Regeling vervallen per 12-04-2010

Algemene Plaatselijke Verordening

Geldend van 13-10-2005 t/m 11-04-2010

Intitulé

ALGEMENE PLAATSELIJKE VERORDENING

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 0 Opschriften (z)

  • 1. Alle opschriften in deze verordening dienen slechts ter rubricering, behoren niet tot de tekst van de verordening en bepalen niet op bindende wijze de inhoud van de artikelen.

  • 2. Waar in artikelen wordt afgeweken van de modelverordening van de VNG of daar een nadere invulling aan wordt gegeven, wordt dit aangegeven met (z).

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan dan welmede verstaan onder:

A.

weg: 1.

de weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen;

2.

de - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke pleinen en open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor vaartuigen;

3.

de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen, die uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimte toegang geven en niet afsluitbaar zijn;

4.

andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten.

B.

openbaar water:

alle wateren die - al dan niet met enige beperking - voor het publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn.

C.

bebouwde kom:

de bebouwde kom of kommen waarvan gedeputeerde staten de grenzen hebben vastgesteld overeenkomstig artikel 27, tweede lid, van de Wegenwet.

D.

rechthebbende:

een ieder die over enige zaak zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht.

E.

voertuigen:

alle voertuigen, als bedoeld in artikel 1, onder a en onder a1, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. met uitzondering van:

a. treinen en trams;

b. kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.

F.

vaartuigen:

alle vaartuigen, daaronder mede verstaan drijvende werktuigen, alsmede woonschepen, glijboten en ponten.

G.

woonschepen:

een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf; Het college kan categorieën van woonschepen vaststellen.

H.

bouwwerk:

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

I.

gebouw:

elk bouwwerk dat een voor personen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

J.

vee:

dieren die behoren tot de diersoorten genoemd in bijlage A van de Meststoffenwet.

K.

handelsreclame:

iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.

pleziervaartuig:

een schip waarvan de lengte minder dan 20 meter bedraagt zulks met uitzondering van:

-een schip dat is gebouwd of ingericht om andere kleine schepen te slepen, te assisteren, te duwen of langszijde vastgemaakt mede te voeren;

-een schip dat meer dan 12 passagiers mag vervoeren;

-een veerpont;

-een vissersschip;

-een duwbak

Artikel 1.2 Beslistermijn (z)

  • 1. Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2. Het bevoegde bestuursorgaan kan zijn beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.

  • 3. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, wordt de in het eerste en tweede lid bedoelde termijn gesteld op twaalf weken.

Artikel 1.3 Indiening aanvraag

  • 1. Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing wordt ingediend minder dan drie weken voor het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft, kan het bevoegde bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen.

  • 2. Voor bepaalde, door het bevoegde bestuursorgaan aan te wijzen vergunningen of ontheffingen kan de in het eerste lid genoemde termijn worden verlengd tot ten hoogste acht weken.

Artikel 1.4 Voorschriften en beperkingen

  • 1. Aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen mogen slechts strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2. Degene aan wie krachtens deze verordening een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 1.5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

Artikel 1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

  • a.

    indien ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, moet worden aangenomen dat intrekking of wijziging wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

  • c.

    indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • d.

    indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn;

  • e.

    indien de houder dit verzoekt.

Artikel 1.7 Termijnen

Voorzover sprake is in deze verordening van termijnen in uren, bepaald door terugrekening van een tijdstip of gebeurtenis, en deze eindigen op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, worden de termijnen geacht te eindigen om 12.00 uur op de voorgelegen dag, die geen zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.

Hoofdstuk 2 Openbare orde

Afdeling 1 Orde en veiligheid op de weg

Paragraaf 1 Bestrijding van ongeregeldheden

Artikel 2.1.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden (z)
  • 1. Het is verboden op de weg zich tezamen met anderen te begeven naar of al dan niet tezamen met anderen deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden.

  • 2. Een ieder, die op de weg aanwezig is bij enig voorval, waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis, waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

  • 3.

    • a.

      Het is verboden zich te begeven of te bevinden op terreinen, wegen of weggedeelten, wanneer deze door of vanwege het bevoegd gezag in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van wanordelijkheden zijn afgezet.

    • b.

      Het is verboden voorwerpen, welke door of vanwege het bevoegd gezag zijn geplaatst tot afsluiting van een openbare weg, te verplaatsen, omver te halen of weg te nemen.

  • 4. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.

  • 5. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.

