+ maatregelen te treffen, zodat de woon- en leefkwaliteit (al dan niet op termijn) wordt gerealiseerd.

7.3 Ruimtelijke inpassing van geurgevoelige objecten

In deze paragraaf wordt aangegeven hoe het geurbeleid wordt toegepast bij de ruimtelijke inpassing van de standaard geurgevoelige objecten (zoals woningen) en de minder, alsmede de minst geurgevoelige objecten. Het aanvaardbaar geurniveau is afhankelijk van het te ontwikkelen object. Een ontwikkeling is zowel nieuwbouw als herbestemmen.

Er dienen daarbij 2 situaties te worden onderscheiden:

Situatie 1: de ontwikkeling is geprojecteerd in een gebied dat voldoet aan de streefkwaliteit

In gebieden waarin wordt voldaan aan de streefkwaliteit zijn er geen belemmeringen voor ruimtelijke ontwikkeling van nieuwe geurgevoelige objecten. Dat wil niet zeggen, dat er in die gebieden helemaal geen geurhinder kan optreden. Wanneer er sprake is van geurhinder die voldoet aan de streefkwaliteit wordt deze in Zaanstad echter aanvaardbaar geacht. Dit geldt voor alle type geurgevoelige objecten.

Situatie 2:de ontwikkeling is geprojecteerd in een gebied dat nog niet voldoet aan de streefkwaliteit

In gebieden waarin de streefkwaliteit wordt overschreden, dient terughoudend met ruimtelijke ontwikkelingen te worden omgegaan. De gemeente acht ruimtelijke ontwikkelingen in die gebieden echter wel mogelijk. Er zullen in dat geval voldoende waarborgen moeten bestaan voor een gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit; een goed woon- en leefklimaat.

Hierbij gelden tenminste de navolgende randvoorwaarden:

  • 1.

    Er mogen in beginsel géén nieuwe standaard geurgevoelige objecten (type 1) en minder gevoelige objecten (type 2) worden geprojecteerd in een gebied gelegen binnen een geurcontour die een hedonische waarde van H=-2 overschrijdt. In gevallen waarin de H=-2 contour wordt overschreden geldt dat ruimtelijke ontwikkelingen slechts mogelijk zijn indien uit motivering blijkt dat direct of op termijn er sprake is of zal zijn van - alle relevante woon- en leef-aspecten in aanmerking nemende - een leefomgeving met voldoende kwaliteit.

  • 2.

    Ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden waarin sprake is van cumulatie van contouren kunnen leiden tot een zwaardere geurbelasting. Om die reden moet in beeld worden gebracht in hoeverre er sprake is van meerdere contouren en welke. In geen geval mogen standaard geurgevoelige objecten (type 1) worden blootgesteld aan een geurbelasting van 3 x H=-1 –contouren.

  • 3.

    Bij het projecteren van de minst geurgevoelige objecten (type 3) geldt dat de geurbelasting conform de vergunde c.q. gemelde bedrijfssituatie van de in de omgeving gelegen geurrelevante bedrijven op de datum van in werking treden van deze beleidsregels aanvaardbaar is.

  • 4.

    Er wordt gemotiveerd aangegeven hoe hier sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat direct of op termijn. Naar mate de geurbelasting hoger is, worden hogere eisen gesteld aan de onderbouwing.

    Mogelijk relevante factoren kunnen hierbij onder andere zijn:

    • a)

      De ernst van de overschrijding van de streefkwaliteit, de duur / frequentie.

    • b)

      De termijn waarbinnen verwacht kan worden dat aan de streefkwaliteit zal kunnen worden voldaan (bijvoorbeeld door een revisietraject in de nabije toekomst, dan wel door concrete in milieuvoorschriften geborgde afspraken, waarbij de geurbelasting wordt terug gedrongen).

    • c)

      De bereidheid van de initiatiefnemer en de betrokken inrichting om BBT+ maatregelen te treffen en de termijn waarbinnen dit zal worden gerealiseerd.

