Archeologienota Zaanstad 2009

Geldend van 30-06-2017 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 17-12-2009

Intitulé

Archeologienota Zaanstad 2009

Inleiding

In 1992 is op het eiland Malta door de ministers van cultuur uit de landen die aangesloten zijn bij de Raad van Europa Het Verdrag van Malta ondertekend. Het doel van dit verdrag is ondermeer om archeologische vindplaatsen in de bodem te beschermen of, wanneer dit niet mogelijk is, op te laten graven. Een ander doel is het grote publiek bewust te maken van de waarde van het archeologisch erfgoed door middel van tentoonstellingen en publicaties.

Via de op 1 september 2007 door de Tweede Kamer aangenomen Wet op de archeologische monumentenzorg zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta verwerkt in de Monumentenwet 1988. Het beschermen of laten opgraven van archeologische vindplaatsen is vanaf deze datum voor een belangrijk deel de zorg en verantwoording van de gemeente. De vernieuwde Monumentenwet 1988 zal gevolgen hebben voor het gemeentelijk beleid op het gebied van ruimtelijke ordening, vergunningverlening, monumentenzorg en cultuur.

In deze Archeologienota Zaanstad 2009 wordt het beleid op het gebied van archeologie van de gemeente Zaanstad gepresenteerd. Het informele beleid met betrekking tot archeologie, zoals dat de afgelopen jaren is gevoerd, blijft in deze Nota onveranderd en wordt tot formeel beleid gemaakt.

Na een samenvatting volgt een inleidend verhaal over archeologie en wordt het beleidskader geschetst. Daarna volgt een bespreking van de nieuwe wet- en regelgeving op het gebied van de archeologie. Vervolgens komt het beleid van de gemeente Zaanstad met betrekking tot archeologie aan bod, zoals dat reeds wordt gevoerd en in de toekomst zal worden gevoerd. Ook de praktische gevolgen hiervan worden besproken. Hierna wordt ingegaan op de manier waarop de betrokken gemeenteambtenaren en het grote publiek bewust gemaakt kunnen worden van de waarde van de archeologie voor de Zaanstreek.

Deze nota is tot stand gekomen met behulp van en/of na overleg met interne en externe partijen. Externe partijen zijn de gemeenten Wormerland, Oostzaan, Haarlem, Alkmaar en Hoorn, de stichting Cultureel Erfgoed Noord-Holland, de Rijksdienst Cultureel Erfgoed, de Provincie Noord-Holland, het Convent van Gemeentelijk Archeologen, de Rijksinspectie voor de Archeologie en de Archeologische Werkgemeenschap Nederland, afdeling Zaanstreek, Waterland en omstreken. Intern is met alle de betrokken afdelingen overleg geweest.

Samenvatting

De nieuwe wet op de archeologische monumentenzorg 

Sinds de Tweede Wereldoorlog zijn steeds meer archeologische vindplaatsen verloren gegaan door het toenemend aantal ingrepen in de bodem. Wanneer de vernietiging van vindplaatsen in dit tempo door gaat, zal binnen 50 tot 75 jaar het grootste deel van de archeologische vindplaatsen in ons land zijn verdwenen. In reactie hierop hebben in 1992 de ministers van cultuur van de landen die aangesloten zijn bij de Raad van Europa, waaronder Nederland, het Europese verdrag inzake de bescherming van het archeologische erfgoed ondertekend. Dit verdrag staat beter bekend als het Verdrag van Malta of het Verdrag van Valletta (Valletta is de hoofdstad van Malta). 

Per 1 september 2007 is dit verdrag via de Wet op de archeologische monumentenzorg verwerkt in de Monumentenwet 1988.

Doel van de vernieuwde Monumentenwet 1988 is de archeologische vindplaatsen te beschermen. Dit is als volgt vorm gegeven:

  • 1.

    De overheid heeft een zorgplicht voor het behoud van archeologisch en bouwhistorisch erfgoed.

  • 2.

    Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de archeologie in de bodem.

  • 3.

    De kosten voor behoud of opgraven van een archeologische vindplaats worden gedekt door de verstoorder. Dit is het ’de-verstoorder-betaalt’ principe.

  • 4.

    De resultaten van archeologisch onderzoek moeten voor het publiek toegankelijk worden gemaakt door middel van bijvoorbeeld publicaties en tentoonstellingen.

In de praktijk komt het erop neer dat er naar gestreefd wordt archeologische vindplaatsen omgestoord in de bodem te laten zitten. Wanneer bescherming op deze manier niet mogelijk is, zullen de vindplaatsen moeten worden opgegraven. De aanvrager van de vergunning voor de bodemverstorende werkzaamheden betaalt de kosten van bescherming of opgraving van een archeologische vindplaats.

De wetgever heeft gekozen voor het beschermen van vindplaatsen in de bodem omdat de opgravingsmethoden elk jaar verbeterd worden. Wanneer dezelfde vindplaats over vijftig jaar zal worden opgegraven, zal er veel meer informatie uit gehaald kunnen worden. Daarbij komt dat het ongestoord in de bodem laten zitten van een vindplaats beter is voor de archeologische vondsten (vooral metaal en organisch materiaal). Eenmaal opgegraven gaan veel van dit soort vondsten, ondanks conserveringsmaatregelen en opslag in depots met klimaatinstallaties, toch langzaam in kwaliteit achteruit. Tenslotte is het bewaren van een vindplaats in de bodem vaak goedkoper dan opgraven. De opdrachtgever van het bouwplan zal dan ook eerder geneigd zijn maatregelen te nemen om vindplaatsen te beschermen dan om een vindplaats te laten opgraven.

De nieuwe wet dient overigens niet om bouwprojecten, de aanleg wegen of andere ruimtelijke ontwikkelingen tegen te gaan. Het doel is te zorgen dat cultuurhistorie bij deze ontwikkelingen gebruikt wordt om tot een betere kwaliteit van het ontwerp te komen en tegelijkertijd de cultuurhistorische waarden te beschermen of zelfs te verbeteren.

De afgelopen jaren is in Zaanstad in de praktijk al een beleid met betrekking tot archeologie gevoerd dat gebaseerd was op bovengenoemde uitgangspunten van het Verdrag van Malta. Dit beleid zal niet veranderen. Door deze nota wordt het huidige, informele beleid alleen omgezet in formeel beleid.

Nieuwe taken van de gemeente 

De zorg voor het archeologisch erfgoed komt door deze vernieuwing van de wet grotendeels bij de vergunningverlenende instantie ofwel de gemeente te liggen. De gemeente heeft er de afgelopen jaren vijf belangrijke taken of verplichtingen bij gekregen:

  • 1.

    De gemeente is verplicht in de bestemmingsplannen de gebieden aan te geven die van archeologische waarde zijn en tevens in de bestemmingsplannen voorwaarden op te nemen ter bescherming van deze vindplaatsen. In de praktijk betekent dit dat in de voorbereidingsfase van het bestemmingsplan minimaal een archeologisch bureauonderzoek moet worden uitgevoerd om vast te stellen welke terreinen van archeologisch waarde zijn binnen dit bestemmingsplan. Wanneer uit dit onderzoek niet duidelijk wordt of het terrein van archeologische waarde is, zal een verkennend archeologisch veldonderzoek (boringen, proefsleuven) moeten worden uitgevoerd.  In Zaanstad gebeurt dit al standaard bij elk nieuw bestemmingsplan

  • 2.

    De gemeente verstrekt bij bouwplannen de bouw-, sloop of aanlegvergunning en is daarom bij veel van deze plannen het bevoegd gezag. Volgens de nieuwe wet moet het bevoegd gezag - vaak de gemeente dus - voorwaarden met betrekking tot het beschermen of opgraven van archeologische vindplaatsen opnemen in bouw- en aanlegvergunningen voor projecten die vallen binnen een gebied dat in het bestemmingsplan staat aangegeven als een gebied van archeologische waarde. Ook bij een projectbesluit of ontheffing van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) moet de gemeente maatregelen ter bescherming van de archeologie opnemen. In sloopvergunningen die vallen binnen een van rijkswege beschermd stads- of dorpsgezicht moet de gemeente ook voorwaarden met betrekking tot het beschermen of opgraven van archeologische vindplaatsen opnemen. In Zaanstad gebeurt dit al standaard bij aanvragen voor bouw-, sloop – en aanlegvergunningen

  • 3.

    De gemeente moet als bevoegd gezag Programma’s van Eisen voor het opgraven of beschermen van archeologische vindplaatsen opstellen of goedkeuren en wanneer eisen met betrekking tot archeologie in de vergunning zijn opgenomen, de werkzaamheden in het veld controleren. De gemeente Zaanstad schrijft reeds Programma’s van Eisen of keurt deze goed.

  • 4.

    Wanneer de kosten voor opgraven of beschermen voor de verstoorder te hoog worden (= excessief) kan het bevoegd gezag, in veel gevallen de gemeente dus, verplicht worden gesteld deze kosten te vergoeden. In de wet wordt deze verplichting verder niet uitgewerkt. Daarom wordt in deze nota een regeling voorgesteld waarin wordt aangegeven wanneer wel en wanneer niet zal worden overgegaan tot het vergoeden van excessieve kosten (bijlage 4). In het kort komt het er op neer dat alleen kleine particulieren met een klein bouwproject in aanmerking kunnen komen voor een vergoeding. Bij kleine projecten zijn namelijk vaak weinig tot geen mogelijkheden om de bouwplannen aan te passen om een archeologische vindplaats in de bodem te beschermen. Grote ontwikkelaars met grote projecten hebben veel mogelijkheden om archeologische vindplaatsen in de bodem te beschermen of de kosten voor archeologisch onderzoek door te berekenen. Daarom komen deze niet in aanmerking voor een vergoeding van hun archeologiekosten door de gemeente.

  • 5.

    De gemeente moet ervoor zorgen dat het gemeentelijk archeologisch depot aan nieuwe wettelijke eisen voldoet en blijft voldoen. Het gemeentelijk archeologisch depot voldoet aan vrijwel aan alle eisen.

 

Wanneer de gemeente zich niet aan de nieuwe wettelijke regels houdt, kan dit de volgende gevolgen hebben: 

  • 1.

    De provincie kan de gemeente verplichten binnen een jaar een bestemmingsplan ‘archeologievriendelijk’ te maken, ook wanneer het betreffende bestemmingsplan nog niet vernieuwd hoeft te worden.

  • 2.

    De provincie kan zienswijzen indienen tegen een verleende bouwvergunning wanneer in de vergunning geen (relevante) voorwaarden met betrekking tot archeologie zijn opgenomen.

  • 3.

    De provincie kan wanneer de gemeente niets met haar zienswijze voor een bestemmingsplan doet, een reactieve aanwijzing geven. Dit betekent dat (een deel van) het bestemmingsplan waar de aanwijzing op betrekking heeft, niet in werking treedt.

Financiële gevolgen voor de gemeente 

Het uitvoeren van de nieuwe wet heeft financiële gevolgen voor de gemeente:

  • 4.

    De gemeente moet als opdrachtgever voor bouwwerken of andere bodemverstorende activiteiten maatregelen nemen met betrekking tot archeologie. De kosten voor archeologie zullen, net als de kosten voor bodemsaneringen of voor het behoud van flora en fauna, in de begroting van de betreffende projecten moeten worden opgenomen. In een deel van de plannen waar Zaanstad opdrachtgever van is of bij betrokken is, wordt al rekening gehouden wat tijd en geld betreft met archeologie (Kreekijk, Inverdan). Bij een aantal andere projecten (aanleggen kabels en leidingen, vernieuwen riolering, milieusaneringen, funderingsherstel) zal dit nog moeten gebeuren.

  • 5.

    De administratieve lasten voor de gemeente zullen toenemen. Zo moet de gemeente archeologie opnemen in bestemmingsplannen. Daarnaast moet de gemeente veel bouwplannen beoordelen op hun schadelijkheid voor archeologie. In de bouw-, sloop- en aanlegvergunningen van plannen die schadelijk zijn voor de archeologie zal de gemeente voorwaarden ter bescherming van de archeologie moeten opnemen. Dit zal de gemeente ook moeten doen bij een projectbesluit of ontheffing van de Wet ruimtelijke ordening. Wanneer een onderzoek noodzakelijk is, moet de gemeente het Programma van Eisen voor dit archeologisch onderzoek of bescherming van een archeologische vindplaats opstellen of goedkeuren. De gemeente moet de verplichting maatregelen te treffen om een archeologische vindplaats te beschermen of op te graven opnemen in de bouw-, sloop- of aanlegvergunning. Toezicht houden op het juist uitvoeren van deze maatregelen is daardoor ook een nieuwe de taak van de gemeente. Ook zal de gemeente het archeologische deel van de gemeentelijke Cultuurhistorische Waardenkaart regelmatig moeten bijwerken, gebaseerd op de nieuwste inzichten en ontwikkelingen. Als tegemoetkoming in de toegenomen administratieve lasten ontvangt de gemeente elk jaar van het Rijk een bedrag van € 54.590,- (prijspeil 2008). In de gemeentelijke begroting is dit bedrag gereserveerd voor archeologie.

  • 6.

    De gemeente zal de excessieve kosten moeten betalen aan verstoorders die een in verhouding dure opgraving moeten laten uitvoeren. Het Rijk geeft jaarlijks aan de gemeenten een bijdrage in de excessieve kosten voor archeologie. Voor Zaanstad bedraagt dit € 7.500,-. Dit geld wordt toegevoegd aan de Algemene Middelen en de excessieve kosten voor archeologie zijn als risico toegevoegd aan de weerstandscapaciteit van de gemeente (ook wel ‘de risicoparagraaf’).

  • 7.

    De gemeente zal geld moeten reserveren voor archeologische maatregelen bij projecten waar geen verstoorder valt aan te wijzen of waarvoor een vergunning wordt verleend waaraan geen voorwaarden met betrekking tot archeologie kunnen worden verbonden. In beide gevallen is financiering van archeologische maatregelen door derden niet verplicht en zal de gemeente de kosten voor archeologie zelf moeten dragen.

 

Archeologie en een archeologienota

Kennis over het verleden 

Archeologen zien de bodem als een groot archief waarin gegevens over ons verleden zijn opgeslagen. Vaak is het bodemarchief de enige plaats waar nog informatie over bepaalde perioden uit de geschiedenis is te vinden. Door bestudering van dit archief is de afgelopen honderdvijftig jaar de bewoningsgeschiedenis van Nederland herschreven. Dacht men rond 1850 nog dat de eerste Nederlanders Batavieren waren die aan het begin van de jaartelling vanuit Duitsland op vlotten over de Rijn ons land binnen dreven, dankzij de archeologie weten we nu dat Nederland al 250.000 jaar geleden werd bewoond door jagers die in een toendra-achtig, Siberisch sneeuwlandschap met speren op jacht gingen naar mammoeten, rendieren, poolvossen en ander wild. Uit archeologisch en ander onderzoek is ook gebleken dat 10.000 jaar geleden het klimaat begon op te warmen. De ijskappen smolten voor een groot deel, de waterspiegel steeg 100 meter, de Noordzee stroomde vol en pas toen kreeg Nederland zijn huidige vorm. Door de opwarming van het klimaat verschenen in ons land allerlei nieuwe planten- en diersoorten, die na elke opwarmingsfase en enkele, plotse afkoelingsperioden, plaats maakten voor weer nieuwe planten- en diersoorten, een proces dat zich tot op de dag van vandaag voortzet. En nog dagelijks worden nieuwe feiten over de Nederlandse geschiedenis door archeologen aan het licht gebracht, niet alleen over de Prehistorie of de Romeinse Tijd, maar ook over de Middeleeuwen en zelfs de periode daarna.

Publieke belangstelling 

Niet alleen wetenschappers hebben belangstelling voor archeologie, ook het grote publiek is geïnteresseerd in de manier waarop onze voorouders werkten en leefden. De belangstelling voor geschiedenis en archeologie is de afgelopen jaren flink toegenomen. Dit blijkt uit de vele programma’s op televisie over geschiedenis en archeologie, de groei van historische en archeologische verenigingen, het oprichten van op geschiedenis en archeologie gebaseerde themaparken (b.v. Archeon), de toename van het aantal studenten archeologie en het hoge aantal bezoekers van geschiedkundige en archeologische tentoonstellingen. Opmerkelijk is dat vooral de geschiedenis van de eigen streek en familie zich in groeiende populariteit mag verheugen. Vooral de Zaanstreek kent een groot aantal historische verenigingen met honderden, of zelfs duizenden leden.

Wanneer tijdens open dagen duizenden belangstellenden een opgraving bezoeken, wekt dit al geen verwondering meer. Het is dan ook logisch dat steeds meer gemeenten over gaan tot het voeren van een archeologisch beleid of het aanstellen van een archeoloog. Waren er begin jaren zestig nog maar vijf gemeenten met een eigen archeoloog, nu zijn het er meer dan veertig, hebben vrijwel alle grote gemeenten en een aantal middelgrote gemeenten een eigen archeoloog en wonen meer dan zeven miljoen mensen in een gemeente waar een structureel archeologisch beleid wordt gevoerd.

Bedreiging 

Het belang van het bodemarchief voor de bestudering van onze geschiedenis en de toenemende interesse voor archeologie staan in schril contrast met de schade die wordt toegebracht aan het bodemarchief. De voormalige Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, thans Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), heeft berekend dat tussen 1950 en 2000 bijna een derde deel van alle archeologische vindplaatsen is vernietigd door onder andere bouwactiviteiten, grootschalige cultuurtechnische ingrepen, infrastructurele projecten, natuurontwikkeling, grondwaterpeilverlaging en intensivering van de landbouw. Slechts 2% hiervan is archeologisch onderzocht, de rest is ongezien verloren gegaan. Wanneer de ontwikkelingen in dit tempo doorgaan, zal binnen vijftig tot honderd jaar het bodemarchief voor het grootste deel zijn vernietigd.

Een belangrijke oorzaak van deze enorme aantasting is dat, op enkele uitzonderingen na zoals grafheuvels, vliedbergen, terpen en hunebedden, de meeste archeologische vindplaatsen in de grond verborgen liggen en niet zichtbaar zijn. De aanwezigheid van veel archeologische vindplaatsen is eenvoudigweg niet bekend. Het gevolg van deze onbekendheid is dat bij het opstellen van ruimtelijke ordeningsplannen en het ontwerpen van bouwplannen geen rekening gehouden kan worden met de archeologische waarden in de betreffende gebieden.