Paragraaf 2 Optochten en betogingen

Artikel 2.1.2.1 Optochten
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een optocht, niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2.1.2.2 , op de weg te doen plaatsvinden.

  • 2. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      het voorkomen of beperken van overlast;

    • c.

      de verkeersveiligheid of veiligheid van personen of goederen;

    • d.

      de zedelijkheid of gezondheid.

Artikel 2.1.2.2 Kennisgeving betogingen op openbare plaatsen (z)
  • 1. Degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, moet daarvan voor de openbare aankondiging ervan en ten minste 72 uur voordat de betoging zal worden gehouden, schriftelijk kennis geven aan de burgemeester, met inachtneming van wat in artikel 2.1.2.4, eerste lid hierover is bepaald.

  • 2. Onder openbare plaats wordt verstaan een plaats als bedoeld in artikel 1, eerste lid, juncto tweede lid, van de Wet openbare manifestaties.

Artikel 2.1.2.3 Afwijking termijn (z)

De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in artikel 2.1.2.2.2, eerste lid, genoemde termijn van 72 uur verkorten en een mondelinge kennisgeving in behandeling nemen.

Artikel 2.1.2.4 Te verstrekken gegevens
  • 1. De kennisgeving bevat:

    • a.

      naam en adres van degene die de betoging houdt;

    • b.

      het doel van de betoging;

    • c.

      de datum waarop de betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en van beëindiging;

    • d.

      de plaats en, voorzover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;

    • e.

      voorzover van toepassing, de wijze van samenstelling;

    • f.

      maatregelen die degene die de betoging houdt zal treffen om een regelmatig verloop te bevorderen.

  • 2. Degene die de kennisgeving doet ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de kennisgeving is vermeld.

Paragraaf 3 Verspreiden van gedrukte stukken

Artikel 2.1.3.1 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen
  • 1. Het is verboden gedrukte of geschreven stukken of afbeeldingen onder publiek te verspreiden dan wel openlijk aan te bieden, aan te bevelen of bekend te maken op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan.

  • 2. Het college kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 3. Het verbod geldt niet voor het huis-aan-huis verspreiden of het aan huis bezorgen van gedrukte of geschreven stukken en afbeeldingen.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Paragraaf 4 Vertoningen e.d. op de weg

Artikel 2.1.4.1 Feest, muziek en wedstrijd e.d.
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester op of aan de weg:

    • a.

      een vertoning voor publiek te geven, niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2.1.2.2;

    • b.

      voor publiek muziek ten gehore te brengen; en

    • c.

      een feest of een wedstrijd te geven of te houden.

  • 2. Artikel 2.1.2.1, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Het in het eerste lid, onder c, bepaalde geldt niet voorzover artikel 10 juncto artikel 148 Wegenverkeerswet 1994 of artikel 5.4.1 van toepassing is.

Artikel 2.1.4.2 Dienstverlening (z)
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college op of aan de weg op te treden als dienstverlener (bewaker, reiniger van voertuigen, glazenwasser of scharensliep) of zijn diensten als zodanig aan te bieden.

  • 2. Artikel 2.1.2.1, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.1.4.3 Straatartiest
  • 1. Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur of gids op te treden op of aan door de burgemeester aangewezen wegen of gedeelten daarvan.

  • 2. De burgemeester kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 3. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het verbod.

Paragraaf 5 Bruikbaarheid van de weg

Artikel 2.1.5.1 Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de bestemming daarvan.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op:

    • a.

      vlaggen, wimpels en vlaggenstokken, indien zij geen gevaar of hinder kunnen opleveren voor personen of goederen en niet voor commerciële doeleinden worden gebruikt;

    • b.

      zonneschermen, mits deze zijn aangebracht boven het voor voetgangers bestemde gedeelte van de weg en mits:

      • -

        geen onderdeel zich minder dan 2,2 meter boven dat gedeelte bevindt;

      • -

        geen onderdeel van het scherm, in welke stand dat ook staat, zich op minder dan 0,5 meter van het voor het rijverkeer bestemde gedeelte van de weg bevindt; en

      • -

        geen onderdeel verder dan 1,5 meter buiten de opgaande gevel reikt;

    • c.

      de voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijze kortstondig op de weg gebracht worden in verband met laden of lossen ervan en mits degene die de werkzaamheden verricht of doet verrichten ervoor zorgt, dat onmiddellijk na het beëindigen daarvan, in elk geval voor zonsondergang, de voorwerpen of stoffen van de weg verwijderd zijn en de weg daarvan gereinigd is;

    • d.

      voertuigen;

    • e.

      voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard;

    • f.

      standplaatsen als bedoeld in artikel 5.2.3.