    • d)

      De mate waarin maatregelen aan de bron en/of overdrachtsmaatregelen bij de ontvanger worden getroffen.

    • e)

      De mate waarin sprake is van maatregelen die bijdragen aan een verbetering van de aanwezige gebiedskwaliteit in en nabij de ontwikkellocatie.

    • f)

      Het aantal geurgevoelige objecten dat reeds in het betreffende gebied is gelegen en de mate waarin deze objecten daadwerkelijk hinder ondervinden (zoals bijvoorbeeld blijkt uit een TLO).

  • 5.

    In alle gevallen geldt dat over de voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden die nog niet aan de streefkwaliteit voldoen, door de initiatiefnemer (in afstemming met de gemeente) vooraf overleg zal plaats vinden met het geuremitterende bedrijf. Het college zal het bedrijf van (voorgenomen) besluiten in kennis stellen.

Het vorenstaande laat onverlet dat de gemeente terughoudend zal zijn met de inpassing van dichterbij komende woningbouw. Dit niet alleen vanwege geur, maar ook vanwege andere aspecten zoals geluid en externe veiligheid. Met dichterbij komende woningbouw wordt bedoeld dat de woningen dichterbij de geurrelevante bedrijven komen te liggen dan de reeds bestaande woningen.

7.4Communicatie

Bestaande bedrijven zullen worden betrokken bij ruimtelijke ontwikkelingen die voorzien zijn in hun geurcontouren en bij hetgeen in het kader van dit beleid van deze bedrijven verlangd wordt.

In het kader van een heldere communicatie en het managen van verwachtingen streeft het college naar minimaal 1 x per jaar overleg tussen de gemeente en de bedrijven op directieniveau, waarin partijen de voorgenomen ontwikkelingen zullen bespreken en de dialoog over wonen en werken met elkaar blijven voeren.

Daarnaast zal de gemeente ook regelmatig (tenminste 1 x per jaar) met buurgemeenten en de provincie overleggen over de geursituatie in de regio, de aanpak daarvan en eventuele nieuwe ontwikkelingen.

In gebieden die nog niet voldoen aan de streefkwaliteit dan wel als er sprake is van dichterbij komende woningbouw, informeren initiatiefnemers en projectontwikkelaars van ruimtelijke ontwikkelingen in samenspraak met de gemeente toekomstige bewoners over de aanwezigheid van één of meer geuremitterende bedrijven. In deze gebieden kan er soms sprake zijn van geurhinder.

8.Citeertitel en vaststelling

Dit beleid wordt aangehaald als: ‘Zaans geurbeleid 2016’.

Het college van burgemeester en wethouders is binnen het milieukader bevoegd gezag op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Wet milieubeheer (Wm) en de daarop gebaseerde regelgeving zoals het Activiteitenbesluit.

In concreto betreft het onder meer de volgende besluiten:

  • -

    besluiten over een, al dan niet aangevraagde, vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid onder e en i van de Wet Algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals deze in het besluit dan wel in de bij het besluit behorende aanvraag zijn opgenomen (dat wil zeggen bij een vergunning voor het oprichten, veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting)

  • -

    verklaringen van bedenkingen

  • -

    milieutoets

  • -

    maatwerkvoorschriften, dit zijn voorschriften als bedoeld in artikel 8.42 Wet milieubeheer.

Het college van burgemeester en wethouders is binnen de ruimtelijke ordening bevoegd gezag op grond van art. 2.1 lid 1 onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor besluiten over het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.

De gemeenteraad is in het kader van de ruimtelijke ordening bevoegd op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) tot:

  • -

    het vaststellen van bestemmingsplannen zoals bedoeld in art. 3.1 Wro

  • -

    het geven van verklaringen van geen bedenkingen zoals bedoel in art. 2.12 lid 1 a onder ten derde Wabo.

Zodra de Omgevingswet in werking is getreden en de bevoegdheden van het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad voor bovengenoemde besluiten zijn overgebracht naar de Omgevingswet, zijn burgemeester en wethouders en de raad overeenkomstig bevoegd.