Op de huidige generatie rust dan ook de taak het bodemarchief zichtbaar te maken, bijvoorbeeld op kaarten, en te beschermen. Bij bouwplannen moeten de archeologische vindplaatsen worden ontzien. Wanneer dit niet mogelijk is, zal in ieder geval de informatie uit dit bodemarchief veilig gesteld moeten worden door middel van opgravingen. Gebeurt dit niet, dan zullen de archeologische gegevens die nu nog in de bodem zitten de komende jaren onherroepelijk verloren gaan. Voor de bestudering van de geschiedenis van Nederland zou dit een ramp zijn.

Archeologienota 

De vernieuwde Monumentenwet 1988 biedt goede uitgangspunten om de archeologische vindplaatsen te beschermen of op te graven. De gemeente zal hierin een belangrijke rol spelen. De manier waarop de gemeente de komende jaren met archeologie omgaat, wordt in deze nota vastgelegd. Dit geeft zekerheid en voorkomt vergissingen. Tevens kunnen de provincie en het rijk via de nota kennis nemen van het archeologisch beleid van de gemeente Zaanstad.

Een andere reden om een archeologienota te schrijven is het algemene karakter van de vernieuwde Monumentenwet 1988. In een archeologienota kan de gemeente onderdelen van deze wet toespitsen op de specifieke gemeentelijke situatie. Zo staat in de nieuwe wet dat bij bouwplannen kleiner dan 100 m² geen archeologische maatregelen getroffen hoeven te worden. In een archeologienota kan de gemeente aangeven dat soms van deze minimummaat wordt afgeweken. Zo kan voor een bepaald gebied een groter (b.v. 2000 m²) of een kleiner (b.v. 20 m²) minimum worden vastgesteld. Op deze manier wordt voorkomen dat onnodige opgravingen worden verricht of dat juist belangrijke, kleine vindplaatsen niet worden beschermd of onderzocht.

Een laatste reden om een archeologienota op te stellen is dat de gemeente zelf moet aangeven wanneer de kosten voor een opgraving excessief zijn. Komen de kosten voor een opgraving boven de door de gemeente bepaalde drempel uit, dan betaalt de gemeente de overschrijdende (excessieve) kosten. Wanneer de gemeente niet duidelijk omschrijft wanneer zij de opgravingskosten excessief vindt, kunnen ook mensen een aanvraag voor een dergelijke vergoeding doen die er eigenlijk geen recht op hebben.

Met een eigen, op de typisch Zaanse situatie toegespitste archeologienota, kan de gemeente haar taak om archeologische vindplaatsen te beschermen of op te graven, goed vervullen. Op deze manier zal worden voorkomen dat archeologische vindplaatsen tijdens grondwerkzaamheden ongezien verloren gaan. Daarmee is niet alleen het behoud van deze vindplaatsen gewaarborgd, maar tevens het behoud van de gegevens die in deze vindplaatsen aanwezig zijn en die van groot belang zijn voor de Zaanse en Nederlandse geschiedenis.

Bestaand kader

Internationaal beleid 

Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (herzien), Valletta, 16 januari 1992 (Verdrag van Malta, 1992)

Dit is een verdrag van de Raad van Europa. Artikel 5 van het Verdrag van Malta, zoals dit verdrag in de wandelgangen wordt genoemd, geeft aan dat archeologische vindplaatsen in de bodem behouden moeten blijven (behoud in situ) door het nemen van planologische maatregelen. Ontwikkelaars, planologen, stedenbouwkundigen en archeologen zullen in de plannen die zij ontwikkelen de archeologische waarden in de bodem moeten ontzien. Dit kan bijvoorbeeld door op de plaats van een archeologische vindplaats geen gebouw neer te zetten maar een speelweide aan te leggen. De overheid dient ervoor zorg te dragen dat archeologische vindplaatsen op kaarten worden aangegeven zodat ze zichtbaar zijn en er bij het opstellen van bouwplannen en ruimtelijke ordeningplannen rekening mee kan worden gehouden.

Is behoud in situ niet mogelijk dan zullen de vindplaatsen door middel van een archeologische opgraving moeten worden veiliggesteld (behoud ex situ). Artikel 6 stelt de financiering aan de orde. Hier geldt het principe van ‘de verstoorder betaalt’, wat betekent dat degene die het initiatief neemt tot een bodemverstorende activiteit de kosten van archeologisch (voor)onderzoek dient te vergoeden. Tevens dient de verstoorder tijd beschikbaar te stellen voor een (voor)onderzoek.

Nationaal beleid 

Monumentenwet 1988

In de Monumentenwet 1988 worden niet alleen regels gegeven met betrekking tot gebouwde monumenten maar ook met betrekking tot archeologie. De belangrijkste regels voor archeologie hebben betrekking op het aanwijzen van terreinen als beschermd archeologisch rijksmonument, op het aangeven wie in aanmerking komt voor het verkrijgen van een opgravingsvergunning en op het bepalen wie eigenaar is van archeologische vondsten.

 

De Nota Belvedère (1999)

In juli 1999 is door het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, het ministerie van Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en het ministerie van Verkeer en Waterstaat de Nota Belvedère uitgegeven. In deze nota over de relatie tussen cultuurhistorie en ruimtelijke ordening wordt gesignaleerd dat wanneer geen bewust cultuurhistorisch beleid binnen de ruimtelijke ordening wordt gevoerd, het gevaar bestaat dat alle delen van het land op elkaar gaan lijken. Deze vervlakking en verschraling kan worden tegengegaan door bij het opstellen van inrichtingsplannen gebruik te maken van aanwezige cultuurhistorische (en dus ook archeologische) kenmerken, zoals die bijvoorbeeld staan aangegeven op een cultuurhistorische waardenkaart. Gebouwde monumenten, historisch geografische elementen (b.v. dijken, wegen, verkavelingspatronen) en archeologische monumenten moeten dan ook niet alleen worden beschermd, maar ook worden gebruikt als inspiratiebron voor de inrichting van het landschap. Dit wordt wel aangeduid met de term ‘behoud door ontwikkeling’. Cultuurhistorie moet een volwaardig onderdeel worden in de planologische procedures en processen.

 

Wet Kenbaarheid Publiekrechterlijke Beperkingen (WKPB)

De wet Kenbaarheid publiekrechterlijke beperkingen eist dat een gemeente alle beperkingen per preceel in het kadaster registreert. Voor archeologie is de wet van belang omdat de beperkingen die archeologische monumenten met zich mee brengen, moeten worden geregistreerd.

 

Wet ruimtelijke ordening (2008)

Voor archeologie is van belang dat in deze wet de goedkeuringsbevoegdheid van de provincie vervalt bij het toetsen van bestemmingsplannen. Daarnaast vervallen ook de Artikel 19 procedures, de vrijstellingsprocedures om mee te kunnen werken aan gewenste plannen die niet passen binnen het bestemmingsplan. De provincie kan via zienswijzen reageren op het ontwerpbestemmingsplan, ontheffingsprocedures en projectbesluiten (zie Provinciaal beleid).

 

Nieuwe Wet ruimtelijke ordening, onderdeel grondexploitatie (Grondexploitatiewet) (2008)

Het rijk wil hiermee de gemeenten een meer op de eisen van vandaag toegespitst publiek rechtelijk instrumentarium (exploitatieplan) bieden voor het kostenverhaal bij particuliere grondexploitaties. In de kostenlijst van kosten die op particuliere grondexploitanten kunnen worden verhaald, zijn ook opgenomen de kosten van het verrichten van onderzoek, waaronder in ieder geval begrepen grondmechanisch en milieukundig bodemonderzoek, akoestisch onderzoek, ander milieukundig onderzoek én archeologisch onderzoek. Bij de kosten voor voorzieningen worden milieuhygiënische, archeologische of vanuit volksgezondheidsoogpunt noodzakelijke voorzieningen opgevoerd. Hierbij kan voor archeologie worden gedacht aan voorzieningen voor behoud van archeologische vindplaatsen. Ook kunnen bestuurslasten worden verhaald en kan een fonds worden ingesteld om excessieve kosten voor archeologisch onderzoek uit te betalen.

Provinciaal beleid

Wettelijke taken van de provincie

Provincies hebben in de Wro hun goedkeuringsbevoegdheid voor bestemmingsplannen verloren. Provincies kunnen wel via verordeningen beleidskaders stellen voor gemeentelijk ruimtelijk beleid; deze worden vastgelegd in een provinciale verordening. Daarnaast kan de provincie een pro-actieve aanwijzing geven. Zij kan bijvoorbeeld eisen dat binnen een jaar een bestemmingsplan wordt vastgesteld. Wanneer een bestemmingsplan is vastgesteld, kan de provincie achteraf een reactieve aanwijzing geven. Het (deel van het) bestemmingsplan waar deze aanwijzing betrekking op heeft, treedt dan niet in werking.

Attentiegebieden

Provinciale Staten krijgen in de herziene Monumentenwet 1988 de mogelijkheid om gemeenten te dwingen geldende bestemmingsplannen archeologievriendelijk te maken. Daartoe kan de provincie attentiegebieden aanwijzen (art. 44, Monumentenwet 1988).

Archeologietaken binnen andere wettelijke verantwoordelijkheden

De provincie verleent op grond van de Ontgrondingenwet en haar eigen provinciaal beleid vergunningen voor ontgrondingen. In deze vergunningprocedures is de provincie bevoegde overheid. Dit betekent dat de provincie archeologie moet laten meewegen bij de vergunningprocedure. Indien de provincie als voorwaarde voor een ontgrondingsvergunning stelt dat er dient te worden opgegraven, dan komen de kosten daarvoor in principe voor de initiatiefnemer van de ontgrondingen. De Monumentenwet 1988 voorziet erin dat de provincie bijdraagt indien de kosten redelijkerwijs niet ten laste van de initiatiefnemer kunnen worden gebracht; dit zijn de excessieve kosten van ontgrondingen.

Provinciaal archeologisch beleid 

Het archeologisch beleid van het provinciaal bestuur van Noord-Holland is vastgelegd in het Cultuurconvenant tussen het rijk en de provincie Noord-Holland, de Provinciale Cultuurnota Cultuur op de kaart 2009-2012, het Beleidskader Landschap en Cultuurhistorie, de Gedragslijn Compensatie en het Streekplan Noord-Holland Zuid, met partiële herzieningen. Het beleid is enerzijds gebaseerd op wettelijke verplichtingen, anderzijds op autonoom cultuurhistorisch provinciaal beleid. Het beleid richt zich op het leesbaar houden van de niet-compleet beschreven ontwikkelingsgeschiedenis van het westen van Nederland. Daarbij dient de samenleving te profiteren van het archeologisch erfgoed, onder meer door het beter herkenbaar en toegankelijk maken en het toepassen als inspiratiebron. Het doel wordt bereikt via “behoud door ontwikkeling”, in de praktijk betekent dit doorgaans vooral “behoud door versterking”. Dit houdt in dat bepaalde objecten of patronen in een gebied beter leesbaar worden gemaakt, waarbij geplande activiteiten in een bepaald plangebied vaak het aanknopingspunt vormen.

Zowel in de eigen ruimtelijke plannen als in de door de provincie te toetsen plannen van derden wordt het behoud in de bodem van archeologische waarden als afwegingscriterium meegenomen. Indien behoud in de bodem niet mogelijk is, dient door onderzoek de archeologische informatie te worden veilig gesteld.

Provinciale en gemeentelijke depots

De provincie is met de herziene Monumentenwet 1988 verantwoordelijk voor het instandhouden van depots en krijgt de mogelijkheid om te bepalen welke gemeenten in aanmerking komen voor het houden van een eigen depot.

Naar verwachting zal de provincie Noord-Holland waar mogelijk de huidige gemeentelijke depots als zodanig laten voortbestaan. De provincie kan voorwaarden stellen aan het onderhoud van het depot.

Omdat aan het beheer van een Depot voor Bodemvondsten tevens de juridische eigendom van de daarin gedeponeerde bodemvondsten is gekoppeld (Monumentenwet 1988 art. 50 en 51, Monumentenwet 1988), is het van belang dat de depotruimte van Zaanstad in de naaste toekomst voldoet aan genoemde eisen, voor zover dat nog nodig is.

Op het gebied van de archeologische erfgoededucatie wordt een belangrijke rol in het provinciaal archeologisch beleid vervuld door het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten. Hier worden vondsten uit opgravingen bewaard, ontsloten en voor bruiklening ter beschikking gesteld en archeologische toevalsvondsten aangemeld.

 

Leidraad Provinciaal Omgevingsbeleid (1998)

In deze Leidraad wordt veel waarde gehecht aan het zichtbaar maken van cultuurhistorische waarden binnen de provincie op een cultuurhistorische waardenkaart. Zo kunnen deze waarden bij de planontwikkeling worden betrokken. Omdat niet alle archeologische waarden bekend zijn, zullen voorafgaand aan het ontwikkelen van beleids- of bouwplannen, in de plangebieden aanvullende inventarisaties moeten worden verricht. Wanneer deze zijn uitgevoerd, kan worden gekeken of het mogelijk is de eventueel aanwezige waarden te behouden. Is dit niet mogelijk dan zullen deze waarden moeten worden opgegraven. In deze leidraad worden hiertoe specifiek de bestemmingsplannen genoemd als belangrijk instrument.

 

Gedragslijnvoor compensatie bij verlies van natuurlijke en landschappelijke waarden (2000)

Door deze provinciale gedragslijn wordt in feite al een deel van de Malta-wetgeving verplicht gesteld. De provincie stelt hierin dat zij alleen medewerking verleent aan ruimtelijke ordenings- of bouwplannen van derden wanneer de archeologische waarden binnen het betreffende plangebied in kaart zijn gebracht. Gaan desondanks de archeologische waarden toch verloren, bijvoorbeeld omdat planaanpassing niet mogelijk is, dan zullen zij moeten worden opgegraven.

 

Provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart (2001)

Een belangrijk instrument voor het provinciaal beleid is de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart 2001. Op deze kaart staan de gebieden die voor Noord-Holland van historisch geografisch en archeologisch belang zijn. Ook worden de beschermde monumenten aangegeven. Doel van de kaart is de cultuurhistorische waarden binnen de provincie zichtbaar te maken zodat de ruimtelijke inrichters van goede informatie worden voorzien met betrekking tot deze waarden en daarmee rekening kunnen houden of ze zelfs als inspiratiebron kunnen gebruiken.

Deze kaart is echter geen beleidskaart en hij is per definitie onvolledig, omdat bij het samenstellen van de kaart het niet mogelijk bleek om ten behoeve daarvan aanvullend onderzoek te doen naar aanwezige nog onbekende archeologische vindplaatsen.

Problematisch is dat de naderhand bekend geworden vindplaatsen geen plaats hebben gekregen op de Cultuurhistorische Waardenkaart. De provincie heeft plannen de Cultuurhistorische Waardenkaart te vernieuwen maar op welke wijze deze vernieuwing gaat plaatsvinden is nog onduidelijk.

 

Streekplan Noord-Holland Zuid (2003)

De provincie Noord-Holland kent twee grote Streekplannen (Noord en Zuid) en vele regionale Streekplannen. In het Streekplan voor de noordelijke helft van het grondgebied is archeologie goed uitgewerkt, voor het zuiden is dat niet het geval. De provincie stelt in het Streekplan Noord-Holland Zuid kortweg dat de cultuurhistorische en landschappelijke waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen dienen te worden gerespecteerd en gebruikt als inspiratiebron voor de versterking van ruimtelijke en culturele identiteiten. Dat is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van Rijk, provincie, gemeenten en andere betrokken partijen.

Gemeentelijk  beleid 

Monumentennota “Toekomst met Historie” (1998)

In de gemeentelijke monumentennota uit december 1998, Toekomst met Historie, is vastgelegd dat waar archeologische monumenten binnen de gemeente bedreigd worden met vernietiging, onderzoek en documentatie noodzakelijk is. Door tijdig met de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen rekening te houden, kunnen deze in de planvorming worden meegenomen en kan vernietiging worden voorkomen. Een kaart waarop de archeologisch waardevolle gebieden binnen het gemeentelijk gebied staan aangegeven, is hierbij een belangrijk hulpmiddel.

Door het aanstellen van een archeoloog en het verkrijgen van een opgravingsbevoegdheid kan de gemeente acuut inspringen bij bedreigde locaties, kan een archeologische waardenkaart worden ontwikkeld en bijgehouden en kan archeologie binnen de verschillende sectoren van de gemeente worden ingebracht. Voordeel van een archeoloog in gemeentelijk dienst is dat de opgedane kennis en ervaring binnen de gemeente blijft. Voordeel van een eigen opgravingsbevoegdheid is dat vooral bij kleinere onderzoeken goedkoper kan worden gewerkt.

Op 1 april 2000 is naar aanleiding van deze nota een gemeentelijk archeoloog aangesteld.

 

Z’MOP-II Uitvoeringsnotitie Cultuurhistorie en Monumenten Zaanstad ´Parels Rijgen´ (2005-2010)

Aansluitend bij de Koers van Zaanstad is er uitwerking gegeven aan één van de integrale thema’s van de fysieke poot: Cultuurhistorie. De doelen worden beschreven, alsmede de uitvoerbaarheid hiervan. Belangrijk thema is naast monumentenzorg en restauratie ook het op de kaart zetten van Zaanstad als het oudste industriegebied van Europa met een schat aan industrieel erfgoed. Samen met de disciplines stedenbouw, landschap, toerisme, cultuur en economie en met de programma’s kan Zaanstad haar parels tot een waardevolle ketting rijgen.

De notitie geeft inzicht in de huidige werkzaamheden en de mogelijkheden die er zijn om de belangrijke positie die Zaanstad heeft als stad met veel industrieel erfgoed beter vorm te geven en uit te nutten. De archeologisch belangrijke resten van oude industrie (scheepswerven, molens, traankokerijen, pakhuizen etc.) kunnen hierin een rol spelen.

 

Monumentenverordening Zaanstad (2005)

Via artikel 3 van de Monumentenverordening heeft de gemeente de mogelijkheid een terrein aan te wijzen als beschermd monument.

 

Dansen op het veen. Ruimtelijke structuurschets van Zaanstad 2005-2015

In deze ruimtelijke structuurschets wordt de ruimtelijke ontwikkeling van Zaanstad voor de periode 2005-2015 geschetst. Doel is de economische structuur van de stad te versterken. Een bedrijvige stad, stedelijke allure en dorpse vitaliteit zijn hierbij kernbegrippen.  Archeologie kan een bescheiden bijdrage leveren aan de groei van hoogwaardige werkgelegenheid in de stad en versterking van de cultuur historische waarden in de gemeente.

 

Zaankanters maken de Streek (2006)

In het beleid van het gemeentebestuur voor de periode 2006-2010 is een van de aandachtspunten het behoud van het historische karakter van de streek. Daartoe kan cultuurhistorie (waaronder archeologie) worden ingezet. Vooral het in stand houden van de cultuurhistorisch waardevolle veenweidegebied wordt genoemd.