  • 3. Het is verboden op, aan, over of boven de weg voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging schade toebrengen aan de weg, gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.

  • 4. Voor de toepassing van het tweede lid, onder c, wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 5. Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

    • b.

      indien het beoogde gebruik hetzij op zich zelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

  • 6. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften, de Woningwet, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 of het Provinciaal wegenreglement van toepassing zijn of voorzover er sprake is van een evenement als bedoeld in artikel 2.2.1, of terras als bedoeld in artikel 2.3.1.2, vijfde lid, waarvoor vergunning is verleend.

Artikel 2.1.5.2 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat, alsmede alle niet-openbare ontsluitingswegen van gebouwen.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het Rijk, de provincie, de gemeente of het waterschap bij het uitvoeren van zijn/haar publiekrechtelijke taak.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voorzover het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur, het Provinciaal wegenreglement, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening Zaanstad van toepassing is.

Artikel 2.1.5.3 Maken, veranderen van een uitweg
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college:

    • a.

      een uitweg te maken naar de weg;

    • b.

      van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;

    • c.

      verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de bruikbaarheid van de weg;

    • b.

      het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

    • c.

      de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

    • d.

      de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

  • 4. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voorzover de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994, de Waterschapskeur of het Provinciaal wegenreglement van toepassing is.

Paragraaf 6 Veiligheid van de weg

Artikel 2.1.6.1 Veroorzaken van gladheid
  • 1. Het is verboden bij vorst of dreigende vorst water op de weg te werpen, uit te storten of te laten lopen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover artikel 427, aanhef en onder 4e van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is.

Artikel 2.1.6.2 Winkelwagentjes
  • 1. De rechthebbende op een bedrijf die ten behoeve van het winkelend publiek winkelwagentjes ter beschikking stelt, mede ten behoeve van het vervoer van winkelwaren over de weg, is verplicht deze te voorzien van de naam van het bedrijf of van een ander herkenningsteken en de in de omgeving van dat bedrijf door het publiek op of langs de weg achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen of te doen verwijderen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover de Wet milieubeheer van toepassing is.

Artikel 2.1.6.3 Hinderlijke beplanting of voorwerp

Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daarvoor op andere wijze hinder of gevaar oplevert.

Artikel 2.1.6.4 Openen straatkolken e.d.

Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of enigerlei andere afsluiting, die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.

Artikel 2.1.6.5 Kelderingangen e.d.
  • 1. Kelderingangen en andere lager dan de aangrenzende weg gelegen betreedbare delen van een bouwwerk mogen geen gevaar voor de veiligheid van de weggebruikers opleveren.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover artikel 427, aanhef en onder 1e of 3e, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

Artikel 2.1.6.6 Rookverbod in bossen en natuurterreinen (z)
  • 1. Het is verboden te roken in bossen, op veengronden of binnen een afstand van dertig meter daarvan gedurende de door het college aangewezen periode.

  • 2. Het is verboden in bossen, op veengronden of binnen een afstand van honderd meter daarvan, voorzover het de open lucht betreft, brandende of smeulende voorwerpen te laten vallen, weg te werpen of te laten liggen.

  • 3. Het in het eerste en in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voorzover het bepaalde in artikel 429, aanhef en onder 3e, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voorzover het roken plaatsvindt in gebouwen en aangrenzende, als tuin ingerichte, erven.

Artikel 2.1.6.7 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp
  • 1. Het is verboden op, aan of boven het voor voetgangers of (brom)fietsers bestemde deel van de weg op enigerlei wijze prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen aan te brengen of te hebben hangen lager dan 2,2 meter boven dat gedeelte van de weg.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet t.a.v. prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen, die op grotere afstand dan 0,25 m uit de uiterste boord van de weg, op van de weg af gerichte delen van een afscheiding zijn aangebracht.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 4. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is.

Artikel 2.1.6.7a Gevaarlijke voorwerpen (z)
  • 1. Het is verboden op door het college aangewezen wegen en daaraan gelegen voor het publiek toegankelijke gebouwen en terreinen, messen, knuppels, slagwapenen of andere voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt, openlijk bij zich te dragen.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor wapens behorende tot de categorieën I, II, III en IV Wet wapens en munitie en voorzover door het bij zich dragen van de voorwerpen bedoeld in het eerste lid de openbare orde of veiligheid niet in gevaar komt of kan komen.