Aldus vastgesteld, voor de besluiten waarvoor burgemeester en wethouders bevoegd zijn, in de vergadering van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad,

20 juni 2016

mr. G.H. Faber, burgemeester

ir. J.C.H. van Ginkel, gemeentesecretaris

Aldus vastgesteld, voor de besluiten waarvoor de gemeenteraad bevoegd is, in de vergadering van de gemeenteraad van de gemeente Zaanstad,

14 juli 2016

de voorzitter

de griffier

BIJLAGE I: ONDERBOUWING ZAANS GEURBELEID

In het Zaans geurbeleid is aangehaakt bij het Rijksbeleid en Provinciaal Geurbeleid. Een aantal provincies en gemeenten in Nederland heeft al gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het rijksbeleid geur nader uit te werken in lokaal geurbeleid. De bevoegdheid hiertoe is neergelegd in artikel 2.7a

Zuid-Holland heeft al sinds 2002 ervaring met lokaal geurbeleid (Handreiking Luchtkwaliteit en Ruimtelijke Ordening - module stank). Deze handreiking uit 2002 is in 2004 geëvalueerd en dit heeft geleid tot het rapport Evaluatie 'Handreiking Luchtkwaliteit en Ruimtelijke Ordening - module stank' van de Provincie Zuid-Holland, maart 2005. Uit de evaluatie bleek dat de module goed bruikbaar was en er is een aantal aanbevelingen gedaan voor uitbreiding van het beleid met een afwegingssystematiek. De resultaten van de evaluatie zijn verwerkt in de Beleidsnota Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland, die op 16 november 2010 door GS is vastgesteld.

Ook de provincie Gelderland heeft sinds 2002 eigen geurbeleid. Dit beleid is diverse malen geëvalueerd en op enkele punten aangepast. De nu geldende versie dateert van 2009: Beleidsregels geur in milieuvergunningen Gelderland, april 2009.

Omdat er in Zuid-Holland en Gelderland al meer dan 12 jaar positieve praktijkervaring is met lokaal geurbeleid heeft Zaanstad geurbeleid opgesteld dat geïnspireerd is door dit beleid.

De provincie Zuid-Holland heeft sinds 1995 dosis-effectrelaties bepaald rond een aantal bedrijven op basis van leefsituatieonderzoeken, waarbij een relatie is gelegd tussen geurbelasting en hinder/klachten. Tevens zijn bronsterkten en hedonische waarden -de (on)aangenaamheid van een geurtype - van specifieke processen en geuren verzameld. Mede op basis van de relatie tussen deze objectieve hulpmiddelen is door Zuid-Holland het beoordelingskader voor een acceptabel (aanvaardbaar) geurhinderniveau tot stand gekomen. Zuid-Holland heeft hieruit afgeleid dat ‘geurhinder’ kanoptreden bij geurconcentraties hoger dan 0,5 ouE/m3 als 98-percentiel (continue bron) en dat ‘ernstige geurhinder’ kan optreden boven geurconcentraties behorende bij een hedonische waarde van H = -2 als 98-percentiel (continue bron). Deze bevindingen zijn inspiratiebronnen voor het Zaans geurbeleid.

Uit de ervaringen die zijn opgedaan met lokaal geurbeleid blijkt dat een geurconcentratie behorende bij een hedonische waarde van H = -1 als 98-percentiel een bruikbare maat is voor de richtwaarde voor een aanvaardbaar geurhinderniveau. Bijvoorbeeld in de Beleidsnota Geurhinderbeleid van de provincie Zuid-Holland 8 wordt deze waarde gehanteerd als de zogenaamde ‘12% Hindergrens’. In het Zeeuws Geurbeleid 9 is dit de richtwaarde voor het aanvaardbaar geurhinderniveau bij geurgevoelige objecten voor bestaande bedrijven en ook in het Brabants Geurbeleid 10 is de richtwaarde voor het aanvaardbaar geurhinderniveau voor bestaande bedrijven gebaseerd op een hedonische waarde van H = -1. In het Zaans geurbeleid wordt het daarom redelijk geacht om een geurconcentratie behorende bij H =-1 als 98-percentiel te hanteren als maatgevend voor de streefkwaliteit.