 

Cultuurhistorische waardenkaart (2006)

Op grond van de in 1999 door B en W goedgekeurde Cultuurhistorische waardenkaart moet zwaarwegend rekening worden gehouden bij het opstellen van ruimtelijke ordeningsplannen. In 2000 is de kaart uitgebreid met een archeologisch gedeelte en de lijst van beschermde monumenten binnen de gemeente. De kaart wordt regelmatig herzien en aangepast. Er vallen immers gebieden en gebouwen af door sloop, brand of herinrichting en er komen gebieden of gebouwen bij door plaatsing op de monumentenlijst of door archeologische ontdekkingen. De kaart wordt om de paar jaar opnieuw vastgesteld.

De informatie op het archeologische deel van de CHW-kaart is afkomstig van oude 17e tot 19e eeuwse kaarten, op reeds gedaan archeologisch onderzoek, op losse vondsten, op bodemkaarten, op het archeologische deel van de provinciale CHW-kaart en op gesprekken met (amateur)archeologen die in de Zaanstreek hebben gewerkt. Al deze gegevens zijn gecombineerd tot één archeologische kaart van de Zaanstreek. Deze archeologische kaart dient als ondergrond bij het vervaardigen van plannen die te maken hebben met ruimtelijke ordening of waarbij verstoring van de bodem plaats kan vinden. Dit zijn bijvoorbeeld bestemmingsplannen, infrastructurele plannen, natuurontwikkelingsplannen, bouwplannen en plannen met betrekking tot aanpassing van de grondwaterstand. Ligt het plangebied binnen een gebied dat op de CHW-kaart als archeologisch waardevol staat aangegeven dan adviseert de gemeentelijk archeoloog de plannenmakers hoe het best met de archeologische waarden kan worden omgegaan.

 

Aanpakplan Toerisme Zaanstreek (2007)

Het Aanpakplan Toerisme Zaanstreek 2007-2010 is een gezamenlijk product van de Zaangemeenten Zaanstad, Wormerland en Oostzaan, dat tot stand is gekomen in overleg met brancheverenigingen en een platform van toeristische ondernemers.

De drie gemeenten werken samen aan versterking van de economische structuur van de Zaanstreek waarbij de kansrijke groeisector toerisme en recreatie wordt gezien als economisch speerpunt. Het Aanpakplan richt zich op de bijzondere kwaliteitskenmerken van de Zaanstreek, met name de unieke combinatie van stedelijke en landschappelijke aspecten en het contrast tussen de vele industriële monumenten en het groene, waterrijke landschap.

Er wordt ingezet op zes toeristische dragers:

  • -

    verbetering promotie& marketing

  • -

    uitbreiding verblijfsaccommodaties

  • -

    versterking erfgoed en cultuurhistorie als toeristische trekker

  • -

    beter en meer gebruik van water en groen

  • -

    evenementen, die de Zaanstreek promotioneel beter ‘op de kaart zetten’

  • -

    versterking van de Zaanse Schans als trekker en als toeristisch transferpunt voor de Zaanstreek

Archeologie kan een rol spelen in de derde toeristische drager Versterking erfgoed en cultuurhistorie als toeristische trekker

 

Maatregelenpakket Cultuur in uitvoering (2008)

De gemeente hecht grote waarde aan een gevarieerd en aantrekkelijk cultuuraanbod. Om dit te houden en versterken is een reeks maatregelen getroffen. Archeologie kan worden ingezet bij het profileren van Zaanstad. Vooral het verhaal achter objecten (archeologische vondsten) is van belang hiervoor. Dit kan worden gebruikt op scholen (Erfgoed à la Carte).

  

De Wet op de Archeologische Monumentenzorg

Een nieuwe wet 

De uitgangspunten van het Verdrag van Malta zijn per 1 september 2007 verwerkt in de Monumentenwet 1988. Deze wet is herzien door middel van een wijzigingswet die voluit wordt aangeduid als Wet van 21 december 2006 tot wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta. Vanwege deze lange naam wordt deze wijzigingswet over het algemeen de Wet op de Archeologische Monumentenzorg genoemd. Met de herziening van de Monumentenwet 1988 zijn ook de Ontgrondingenwet, de Wet Milieubeheer en de Woningwet gewijzigd.

Het belangrijkste uitgangspunt van Vernieuwde Monumentenwet 1988 is de bescherming van archeologische vindplaatsen. Bescherming kan op twee manieren gebeuren: in de bodem (behoud in situ) en door opgraven waarbij de gegevens uit de bodem in een verslag komen te staan en de vondsten in een depot (behoud ex situ). Deze bescherming van de archeologische vindplaatsen wordt in de vernieuwde wet via het bestemmingsplan geregeld (art. 38a, Monumentenwet 1988). Het komt er op neer dat de komende jaren de gemeenten in alle bestemmingsplannen moeten aangegeven waar de gebieden van archeologische waarde (de archeologiegebieden) liggen. Aan alle vergunningplichtige bodemverstorende activiteiten binnen deze gebieden moet de gemeente in de benodigde vergunning eisen stellen ter bescherming van de archeologische vindplaatsen.

De gedachte achter het opnemen van voorwaarden voor archeologie in een vergunning is dat het voor een aanvrager ruim voordat hij begint met de bouwwerkzaamheden, duidelijk wordt dat er rekening moet worden gehouden met archeologie. Wanneer hij nog in de fase is van het maken van plannen, kan hij ervoor kiezen uit te wijken naar een gebied zonder archeologische waarde. Vanwege de schaarste aan bouwgrond zal dit echter niet altijd mogelijk zijn. Wanneer een aanvrager niet kan uitwijken, weet hij echter van te voren dat hij maatregelen moet treffen om archeologische vindplaatsen te beschermen. Daar kan hij dan in zijn plannen rekening mee houden. Zo kan hij bijvoorbeeld de bodem ophogen zodat de archeologisch waardevolle bodemlagen niet worden stuk gegraven, of in plaats van een parkeerkelder te bouwen op de begane grond parkeerplaats aan te leggen. Is bescherming van een archeologisch waardevol gebied desondanks niet mogelijk, dan kan de aanvrager worden verplicht de vindplaats te laten opgraven zodat de historische gegevens in de bodem niet verloren gaan. Met dit laatste kan hij dan ook rekening houden in zijn planning en begroting. Door de bescherming van archeologie op deze manier te regelen wil de weggever voorkomen dat tijdens de bouwwerkzaamheden onverwachts een vindplaats wordt ontdekt en dat de bouw ten gevolge daarvan wordt vertraagd. De kosten zullen in dergelijke gevallen vele malen groter zijn dan wanneer van te voren rekening wordt gehouden met archeologie.

Bescherming via het bestemmingsplan 

De provincie bepaalt welke archeologiegebieden minimaal in een bestemmingsplan aangewezen moeten worden. Deze door de provincie aangewezen gebieden staan als ‘gebieden van grote archeologische waarde’ of als ‘gebieden van zeer grote archeologische waarde’ op de Provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart. Een gemeente mag meer gebieden aanwijzen, minder of niets mag niet, dan wijst de provincie de archeologiegebieden aan (art. 44, Monumentenwet 1988). De gebieden die de gemeente Zaanstad extra kan aanwijzen, staan op de gemeentelijke archeologische waardenkaart, dat is het archeologische deel van de Cultuurhistorische Waardenkaart Zaanstad. Deze kaart is in 2006 door B & W goedgekeurd en ter kennisname aan de Raad gestuurd. Het is zeer aan te bevelen deze extra gebieden daadwerkelijk ook in het bestemmingsplan op te nemen. Er is namelijk een grote kans dat archeologische vindplaatsen door bouwwerkzaamheden verloren gaan wanneer ze niet in het bestemmingsplan staan aangegeven. Voor de geschiedenis van de Zaanstreek kan dit zeer nadelig zijn. Ook voor het betreffende bouwproject kan het onverwacht aantreffen van een archeologische vindplaats lastig zijn omdat in een aantal gevallen alsnog maatregelen met betrekking tot archeologie genomen moeten worden (archeologische begeleiding, opgraving). Het is zeer vervelend wanneer dit tijdens de bouw moet gebeuren.

Wanneer binnen de op de verbeelding van het bestemmingsplan (=bestemmingsplankaart) aangewezen archeologiegebieden activiteiten plaats gaan vinden die een bedreiging voor de archeologische vindplaatsen kunnen zijn (b.v. het bouwen van een huis of het graven van een sloot), kan de gemeente in de benodigde bouw- of aanlegvergunning voor deze werkzaamheden eisen stellen om te voorkomen dat vindplaatsen in de bodem worden aangetast (art. 39 en 40, Monumentenwet 1988). Dit kan inhouden dat de aanvrager van de vergunning een verkennend onderzoek of een opgraving moet laten uitvoeren of beschermingsmaatregelen moet treffen. Ook wanneer een projectbesluit of een ontheffing van de Wet ruimtelijke ordening wordt gevraagd, kan de gemeente eisen stellen met betrekking tot archeologie (art. 41, Monumentenwet 1988).  Tenslotte kan de gemeente ook eisen met betrekking tot archeologie verbinden aan sloopvergunningen binnen een van rijkswege beschermd stads- of dorpsgezicht (art. 37, Monumentenwet 1988). Bijvoorbeeld kan worden geëist dat de sloper slechts tot een bepaalde diepte graaft of de funderingen moet laten zitten.

Bovenstaande eisen kunnen in principe alleen worden gesteld aan bouw- of graafwerkzaamheden met een oppervlak groter dan 100 m² (art. 41a, Monumentenwet 1988). Het bouwen van een garage, een schuur of een woonhuis kleiner dan 100 m² kan dus gewoon doorgaan zonder dat archeologische maatregelen moeten worden getroffen. In feite is 100 m² dus de ondergrens. Onder deze grens zijn archeologische maatregelen niet verplicht, daarboven wel. In het bestemmingsplan kan de gemeenteraad echter voor bepaalde gebieden een grotere of kleinere ondergrens kiezen. Het verdient aanbeveling van de standaard ondergrens af te wijken, want dan kan in een bestemmingsplan maatwerk worden geleverd. In gebieden waar archeologische vindplaatsen wijd verspreid liggen, kan een ondergrens van 500 m² of 2000 m² worden gehanteerd. In gebieden waar archeologische vindplaatsen dicht op elkaar liggen, kan een ondergrens van 50 m² worden gebruikt.

Het normale grondgebruik, zoals dat altijd al heeft plaatsgevonden, kan in de archeologiegebieden gewoon doorgaan. Daar worden geen voorwaarden aan verbonden. Aan nieuwe ingrepen in de bodem (b.v. graven van sloten, nieuwbouw, aanleggen van kabels en leidingen, waterpeilverlaging) waar een vergunning voor nodig is, kunnen eisen met betrekking tot archeologie worden gesteld.

In de praktijk betekent dit dat bij bodemverstorende werkzaamheden, groter dan de in het bestemmingsplan aangegeven ondergrens, vallend binnen de archeologiegebieden en waarvoor een bouw- of aanlegvergunning, een ontheffing van het bestemmingsplan of – binnen een van rijkswege beschermd dorpsgezicht – een sloopvergunning nodig is, de gemeente de aanvrager eerst kan vragen een verkennend onderzoek te laten uitvoeren (archiefonderzoek, boringen zetten, putjes of sleuven graven). Dit om vast te stellen of er daadwerkelijk iets van archeologische waarde in de bodem aanwezig is, en zo ja, hoe diep. Blijkt dat er niets zit, dan kunnen de werkzaamheden verder doorgaan. Blijkt er wel wat te zitten, dan kan de aanvrager van de vergunning worden verplicht de bouwplannen aan te passen om de vindplaats te beschermen (b.v. een laag zand van bepaalde dikte aan te brengen, schroefpalen te gebruiken in plaats van heipalen, het gebouw iets verderop te bouwen of geen parkeerkelder maar parkeerplaatsen aan te leggen). Wanneer de aanvrager dit niet wil of kan doen, moet hij de vindplaats laten opgraven.

Dit betekent overigens niet dat vanwege de aanwezigheid van een archeologische vindplaats een bouwproject niet door kan gaan. Wanneer een aanvrager van een vergunning het bouwplan aanpast en zo de archeologische vindplaats beschermt, of wanneer hij de vindplaats laat opgraven, kan het project door gaan

De gemeente is niet verplicht om in alle bovenstaande gevallen eisen met betrekking tot archeologie te stellen. In het kader van belangenafweging kan de gemeente ook besluiten geen eisen te stellen.

Overige zaken 

Zijn de kosten voor archeologische maatregelen niet redelijk dan kan de aanvrager de gemeente om een bijdrage in deze zogenaamde excessieve kosten vragen (art. 42, Monumentenwet 1988). De gemeente kan de aanvrager een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toekennen. De gemeente zal zelf moeten aangeven wanneer de kosten voor een aanvrager excessief zijn en wat billijk is.

Wanneer een eigenaar betreding van een terrein weigert kan de gemeente volgens artikel 57 van de Monumentenwet 1988 betreding (incl. vooronderzoek en opgravingen) van terreinen afdwingen t.b.v. archeologische monumentenzorg, voor zover van belang voor ruimtelijke-ordeningsprocedures.

De gemeenteraad kan bij verordening regels vaststellen met betrekking tot eisen die B&W kunnen stellen aan opgravend onderzoek. Ook kan de gemeenteraad gevallen vaststellen waarin B&W kunnen afzien van nader archeologisch onderzoek (art. 38, Monumentenwet 1988).

Wanneer de gemeente een door het rijk erkend depot heeft, wordt de gemeente eigenaar van de opgegraven vondsten (art. 50, Monumentenwet 1988). In alle andere gevallen wordt de provincie of de staat de eigenaar. Op dit moment heeft de gemeente Zaanstad een door het rijk erkend depot en is dus eigenaar van de in Zaanstad aangetroffen vondsten. De verantwoording voor de kwaliteit van de depots komt straks bij de provincie te liggen. De provincie heeft eisen waar een gemeentelijk depot aan moet voldoen.

Wanneer Zaanstad eigenaar wil blijven van de in Zaanstad aangetroffen vondsten zal de gemeente aan de nieuwe depoteisen van de provincie moeten voldoen. In grote lijnen voldoet Zaanstad al aan deze eisen, alleen enige kleine aanpassingen moeten nog worden doorgevoerd. De kosten voor de huur van het depot , het onderhoud en de aanpassingen aan de eisen van de provincie worden betaald uit het archeologisch budget.

 

Het nieuwe gemeentelijk archeologisch beleid

Behoud gaat boven opgraven 

Het nieuwe gemeentelijk archeologisch beleid van Zaanstad wordt gebaseerd op de uitgangspunten van het Verdrag van Malta en de vernieuwde Monumentenwet 1988. Daarnaast zal ook de typisch Zaanse situatie en de Zaanse historie een zeer bepalend onderdeel van dit beleid vormen.

Geheel volgens het Verdrag van Malta staat behoud van archeologische vindplaatsen in dit nieuwe gemeentelijk archeologisch beleid voorop. Gebieden waar archeologische vindplaatsen te verwachten zijn, moeten daarom zoveel mogelijk worden ontzien bij bodemverstoringen. Wanneer ontzien niet mogelijk is, zullen de archeologische vindplaatsen moeten worden opgegraven. Bodemverstoringen zijn overigens niet alleen graafwerkzaamheden in de grond tijdens sloop- of bouwwerkzaamheden maar ook andere zaken zoals het aanleggen van wegen of sloten, grondwaterpeilverlaging en saneringswerkzaamheden van vervuilde bodem.

Vraagstelling bij behoud of opgraven 

Wanneer een vindplaats wordt beschermd of opgegraven, zal dit gebeuren omdat in deze vindplaats gegevens aanwezig zijn over de geschiedenis van Nederland in het algemeen en die van Zaanstad in het bijzonder. De vraagstelling met betrekking tot de archeologie op nationaal niveau is te vinden in de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie. Deze Nationale Onderzoeksagenda Archeologie is een overzicht van de stand van de archeologische kennis per regio in Nederland. Met behulp van dit overzicht kan worden vastgesteld wat per regio de belangrijkste onderzoeksvragen op dit moment zijn. Bij het beslissen of een vindplaats waard is om te beschermen of op te graven en bij het opzetten van archeologisch onderzoek of het beschermen van vindplaatsen, dienen deze onderzoeksvragen ondermeer als uitgangspunt.

In de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie worden de verschillende gebieden in Nederland met de bijbehorende archeologische onderzoeksthema’s behandeld. Weliswaar valt Zaanstad binnen de regio Hollands klei en veengebied maar de specifieke Zaanse thema’s worden daarin niet allemaal behandeld. Daarom zal gebaseerd op de Nationale Onderzoekagenda Archeologie een eigen, specifieke Zaanse Onderzoeksagenda Archeologie moeten worden ontwikkeld. De archeologische vragen hierin hebben betrekking op de geschiedenis van Zaanstad. Het gaat om:

 

  • -

    eventuele aanwezigheid van bewoning vóór de IJzertijd (vóór 650 v. Chr.);

  • -

    de ontwikkeling, de aard en de omvang van de bewoning in de IJzertijd en de Romeinse Tijd (650 v. Chr. tot 250 n. Chr.);

  • -

    de aanwezigheid van mensen in het Zaanse veenmoeras vóór 950 n. Chr.;

  • -

    de ontginning van het veengebied (950-1300);

  • -

    de aard en ontwikkeling van de eerste permanente bewoning in Zaanstad (950 - 1300);

  • -

    waterhuishouding (aanleg dijken, sluizen);

  • -

    ontstaan van de Zaan (altijd één rivier geweest of twee aparte stromen die pas in de Middeleeuwen met elkaar zijn verbonden?);

  • -

    ontstaan en ontwikkeling van de Zaandorpen;

  • -

    ligging, periode van ontstaan, aard en vorm van Oud Zaenden (voorloper van het huidige Zaandam);

  • -

    middelen van bestaan van de middeleeuwse Zaankanters;

  • -

    het belang van het Cromme IJ en de Kil voor de Zaanstreek in de middeleeuwen;

  • -

    sociale stratigrafie en materiële cultuur (verdeling tussen rijk en arm en wat voor spullen bezaten de rijken en armen);

  • -

    de ontwikkeling van de boerderijen, de woningen en de bedrijfsgebouwen, vooral de ontwikkeling van de Zaanse molen, het Zaanse, houten woonhuis en de stolpboerderij zijn van bijzonder belang;

  • -

    religie, ontstaan en ontwikkeling van kerken;

  • -

    het kasteel van Assendelft;

  • -

    schansen en verdedigingswerken uit de 80-jarige oorlog;

  • -

    vroege industrialisatie (molens, scheepswerven, traankokerijen etc.);

  • -

    middelen van bestaan van de Zaankanters tussen 1500 en 1800 (industrie, handel, walvisvaart);

  • -

    de relatie tussen de Zaanstreek en Amsterdam, de rest van Noord-Holland, Europa en de wereld

  • -

    eerste stoomfabrieken; 

Door een eigen Zaanse onderzoeksagenda op te stellen kan het onderzoek juist worden toegespitst op zaken die kenmerkend zijn voor de Zaanstreek. De resultaten van deze onderzoeken kunnen vervolgens worden gebruikt om het imago van Zaanstad, bijvoorbeeld als oudste industriegebied van Europa, te versterken.