Artikel 2.1.6.8 Vallende voorwerpen

Het is verboden aan een weg of aan enig deel van een bouwwerk een voorwerp te hebben dat niet deugdelijk beveiligd is tegen neervallen op de weg.

Artikel 2.1.6.9 Voorzieningen voor verkeer en verlichting
  • 1. De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk, vanwege en overeenkomstig de aanwijzingen van het college, voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2. Het college maakt van tevoren aan de rechthebbende als bedoeld in het eerste lid van zijn besluit bekend over te gaan tot het doen aanbrengen of wijzigen van een voorwerp, bord of voorziening als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet, of de Belemmeringenwet Privaatrecht van toepassing is.

Artikel 2.1.6.10 Objecten onder hoogspanningslijn
  • 1. Het is verboden binnen een afstand van zes meter aan weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen voorwerpen, opgaand houtgewas of andere objecten, die niet zijn aan te merken als bouwwerken, hoger dan twee meter te plaatsen of te hebben.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen indien de elektrische spanning van de bovengrondse hoogspanningslijn dat toelaat.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor objecten die deel uitmaken van de hoogspanningslijn.

Artikel 2.1.6.11 Veiligheid op het ijs
  • 4. Het is verboden:

    • a.

      voor het publiek toegankelijke ijsvlakten te beschadigen, te verontreinigen, te versperren of het verkeer daarop op enige andere wijze te belemmeren of in gevaar te brengen;

    • b.

      bakens of andere voorwerpen ten behoeve van de veiligheid geplaatst op de onder a. bedoelde ijsvlakten, te verplaatsen, weg te nemen, te beschadigen of op enige andere wijze het gebruik daarvan te verijdelen of te belemmeren.

  • 5. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale vaarwegenverordening van toepassing is.

Afdeling 2 Toezicht op evenementen

Artikel 2.2.1 Begripsomschrijvingen

  • 3. In deze afdeling wordt onder evenement verstaan elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:

    • a.

      bioscoopvoorstellingen;

    • b.

      markten als bedoeld in artikel 160,eerste lid, onder h, van de Gemeentewet en artikel 5.2.4 van deze verordening;

    • c.

      kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;

    • d.

      het in een inrichting in de zin van de Drank- en Horecawet gelegenheid geven tot dansen;

    • e.

      betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare manifestaties;

    • f.

      activiteiten als bedoeld in artikel 2.1.2.1, 2.1.4.1, 2.1.4.2 en 2.1.4.3 van deze verordening.

  • 4. Onder evenement wordt mede verstaan: een herdenkingsplechtigheid.

Artikel 2.2.2 Evenement

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.

  • 2. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      de openbare orde;

    • b.

      het voorkomen of beperken van overlast;

    • c.

      de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen;

    • d.

      de zedelijkheid of gezondheid.

Artikel 2.2.3 Ordeverstoring

Het is verboden bij een evenement de orde te verstoren.

Artikel 2.2.4 Evenementen

  • 1. Het is verboden bij evenementen onnodig op te dringen, door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden of wanordelijkheden te veroorzaken.

  • 2. Het is verboden bij evenementen, knuppels, slagwapens of andere voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt, op een zodanige wijze mee te voeren dat de openbare orde of veiligheid in gevaar komt of kan komen.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor wapens behorende tot de categorieën I, II. III en IV Wet wapens en munitie.

  • 4. Een ieder is verplicht bij evenementen alle aanwijzingen van ambtenaren van politie en brandweer in het belang van openbare orde of veiligheid terstond en stipt op te volgen.

Afdeling 3 Toezicht op openbare inrichtingen

Paragraaf 1 Toezicht op horecabedrijven

Artikel 2.3.1.1 Begripsomschrijvingen (z)
  • 1. Onder horecabedrijf wordt in deze paragraaf verstaan:

    de voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder een horecabedrijf worden in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis.

  • 2. Onder horecabedrijf als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan een bij dat bedrijf behorend terras en de andere aanhorigheden.

  • 3. Een terras in de zin van deze paragraaf is een buiten de besloten ruimte van de inrichting liggend deel van het horecabedrijf waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken en/of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid en/of verstrekt.

  • 4. Onder houder wordt in deze paragraaf verstaan: degene die een horecabedrijf exploiteert op grond van het bepaalde in artikel 2.3.1.2 of artikel 2.3.1.3.