BIJLAGE II: BEGRIPPEN

A. Begrippen

In dit geurbeleid en de daarbij behorende bijlagen wordt verstaan onder:

  • 1.

    BBT: best beschikbare technieken zoals bedoeld in artikel 1.1 onder 1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 2.

    Bestaande activiteit: activiteiten waarvoor reeds milieuvoorschriften zijn vastgesteld.

  • 3.

    Bestaande geursituatie: de geursituatie zoals neergelegd in milieuvoorschriften en gerelateerd aan de streefkwaliteit en ambitiekwaliteit.

  • 4.

    Frequentie: hoe vaak er geur waarneembaar is in de omgeving. Dit wordt in beeld gebracht met percentielwaarden.

  • 5.

    Geurconcentratie (in ouE/m3): hoe sterk de geur waarneembaar is.

  • 6.

    Geuremissie: representatieve uitstoot van een geurbron uitgedrukt in European Odeur units per kubieke meter (oue/m3).

  • 7.

    Geurimmissie: geurconcentratie in de omgeving ten gevolge van de geuremissie van een of meerdere bronnen, uitgedrukt in percentielwaarde.

  • 8.

    Hedonische waarde (H): de waardering van de (on)aangenaamheid van een geur (type geur), uitgedrukt op een schaal van -4 (zeer onaangenaam) tot +4 (zeer aangenaam). De waardering (aard) van een geur speelt mee bij de mate van hinder. Bij een gelijke geurconcentratie zal de geur van bijvoorbeeld een destructiebedrijf tot meer hinder leiden dan de geur van bijvoorbeeld een broodbakkerij.

  • 9.

    Geurgevoeligheid van het object: de mate waarin geur voor (de gebruikers van) een object belastend is.

  • 10.

    Geurgevoelig object: geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij. Daarbinnen zijn, overeenkomstig onderdeel B van deze bijlage, 3 typen geurgevoelige objecten te onderscheiden.

  • 11.

    Geurhinder: de overlast die wordt ervaren.

  • 12.

    Geurrelevante inrichting: is een inrichting die geurrelevant is zoals bedoeld in Handleiding geur: bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau van industrie en bedrijven (niet veehouderijen), (Agentschap NL)

  • 13.

    Milieuvoorschriften: de voorschriften die vastgesteld zijn in het kader van:

    • -

      besluiten over een, al dan niet aangevraagde, vergunning voor een activiteit als bedoeldin artikel 2.1 eerste lid onder e en i van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zoals deze in het besluit dan wel in de bij het besluit behorende aanvraag zijn opgenomen (dat wil zeggen bij een vergunning voor het oprichten, veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting)

    • -

      verklaringen van bedenkingen

    • -

      milieutoets

    • -

      maatwerkvoorschrift

  • 14.

    Maatwerkvoorschrift: voorschriften als bedoeld in artikel 8.42 Wet milieubeheer

  • 15.

    Nieuwe activiteit: activiteit waarvoor voor de eerste keer een vergunning wordt aangevraagd dan wel een activiteit dat voor het eerst gemeld wordt, dan wel een uitbreiding van een bestaande activiteit.

  • 16.

    Streefkwaliteit: de situatie waarin er geen ernstige geurhinder meer is en het aantal geurgehinderden 12% of minder bedraagt. De streefkwaliteit is vertaald naar een hedonische waarde voor de geurbelasting. Dit geldt voor continue en discontinue bronnen voor alle typen geurgevoelige objecten zoals opgenomen in tabel 1 van Bijlage III.

  • 17.

    Ambitiekwaliteit: de situatie waarin er geen geurhinder meer is en er geen geurgehinderden meer zijn. Dit is de uiteindelijk gewenste eindsituatie. De ambitiekwaliteit is vertaald naar een hedonische waarde voor de geurbelasting. Dit geldt voor continue en discontinue bronnen voor alle typen geurgevoelige objecten zoals opgenomen in tabel 2 van Bijlage III.