Voorstel 1: Opstellen Zaanse Onderzoeksagenda Archeologie om het imago van Zaanstad te versterken door het archeologisch onderzoek toe te spitsen op zaken die kenmerkend zijn voor de stad.

Behoud via het bestemmingsplan 

Het behouden van vindplaatsen kan de gemeente volgens de nieuwe wet bereiken door op de verbeelding van het bestemming de gebieden aan te geven waar archeologische vindplaatsen te verwachten zijn. Deze gebieden zijn de zogenaamde archeologiegebieden. De ligging van deze archeologiegebieden kan worden gebaseerd op het archeologische deel van de Provinciale Cultuur Historische Waardekaart en Gemeentelijke Cultuur Historische Waardekaart (bijlage 1). In de praktijk worden de archeologiegebieden binnen Zaanstad al een paar jaar aangegeven op de bestemmingsplannen.

Op de verbeelding van het bestemmingsplan krijgen deze gebieden de dubbelbestemming Waarde archeologie (WR-A). Aan deze archeologiegebieden worden regels verbonden ter bescherming van de archeologische vindplaatsen. Ook dit laatste gebeurt al enige jaren binnen Zaanstad. Deze regels, die in het bestemmingsplan aan de archeologiegebieden worden gekoppeld, zijn als bijlage 2 in deze nota opgenomen.

Wanneer voor werkzaamheden in bovengenoemde archeologiegebieden een bouw-, aanleg- of sloopvergunning noodzakelijk is, of een projectbesluit genomen moet worden of een ontheffing moet worden gegeven in het kader van de Wet ruimtelijke ordening, kan de aanvrager van de vergunning door de gemeente worden verplicht maatregelen te treffen om een vindplaats te beschermen of op te graven.

In sloopvergunningen kunnen slechts voorwaarden met betrekking tot archeologie worden opgenomen wanneer gesloopt gaat worden binnen een specifiek deel van de archeologiegebieden, namelijk binnen die delen die aangewezen zijn als een van Rijkswege beschermd dorpsgezicht.

Archeologie is een onderdeel van het proces dat moet leiden tot het wel of niet afgeven van een bouwvergunning.

 

Voorstel 2: Doorgaan met het aanwijzen van archeologiegebieden in het bestemmingsplan, gebaseerd op het archeologische deel van de Provinciale en Gemeentelijke Cultuur Historische Waardekaart, en aan deze gebieden voorschriften verbinden om archeologische vindplaatsen in de bodem te beschermen of te laten opgraven

 

Door het aanwijzen van archeologiegebieden in een bestemmingsplan en de daarbijbehorende regels kan een eigenaar van een perceel grond een verzoek tot planschade indienen omdat hij vindt dat hij door de regels beperkt wordt in het uitoefenen van zijn bedrijf of voor gederfd woongenot. De kans dat dit gebeurt, is bijzonder klein. De afgelopen jaren zijn in Nederland vele bestemmingsplannen archeologiegebieden aangewezen waaraan regels verbonden zijn, maar tot nu toe is er, voor zover bekend, niet één verzoek tot planschade ingediend. Er is tot nu toe geen jurisprudentie opgebouwd rond dit onderwerp.

Of in Zaanstad verzoeken tot planschade worden ingediend vanwege archeologiegebieden in bestemmingsplannen, kan niet worden gezegd. Evenmin is duidelijk hoe een rechter hierover zou oordelen. Hoewel de kans klein is, moet met de mogelijkheid van planschade echter wel rekening worden gehouden. Om de reden zal planschade in verband met archeologie als risico worden opgenomen in de risicoparagraaf van Zaanstad. Er kan geen bedrag aan gekoppeld worden omdat tot nu toe nog nooit in Nederland planschade is toegekend in verband met archeologie. Mochten er over een paar jaar wel ervaringscijfers zijn over dit soort planschade zijn, dan kunnen deze cijfers in de risicoparagraaf worden opgenomen.

Oppervlaktematen 

In principe hebben bovengenoemde regels, geheel conform de Monumentenwet 1988, alleen betrekking op bouwplannen met een oppervlak groter dan 100 m². Langs de oude bewoningslinten en in de oude stads- en dorpskernen zijn veel van de archeologische vindplaatsen echter kleiner dan 100 m². Dit zijn vooral de woningen van de armere bewoners geweest, of kleine bedrijfjes. Voor de Zaanse geschiedenis zijn deze echter net zo belangrijk als grote bedrijven en de woningen van rijke mensen. Veel van deze kleinere vindplaatsen zullen verloren gaan wanneer een ondergrens van 100 m² wordt gehanteerd voor bouwplannen waaraan voorschriften met betrekking tot archeologie worden verbonden. Het is dus zaak te zorgen dat ook aan kleinere bouwplannen voorschriften met betrekking tot archeologie kunnen worden gekoppeld.

De gemeenteraad heeft via art. 41a van de Monumentenwet 1988 de mogelijkheid om voor bepaalde delen van het bestemmingsplan een afwijkend oppervlak te laten gelden als minimummaat waarbinnen de bodem verstoord mag worden zonder dat maatregelen met betrekking tot archeologie nodig zijn. Wanneer de gemeente voor bepaalde delen van haar grondgebied een kleinere ondergrens hanteert kunnen ook aan kleinere bouwplannen voorwaarden met betrekking tot archeologie worden gekoppeld.

In veel Nederlandse gemeenten wordt al een kleinere ondergrens gehanteerd, zoals in Zwolle, Middelburg, Veere en Vlissingen (allemaal 30 m²), Alkmaar (25 m²) en Hoorn (15 m²). Haarlem, Maastricht, Dordrecht, gemeenten in de Achterhoek en Venlo hanteren zelfs een minimummaat van 0 m². Voor steden, die van ouds een dichte bebouwing hebben en dus ook een zeer dichte vondstverspreiding, zijn dit goede maten. Zelfs bij kleine bouwprojecten worden daar al vindplaatsen verstoord.

Op het platteland is de bebouwing over het algemeen minder dicht geweest. De vondsten en sporen liggen daar in de bewoningskernen wijder verspreid dan in de stad. Voor plattelandsgemeenten is een ondergrens van 0 m² of 25 m² dan ook niet het meest geschikt. De kans dat bij een kleine ingreep op het platteland iets wordt aangetast is minder groot. Op het platteland wordt daarom vaak een ondergrens van 50 m² gehanteerd.

Zaanstad was vóór 1800 voornamelijk platteland. Om deze reden wordt voorgesteld om voor de oude bewoningslinten en dorpskernen binnen Zaanstad een ondergrens te hanteren van 50 m², die gebruikelijk is op het platteland en niet de maat van 0 of 25 m² die voor steden geldt. Voorbeelden van Noord-Hollandse plattelands gemeenten waar een dergelijke ondergrens wordt gebruikt, zijn Graft-De Rijp, Volendam-Edam, Huizen en de Haarlemmermeer.

Er is in Zaanstad echter één gebied dat wel stedelijke kenmerken had, dat wil zeggen, een grote bewoningsdichtheid. Hier is de verwachte vondstdichtheid zo hoog dat een minimummaat van 50 m² te groot is. Dit is het geval rond de monding van de Zaan en bij de Dam, waar een stedelijke en industriële kern (bewoning en scheepswerven) heeft gelegen. In dit geval wordt een minimummaat van 25 m² gehanteerd. Naast de Voorzaan en de Dam zijn er in Zaanstad nog enige fenomenen die van zichzelf een hoge vondstdichtheid hebben: schansen uit de 80-jarige oorlog, oude dijken en oude kerken. Schansen zijn in verhouding kleine, dicht bebouwde fortjes. Van schansen is weinig bekend zodat elk klein stukje informatie van belang is. Dijken zijn niets anders dan grondlagen op elkaar en elke laag geeft informatie over de ouderdom en het tot stand komen van de dijk. Een kleine ingreep in een dijk verstoort dan ook meteen veel waardevolle informatie gegevens. Onder en rond oude kerken liggen veel funderingen en oude begravingen. Bij schansen en dijken wordt een ondergrens van 25 m² gehanteerd, bij kerken een maat van 0 m².

In het buitengebied (de veenweiden) liggen de archeologische vindplaatsen, zoals middeleeuwse ontginningsboerderijen en molenplaatsen, juist wijd verspreid. De kans dat bij een ingreep van 100 m² een vindplaats wordt verstoord is niet groot. Voor deze gebieden kan - gebaseerd op hetzelfde artikel 41a van de Monumentenwet 1988 – daarom een grotere ondergrens worden gehanteerd dan de 100 m² uit de wet. Voorgesteld wordt om voor deze gebieden een minimummaat van 500 m² of 2000 m² te hanteren, afhankelijk van de situatie. Ook dit gebeurt in andere delen van Noord-Holland.

Dieptematen 

Uit archeologisch onderzoek in diverse delen van Zaanstad blijkt dat archeologische sporen langs oude bewoningslinten en in oude bewoningskernen te verwachten zijn op een diepte van 50 cm op die plaatsen waar bebouwing heeft gestaan. Door het bouwen en het bijbehorende grondgebruik is de bovenste 50 cm van de bodem verstoord waardoor de archeologische vindplaatsen pas op 50 cm diepte beginnen. Daarom wordt voorgesteld om in de bestemmingsplannen voor de oude dorpskernen deze dieptemaat te gebruiken als maat waarboven (letterlijk in dit geval) de bodem verstoord mag worden zonder de verplichting tot het treffen van maatregelen met betrekking tot archeologie.

In de weidegebieden is het normale grondgebruik vaak minder verstorend geweest dan in de bewoonde gebieden. Het is immers eeuwenlang grasland geweest waar weinig werd gegraven. Daarom wordt voorgesteld om in het buitengebied een dieptemaat van 30 cm te hanteren als maat waarboven de grond verstoord mag worden zonder de verplichting maatregelen met betrekking tot archeologie te nemen. Uitzonderingen zijn het venige kleigebied in het westen van Assendelft en Krommenie en de buitendijkse gebieden langs de Voorzaan en het voormalige IJ. In Assendelft en Krommenie liggen de vindplaatsen uit de IJzertijd en de Romeinse Tijd soms dicht aan het oppervlak. In deze gebieden zou dan ook een dieptemaat van 20 cm moeten gelden. Bij de buitendijkse gebieden liggen de vondsten juist diep en zijn afgedekt met ophooglagen. Daarom wordt voor de buitendijkse gebieden een dieptemaat van 80 cm gehanteerd.

 

Voorstel 3: Op Zaanstad toegespitste minimum oppervlakte- en diepte maten opnemen in het bestemmingsplan. Bouwplannen die binnen één van deze minimummaten vallen, hoeven geen maatregelen met betrekking tot archeologie te nemen (zie schema).

 

In de bestemmingsplannen van Zaanstad zullen in de archeologiegebieden dan ook oppervlakte en dieptematen worden gehanteerd als minimummaten voor bouwplannen waarbinnen geen maatregelen met betrekking tot archeologie moeten worden genomen. Het gaat om de volgende maten (en bijbehorende aanduidingen):

 

Aanduiding in het bestemmingsplan: 1-WR A

met de functieaanduiding:

Grootte van de verstoring van oppervlak waarboven archeologie maatregelen verplicht zijn

Verstoringsdiepte waar beneden archeologie maatregelen verplicht zijn

Ligging

aw1

50 m²

50 cm

 

Oude bewoningslinten en kernen.

aw2

2000 m²

30 cm

Buitengebied

aw3

2000 m²

 

20 cm

 

Buitengebied in het westen van Krommenie en Assendelft 

aw4

   

50 m²

   

 

80 cm

   

Buitendijkse gebieden langs de Voorzaan en het voormalige IJ 

aw5

0 m²

50 cm

Rond oude kerken, oude schansen, oude dijken en de monding van de Zaan en de Dam

 

Voor alle duidelijkheid: een bouwplan hoeft óf alleen maar binnen de minimum oppervlakte maat óf alleen maar binnen de minimum dieptemaat te vallen om ervoor te zorgen dat er geen archeologisch onderzoek plaats hoeft te vinden. Wanneer een bouwplan valt in een gebied met de waarde Archeologie 1- WR A/wa1, en het heeft een oppervlak van 150 m² en een diepte van 40 cm, dan hoeft er geen archeologisch onderzoek plaats te vinden. Weliswaar is het plan groter dan het minimum oppervlak wat geldt voor de waarde 1-WR A/wa1, maar de diepte is kleiner dan de binnen de waarde 1-WR A/wa1 gestelde diepte. Wanneer een plan een oppervlak heeft van 20 m² en een diepte van 1 meter, hoeft geen archeologisch onderzoek plaats te vinden.

Bij uitzonderlijke situaties, bijvoorbeeld wanneer een terrein 150 jaar lang niet verstoord is geweest omdat er een gebouw op stond, kan van deze maten worden afgeweken.

Oude bestemmingsplannen 

De vernieuwde Monumentenwet 1988 is in 2007 ingegaan. Voorafgaand daaraan, en vooruitlopend op de nieuwe wet, zijn in bepaalde bestemmingsplannen al archeologiegebieden met de bijbehorende voorwaarden opgenomen. Er zijn echter ook oude bestemmingsplannen waar nog geen archeologiegebieden in zijn opgenomen. Bij bodemverstorende activiteiten die binnen deze bestemmingsplannen vallen, kunnen dus archeologische vindplaatsen verloren gaan. Om dit te voorkomen heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten een standaard regeling ontworpen die kan worden opgenomen in een erfgoedverordening. Op deze wijze zijn ook de archeologische vindplaatsen in de bestemmingsplannen zonder archeologiegebieden van vóór 2007 beschermd. In feite is dit een interim-oplossing. Zodra alle bestemmingsplannen zijn geactualiseerd en dus voorzien zijn van een archeologische paragraaf kan het gebruik van de erfgoedverordening met betrekking tot archeologie worden beëindigd. Voorgesteld wordt om een erfgoedverordening te maken waarin deze regeling wordt opgenomen.

 

Voorstel 4: Het opstellen van een erfgoedverordening naar voorbeeld van de door de VNG ontwikkelde regeling. Doel hiervan is om vindplaatsen in gebieden van archeologische waarde die vallen binnen bestemmingsplannen waarin niets over archeologie staat, toch te beschermen.

 

Een ander probleem is dat het lang heeft geduurd voordat de monumentenwet 1988 is aangepast. Het wetsvoorstel hiervoor werd telkens veranderd en aangepast. Vooruitlopend op de nieuwe wet is een aantal bestemmingsplannen echter al voorzien van regels met betrekking tot archeologie. Deze zijn nu inmiddels te ruim geformuleerd of juist te streng. Daar kan helaas op korte termijn niets aan worden gedaan. Het betreft echter vaak bestemmingsplannen die al enige jaren oud zijn. Aangezien alle bestemmingsplannen om de tien jaar moeten worden herzien, zullen de betreffende bestemmingsplannen over een paar jaar alweer aan herziening toe zijn. Dat is ook het moment van aanpassing van deze bestemmingsplannen aan de uitgangspunten van deze Archeologienota Zaanstad 2009.

Toepassing van de wet in de praktijk: bestemmingsplannen 

In alle nieuwe bestemmingsplannen worden de archeologiegebieden aangegeven met de bijbehorende minimummaten. Bij de consoliderende bestemmingsplannen kunnen de bestaande gebieden die op de provinciale en gemeentelijke archeologische waardenkaart staan, meteen worden overgenomen op de verbeelding van het bestemmingsplan. Omdat in de gebieden binnen een consoliderend bestemmingsplan weinig gebouwd wordt, zal het globaal aangeven van de gebieden van archeologische waarde voldoende zijn.

Bij ontwikkelingsgerichte bestemmingsplannen zal in het kader van het maken van het bestemmingsplan verkennend archeologisch veldonderzoek nodig zijn. Uitzonderingen vormen die bestemmingsplannen waar al met grote zekerheid iets over de archeologische waarde gezegd kan worden zodat een verkennend veldonderzoek achterwege kan blijven. De kosten voor een verkennend archeologisch veldonderzoek in een ontwikkelingsgericht bestemmingsplan kunnen worden verhaald op de ontwikkelaars (artikel 6.2.4 onder a, Besluit ruimtelijke ordening). Dit verkennende onderzoek is nodig omdat het hier immers bestemmingsplannen betreft voor gebieden waar concrete bouwactiviteiten verwacht worden. In een dergelijk bestemmingsplan moet zo nauwkeurig mogelijk worden aangegeven welke gebieden van archeologische waarde zijn, hoe diep de archeologische vindplaatsen liggen en wat voor soort vondsten er te verwachten zijn. Met behulp van deze gegevens kan de toekomstige bouwer of ontwikkelaar rekening houden met de archeologie in de bodem. Hij kan zijn bouwplannen zo inrichten dat er geen archeologische vindplaatsen worden verstoord of, wanneer dat niet mogelijk is, kan hij de kosten en de tijd voor archeologisch onderzoek in zijn begroting meenemen.

 

Voorstel 5: Voor bepaalde ontwikkelingsgerichte bestemmingsplannen archeologisch onderzoek laten uitvoeren om de juiste archeologische waarde van de gronden in kaart te brengen en de kosten hiervoor verhalen op de ontwikkelaars, geheel conform de Wet ruimtelijke ordening 2008 en het Besluit ruimtelijke ordening 2008.

Toepassing van de wet in de praktijk: vergunningen 

Wanneer iemand een bouw- of aanlegvergunning aanvraagt, wanneer een projectbesluit nodig is of een ontheffing van het bestemmingsplan, wordt door de gemeentelijk archeoloog of de beleidsmedewerker archeologie op de verbeelding van het bestemming of in de erfgoedverordening gekeken of de werkzaamheden waar de vergunning, de ontheffing of het projectbesluit voor nodig is, binnen een archeologiegebied vallen. Wanneer iemand een sloopvergunning aanvraagt wordt gekeken of het sloopplan valt binnen een van Rijkswege beschermd dorpsgezicht. Vallen de werkzaamheden waar een dergelijke vergunning, ontheffing of besluit voor nodig is buiten de archeologiegebieden en valt het sloopplan buiten een beschermd dorpsgezicht dan hoeven geen maatregelen met betrekking tot archeologie worden genomen.