  • 5. Deze paragraaf verstaat niet onder bezoekers:

    • a.

      de gezinsleden van de houder, alsmede diens elders wonende bloed- en aanverwanten, in de rechte lijn onbeperkt, in de zijlijn tot en met de derde graad;

    • b.

      de personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht; alsmede personen bedoeld in artikel 438, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht;

    • c.

      de personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

  • 6. Onder sterke drank in deze paragraaf wordt verstaan: sterke drank als bedoeld in artikel 1, lid 1, van de Drank- en Horecawet.

Artikel 2.3.1.2 Exploitatievergunning horecabedrijf (z)
  • 1. Het is verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

  • 2. De burgemeester weigert de vergunning als bedoeld in het eerste lid, indien de vestiging of de exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan.

  • 3. De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in het eerste lid geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf, dan wel indien de veiligheid en openbare gezondheid van de bezoekers van die inrichting, gelet op de wijze waarop die inrichting zal worden geëxploiteerd, in gevaar gebracht kan worden en daar redelijkerwijze niet in kan worden voorzien door het stellen van voorschriften en/of beperkingen.

  • 4. Bij de toepassing van de in het derde lid genoemde weigeringgrond houdt de burgemeester rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het horecabedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf, alsmede met het levensgedrag van de houder.

  • 5. In afwijking van het bepaalde in artikel 2.1.5.1 beslist de burgemeester in geval van een vergunningaanvraag die ook betrekking heeft op een of meer bij het horecabedrijf behorende terrassen voorzover deze zich op de weg bevinden tevens over de ingebruikneming van die weg ten behoeve van het terras.

  • 6. Onverminderd het gestelde in het derde en vierde lid kan de burgemeester de in het vijfde lid bedoelde ingebruikneming van de weg ten behoeve van een of meer bij een horecabedrijf behorende terrassen weigeren:

    • a.

      indien het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg dan wel gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan;

    • b.

      indien dat gebruik een belemmering kan worden voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg.

  • 7. Het bepaalde in het vijfde en zesde lid geldt niet, voorzover de Wet beheer rijkswaterstaatwerken of het Provinciaal wegenreglement van toepassing is.

Artikel 2.3.1.3 Opheffing vergunningplicht
  • 1. De burgemeester kan bepalen, dat het gestelde in artikel 2.3.1.2 niet geldt voor een of meer in dat besluit aangeduide soorten horecabedrijven in de gehele gemeente dan wel in een of meer daarin aangewezen gedeelten van de gemeente.

  • 2. De exploitatie van een horecabedrijf, waarop een besluit als bedoeld in het eerste lid van toepassing is, moet zodanig geschieden dat daardoor de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde niet op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed.

Artikel 2.3.1.4 Sluitingstijden (z)
  • 1. Het is de houder van een horecabedrijf verboden dit voor bezoekers geopend te hebben of daarin een of meer bezoekers toe te laten of te laten verblijven tussen 02.00 uur en 07.00 uur.

  • 2. Overeenkomstig het gestelde in artikel 1.4 kan de burgemeester door middel van een vergunningvoorschrift voor een afzonderlijk horecabedrijf of voor een daartoe behorend terras een ander sluitingsuur of andere sluitingsuren vaststellen.

  • 3. Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voorzover op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn.

Artikel 2.3.1.5 Afwijking sluitingstijden, tijdelijke sluiting
  • 1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor één of meer horecabedrijven, tijdelijk andere dan de krachtens artikel 2.3.1.4 geldende sluitingsuren vaststellen of tijdelijk sluiting bevelen

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover artikel 13b Opiumwet van toepassing is.

Artikel 2.3.1.6 Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf

Het is bezoekers van een horecabedrijf verboden gedurende de tijd dat dit bedrijf krachtens artikel 2.3.1.4 of ingevolge een op grond van artikel 2.3.1.5 genomen besluit gesloten dient te zijn, zich daarin of aldaar te bevinden.

Artikel 2.3.1.7 Ordeverstoring (z)
  • 1. Het is verboden in een horecabedrijf de orde te verstoren.

  • 2. De houder van het horecabedrijf draagt zorg dat personen die de orde verstoren terstond uit het horecabedrijf worden verwijderd.

  • 3. Bij dreigende of plaatshebbende ordeverstoring in het horecabedrijf is (zijn) de bezoeker(s) verplicht zich op eerste vordering van de politie uit het bedrijf te verwijderen.