13 Geurgevoelige objecten

Het bevoegd gezag stelt in een specifieke situatie vast welke objecten beschermd moeten worden tegen geurhinder. Dit betreft woningen en andere locaties waar mensen zich bevinden en waar blootstelling aan geur tot hinder kan leiden.

Met de vierde tranche Activiteitenbesluit, die per 1 januari 2016 in werking is getreden, wordt voor alle geurrelevante bedrijven het aspect geur geregeld in het Activiteitenbesluit. Het begrip geurgevoelig object wordt gedefinieerd in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderijen. Het Activiteitenbesluit en het Zaans geurbeleid verwijst naar deze definitie.

Het Zaans geurbeleid onderscheidt met het oog op het toe te passen beschermingsniveau, drie typen geurgevoelige objecten.

  • 1.

    Type 1, de standaard geurgevoelige objecten, zoals een woning deel uitmakend van aaneengesloten woonbebouwing en zorginstellingen, alsmede objecten die met deze objecten gelijk gesteld kunnen worden.

  • 2.

    Type 2, de minder geurgevoelige objecten, zoals verspreid liggende woningen in het landelijk gebied, bedrijfswoningen, zelfstandige kantoren, winkels en scholen alsmede objecten die met deze objecten gelijk gesteld kunnen worden.

  • 3.

    Type 3, de minst geurgevoelige objecten, zoals bedrijven.

Deze onderverdeling van geurgevoelige objecten* in type 1, 2, of 3 is hierna verder uitgewerkt.

afbeelding binnen de regeling

* Het college is bevoegd om de onderverdeling in type geurgevoelige objecten te wijzigen aan de hand van voortschrijdend inzicht in de uitvoeringspraktijk, met dien verstande dat de wijziging ten alle tijde moet passen in de algemene uitgangspunten zoals in paragraaf 6.4 in het stuk onder ‘Definitie geurgevoelig object’ is beschreven.

14Nadere toelichting op (enkele) begrippen

Frequentie

De door een bepaalde bron uitgeworpen geur zal zich in de omgeving verspreiden. De geurconcentratie die daarbij op een bepaalde plaats wordt waargenomen is niet constant. De concentratie zal sterk fluctueren, omdat de windsnelheid en windrichting en ook de overige weersomstandigheden veranderen met de tijd. Ook de geurbron zelf hoeft geen constante emissie te hebben, waardoor de concentraties in de omgeving fluctueren.

De bij geur(hinder) toe te passen toetsingswaarden worden daarom gebaseerd op frequentieverdelingen. Een frequentieverdeling geeft de relatie aan tussen concentraties en de frequentie (bijvoorbeeld het aantal uren binnen een periode van een jaar) dat deze niet worden overschreden. Als toetsingswaarden worden de zogenoemde hogere percentielwaarden gehanteerd, omdat deze percentielen de beste correlatie geven met de ondervonden geurhinder. Landelijk is het gebruikelijk om de 98-percentielwaarde te nemen. Een 98-percentiel geeft de waarde aan die 98% van de tijd niet wordt overschreden en dus 2% van de tijd wel. Een geurbelasting van 1 ouE/m3 als 98-percentiel geeft een locatie aan waar 2% van de tijd (176 uren per jaar) de concentratie van 1 ouE/m3 wordt overschreden.

Ook de 95-, 99,5 en 99,99-percentielwaarden worden in de praktijk toegepast. Deze geven de locaties aan waar respectievelijk gedurende 5% van de tijd (438 uren per jaar), 0,5% van de tijd (44 uren per jaar) en 0,01% van de tijd (minder dan 1 uur per jaar) een bepaalde geurconcentratie wordt overschreden. Het optreden van hinder en klachten is niet gekoppeld aan slechts één percentielwaarde, zoals de 98-percentiel, maar aan het verloop van de gehele frequentieverdeling. Op basis van ervaringen kan geconcludeerd worden dat (nog) hogere percentielwaarden dan de 98-percentiel in veel situaties beter correleren met hinder en klachten. Bij een (relatief) hogere percentielwaarde hoort ook een (relatief) hogere geurconcentratie; immers, een hoge geurconcentratie zal op een bepaalde plaats minder uren per jaar worden overschreden dan een lage geurconcentratie. De hoge(re) percentielen betreffen dus de hoge(re) concentraties gedurende een beperkt aantal uren. Het optreden van hinder en klachten kan juist door die kortdurende relatief hoge concentraties worden veroorzaakt.