Vallen de werkzaamheden waar een bouw- of aanlegvergunning, een projectbesluit of een ontheffing voor nodig is wél binnen een archeologiegebied of valt het sloopplan wel binnen een beschermd dorpsgezicht, dan wordt gekeken of de verstoring van de bodem binnen het minimumoppervlak dat volgens het bestemmingsplan of de erfgoedverordening verstoord mag worden. Blijft de verstoring binnen dit oppervlak dan hoeven verder geen maatregelen met betrekking tot archeologie worden genomen.

Is de verstoring groter dan het aangegeven minimumoppervlak dan wordt gekeken of de verstoring dieper gaat dan aangegeven minimumdiepte die verstoord mag worden. Blijft de verstoring binnen die diepte dan hoeven geen maatregelen met betrekking tot archeologie worden genomen. Is de verstoring echter dieper dan de maximumdiepte die verstoord mag worden, dan komt in de vergunning voor de werkzaamheden te staan dat de aanvrager een verkennend archeologisch onderzoek moet laten uitvoeren, eventueel gevolgd door een opgraving of maatregelen om een vindplaats te beschermen.

Een verkennend archeologisch onderzoek is vaak een historisch onderzoek in het archief in combinatie met een archeologisch booronderzoek of een proefsleuf (= kleine proefopgraving). Een verkennend onderzoek moet worden uitgevoerd omdat verwacht wordt dat op het betreffende terrein één of meer archeologische vindplaatsen liggen. Het kan echter zijn dat in het verleden de bodem stevig is vergraven waardoor de vindplaats(en) al zijn vernietigd. Uit dit verkennend onderzoek blijkt of op het terrein waarvoor een vergunning wordt gevraagd, inderdaad archeologische vindplaatsen aanwezig zijn en, wanneer dit zo is, hoe diep ze liggen.

Blijkt het terrein na dit verkennend onderzoek toch niet van archeologische waarde te zijn, dan hoeven er verder geen maatregelen met betrekking tot archeologie worden genomen. Is het terrein wél van archeologische waarde, dan wordt door de gemeente gekeken of de voorgenomen bouwwerkzaamheden de archeologische vindplaats(en) op het terrein in de bodem aantasten. Is dit niet zo, dan zijn verdere maatregelen met betrekking tot archeologie niet meer nodig.

Tasten de werkzaamheden in de bodem de archeologie wél aan dan heeft de aanvrager twee mogelijkheden om de archeologie te beschermen: 

  • a.

    Aanpassen van het bouwplan zodat de archeologische vindplaats niet wordt aangetast

  • b.

    Laten opgraven van de vindplaats 

De aanvrager kan kiezen op welke manier hij de archeologie in de bodem wil beschermen. De manier waarop dit gebeurt (a of b) wordt als voorwaarde in de vergunning opgenomen. Wanneer één van deze twee mogelijkheden is uitgevoerd, is aan alle archeologische eisen voldaan en kunnen de werkzaamheden verder gaan.

Deze procedure wordt in een hierna volgend stroomschema weergegeven. In de witte vakken staan de acties die de gemeente moet ondernemen, in de grijze vakken de acties die de aanvrager moet ondernemen. De acties die de gemeente altijd moet uitvoeren zijn het vaststellen of het ingediende plan valt in een archeologiegebied op het bestemmingsplan en of het plan groter is dan de in deze nota gestelde oppervlakte en diepte maten (eerste drie witte vakken). In dit allemaal het geval, dan moet de aanvrager van de vergunning een archeologisch vooronderzoek uitvoeren (eerste grijze vakje in het diagram). Soms is het een taak van de gemeente om aan de hand van een archeologisch rapport te bekijken of verdere stappen nodig zijn (laatste twee witte vakken). Daarna kan het zijn dat de aanvrager de vindplaats moet beschermen of laten opgraven. Deze twee acties staan in de laatste twee grijze vakken.

Omdat een archeologisch vooronderzoek, plus de bijbehorende verslaglegging, minimaal enige weken in beslag nemen, moet dit afgerond zijn voordat de bouwvergunning wordt ingediend. Dit omdat anders de binnen de WABO gestelde termijn van 8 weken (korte procedure) niet wordt gehaald. Dit betekent dat het archeologisch vooronderzoek, net als alle andere onderzoeken die meer dan enige weken in beslag nemen, moet worden uitgevoerd en afgerond voordat de vergunningaanvraag wordt ingediend. In de vergunning kunnen dan, binnen de door de WABO gestelde termijn, de voorwaarden voor bescherming of opgraving van een archeologische vindplaats in de te verlenen vergunning worden opgenomen. Het daadwerkelijke beschermen van de vindplaats, b.v. door het opbrengen van zand, of het opgraven, vindt vervolgens plaats nadat de vergunning is verleend en voorafgaand aan de werkzaamheden.

 

Procedure archeologie in vergunningsaanvraag (grijs is actie aanvrager vergunning)

afbeelding binnen de regeling

Toepassing van de wet in de praktijk: gevolgen voor de uitvoerende diensten van de gemeente 

Voor de gemeente als uitvoerende instantie of als opdrachtgever tot uitvoerende werkzaamheden (zoals de aanleg van rioleringen, het uitvoeren van milieusaneringen etc.) geldt de nieuwe wet natuurlijk ook. Dit betekent dat binnen de betrokken afdelingen, zoals Realisatie en Beheer of Ruimte en Milieu, rekening moet worden gehouden met archeologisch onderzoek.

De werkwijze hierbij zal dezelfde zijn als bij bodemverstorende plannen van particulieren. De gemeentelijk archeoloog kijkt of het gemeentelijke, bodemverstorende plan valt binnen een gebied van archeologische waarde. Is dit niet het geval, dan zijn geen verdere maatregelen met betrekking tot archeologie nodig. Is dit wel het geval, dan kijkt de gemeentelijke archeoloog of het plan valt binnen de bij het archeologiegebied horende oppervlakte- en dieptematen. Is het plan groter en gaat het dieper dan de betreffende oppervlakte- en dieptematen, dan is een archeologisch vooronderzoek noodzakelijk. Uit dit vooronderzoek blijkt of een archeologische vindplaats aanwezig is en of deze door de voorgenomen werkzaamheden wordt aangetast. Is een vindplaats aanwezig en wordt hij door de voorgenomen werkzaamheden aangetast, dan worden in de te verlenen vergunning voorwaarden opgenomen om de archeologische vindplaats te beschermen of op te graven. De voorkeur gaat hierbij uit naar maatregelen om een vindplaats te beschermen. Is dit niet mogelijk dan zal de vindplaats moeten worden opgegraven.

Bij het opstellen van gemeentelijke plannen waarbij de bodem verstoord wordt, zal daarom in de begroting en in de tijdsplanning rekening moeten worden gehouden met archeologie.

Het kan moeilijk worden gezegd hoe hoog deze kosten zullen zijn en hoe lang een vooronderzoek of een opgraving gaat duren. Dit hangt namelijk af van de grootte van het project. Bij kleine projecten, dat wil zeggen projecten met een oppervlak van een paar honderd vierkante meter zullen de kosten voor een vooronderzoek (boringen) enige duizenden euro ’s bedragen. Bij opgravingen is al snel sprake van tienduizenden euro’s. Hoe groter de projecten, hoe hoger de kosten. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de afgelopen jaren in Nederland bij een aantal grote projecten (dijkverzwaring, baggerwerkzaamheden, aanleg industrieterreinen, spoorlijnen en vinexlocaties) archeologie op boven beschreven wijze is meegenomen. De gemiddelde kosten voor archeologie maakten over het algemeen 2% van de totale projectkosten uit.

Ook de hoeveelheid tijd die voor de archeologie nodig is binnen een project, hangt af van de grootte van het project. Bij een project van een paar honderd vierkante meter kan een archeologisch vooronderzoek binnen een paar dagen worden uitgevoerd, waarna de verslaglegging enige weken duurt. Een opgraving duurt één of twee weken, de verslaglegging is voor de voortgang van het bouwproject verder niet van belang. Hoe groter het project, hoe langer de genoemde termijnen.

 

Voorstel 6: In gemeentelijk ontwikkelingsplannen en in onderhoudsplannen (vervangen rioleringen, onderhoud groen) die vallen binnen archeologiegebieden, in de begroting en in de tijdsplanning rekening houden met archeologisch onderzoek.

Archeologie en andere ruimtelijke ordeningsplannen 

Het beschermen van vindplaatsen door ze in het bestemmingsplan op te nemen, is slechts één van de middelen die de gemeente heeft om de archeologische vindplaatsen in de bodem te behouden. Binnen een gemeente worden er echter meer ruimtelijke ordeningsplannen gemaakt, zoals structuurvisies, waterplannen, stedenbouwkundige plannen en beeldkwaliteitsplannen. Het is zaak om ook in deze plannen de archeologiegebieden in te brengen. Wanneer de archeologiegebieden in deze plannen staan, geldt archeologie als één van de factoren waar rekening mee moet worden gehouden bij het inrichten van het landschap.

 

Voorstel 7: Archeologische vindplaatsen ook beschermen door ze op te blijven nemen in andere ruimtelijke ordeningsplannen zoals structuurvisies, waterplannen, stedenbouwkundige plannen en beeldkwaliteitsplannen.

Beschermde archeologische monumenten 

Een geheel andere manier om archeologische vindplaatsen te behouden is het aanwijzen van een bepaald terrein tot beschermd archeologisch monument. Dit kan via de gemeentelijke Monumentenverordening Zaanstad 2005. Voor bodemverstorende werkzaamheden op een dergelijk terrein moet een monumentenvergunning worden aangevraagd. In deze vergunning worden vervolgens eisen gesteld om de archeologische vindplaatsen in de bodem te beschermen.

Hoewel de beschermde archeologische monumenten vallen binnen de archeologiegebieden in het bestemmingsplan, wat op zich al een bescherming geeft, voegt een aanwijzing tot beschermd monument veel toe aan de reeds bestaande bescherming. Door het aanwijzen van een (deel van) een bepaald perceel tot beschermd monument mag er in principe niet worden gebouwd of gegraven, tenzij hier een monumentenvergunning voor is verstrekt. De bescherming wordt dus zwaarder. Het is vanzelfsprekend dat aanwijzing van een terrein tot een beschermd archeologisch monument alleen bij terreinen van zeer grote archeologische waarde zal gebeuren.

Een ander voordeel van de aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument is dat door de aanwijzing de historische waarde van het terrein wordt onderstreept.

Aanwijzen tot beschermd archeologisch monument kan zowel door het Rijk als door de provincie en de gemeente gebeuren. Op dit moment heeft Zaanstad één beschermd archeologisch Rijksmonument en zes beschermde archeologische gemeentelijke monumenten (bijlage 3). Het beschermde Rijksmonument ligt ten noorden van Krommeniedijk en is een terrein met sporen van bewoning uit de Romeinse Tijd. De zes gemeentelijke monumenten liggen in het Guisveld, tegen station Wormerveer aan. Dit zijn de zogenaamde ‘Vijverlanden’, resten van de waterzuiveringsinstallaties van de 17e en 18e eeuwse papiermolens die hier eens in het veld stonden. Mogelijke nieuwe beschermde archeologische monumenten zijn een weiland in het Westzijderveld waar resten van een traankokerij uit de 17e of 18e eeuw liggen en een deel van de kreek, gevuld met aardewerk uit de IJzertijd, die als groengebied in de nieuwbouwwijk Kreekrijk zal worden uitgespaard.

 

Voorstel 8: Doorgaan met het aanwijzen van terreinen van zeer hoge archeologische waarde tot beschermd gemeentelijk monument.

Kwaliteit archeologisch onderzoek 

Een archeologisch onderzoek kan slechts één keer worden uitgevoerd. Is een vindplaats eenmaal opgegraven dan kan het niet opnieuw worden gedaan. Wanneer fouten zijn gemaakt of zaken zijn vergeten, is er geen mogelijkheid dit te herstellen. Een (verkennend) archeologisch onderzoek moet daarom goed doordacht worden uitgevoerd. Om dit te bereiken wordt voorafgaand aan een archeologisch onderzoek een Programma van Eisen (PvE) opgesteld. Hierin staat nauwkeurig omschreven wat het belang van de vindplaats is, welke onderzoeksvragen met behulp van deze vindplaats kunnen worden beantwoord en welke gegevens en vondsten de vindplaats kan opleveren. Ook staat er in welke werkzaamheden worden uitgevoerd en op welke wijze. In feite is het een bestek voor een opgraving.

Het opstellen van een PvE kan door de overheid (vaak de gemeente) of door particuliere bedrijven worden gedaan. Een PvE van een particulier bedrijf moet door het bevoegd gezag (vaak de gemeente) worden goedgekeurd.

Aan de hand van het PvE kan degene die een archeologisch onderzoek wil laten uitvoeren offertes aanvragen bij gecertificeerde opgravingsbedrijven. Omdat in een PvE de werkzaamheden nauwkeurig staan omschreven, is een goede vergelijking van verschillende offertes mogelijk.

Omdat de gemeente de instantie is die archeologische voorwaarden in de bouw- aanleg of sloopvergunningen, het projectbesluit of de ontheffing van het bestemmingsplan opneemt, moet ook de gemeente toezicht houden of de voorwaarden ook daadwerkelijk en conform de betreffende vergunning worden uitgevoerd. De gemeentelijk archeoloog houdt in de gaten of en hoe archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd. Wanneer hij constateert dat de voorwaarden met betrekking tot archeologie zoals die in de bouw- aanleg- of sloopvergunning, het projectbesluit of de ontheffing van het bestemmingsplan zijn opgenomen, niet of niet juist woorden nageleefd, kan hij de afdeling handhaving hiervan op de hoogte stellen of de Rijksinspectie voor de Archeologie (RIA). Deze hebben de bevoegdheid dan maatregelen te nemen.

Het Programma van Eisen moet voldoen aan de in de archeologische beroepsgroep geldende kwaliteitsnormen. Een voorbeeld hiervan is de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA). Hierin worden bijvoorbeeld de kwalificaties gegeven waar de medewerkers in het veld aan moeten voldoen, hoe en door wie meetpunten moeten worden uitgezet, hoe vlakken moeten worden aangelegd en zelfs welke soort pen gebruikt moet worden bij het invullen van de vondstkaartjes. De gemeente kan deze norm, of delen van deze norm, gebruiken bij het opstellen van een Programma van Eisen of bij het goedkeuren van een door derden opgesteld Programma van Eisen. Het vooronderzoek of de opgraving moet worden uitgevoerd volgens het door de gemeente opgestelde of goedgekeurde Programma van Eisen.

Het Programma van Eisen kan overigens ook worden gebruikt voor het aanvragen van offertes bij de verschillende archeologische onderzoeksbedrijven. Door gebruikt te maken van een Programma van Eisen is een goede vergelijking van de verschillende offertes mogelijk.

Het is een taak van de Rijksinspectie voor de Archeologie (RIA) om toezicht te houden op de bedrijven en instellingen die archeologisch onderzoek uitvoeren. Ook controleren medewerkers van de RIA de werkzaamheden in het veld. Zij kijken onder andere of er aan de KNA-eisen wordt voldaan. De gemeentelijk archeoloog bezoekt ook de opgravingen en bekijkt ook of er op de juist wijze wordt gewerkt. Wanneer hij onrechtmatigheden constateert met betrekking tot de uitvoering van de inhoudelijke archeologische werkzaamheden, kan hij de RIA waarschuwen, die maatregelen kan nemen.

Opgravingsvergunning 

Bedrijven, gemeenten en andere instellingen die archeologische opgravingen uitvoeren, moeten in het bezit zijn van een opgravingsvergunning (gecertificeerd zijn). Een gemeente met een eigen opgravingsvergunning kan archeologisch onderzoek in eigen beheer uitvoeren. Dit kan verscheidene voordelen hebben: 

  • -

    Behoud van kennis. De kennis die opgedaan wordt tijdens opgravingen blijft binnen een gemeente behouden. Wanneer onderzoek door telkens wisselende bedrijven wordt uitgevoerd, verdwijnt deze kennis naar deze bedrijven.

  • -

    Besparing van tijd. Het uitbesteden van kleine onderzoeken kost in verhouding veel tijd omdat een PvE moet worden opgestuurd, offertes aangevraagd en opdrachten gegund. Dit duurt een paar dagen en soms zelfs wel een paar weken terwijl een klein booronderzoek in een halve dag kan worden uitgevoerd. Wanneer een gemeente een eigen opgravingsbevoegdheid heeft, kan het hele proces van offertes vragen worden overgeslagen en er meteen worden begonnen met werken.

  • -

    Besparing van geld. Een gemeente moet voor haar eigen projecten ook archeologisch onderzoek laten uitvoeren. Ingehuurde bedrijven zijn meestal duurder dan eigen personeel.

  • -

    Inzet van amateur-archeologen. In Nederland zijn veel amateur-archeologen actief. Soms kunnen zij bij commerciële bedrijven meewerken aan opgravingen. Veel bedrijven willen dit echter niet. Bij gemeenten is dit vaak juist geen probleem. Wanneer deze mensen bij onderzoeken kunnen worden betrokken, blijven zij enthousiast. Dit vergroot het draagvlak voor de archeologie.  

De gemeente Zaanstad heeft wel een gemeentelijk archeoloog maar geen opgravingsvergunning omdat de voordelen van een opgravingsvergunning tot nu toe niet opwegen tegen de nadelen. De volgende redenen zijn hiervoor aan te voeren:

  • -

    De archeologische kennis blijft in Zaanstad aanwezig omdat Zaanstad een gemeentelijk archeoloog heeft. Die bezoekt de opgravingen, wanneer nodig is hij betrokken bij de uitwerking van opgravingen, leest de (concept)opgravingsverslagen door en bespreekt deze met de uitvoerders.

  • -

    De besparing van tijd die bereikt wordt door zelf onderzoek uit te voeren, kan ook worden bereikt door het schrijven van het PvE en het aanvragen van offertes in gang te zetten tijdens het traject van de vergunningverlening. Zodra de vergunning is verleend, kan het onderzoek worden uitgevoerd. In veel gevallen zelfs al voordat de vergunning is verleend.

  • -

    Besparing van geld zal door een eigen opgravingsbevoegdheid in Zaanstad vooralsnog niet worden bereikt. Het aantal opgravingen dat voor eigen rekening binnen de gemeente wordt verricht, is zo laag dat de kosten om een opgravingsploeg (een veldarcheoloog en een assistent) het hele jaar aan de gang te houden, hoger zijn dan de besparing die gehaald wordt door zelf onderzoek te doen.