Artikel 2.3.1.8 Het college als bevoegd orgaan

Indien een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1 geen inrichting is in de zin van artikel 174 van de Gemeentewet treedt niet de burgemeester maar het college op als bevoegd bestuursorgaan ten behoeve van de artikelen 2.3.1.2 tot en met 2.3.1.5.

Artikel 2.3.1.9 Beperking verstrekking sterke drank (z)
  • 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder inrichting(en) alleen verstaan hetgeen artikel 1, lid 1 van de Drank- en Horecawet onder inrichting(en) verstaat.

  • 2. Het is verboden tegen vergoeding sterke drank voor gebruik ter plaatse te verstrekken in een inrichting, waarin onderwijs wordt gegeven, in een inrichting die of waarvan een onderdeel uitsluitend of in hoofdzaak in gebruik is bij sportorganisaties of -instellingen dan wel bij jeugdorganisaties of -instellingen, in inrichtingen die als buurthuis fungeren, alsmede in alle met deze inrichtingen vergelijkbare inrichtingen.

  • 3. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in lid 2 gestelde verbod.

Paragraaf 2 Toezicht op inrichtingen tot het verschaffen van nachtverblijf

Artikel 2.3.2.1 Begripsomschrijvingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

1.

inrichting:

elke al of niet besloten ruimte waarin, in de uitoefening van beroep of bedrijf, aan personen de mogelijkheid van nachtverblijf of gelegenheid tot kamperen wordt verschaft;

2.

houder:

degene die een inrichting exploiteert, dan wel daarin de feitelijke leiding heeft.

Artikel 2.3.2.2 Kennisgeving exploitatie

Degene die een inrichting opricht, overneemt, verplaatst of het houden van een inrichting staakt, is verplicht binnen drie dagen daarna daarvan schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.

Artikel 2.3.2.3 Nachtregister

De houder van een inrichting is verplicht een register, als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht, bij te houden dat is ingericht volgens het door de burgemeester vastgestelde model.

Artikel 2.3.2.4 Verschaffing gegevens nachtregister

Degene die in een inrichting nachtverblijf houdt dan wel de kampeerder is verplicht onverwijld aan de houder van die inrichting volledig en naar waarheid zijn of haar naam, adres, woonplaats, geboortedatum, geboorteplaats, betrekking, dag van aankomst, alsmede de dag van vertrek te verstrekken.

Afdeling 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2.4.1 Betreden gesloten woning of lokaal

  • 1. Het is verboden een krachtens artikel 174a van de Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 2. Het is verboden een krachtens artikel 13b van de Opiumwet gesloten voor publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 3. Deze verboden gelden niet voor personen wier aanwezigheid in de woning of het lokaal wegens dringende reden noodzakelijk is.

  • 4. De burgemeester is bevoegd van de in het eerste en tweede lid bedoelde verboden ontheffing te verlenen.

Artikel 2.4.2 Plakken en kladden

  • 1. Het is verboden de weg of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is te bekrassen of te bekladden.

  • 2. Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op de weg of op dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is:

    • a.

      een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding, aan te plakken, te doen aanplakken, op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;

    • b.

      met kalk, krijt, teer of een kleur- of verfstof enige afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen of te doen aanbrengen.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien gehandeld wordt krachtens wettelijk voorschrift.

  • 4. Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 5. Het is verboden de in het vierde lid bedoelde aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen van handelsreclame.

  • 6. Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen, die geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 7. De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplicht die aan een opsporingsambtenaar op diens eerste vordering terstond ter inzage af te geven.

Artikel 2.4.3 Vervoer plakgereedschap e.d.

  • 1. Het is verboden tussen 22.00 en 06.00 uur op de weg of openbaar water te vervoeren of bij zich te hebben enig aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, kleur- of verfstof of verfgereedschap.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing, indien de genoemde materialen of gereedschappen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor handelingen als verboden in artikel 2.4.2.

Artikel 2.4.4 Vervoer inbrekerswerktuigen

  • 1. Het is verboden tussen 22.00 en 6.00 uur op de weg te vervoeren of bij zich te hebben lopers, valse sleutels, touwladders, lantaarns of enig ander gereedschap, voorwerp of middel, dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing indien de genoemde gereedschappen, voorwerpen of middelen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor de in het eerste lid bedoelde handelingen.

Artikel 2.4.5 Betreden van plantsoenen e.d.

  • 1. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden zich te bevinden in of op bij de gemeente in onderhoud zijnde parken, wandelplaatsen, plantsoenen, groenstroken of grasperken, buiten de daarin gelegen wegen of paden.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van dit verbod.

Artikel 2.4.6 Rijden over bermen e.d.