Bij het Zaans geurbeleid wordt vanuit praktische overwegingen volstaan met de beoordeling van de 98-percentiel voor continue bronnen en de 99,5-percentiel voor discontinue bronnen.

Geurconcentratie

De geurconcentratie geeft aan hoe sterk een bepaalde geur waarneembaar is. De geurconcentratie wordt uitgedrukt in Europese geureenheden (odour units) per kubieke meter (ouE/m3). Voor het bepalen van geurconcentraties is een gestandaardiseerde meetmethode ontwikkeld (NEN-EN13725), waarbij de geurconcentratie in een laboratorium wordt bepaald met een olfactometer en een geselecteerd geurpanel. In wat oudere vergunningen wordt nog de verouderde eenheid voor geurconcentraties gebruikt: de geureenheid (ge). Tussen deze grootheden geldt een vaste verhouding: 1 ouE/m3 = 2 ge/m3.

Hedonische waarde

Voor een minder onaangename geur kan een hogere concentratie toelaatbaar zijn dan voor een meer onaangename geur. Om aan dit principe vorm te geven, is de zogenoemde ‘hedonische waarde’ in het geurbeleid betrokken. De hedonische waarde (H) is een maat voor de (on)aangenaamheid van een geur. De mate van hinder in relatie tot de geurconcentratie is afhankelijk van de aard van de geur (bijvoorbeeld ontbijtkoekgeur wordt over het algemeen als veel minder hinderlijk ervaren dan chemische geur)

Deze wordt uitgedrukt op een schaal van H = -4 (uiterst onaangenaam) tot H = +4 (uiterst aangenaam) (bepaling van de hedonische waarde NVN 2818).

afbeelding binnen de regeling

De bepaling vindt plaats door een panel in een geurlaboratorium dat aan de hand van genoemde schaal telkens een oordeel geeft aan verschillende aangeboden geurconcentraties.

BIJLAGE III: BEPALEN STREEFKWALITEIT EN AMBITIEKWALITEIT

1. Vaststellen van de bestaande situatie

In het kader van het Zaans geurbeleid wordt vanuit de bestaande geurhindersituatie gestreefd naar een afname van de geurhinder. De bestaande geursituatie is de geursituatie zoals neergelegd in milieuvoorschriften van individuele bedrijven en gerelateerd aan de streefkwaliteit en ambitiekwaliteit.

Wanneer bijvoorbeeld de geurimmissietoetsingswaarde voor de streefkwaliteit b.v. 2,5 ou/m3 bedraagt, dan wordt op basis van de milieuvoorschriften berekend waar de 2,5 contour op dat moment ligt.

De bestaande situatie voor individuele bedrijven is van belang omdat deze wordt gebruikt in het ruimtelijke toetsingskader.

2. Vaststellen van de streefkwaliteit voor individuele bedrijven

De streefkwaliteit is de situatie waarin er geen ernstige geurhinder meer is en het aantal geurgehinderden 12% of minder bedraagt. De streefkwaliteit is vertaald naar een hedonische waarde voor de geurbelasting.

De streefkwaliteit is voor individuele bedrijven vertaald naar een ongewogen geurbelasting die kleiner of gelijk is aan een geurconcentratie die hoort bij een hedonische waarde (H) van -1 als 98-percentiel bij standaard geurgevoelige objecten. Naast deze geurimmissietoetsingswaarde als 98-percentiel gelden ook geurimmissietoetsingswaarden als 99,5-percentiel, die relevant kunnen zijn als een bedrijf één of meerdere discontinue bronnen heeft 11 .