  • -

    Het inzetten van amateur-archeologen kan ook als eis in een PvE voor een gemeentelijk onderzoek worden opgenomen. Tenslotte zijn er ook vindplaatsen waar een archeologisch onderzoek niet kan worden verplicht gesteld. Gekeken wordt op dit moment door het hoofdbestuur van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) (de vereniging van amateur-archeologen) of het mogelijk is deze terreinen door bij de AWN aangesloten amateur-archeologen te laten onderzoeken om te bereiken dat het enthousiasme onder de amateur-archeologen niet verdwijnt. 

Gezien het bovenstaande is er voor de gemeente Zaanstad geen reden een opgravingsbevoegdheid aan te vragen. Wanneer echter het aantal onderzoeken door de gemeente toeneemt, kan het na verloop van tijd wel lonend zijn een eigen opgravingsbevoegdheid te hebben. Deze situatie kan zich voordoen wanneer alle bestemmingsplannen een goede archeologische paragraaf hebben. Het aantal archeologische onderzoeken dat de gemeente moet uitvoeren, kan daardoor toenemen. Daarom zal regelmatig door de gemeentelijk archeoloog worden gekeken of het aantal archeologische onderzoeken door de gemeente zo groot is dat het lonend wordt een eigen opgravingsbevoegdheid aan te vragen. Wanneer dat het geval is, zal een voorstel voor het aanvragen van een opgravingsvergunning worden gemaakt en aan B en W en de gemeenteraad ter goedkeuring worden aangeboden.

  •  

Voorstel 9: Over vier jaar kijken of het aanvragen van een eigen opgravingsvergunning voor de gemeente noodzakelijk is of voordeel biedt.

Vergoeding excessieve kosten 

Volgens artikel 42 van de vernieuwde Monumentenwet 1988 kunnen Burgemeester en Wethouders een schadevergoeding toekennen aan een verstoorder wanneer hij:

  • a)

    schade lijdt ten gevolge van het weigeren van een vergunning vanwege archeologie

  • b)

    schade lijdt omdat hij verplicht is maatregelen te treffen met betrekking tot archeologie.

Uit de bij deze wet behorende Memorie van Toelichting, vergaderjaar 2003-2004, blz. 48 blijkt dat bij dit laatste wordt vooral gedacht aan de kosten die hij of zij maakt door het laten uitvoeren van een opgraving. Deze kosten zijn namelijk vrij hoog in vergelijking met kosten die gemaakt moeten worden voor het beschermen van een vindplaats.

Wanneer een terrein van zodanig historisch belang is, dat het niet verstoort mag worden, wordt het aangewezen als beschermd rijks of gemeentelijk monument. In dat geval mag niet in de bodem worden gegraven.

In alle andere gevallen mag wel in de bodem worden gegraven maar moeten, conform de wet, maatregelen worden genomen om de archeologie te beschermen. Dit betekent dat in Zaanstad vanwege de nieuwe wet geen vergunningen worden geweigerd omdat er archeologische vindplaatsen in de bodem aanwezig kunnen zijn. Er zullen dus ook geen verzoeken tot schadevergoeding vanwege het weigeren van een vergunning worden ingediend.

Er kunnen in een verleende vergunning echter wel eisen worden opgenomen om archeologie in de bodem te beschermen door het plan aan te passen of, wanneer dit niet mogelijk is, de archeologische vindplaats te laten opgraven. Voor dit laatste geval, het opgraven, kan een deel van de kosten door de gemeente worden vergoed wanneer deze kosten niet meer redelijk zijn. Ze worden dan excessief genoemd. Het is aan de gemeente te bepalen wanneer zij de kosten excessief vindt. Of de kosten excessief zijn, hangt volgens de Memorie van Toelichting ondermeer af van het percentage dat de kosten voor een opgraving uitmaken ten opzichte van de totale bouwkosten en de mogelijkheid om naar een andere locatie om te zien of het plan aan te passen.

Om een vergoeding van de kosten te krijgen, moet de aanvrager zelf een verzoek indienen bij B en W. Hierbij moet wel opgemerkt te worden dat het juist het doel van de wet is de kosten voor archeologie bij de aanvrager van de vergunning te leggen. Zo wordt de aanvrager bewogen om maatregelen te treffen om archeologische vindplaatsen te ontzien of om niet in archeologiegebieden te bouwen. Wanneer de gemeente alle kosten of een groot deel van de kosten voor het opgraven van een vindplaats gaat vergoeden, wordt het doel van de wet niet bereikt. De aanvrager van de bouwvergunning zal daarom altijd de kosten voor archeologie voor een belangrijk deel zelf of zelfs helemaal moeten betalen.

Uit bovenstaande blijkt dat niet iedereen in aanmerking zou moeten komen voor een vergoeding. Het hangt ondermeer af van de mogelijkheid om naar een andere locatie om te zien of om het plan aan te passen. In de bestemmingsplannen waarin een archeologische paragraaf is opgenomen, kunnen aanvragers van een bouw-, sloop of aanlegvergunning zien of een bepaald stuk grond binnen een gebied valt van archeologische waarde. Tevens kunnen zij zien welke regels aan het bouwen in een dergelijk gebied worden verbonden. Wanneer zij een stuk grond gaan kopen om een bepaald plan op te ontwikkelen, kunnen zij daarom kiezen of ze een perceel kopen met archeologie in de bodem of een perceel zonder archeologie in de bodem. Wanneer aanvragers van een vergunning bewust een perceel kopen waarvan wordt verwacht dat er een archeologische vindplaats in de bodem zit, nemen zij doelbewust het risico dat zij een archeologische vindplaats moeten beschermen of laten opgraven. Het ligt niet voor de hand dat zij in dat geval een schadevergoeding krijgen want zij weten of hadden kunnen weten dat zij een plan gaan ontwikkelen in een gebied van archeologische waarde. De aantasting van de vindplaats is een bewuste keuze van de aanvrager geweest waar de gemeente niet voor verantwoordelijk kan worden gesteld. Het vergoeden van de excessieve opgravingskosten zou in dat geval niet redelijk zijn omdat de aanvrager geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden om de kosten te beperken door zijn plan te ontwikkelen in een gebied zonder archeologische waarde

Er zijn gevallen dat een aanvrager van een vergunning geen keus heeft en wel moet bouwen in een gebied van archeologische waarde. Dit omdat hij of zij bijvoorbeeld reeds in het bezit is van een perceel grond in een gebied van archeologische waarde of omdat er alleen maar grond van archeologische waarde te koop is. In deze situatie kan de aanvrager besluiten om de archeologie te ontzien door de archeologische vindplaats in de bodem niet te laten verstoren door de voorgenomen werkzaamheden. Hij kan bijvoorbeeld de bodem ophogen zodat de bodemverstorende activiteiten de archeologische vindplaats niet bereiken of het bouwwerk op een deel van het perceel neerzetten waar geen archeologische vindplaatsen in de bodem aanwezig zijn. Hierbij is de grootte van het bouwplan belangrijk. Hoe groter het bouwplan, hoe minder mogelijkheden er zijn om het bouwwerk elders op het perceel neer te zetten om een archeologische vindplaats te ontzien.

Heeft een aanvrager de mogelijkheid om maatregelen te nemen om een archeologische vindplaats te ontzien maar doet hij dat niet, dan is dat zijn eigen keuze en daarvoor kan de gemeente niet aansprakelijk worden gesteld. Het vergoeden van de excessieve opgravingskosten zou ook in dit geval niet redelijk zijn omdat de aanvrager wederom geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden om de kosten te beperken. Het spreekt voor zich dat planaanpassing vooral mogelijk is bij de iets grotere precelen grond of wanneer er mogelijkheden zijn om de bodem iets op te hogen.

Er zullen echter gevallen zijn waarbij een aanvrager geen keus heeft en in een gebied moet gaan bouwen van archeologische waarde en tevens geen maatregelen kan treffen om een vindplaats in de bodem te ontzien. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand in het bezit is van een klein perceel grond in een oude dorps- of stadskern, en daar een plan wil uitvoeren. Planaanpassing op dergelijke kleine terreinen door een gebouw elders op het perceel neer te zetten, is vaak moeilijk. Beschermen door bijvoorbeeld ophogen is soms niet mogelijk omdat door het ophogen van de grond wateroverlast bij de buren ontstaat. Ook is het lastig om op een klein perceel een gebouw iets op te schuiven om een vindplaats te ontzien, zelfs wanneer het een klein bouwplan betreft. In dergelijke gevallen kan een aanvrager aanspraak maken op een vergoeding van de excessieve opgravingskosten door de gemeente omdat de verstoring niet kan worden vermeden en de aanvrager verplicht wordt een archeologisch onderzoek te laten uitvoeren.

Dit soort situaties is echter zeer uitzonderlijk. De afgelopen vijf jaar zijn er in Zaanstad dertien bouwplannen geweest op kleine percelen waar een archeologische vindplaats in de bodem zat. In alle gevallen kon de vindplaats worden beschermd door de bodem op te hogen. Toch kan niet worden uitgesloten dat er in de toekomst gevallen zullen zijn waarin iemand geen keus heeft om te bouwen in een gebied van archeologische of niet-archeologische waarde en waarin het treffen van beschermingsmaatregelen niet mogelijk is. Om te zorgen dat de gemeente inderdaad alleen in dit soort gevallen moet overgaan tot het vergoeden van excessieve kosten zal de gemeente dit in een regeling moeten vastleggen. Deze regeling is als bijlage 4 in deze nota opgenomen

Omdat de vernieuwing van de Monumentenwet 1988 recent is, is er tot nu toe in Nederland weinig ervaring opgedaan met een regeling voor excessieve kosten. Ook is er op dit moment in Nederland nog geen jurisprudentie gevormd op het gebied van schadevergoeding in het kader van archeologie. Vandaar dat het effect van de in deze Nota voorgestelde regeling na vier jaar zal worden bekeken. Is er dan aanleiding om de regeling aan te passen, dan zal dit gebeuren.

 

Voorstel 10: De regeling voor excessieve kosten in bijlage 4 vaststellen en over vier jaar kijken of deze regeling voldoet.

Wanneer zijn de kosten excessief? 

Wanneer zijn de opgravingskosten nu excessief? Omdat de vernieuwing van de Monumentenwet 1988 zoals reeds opgemerkt tamelijk recent is, is er ook met betrekking tot dit onderwerp geen jurisprudentie ontwikkeld. Ook is er hierover bij andere gemeenten tot nu toe weinig beleid gemaakt. Uitzonderingen zijn de gemeenten Haarlem en Hoorn. Deze hebben sinds kort wel een regeling over excessieve kosten. In Haarlem vindt men de opgravingskosten excessief wanneer ze meer dan 10% van de bouwkosten bedragen. Hierboven gaat Haarlem de kosten vergoeden. In Hoorn heeft men deze grens bij 20 % gelegd. De verwachting is dat bij deze twee percentages niemand in aanmerking komt voor vergoeding, wat niet de bedoeling van de excessieve kostenclausule in de wet is.

Gebaseerd op bovenstaande en voorgaande paragraaf wordt voorgesteld om in Zaanstad de opgravingskosten te vergoeden voor particuliere bouwprojecten wanneer de kosten voor beschermen of opgraven meer dan 5% van de bouwkosten bedragen. De bouwkosten zijn de kosten voor het verwerven van de grond en het oprichten van het bouwwerk. Verder wordt voorgesteld wordt om na vier jaar te bekijken of dit redelijk is.

   

Voorstel 11: De kosten voor het nemen van maatregelen om archeologische vindplaatsen te beschermen of op te graven als excessief te beschouwen wanneer deze meer dan 5% van de totale bouwkosten bedragen van een particulier bouwplan met een oppervlak kleiner dan 120 m².

Het Rijk geeft jaarlijks aan de gemeenten een bijdrage in de excessieve kosten voor archeologie. Voor Zaanstad bedraagt dit € 7.500,-. Dit geld wordt toegevoegd aan de Algemene Middelen en de excessieve kosten voor archeologie zijn als risico toegevoegd aan de weerstandscapaciteit van de gemeente (ook wel ‘de risicoparagraaf’).Om een vergoeding van de excessieve kosten voor archeologie, gebaseerd op Artikel 42 van de Monumentenwet 1988, alleen in dergelijke gevallen mogelijk te maken, wordt voorgesteld de risicoparagraaf van de gemeente uit te breiden met de regeling uit bijlage 4.

Financiering van de excessieve kosten 

Het Rijk stort via de Algemene Uitkering jaarlijks in het Gemeentefonds voor Zaanstad een bedrag van ongeveer € 7.500,- als tegemoetkoming in de vergoeding van de excessieve kosten bij archeologische opgravingen. Dit geld wordt niet toegevoegd aan het archeologische budget maar aan de Algemene Middelen. Er is dus geen regulier budget om de excessieve kosten voor archeologisch onderzoek uit te betalen. Dit is een risico. Dit risico is als onderdeel opgenomen in de benodigde weerstandscapaciteit van de gemeente Zaanstad. De weerstandscapaciteit bestaat uit een een bedrag waarmee de risico's waarvoor geen maatregelen zijn getroffen in financiële zin zijn afgedekt.

Opgravingskosten onderzoeken buiten Malta 

Door de nieuwe wet is bescherming van archeologische vindplaatsen in de meeste gevallen goed geregeld. Er zijn echter gevallen waarbij het niet mogelijk is om, ondanks deze nieuwe wet, een archeologische vindplaats te beschermen of op te graven. Bijvoorbeeld wanneer de verstoring door een bouwplan kleiner is dan de minimummaat in het bestemmingsplan. In dat geval hoeft de aanvrager van de vergunning in principe geen archeologische beschermingsmaatregelen te nemen of archeologisch onderzoek te laten uitvoeren. Ook wanneer het bestemmingsplan van vóór de vernieuwde Monumentenwet 1988 dateert, kunnen geen maatregelen met betrekking tot archeologie worden genomen. Ligt een bouwplan in een gebied dat niet van archeologische waarde is, maar blijkt er onverwacht toch een archeologische vindplaats te liggen, dan is de aanvrager eveneens niet altijd verplicht maatregelen met betrekking tot archeologie te treffen (een zogenaamde toevalsvondst). Omdat een bouwvergunning niet in alle gevallen vervalt wanneer hij niet wordt gebruikt, zijn er projecten waarvoor jaren geleden een bouwvergunning is afgegeven. In deze vergunningen zijn dan geen voorwaarden met betrekking tot archeologie opgenomen. Tenslotte is er soms sprake van aantasting van een vindplaats zonder dat er een verstoorder is aan te wijzen. Dit is het geval bij verzilting van de bodem, verandering in de grondwaterstroming of bij natuurlijke uitdroging. Natuurlijke processen zijn dan de verstoorders en die kunnen niet verplicht worden archeologisch onderzoek te laten uitvoeren.

De vindplaatsen die op bovenstaande manieren verloren dreigen te gaan, kunnen echter wel van grote waarde zijn voor de geschiedenis van de Zaanstreek. Behoud of opgraven van deze vindplaatsen is daarom noodzakelijk. Wanneer de aanvrager van een vergunning hiertoe niet verplicht is, of wanneer er geen verstoorder valt aan te wijzen, zal de gemeente zelf voor deze vindplaatsen beschermingsmaatregelen moeten treffen of onderzoek moeten laten uitvoeren. Het zou immers een vreemde indruk maken op de burgers wanneer de gemeente zegt veel waarde te hechten aan de geschiedenis van Zaanstad maar vervolgens zelf geen maatregelen neemt om een archeologische vindplaats te behouden alleen omdat het wettelijk niet verplicht is.

De kosten voor bescherming of onderzoek zijn in deze gevallen voor de gemeente. De afgelopen zes jaar is vier maal voorgekomen dat de gemeente voor eigen kosten een opgraving heeft uitgevoerd (vindplaats Vlietsend 41, Krommenie, Lagedijk 230-234, Zaandijk, Rozengracht 48, Zaandam en Krommeniedijk 187, Krommeniedijk). Het Rijk geeft via het gemeentefonds de gemeente Zaanstad elk jaar € 53.000,- als tegemoetkoming in de kosten van de nieuwe wet. Hieruit kunnen, naast allerlei andere kosten, onder andere ook dit soort opgravingen worden betaald.

Een probleem hierbij is echter dat bouwprojecten regelmatig worden uitgesteld en daarmee ook het voorafgaande archeologische onderzoek. Wanneer een project doorschuift naar het volgende jaar, kan het voor het onderzoek gereserveerde bedrag niet altijd worden meegenomen naar het nieuwe jaar. Wanneer dit zo is, valt dat bedrag toe aan de Algemene Middelen. Het jaar daarop, wanneer de opgraving daadwerkelijk wordt uitgevoerd, zal precies hetzelfde bedrag betaald moeten worden uit het archeologische budget.

Gemeentelijk archeologisch depot  

Zaanstad beschikt over een depot waarin de vondsten uit Zaanstad worden opgeslagen. Een belangrijk voordeel van een eigen depot is dat de vondsten uit de opgraving makkelijk door de gemeentelijk archeoloog kunnen worden bestudeerd, nadat een opgraving is afgerond. Een ander voordeel van een eigen depot is dat (Zaanse) scholieren, amateur-archeologen en historici vrij eenvoudige toegang hebben tot de Zaanse vondsten en deze ook kunnen bestuderen.

Een ander belangrijk voordeel van een eigen gemeentelijk depot is dat , volgens artikel 50.b van de Monumentenwet 1988, de gemeente eigenaar wordt van de in de gemeente opgegraven archeologische vondsten. Zonder eigen depot wordt de provincie eigenaar van de vondsten uit de Zaanse bodem.

Het gemeentelijk depot is gevestigd op de zolder van de Gortershoekschool aan de Tuinstraat in Zaandijk. Sinds 1 augustus 2008 is er een depotbeheerder aanwezig. De komende jaren zal het depot worden aangepast aan de nieuwe eisen die gesteld worden aan gemeentelijke archeologische depots. De kosten hiervoor worden, net als de huur van het depot, betaald uit het archeologisch budget.

Regionale samenwerking 

Ten gevolge van de vernieuwing van de Monumentenwet 1988 zullen ook kleine gemeenten genoodzaakt zijn een structureel archeologisch beleid op te zetten. Voor veel van deze gemeenten is het vanuit kostentechnisch oogpunt echter problematisch om een eigen archeoloog aan te stellen. De laatste tijd gebeurt het dan ook steeds vaker dat grote gemeenten met een gemeentelijk archeoloog met kleine buurgemeenten samenwerken op het gebied van archeologie. De buurgemeenten dragen dan bij in de kosten van de gemeentelijk archeoloog. In het kort komt het er op neer dat de kleine gemeente voor een bepaald aantal dagen per jaar tegen een vast bedrag gebruik kan maken van de diensten van de gemeentelijk archeoloog van de grote gemeente. Deze diensten betreffen beleidstaken, documentatie, voorlichting, educatie en publiciteit op het gebied van archeologie.