  • 1. Het is verboden met voertuigen die niet voorzien zijn van rubberbanden te rijden over de berm, de glooiing of de zijkant van een weg.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing indien dat rijden door de omstandigheden redelijkerwijs gebillijkt wordt.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet voorzover de Wet beheer rijkswaterstaatwerken of het Provinciaal wegenreglement van toepassing is.

  • 4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan wat artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

Artikel 2.4.7 Hinderlijk gedrag op of aan de weg

  • 1. Het is verboden:

    • a.

      op of aan de weg te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hekheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemd straatmeubilair;

    • b.

      zich op of aan de weg zodanig op te houden dat aan weggebruikers of aan bewoners van nabij de weg gelegen woningen onnodig overlast of hinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover artikel 424, 426 bis of 431 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is.

Artikel 2.4.7a Verplichte route

  • 1. Het is de door de burgemeester aangewezen groepen van personen verboden op door hem aangewezen tijdstippen van een door hem aangewezen route af te wijken.

  • 2. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Artikel 2.4.8 Hinderlijk drankgebruik en hinderlijk gedrag in uitgaansgebieden (z)

  • 1. Het is verboden op de weg, die deel uit maakt van een door het college aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben of kennelijk van of uit een horecabedrijf afkomstig glaswerk bij zich te hebben.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      een terras dat behoort bij een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid;

    • b.

      de plaats, niet zijnde een horecabedrijf, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35, van de Drank- en Horecawet.

Artikel 2.4.9 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen

  • 1. Het is verboden:

    • a.

      zich zonder redelijk doel in een portiek of poort op te houden;

    • b.

      zonder redelijk doel in, op of tegen een raamkozijn of een drempel van een gebouw te zitten of te liggen.

  • 2. Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van flatgebouwen, appartementsgebouwen en soortgelijke meergezinshuizen en van gebouwen, die voor publiek toegankelijk zijn, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van zo'n gebouw.

Artikel 2.4.10 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

Het is verboden zich zonder redelijk doel op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel, parkeergarage, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen of te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.

Artikel 2.4.11 Neerzetten van fietsen e.d.

Het is verboden op of aan de weg een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw dan wel in de ingang van een portiek, indien:

  • a.

    dit in strijd is met de uitdrukkelijk verklaarde wil van de gebruiker van dat gebouw of dat portiek;

  • b.

    daardoor die ingang versperd wordt.

Artikel 2.4.12 Overlast van fiets of bromfiets op markt- en kermisterrein e.d.

Het is verboden op de door het college of de burgemeester aangewezen uren en plaatsen zich met een fiets of bromfiets te bevinden op een door het college of de burgemeester aangewezen terrein waar een markt, kermis, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid gehouden wordt die publiek trekt, mits dit verbod kenbaar is aan de bezoekers van het terrein.

Artikel 2.4.13 Bespieden van personen (z)

  • 1. Het is verboden zich in de nabijheid van een persoon dan wel een gebouw, woonwagen of woonschip op te houden met de kennelijke bedoeling deze persoon dan wel een zich in dit gebouw, deze woonwagen of dit woonschip bevindende persoon, te bespieden.

  • 2. Het is verboden door middel van een verrekijker een zich in een gebouw, woonwagen of woonschip bevindende persoon te bespieden.

  • 3. De in de leden 1 en 2 genoemde verboden gelden niet voor ambtenaren van politie, handelende in de rechtmatige uitoefening van hun functie.

Artikel 2.4.14 Bewakingsapparatuur (z)

  • 1. Het is verboden om zonder toestemming bewakingsapparatuur te gebruiken, indien daarmee personen kunnen worden gadegeslagen in een aan een ander toebehorend gebouw, vaartuig of besloten erf.

  • 2. Het in lid 1 genoemde verbod geldt niet voor ambtenaren van politie, handelende in de rechtmatige uitoefening van hun functie.

Artikel 2.4.15 Nodeloos alarmeren [vervallen]

Artikel 2.4.16 Alarminstallaties

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college in, op of aan een onroerende zaak een alarminstallatie geïnstalleerd te hebben die een voor de omgeving opvallend geluid- of lichtsignaal kan produceren.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing voorzover de Wet op de Particuliere Beveiligingsorganisaties en Recherchebureaus van toepassing is.