De geurimmissietoetsingswaarden voor individuele bedrijven behorende bij de streefkwaliteit staan weergegeven in tabel 1. Deze waarden hangen af van het type geurgevoelig object (zie paragraaf 6.4): voor minder geurgevoelige objecten (= type 2) geldt dat een tweemaal zo hoge geurbelasting toelaatbaar is dan voor standaard geurgevoelige objecten (= type 1), mits de hedonische waarde H=-2 in beginstel niet wordt overschreden; voor de minst geurgevoelige objecten (type 3) geldt dat een viermaal zo hoge geurbelasting toelaatbaar is.

Tabel 1. Geurimmissietoetsingskader streefkwaliteit individuele bedrijven

geurgevoelig object

98-percentiel

99,5-percentiela)

type 1

C(H=-1) b)

2 x C(H=-1) b, c)

type 2 d)

2 x C(H=-1) b)

4 x C(H=-1) b, c)

type 3 e)

4 x C(H=-1) b)

8 x C(H=-1) b, c)

a) Toetsing aan de 99,5-percentiel is alleen noodzakelijk indien een bedrijf één of meerdere geurbronnen heeft die minder dan 3.500 uur per jaar emitteren.

b) Bedoeld wordt de (uurgemiddelde) geurconcentratie (in ouE/m3) behorende bij een hedonische waarde van -1. Indien deze niet bekend is, geldt een toetsingswaarde van 1 ouE/m3. Bij meerdere bronnen in een bedrijf wordt de hedonische waarde bepaald door emissie en middeling van de hedonische waardes van de verschillende bronnen.

c) Bij continue bronnen ligt de verhouding van de concentratie van het 98-percentiel en het 99,5 percentiel op ongeveer een factor 2. Deze verhouding van een factor 2 is hier aangehouden, waarvan in een specifieke situatie onderbouwd kan worden afgeweken, conform de Handleiding Geur van AgentschapNL (28 juni 2012).

d) Ten aanzien van minder geurgevoelige objecten (type 2) wordt voor de geurconcentratie (ouE/m3) uitgegaan van een factor 2 hogere geurbelasting, mits de hedonische waarde H=-2 in beginsel niet wordt overschreden.

e)In afwijking hiervan geldt dat voor de minst geurgevoelige objecten die zijn gelegen op of in de directe nabijheid van eenbedrijventerrein waar op de betreffende gronden algemene toelating van bedrijven van milieucategorie 4.1 of hoger is toegestaan, dat de kwaliteit gelijk is aan de heersende geurbelasting conform de vergunning of de maatwerkvoorschriften op de datum van inwerkingtreding van de beleidsregels en bij uitbreiding en/of milieurelevante wijzigingen gelijk is aan het niveau dat bereikt kan worden door het treffen van BBT maatregelen.

Wanneer een bedrijf kleine geurbronnen heeft (c.q. bronnen van minder dan 0,5.106 ouE/uur) dan mogen deze als verwaarloosbaar verondersteld worden (conform bijvoorbeeld het BBT-stappenplan in paragraaf 10.2 van de Handleiding Geur van AgentschapNL (28 juni 2012)). De gemiddelde hedonische waarde wordt dan alleen bepaald door de overige, significante bronnen, conform het voorbeeld 3 hierna.

In de onderstaande voorbeelden wordt het geurimmissietoetsingskader nader toegelicht.

afbeelding binnen de regeling

3 Vaststellen van de ambitiekwaliteit voor individuele bedrijven

De geurimmissietoetsingswaarden voor individuele bedrijven behorende bij de ambitiekwaliteit zijn opgenomen in tabel 2.