In de gemeentelijke monumentennota Toekomst met Historie wordt samenwerking tussen Zaanstad en omringende gemeenten voorgesteld. Voor Zaanstad is het directe voordeel dat de gemeente hierdoor binnen de provincie haar positie als kerngemeente voor regionaal archeologie- en monumentenbeleid kan versterken. Vanuit archeologisch oogpunt is het een voordeel dat een gebied dat historisch één geheel vormt ook beleidsmatig en wetenschappelijk als één geheel wordt behandeld.

Samenwerking met de gemeenten Oostzaan en Wormerland (Wormer, Jisp en Wijde Wormer) ligt om deze redenen het meest voor de hand. De gemeente Zaanstad beslaat weliswaar het grootste deel van de Zaanstreek, maar de gemeenten Wormerland en Oostzaan maken zowel landschappelijk als historisch gezien ook onderdeel uit van de streek. Met Oostzaan is in het najaar van 2002 een samenwerkingsovereenkomst gesloten op het gebied van archeologie waarna in deze gemeente ook opgravingen zijn uitgevoerd (Kerkbuurt). Met de gemeente Wormerland is in het najaar van 2008 een overeenkomst over samenwerking op het gebied van archeologie gesloten. Zo ontwikkelt Zaanstad zich langzamerhand tot het archeologische centrum van Midden-Noord-Holland. Inmiddels hebben zich daardoor ook commerciële archeologische bedrijven in Zaanstad gevestigd waar een tiental academici werken. De verwachting is dat de hoogwaardige werkgelegenheid in deze sector zal toenemen door de invoering van de nieuwe wet.

 

Voorstel 12: Doorgaan met het ontwikkelen van Zaanstad tot een centrum van archeologie in Midden-Noord-Holland. Doel is om de groei van de hoogwaardige werkgelegenheid in de archeologie van de afgelopen jaren voort te zetten.

Toevalsvondsten 

Van de gebieden die op de gemeentelijk CHW kaart niet als archeologisch belangrijk staan aangegeven, wordt aangenomen dat er geen archeologische vindplaatsen (meer) aanwezig zijn. Dit kunnen gebieden zijn die tot in de negentiende eeuwse water waren (IJ-polders, Wijkermeerpolder), waar een ruilverkaveling heeft plaatsgevonden (de Assendelver Veenpolder) of waar negentiende of twintigste eeuwse bebouwing staat.

Het betreft hier echter een aanname. Het idee dat door de bouw van een nieuwbouwwijk of een fabriek alle oudheidkundige waarden zijn vernietigd gaat niet altijd op. Vooral onder wijken en fabrieken die vóór de jaren zeventig zijn gebouwd, kunnen nog archeologische vindplaatsen liggen. Zo is onder een oude textielfabriek in Gemert de complete plattegrond van een middeleeuws kasteel opgegraven. In drooggelegde gebieden kunnen direct onder het oppervlak scheepswrakken of oude dijken liggen terwijl op grotere diepte prehistorische nederzettingen aanwezig kunnen zijn. In de Amsterdamse IJ-polders, om precies te zijn in de Peteroleumhaven, dicht bij de Amsterdamse ingang van de Coentunnel, is een scheepswrak uit het begin van de zeventiende eeuw gevonden dat een lading prachtig vroeg 17e eeuws aardewerk bevatte. In Flevoland worden op een diepte van 2 tot 4 meter onder het maaiveld (dus onder de oude zeebodem) regelmatig steentijd nederzettingen aangetroffen.

Om bovengenoemde redenen wordt niet uitgesloten dat bij bepaalde omvangrijke ingrepen in de grond in gebieden die op de kaart geen archeologische waarde hebben, toch archeologische vindplaatsen worden aangetroffen. Hier zal dan, wanneer het mogelijk is, door de gemeente en op kosten van de gemeente toch archeologisch onderzoek plaats moeten vinden. Gebaseerd op de resultaten van dit onderzoek kunnen de betreffende terreinen alsnog als gebieden van archeologische waarde op de CHW-kaart worden gezet. Hierdoor kan in de toekomst een beter advies worden gegeven wanneer graafwerkzaamheden in soortgelijke gebieden plaatsvinden.

Publiciteit, cultuur, toerisme en een walviskaak

Publiciteit 

Archeologisch onderzoek is geen doel op zich maar een middel om informatie te krijgen over het verleden. Nieuwe ontdekkingen en inzichten hebben echter alleen waarde als ze ook bekend worden gemaakt aan het grote publiek. Bewustmaking van het publiek van de waarde van het archeologisch erfgoed is dan ook zo belangrijk dat hierover in het Verdrag van Malta een apart artikel (artikel 9) is opgenomen. In dit artikel worden de lidstaten die het verdrag hebben ondertekend, verplicht voorlichtingscampagnes te voeren, tentoonstellingen te organiseren en vindplaatsen toegankelijk te maken voor het publiek. De duizenden bezoekers van de opgraving van de scheepswerf aan de Hogendijk en de tentoonstellingen over de opgravingen bij De Vaart (Inverdan) en de terp van Oostzaan geven aan dat de belangstelling voor archeologie groot is onder de Zaanse bevolking.

Om het grote publiek verder op de hoogte te houden van de ontwikkelingen binnen de Zaanse archeologie geeft de gemeentelijk archeoloog regelmatig lezingen over de Zaanse archeologie voor verenigingen en scholen. Ook de amateur-archeologen zijn zeer actief op dit gebied. Zij organiseren ook lezingen. Samen met de gemeentelijk archeoloog geven zij tevens rondleidingen aan scholieren in de werkruimte van de amateur-archeologen en het gemeentelijk archeologisch depot, die beide in hetzelfde gebouw in de Tuinstraat gehuisvest zijn. Dit laatste gebeurt in het kader van het provinciale project Erfgoed á la Carte.

Van elk archeologisch onderzoek in Zaanstad verschijnt een archeologisch rapport. Deze worden in zeer beperkte oplages gedrukt omdat ze vaak zeer specialistisch zijn. Toch bevatten ze soms informatie die ook voor een groter publiek van belang zijn. Daarom verschijnen er regelmatig publicaties over de Zaanse archeologie. In het blad Zaans Erfgoed worden de meer belangwekkende vondsten en ontdekkingen gepresenteerd en besproken. Dit blad is gericht op de doorsnee lezer met belangstelling voor de Zaanse geschiedenis. Ook verschijnen er regelmatig artikelen over de Zaanse archeologie in tijdschriften van (historische) verenigingen. Een overzicht van alle activiteiten op het gebied van archeologie in Zaanstad wordt jaarlijks gepubliceerd in de Archeologische Kroniek van het tijdschrift Holland, het driemaandelijkse tijdschrift van de Historische Vereniging Holland.

Naast het publiceren van artikelen wordt momenteel ook gewerkt aan twee boeken over de Zaanse archeologie. Het ene boek zal verschijnen in de Noord-Hollandse archeologische reeks en behandelt verschillende vondsten uit de Zaanstreek. De verschijningsdatum is eind 2009. Het tweede boek gaat over de opgraving van de scheepswerven aan de Hogendijk uit 1998 en 1999. Van deze zeer uitgebreide opgraving zijn wel rapporten en incidentele artikelen verschenen, maar nog geen overzicht van het gehele onderzoek. Verwacht wordt dat het Hogendijk-boek in 2011 gepresenteerd kan worden tijdens een evenement van de Industriëenale. Beide boeken zijn gericht op een groot publiek met belangstelling voor de Zaanse geschiedenis, voor historische scheepvaart of voor archeologie.

Artikelen voor de vakwereld over het onderzoek in Zaanstad worden ook regelmatig gepubliceerd. Vaak zijn dit artikelen in boeken of tijdschriften over bepaalde onderwerpen, bijvoorbeeld aardewerk. Dat de belangstelling zelfs tot over de grenzen reikt, blijkt uit de publicatie van een artikel over zeildoekloodjes uit Krommenie dat verschenen is in het blad van het West-Australisch Museum. Dit museum bezit een belangrijke collectie van deze loodjes maar tot aan de publicatie van dit artikel (bijlage 5) was niet bekend wat voor loodjes het precies waren of wat de Zaanstreek was.

Het beleid zal er de komende jaren op gericht zijn de reeks lezingen, publicaties en tentoonstellingen voort te zetten waarbij zoveel mogelijk zal worden aangehaakt bij educatieve projecten en culturele evenementen, zoals Erfgoed á la Carte en de Industriëenale.

Toerisme 

In de Nota Belvedère wordt Zaanstad genoemd als een cultuurhistorisch belangrijke stad. De in een middeleeuws veenweide landschap gelegen typische Zaanse huizen, de lintbebouwing, de molens en de oude fabrieken mogen inderdaad uniek genoemd worden. De plaatsen waar deze elementen goed bewaard zijn gebleven, hebben een toeristisch potentieel. Het betreft hier onder andere de bebouwing langs de Zaan bij Wormerveer en Zaandijk, rond de Dam in Zaandam, bij Haaldersbroek, de lintbebouwing van Westzaan en Assendelft en het centrum van Krommenie. De Zaanse Schans, waar veel van deze elementen aanwezig zijn, is inmiddels uitgegroeid tot een van de belangrijkste toeristische attracties van Nederland.

Hoewel de archeologische monumenten niet direct zichtbaar zijn, leveren zij toch al een bijdrage aan de versterking van de toeristische infrastructuur. Zo is bijvoorbeeld gebaseerd op de resultaten van het archeologische onderzoek aan de Hogendijk een model gemaakt van de scheepswerf die daar opgegraven is. Het model staat in het Czaar Peterhuisje, op een steenworp afstand van het onderzoeksterrein. Ook liggen in het Czaar Peterhuisje vondsten van de opgraving in een vitrine. In het Burgemeester In ‘t Veld park zijn de resten van oliemolen Het Honingvat weer zichtbaar gemaakt. Inmiddels zijn door de hele Zaanstreek heen cultuurhistorische fietsroutes uitgezet waarin archeologie een rol speelt. Ook plaatselijke musea maken inmiddels gebruik van het toeristische potentieel dat archeologie heeft. Zo wordt in de permanente tentoonstelling in het Zaans Museum aandacht besteed aan de Zaanse prehistorie en de geschiedenis van de Zaanstreek. In het Molenmuseum in Koog aan de Zaan is voor de tentoonstelling over de relatie tussen de VOC en de Zaanstreek gebruik gemaakt van archeologisch vondstmateriaal. Waarschijnlijk zal eind 2010 eveneens een tentoonstelling over het archeologisch onderzoek aan de Hogendijk in dit museum worden gehouden.

In de toekomst kan via folders of informatieborden langs fietsroutes aandacht worden besteed aan het verkavelingspatroon van het veengebied en de vele daarin verborgen archeologische monumenten, zoals restanten van molens, traankokerijen en middeleeuwse boerderijen. Verder kunnen plaatselijke musea met archeologische en historische vondsten en gebruiksvoorwerpen zoals de Oudheidkamer van Assendelft, de collectie Westzaanse Bodemvondsten Kok-Voogd en het Zaans Historisch Museum in Zaandijk bij toeristen onder de aandacht worden gebracht.

De belangrijkste bijdrage in de toekomst kan echter geleverd worden door de Vijverlanden, de zes gemeentelijke archeologische monumenten in het Guisveld. Vijverlanden zijn waterzuiveringsinstallaties die voor papiermolens het water zuiverden zodat het gebruikt kon worden bij de vervaardiging van het beroemde Zaanse witpapier. Dit jaar zal via een klein archeologisch onderzoek gekeken worden of het mogelijk is deze 17e eeuwse waterzuiveringsinstallaties te restaureren en aan het wandelpad dat erlangs komt informatieborden te plaatsen. Niet alleen scholieren in het kader van geschiedenis van de eigen streek en wandelaars uit de buurt die een frisse neus willen halen, kunnen de vijverlanden dan bezoeken, ook voor buitenlandse toeristen zijn de vijverlanden interessant. De Zaanstreek als het oudste industriegebied van Europa trekt steeds meer de aandacht. Naast de Zaanse Schans bekijken dagjesmensen ook steeds meer de gerestaureerde fabrieken langs de Zaan (Verkade, Adelaar, Zaanweg in Wormerveer met de Zaanwand in Wormer). De papiermolens in het Guisveld, waar de Vijverlanden overblijfselen van zijn, waren vroeger industrieën van groot belang. Op deze molens is het papier geschept waarop de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring is gedrukt. Elk Amerikaans schoolkind krijgt les over de Onafhankelijkheidsverklaring op school. De belangstelling van Amerikanen voor hun eigen geschiedenis, en vooral het aspect van de Amerikaanse onafhankelijkheid, is zeer groot en een bezoek aan de Vijverlanden kan in dit kader interessant zijn voor hen. Vooral wanneer de Vijverlanden deel uit maken van een grotere, op het industriële verleden gerichte toer door de Zaanstreek (Zaanse Schans, Zaans Museum met Verkadetentoonstelling, fabrieken langs de Zaan, Vijverlanden, Czaar Peterhuisje waarin ook aandacht voor de scheepswerven) zullen deze archeologische monumenten een grote meerwaarde hebben. Op deze wijze wordt Zaanstad niet alleen voor Russen een toeristische trekpleister maar ook voor Amerikanen.

Het zal duidelijk zijn dat archeologie nu reeds een bijdrage levert aan de verbetering van de recreatieve mogelijkheden binnen de gemeente, maar dat bij een voortgezet beleid deze bijdrage alleen maar groter kan worden.

  

Voorstel 13: Meewerken aan projecten waarin het industriële verleden van Zaanstad in zijn geheel aan belangstellenden en toeristen wordt gepresenteerd (Zaanse Schans én de 19e eeuwse fabrieken, de Vijverlanden, het Zaans Museum en het Czaar Peterhuisje).

Interne communicatie 

In wetten en nota’s kan heel precies worden beschreven op welke manier archeologie binnen de ruimtelijke ordening van de gemeente behandeld moet worden. Toch staat of valt een succesvol archeologiebeleid niet alleen met duidelijke wetten en regels maar ook met een goede kennis van deze regels en de overtuiging binnen de gehele gemeente dat het nuttig is deze regels toe te passen. Een goede voorlichting over archeologie binnen het gemeentelijk apparaat is daarom een vereiste. Alleen wanneer binnen alle betrokken afdelingen de mening heerst dat archeologie een wezenlijk onderdeel vormt van de toekomstige ruimtelijke inrichting heeft het archeologische beleid kans van slagen.

De gemeentelijke Cultuur Historische Waardenkaart is belangrijk voor de verbreiding binnen de diverse gemeentelijke afdelingen van de kennis over het bodemarchief. Op deze kaart worden de cultuurhistorische (waaronder de archeologische) elementen zichtbaar. In de grond verborgen archeologische monumenten zijn door de kaart opeens duidelijk aanwezig. Daarnaast krijgen planontwikkelaars extra informatie die bij het ontwerpen gebruikt kan als inspiratiebron. Hierdoor kan het streekeigen karakter van de Zaanstreek voortleven. Woonwijken, stratenplannen en wegen kunnen worden gecreëerd waarvan iedereen zegt: “Dat is in Zaanstad”. Als planontwikkelaars de meerwaarde van de beleidskaart inzien zullen ze gemotiveerd zijn de kaart gebruiken.

Inmiddels is de CHW-kaart gedigitaliseerd en staat op Intranet, het interne digitale communicatienet van de gemeente. Op deze wijze kunnen de betreffende ambtenaren de CHW kaart via hun computer raadplegen.

Belangrijk is ook dat betrokken ambtenaren en bestuurders informatie krijgen over archeologie en het nieuwe archeologische beleid. Om het nieuwe beleid uit te leggen zal de gemeentelijk archeoloog de betrokken afdelingen informeren. Om de belangstelling voor archeologie levend te houden, kan na verloop van tijd tijdens werkoverleggen informatie worden gegeven over archeologie en ruimtelijke ordening. Verder wordt gedacht aan het plaatsen van vitrines met een kleine archeologische expositie in het gemeentehuis en de diverse stadskantoren. Ook een artikel of verhaal in de nieuwsbrief Zaanbreed behoort tot de mogelijkheden.

Walviskaak 

In het kader van de bouwwerkzaamheden voor Inverdan is in 2006 langs De Vaart in Zaandam, schuin tegenover het station, een opgraving uitgevoerd. Daarbij zijn twee delen van een walviskaak gevonden. Deze zijn van een walvis die ooit door Zaanse walvisvaarders in het Noordpoolgebied is geschoten. Zij namen het spek en de walviskaken mee naar de Zaanstreek. Ergens in een traankokerij in Zaandam werd dekaak in stukken gezaagd zodat de kostbare knokenolie eruit kon druipen. Nadat de stukken walviskaak waren leeg gedropen, gebruikte men ze als beschoeiing voor De Vaart.

In vroeger tijden kregen walviskaken soms ook een andere functie. Zij werden opgehangen aan of in het stadhuis of het gerechtshuis. De bestuurders wilden bezoekers zo laten weten dat hun gemeente ondernemend en initiatiefrijk was.

Het gemeentewapen van Zaanstad wordt gedragen door twee walvissen. De gemeentelijke vlag is geïnspireerd op de oude walvisvaardersvlag. Dankzij de eeuwenoude industrie staat de Zaanstreek bekend als een ondernemend en initiatiefrijk gebied. Juist in een gemeente als Zaanstad zou daarom de oude traditie van het ophangen van walviskaken in ere hersteld moeten worden. De stukken walviskaak zouden, wanneer dit technisch haalbaar is, een prominente plek moeten krijgen in een openbare ruimte in een gemeentelijk gebouw, bij voorkeur zo dicht mogelijk bij de vindplaats. Eigenlijk komt hiervoor maar één gebouw en één ruimte in dit gebouw voor in aanmerking: de ontvangsthal van het nieuwe stadhuis.

 

Voorstel 14: Onderzoeken of het mogelijk is de stukken walviskaak uit opgraving De Vaart op te hangen in de ontvangsthal van het nieuwe stadhuis in het kader van het voortzetten van een oude traditie.

  

Literatuur

Berends, M, J. Hendriks e.a., 2008: Erfgoed in context. Erfgoedvisie Breda 2008-2015, Breda.

Buger, M, 2006:  Nota Archeologische Monumentenzorg Walcheren 2006, Middelburg, Veere, Vlissingen.

CGA, 2002: Voorbeeldbeleidsplan Gemeentelijke Archeologische Monumentenzorg versie 1.