Tabel 2. Geurimmissietoetsingswaarden ambitiekwaliteit individuele bedrijven

geurgevoelig object

98-percentiel

99,5-percentiela)

type 1

C(H=-0,5) b)

2 x C(H=-0,5) c)

type 2

2 x C(H=-0,5) b)

4 x C(H=-0,5) c)

type 3

4 x C(H=-0,5) b)

8 x C(H=-0,5) c)

a) Toetsing aan het 99,5 percentiel is alleen noodzakelijk indien een bedrijf één of meerdere bronnen heeft die minder dan 3.500 uur per jaar emitteren.

b) Bedoeld wordt het 98-percentiel van de geurconcentratie behorende bij een hedonische waarde van -0,5. Indien deze niet bekend is, geldt een toetsingswaarde van 0,5 ouE/m3 als 98-percentiel.

c) Bedoeld wordt het 99,5-percentiel van tweemaal de geurconcentratie behorende bij een hedonische waarde van -0,5. Indien deze niet bekend is,geldt een toetsingswaarde van 1 ouE/m3 als 99,5 percentiel. Bij continue bronnen ligt de verhouding van de concentratie van het 98-percentiel en het 99,5-percentiel op ongeveer een factor 2. Van deze verhouding van een factor 2 kan in een specifieke situatie onderbouwd worden afgeweken, conform de Handleiding Geur van AgentschapNL.

BIJLAGE IV MEEST GEURRELEVANTE BEDRIJVEN IN ZAANSTAD (2016)

Bedrijven waarvoor de gemeente bevoegd gezag is

Olam

Cargill Oostzijde

Cargill Kalf

Duyvis

Verkade 

Exter

Ahold Coffee Company

Rioolwaterzuivering Hoogheemraadschap

Bedrijven waarvoor de provincie bevoegd gezag is

Forbo

Tate & Lyle

Afvalzorg Nauerna


Noot
1

Zie bijvoorbeeld 14 lid 4 en 15 lid 4 van de richtlijn industriële emissies, 8.40 Wm en Kamerstukken II 2003/04, 29711 nr 3 p. 4).

Noot
2

Vergelijking van de resultaten uit de Zaanpeiling 2012 en 2013 wordt bemoeilijkt omdat de vraagstelling enigszins is gewijzigd. In plaats van ‘vaak’, ‘soms’ of ‘zelden/nooit’ is in 2013 gevraagd naar ‘geen hinder’, ‘nauwelijks’, ‘enigszins’ of ‘ernstige hinder’. Om de mate van hinder in beide jaren met elkaar te kunnen vergelijken is voor 2012 gefilterd op de antwoorden ‘vaak’ en ‘soms’ geurhinder van bedrijven/fabrieken en voor 2013 op ‘enigszins’ en ‘ernstige’ geurhinder van bedrijven/fabrieken.

Noot
3

De Zaanpeiling 2013 is op gemeenteniveau gehouden. Uitsplitsing naar deelgebieden is niet mogelijk.

Noot
4

CBS, Statline.

Noot
5

Het normatieve deel van de NeR is inmiddels ondergebracht in het Activiteitenbesluit.

Noot
6

Zie bijvoorbeeld 14 lid 4 en 15 lid 4 van de richtlijn industriële emissies, 8.40 Wm en Kamerstukken II 2003/04, 29711 nr 3 p. 4).

Noot
7

Het gaat hier om een nieuwvestiging in milieu hygiënische zin. Dat kan maar dat hoeft niet perse samen te vallen met een nieuwe vestiging in de zin van de ruimtelijke ordening

Noot
8

Beleidsnota Geurhinderbeleid Provincie Zuid-Holland, november 2010.

Noot
9

‘Alle neuzen dezelfde kant op’, Handreiking geur provincie Zeeland.

Noot
10

Beleidsregel beoordeling geurhinder omgevingsvergunningen industriële bedrijven Noord-Brabant, 3 november 2011.

Noot
11

Bij toenemende discontinuïteit (met name piekemissies gedurende een beperkt aantal uren per jaar) nemen de “hogere percentielen” (99,5, 99,9 e.d.) relatief sterker toe dan het 98-percentiel.  Door ook een norm bij een hogere percentiel dan de 98-percentiel te stellen, wordt bereikt dat een grens aan piekbelastingen wordt gesteld.