Groothedde, M, 2008: Graven met beleid. Beleidsnota archeologe, Zutphen.

Grote Historische Provincie Atlas. Noord-Holland. Schaal 1:50.000.

Wolters-Noordhoff Atlasproducties.

Hamers, V. en G. Soeters, 2008: Springlevens verleden. Beleidsnota Cultureel Erfgoed Maastricht 2007-2012, Maastricht.

Husken, S en T. Y. van de Walle – van der Woude, 2007: Een waardevol bezit, beleidsnota archeologie gemeente Hoorn, Wormer.

Kienhuis, H.I., “Het verhaal van kosten van archeologisch onderzoek.” In: De Gemeentestem 151, p. 453-459.

Lauwerier, R.C.G.M. & Lotte, R.M., 2002: Archeologiebalans 2002. Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.

Ministeries OC&W, l&V, VROM, V&W, 1999: Belvedere beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting, Den Haag.

KNA: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie versie 3.1, Gouda.

Monumentenwet 1988.

Monumentenverordening Zaanstad 2005

Nieuwe Wet ruimtelijke ordening inzake grondexploitatie (Grondexploitatiewet, GREXwet) (2008)

Provincie Noord-Holland, 2003: Streekplan Noord-Holland Zuid.

Raad van Europa, 1992: Europese verdrag inzake de bescherming van het archeologische erfgoed, Valetta.

Wet op de Archeologische Monumentenzorg (1 september 2007)

Wet ruimtelijke ordening (2008)

Besluit ruimtelijke ordening (2008)

Zalinge, A. van, in voorbereiding: Beleidsnota Archeologie gemeente Haarlem.

Bijlage 1. Archeologische deel van de gemeentelijke cultuurhistorische waardenkaart

afbeelding binnen de regeling

Bijlage 2. Voorbeeldregels met betrekking tot archeologie voor in bestemmingsplan

Artikel 23 Waarde-Archeologie (dubbelbestemming)

23.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde-Archeologie-X' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. Deze bestemming is primair ten opzichte van de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen. Voor zover op de plankaart nog andere dubbelbestemmingen voor deze gronden zijn aangegeven, is de voorrangsregeling zoals opgenomen in lid 23.6 van toepassing.

23.2 Bouwregels

  • a.

    Op en onder de in lid 23.1 genoemde gronden zijn geen bouwwerken toegestaan;

  • b.

    het bepaalde in het vorige lid is niet van toepassing op projecten met een oppervlakte kleiner dan … m² waarbij de bodem niet dieper verstoord wordt dan … cm.

23.3 Ontheffing van de bouwregels

23.3.1 Algemeen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 25.2 sub a en toestaan dat bouwwerken ten behoeve de op deze gronden liggende primaire bestemmingen worden gebouwd. Bij het bouwen zijn de regels van de betreffende primaire bestemming van toepassing;

23.3.2 Voorwaarden

  • a.

    ontheffing kan worden verleend indien is gebleken dat het oprichten van het bouwwerk waarvoor ontheffing wordt gevraagd niet zal leiden tot verstoring van archeologische resten;

  • b.

    voor zover het oprichten van het gebouw, waarvoor ontheffing wordt gevraagd, kan leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 25.2 sub a indien aan de reguliere bouwvergunning de volgende voorschriften worden verbonden:

    • 1.

      de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;

    • 2.

      de verplichting tot het doen van opgravingen, of

    • 3.

      de verplichting de oprichting van het gebouw te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de reguliere bouwvergunning te stellen kwalificaties;

  • c.

    de ontheffing wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld;

  • d.

    alvorens de ontheffing te verlenen vragen burgemeester en wethouders de gemeentelijke archeoloog om advies.

23.4 Aanlegvergunning

23.4.1 Algemeen

Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden uit te voeren:

  • a.

    het ophogen van de bodem met meer dan 50 centimeter;

  • b.

    het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;

  • c.

    het aanleggen en verbreden van sloten, vijvers en andere wateren;

  • d.

    het verlagen of het verhogen van het waterpeil;

  • e.

    het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatie- of andere leidingen en de daarmee verband houdende constructies;

  • f.

    het bebossen van gronden die op het tijdstip van het kracht worden van dit plan niet als bosgrond kunnen worden aangemerkt;

  • g.

    het rooien van bos of boomgaard, waarbij de stobben worden verwijderd;

  • h.

    het aanleggen van bos of boomgaard;

  • i.

    het scheuren van grasland;

  • j.

    het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan X centimeter, waartoe ook wordt gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, aanleggen van drainage en ontginnen.

23.4.2 Uitzondering

Het in lid 23.4.1 vervatte verbod is niet van toepassing op projecten met een oppervlakte kleiner dan … m², die de bodem niet dieper verstoren dan … cm en werken en werkzaamheden welke:

  • a.

    het normale onderhoud betreffen, of

  • b.

    reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.

23.4.3 Voorwaarden

  • a.

    de aanlegvergunning kan worden verleend indien gebleken is dat de in lid 23.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen daarvan niet zullen leiden tot verstoring van archeologische resten;

  • b.

    voor zover de in lid 23.4.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen daarvan kunnen leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal, kan de vergunning worden verleend indien daaraan de volgende voorschriften worden verbonden:

    • 1.

      de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;

    • 2.

      de verplichting tot het doen van opgravingen, of

    • 3.

      de verplichting de uitvoering van de werken of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties;

  • c.

    de vergunning wordt niet verleend dan nadat de aanvrager een rapport heeft overgelegd, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld;

  • d.

    alvorens de vergunning te verlenen vragen burgemeester en wethouders de gemeentelijke archeoloog om advies.

23.6 Voorrangsregeling

Voor zover de op de plankaart aangegeven dubbelbestemmingen geheel of gedeeltelijk samenvallen, gelden:

  • a.

    in de eerste plaats de bepalingen van artikel 24 (‘Waterstaat – Waterkering’);

  • b.

    in de tweede plaats de bepalingen van artikel 22 (‘Leiding – riool’)

  • c.

    in de derde plaats de bepalingen van artikel 23 (‘Waarde–Archeologie’).

Bijlage 3. Beschermde archeologische monumenten: een perceel in Krommeniedijk en de Vijverlanden

afbeelding binnen de regeling

Donkerblauwe vlak ten noorden van Krommeniedijk: beschermd rijksmonument (sporen van bewoning uit de Romeinse Tijd)

Lichtblauwe vlakken in Guisveld: beschermde gemeentelijke monumenten (Vijverlanden, resten van 17e en 18e eeuwse waterzuiveringsinstallaties van papiermolens)

Bijlage 4. Regeling Bijdrage excessieve opgravingskosten

Artikel 1: Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a.

    Aanvrager: indiener van een aanvraag bij de Gemeente Zaanstad voor een bijdrage aan excessieve opgravingskosten in de zin van artikel 42 Monumentenwet 1988.

  • b.

    College: het college van burgemeester en wethouders

  • c.

    Gemeente: gemeente Zaanstad

  • d.

    Opgraving:

    • 1.

      Het verrichten van werkzaamheden in de bodem met als doel het onderzoeken van monumenten, waarbij verstoring van de bodem optreedt met uitzondering van het uitvoeren van boringen of proefsleuven in het kader van een inventariserend veldonderzoek.

    • 2.

      Het conserveren en deponeren van de vondsten van de desbetreffende opgravingen; en

    • 3.

      Het maken van een rapportage over de desbetreffende opgravingen.

  • e.

    Opgravingskosten: de totale kosten van een opgraving zoals genoemd onder artikel 1 sub d. 

Artikel 2: Het recht op bijdrage excessieve opgravingskosten

Een aanvrager heeft recht op een bijdrage voor excessieve opgravingskosten wanneer:

  • a.

    Hij een natuurlijk persoon is;

  • b.

    Hij een aanvraag heeft ingediend bij de gemeente voor een sloopvergunning ex artikel 37 eerste lid, Monumentenwet 1988, een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening, een ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, onder c, 3.22 of 3.23 van die wet of een project besluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder f, van die wet of van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet;

  • c.

    Hij niet wist of niet had kunnen weten dat zijn bouwplan ligt in een gebied van archeologische waarde;

  • d.

    Hij geen mogelijkheid heeft om naar een andere bouwlocatie om te zien, zijn bouwplan aan te passen of geen maatregelen kan treffen om de archeologie in de bodem te beschermen;

  • e.

    De opgravingskosten meer bedragen dan 5% van de totale bouwkosten;

  • f.

    De totale oppervlakte van het bouwplan kleiner is dan 120 vierkante meter;

  • g.

    Door de gemeente wordt verplicht om archeologisch onderzoek te doen. 

Artikel 3: Aanvraag bijdrage excessieve opgravingskosten

  • 1.

    De aanvraag ‘bijdrage excessieve opgravingskosten’ wordt schriftelijk ingediend bij het college.

  • 2.

    Het verzoek wordt ondertekend en bevat tenminste:

    • a.

      De naam en het adres van de aanvrager;

    • b.

      Een aanduiding van de regeling en een motivatie waarom de aanvrager naar oordeel in aanmerking komt voor een bijdrage excessieve opgravingskosten.

    • c.

      Een eindafrekening van de opgravingskosten en de totale bouwkosten.

  • 3.

    De aanvrager verschaft de gegevens en bescheiden die voor het nemen van de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

     

Artikel 4: Aanvullen gegevens

  • 1.

    Indien er niet of niet voldoende is voldaan aan het bepaalde in het tweede en derde lid van artikel 3 dan wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen.

  • 2.

    De aanvrager heeft een termijn van vier weken, na verzending van de brief waarin hem op het verzuim is gewezen, om het verzuim te herstellen 

Artikel 5: Weigering

De vergoeding van de excessieve opgravingskosten wordt geweigerd:

  • a.

    Indien er niet is voldaan aan de voorwaarden die zijn genoemd in artikel 2;

  • b.

    De op te graven monumenten naar het oordeel van de gemeente uit een oogpunt van cultuurbehoud van onvoldoende cultuurhistorische waarden zijn;

  • c.

    De op te graven monumenten niet fysiek worden bedreigd;

  • d.

    Wanneer het financiële belang en de - draagkracht van de aanvrager zodanig groot is dat het uitkeren van een schadebedrag onevenredig is.  

Artikel 6: Hoogte bijdrage

Op basis van een aanvraag stelt het college gelet op het bepaalde in deze regeling een ‘bijdrage excessieve opgravingskosten’ vast.

 

Artikel 7: Eigen bijdrage opgravingskosten

De aanvrager is een eigen bijdrage voor archeologie verschuldigd ter hoogte van 5% van de totale bouwkosten.

 

Artikel 8: Uitbetaling

Indien het college de bijdrage voor de excessieve opgravingskosten vaststelt, vindt uitbetaling plaats op een door de aanvrager aangegeven rekening direct na het onherroepelijk worden van deze beschikking.

 

Artikel 9: Hardheidclausule

Het college kan, in bijzondere gevallen, artikelen van deze regeling buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing gelet op het belang van de aanvrager of subsidieontvanger, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

 

Artikel 10: Slotbepalingen

Deze regeling treedt in werking op de dag na de bekendmaking

 

Artikel 11: Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als “Regeling bijdrage excessieve opgravingskosten”

 

Artikel 12: Bekendmaking

Deze regeling zal worden bekendgemaakt door het plaatsen van de regeling in het Gemeenteblad. Tevens zal de tekst van de regeling worden geplaatst op de website van de gemeente.

  

  

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van burgemeester en wethouders van:

  

Bekendgemaakt op 5 oktober 2010 door plaatsing van de regeling in het Gemeenteblad nr. 39.

  

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad

Mr. G.H. Faber, burgemeester

Drs. A.J. van den Berg, secretaris

Toelichting

Algemeen.

Artikel 42 van de Monumentenwet 1988 luidt als volgt:

“Voor zover blijkt dat de aanvrager van een sloopvergunning als bedoeld in artikel 37 eerste lid, Monumentenwet 1988, een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening, een ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.6, eerste lid, onder c, 3.22 of 3.23 van die wet of een project besluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder f, van die wet of van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet ten gevolge van de weigering daarvan in het belang van de archeologische monumentenzorg of ten gevolge van voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan het desbetreffende besluit zijn verbonden, schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven, kennen burgemeester en wethouders hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.”

In de gemeente Zaanstad worden in principe geen vergunningen geweigerd vanwege de aanwezigheid van archeologie in de bodem. Er zullen dus ook geen verzoeken tot schadevergoeding vanwege het weigeren van een vergunning worden ingediend. Deze regeling handelt daarom alleen over die gevallen waarin een aanvrager ten gevolge van voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan een (bouw/aanleg e.d.)vergunning zijn verbonden schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven.

Een vergoeding zal niet in alle gevallen worden verleend. Blijkens de parlementaire geschiedenis dient er sprake te zijn van bijzondere omstandigheden, alvorens een verzoek om schadevergoeding op grond van dit artikel wordt gehonoreerd. De minister denkt met name aan de excessieve kosten van opgravingen, indien blijkt dat het treffen van maatregelen om de bodemschatten in de bodem te houden niet volstaat. Of kosten als excessief kunnen worden aangemerkt zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. De minister heeft in dit kader opgemerkt dat zulks sterk afhankelijk is van – onder meer – het (financiële) belang van de aanvrager, diens draagkracht, en de mogelijkheden om naar een andere locatie om te zien. Het ligt voor de hand dat beleid wordt ontwikkeld, zoals ook door de minister is opgemerkt.

Ter uitwerking van artikel 42 Monumentenwet 1988 is door het college de “Regeling bijdrage excessieve opgravingskosten archeologische monumentenzorg gemeente Zaanstad” opgesteld. Deze (nadeelcompensatie) regeling maakt onderdeel uit van de vastgesteld Archeologienota Zaanstad 2009.

Artikelsgewijs.

Artikel 1.

De voor deze regeling meest relevante specifieke begrippen zijn gedefinieerd. Onder d. en e. wordt beschreven wat wordt verstaan onder een opgraving en opgravingskosten.

Artikel 2.

  • a.

    Alleen natuurlijke personen komen in aanmerking voor een bijdrage voor excessieve opgravingskosten. Voor de meeste rechtspersonen en ontwikkelaars zijn er andere mogelijkheden om de kosten van archeologie te verhalen (bijvoorbeeld via grondexploitatie).

  • b.

    Een bijdrage is gekoppeld aan het aanvragen van een aantal vergunningen/ontheffingen.

  • c.

    Wanneer een aanvrager van een (bouw)vergunning doelbewust een perceel koopt waarvan wordt verwacht dat er een archeologische vindplaats in de bodem zit (kan bijvoorbeeld blijken uit het bestemmingsplan), neemt hij doelbewust het risico dat er een archeologische vindplaats moet worden beschermd of opgegraven. Vanwege deze voorzienbaarheid is er geen recht op een bijdrage.

  • d.

    Alleen in die gevallen dat een aanvrager van een (bouw)vergunning geen keus heeft en wel moet bouwen in een gebied van archeologische waarde en wanneer hij geen maatregelen kan treffen om archeologische vindplaatsen in de bodem te ontzien komt hij in aanmerking voor een bijdrage voor excessieve opgravingskosten.

  • e.

    De regeling bevat een drempelbedrag. Pas wanneer de opgravingskosten meer bedragen dan 5% van de totale bouwkosten komt de aanvrager in aanmerking voor een bijdrage voor excessieve opgravingskosten. Zie ook artikel 7 waarin wordt bepaald dat de aanvrager een eigen bijdrage verschuldigd is van 5% van de totale bouwkosten.

  • f.

    Om grote bouwplannen, waarbij verhaal op een andere manier mogelijk is, uit te sluiten is er een grens gesteld van 120 vierkante meter. Bouwplannen gelijk of groter dan 120 vierkante meter komen niet in aanmerking voor een bijdrage voor excessieve opgravingskosten.

  • g.

    Alleen indien de gemeente de aanvrager van een (bouw)vergunning verplicht om archeologisch onderzoek te doen, kan er een recht ontstaan op een bijdrage voor excessieve opgravingskosten. 

Artikel 3.

De bijdrage wordt schriftelijk aangevraagd. In artikel 3 staan de gegevens en bescheiden genoemd die bij de aanvraag moeten worden overlegd.

Uit lid 2 van dit artikel blijkt dat er een eindafrekening van de kosten van de opgraving en de totale bouwkosten moet worden overlegd. Dit betekent dat er pas na de voltooiing van het bouwplan kan worden beschikt op de aanvraag voor een bijdrage in de excessieve opgravingskosten op basis van deze regeling. De opgravingskosten zullen derhalve door de aanvrager zelf vooraf moeten worden betaald.

 

Artikel 4.

Dit artikel is een nadere uitwerking van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht. Een aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld om een verzuim bij de aanvraag (zie artikel 3) binnen vier weken, na melding hiervan door de gemeente, aan te vullen.

 

Artikel 5.

Dit artikel noemt de weigeringsgronden en vormt samen met artikel 2 de basis van deze regeling.

 

  • a.

    Er moet zijn voldaan aan artikel 2 om in aanmerking te komen voor een bijdrage voor excessieve opgravingskosten.

  • b.

    De op te graven monumenten moeten van voldoende cultuurhistorische waarde zijn voor de gemeente.

  • c.

    Wanneer een op te graven monument niet fysiek wordt bedreigd is er geen aanleiding voor een bijdrage in de kosten.

  • d.

    Er kunnen zich situaties voordoen dat het disproportioneel is, gelet op het grote financiële belang en de grote draagkracht van de aanvrager, om een bijdrage te verlenen voor excessieve opgravingskosten.  

Artikel 6.

Het college stelt per aanvraag de bijdrage excessieve opgravingskosten vast. Gelet op artikel 3, kan de aanvraag pas worden ingediend indien het bouwplan is uitgevoerd en er inzicht is in de totale bouwkosten en de opgravingskosten.

 

Artikel 7.

De aanvrager is een eigen bijdrage verschuldigd bij de opgravingskosten. Deze eigen bijdrage bedraagt 5% van de totale bouwkosten. Deze regeling is opgenomen om nog enigszins recht te doen aan het uitgangspunt dat de verstoorder van de grond een eigen verantwoordelijkheid heeft (de verstoorder betaalt).

 

Artikel 8.

De uitbetaling vindt plaats nadat de beschikking bijdrage excessieve opgravingskosten onherroepelijk is geworden. De aanvrager zal de opgravingskosten dus vooraf moeten betalen.

 

Artikel 9.

Het is denkbaar dat in uitzonderlijke situaties de toepassing van deze regeling tot onbillijke situaties leidt. In dergelijke gevallen kan het college afwijken van deze regeling.

Bijlage 5. Artikel West-Australisch Museum

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling

afbeelding binnen de regeling