Artikel 2.4.17 Loslopende honden, verboden plaatsen en uitrenplaatsen (z)

  • 1. Het is de eigenaar of houder van of degene die het toezicht heeft over een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:

    • a.

      binnen de bebouwde kom op de weg zonder dat die hond aangelijnd is;

    • b.

      buiten de bebouwde kom op door het college aangewezen wegen of weggedeelten zonder dat die hond aangelijnd is;

    • c.

      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide of op een andere door het college aangewezen plaats.

  • 2. Het college kan plaatsen aanwijzen, waar het de eigenaar of houder van of degene die het toezicht heeft over een hond is toegestaan die hond onder toezicht, niet aangelijnd, te laten verblijven of te laten lopen.

  • 3. Het verbod geldt niet voorzover de eigenaar of houder van de hond zich vanwege zijn handicap door een geleidehond laat begeleiden en de hond als zodanig aantoonbaar gekwalificeerd is of indien een eigenaar of houder van een hond deze aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond.

Artikel 2.4.18 Verontreiniging door honden (z)

  • 1. De eigenaar of houder van of degene, die het toezicht heeft over een hond is verplicht op eerste vordering van een ambtenaar, belast met de zorg voor de naleving van het in deze afdeling bepaalde, aan te tonen dat hij bij het uitlaten van die hond (een) hulpmiddel(len) bij zich heeft, bestemd om uitwerpselen te kunnen verwijderen.

  • 2. De eigenaar of houder van of degene, die het toezicht heeft over een hond is verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich niet van uitwerpselen ontdoet:

    • a.

      op een gedeelte van de weg dat is bestemd of mede is bestemd voor het verkeer van voetgangers;

    • b.

      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide;

    • c.

      op een andere door het college aangewezen plaats.

  • 3. De strafbaarheid wegens overtreding van het in het tweede lid gestelde gebod wordt opgeheven indien de eigenaar of houder van of degene die het toezicht heeft over de hond er zorg voor draagt dat de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.

Artikel 2.4.19 Gevaarlijke honden (z)

  • 1. Het is de eigenaar of houder van of degene, die het toezicht heeft over een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander:

    • a.

      anders dan kort aangelijnd, nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt;

    • b.

      anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat het die hond gevaarlijk of hinderlijk acht en een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.

  • 2. Voor het bepaalde in het eerste lid geldt bovendien dat de hond voorzien moet zijn van een optisch leesbaar, niet-verwijderbaar identificatiekenmerk in het oor of de buikwand.

  • 3. In het eerste lid wordt verstaan onder:

    • a.

      muilkorf: een muilkorf als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Regeling agressieve dieren;

    • b.

      kort aanlijnen: aanlijnen van een hond met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, die niet langer is dan 1,50 meter.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing voorzover de Regeling agressieve dieren van toepassing is.

Artikel 2.4.20 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren

  • 1. Het college is bevoegd gedeelten van de gemeente of bepaalde plaatsen aan te wijzen waar het ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid verboden is daarbij aangeduide dieren:

    • a.

      aanwezig te hebben; dan wel

    • b.

      aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door hen ter voorkoming of opheffing van overlast of schade aan de openbare gezondheid gestelde regels; dan wel

    • c.

      aanwezig te hebben tot een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegeven of mede is aangegeven.

  • 2. Het is verboden op een krachtens het eerste lid aangewezen plaats een daarbij aangeduid dier of daarbij aangeduide dieren aanwezig te hebben, dan wel aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college gestelde regels, dan wel aanwezig te hebben tot een groter aantal dan door het college is aangegeven.

  • 3. Het college kan de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een krachtens het eerste lid aangewezen gedeelte van de gemeente ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.

  • 4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover de Wet milieubeheer van toepassing is.

Artikel 2.4.21 [vervallen]

Artikel 2.4.22 Loslopend vee

De rechthebbende op vee, dat zich bevindt in een aan een weg liggend weiland of terrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee die weg niet kan bereiken.

Artikel 2.4.23 Duiven (z)

  • 1. De rechthebbende op duiven is verplicht ervoor te zorgen dat die duiven niet kunnen uitvliegen tussen 08.00 uur en 18.00 uur in een door het college te bepalen tijdvak dat ligt tussen 1 maart en 1 juni.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gesteld gebod.

Artikel 2.4.24 Bijen

  • 1. Het is verboden bijen te houden:

    • a.

      binnen een afstand van 30 meter van woningen of andere gebouwen waar overdag mensen verblijven;

    • b.

      binnen een afstand van 30 meter van de weg.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet indien op een afstand van ten hoogste zes meter vanaf de korven of kasten een afscheiding is aangebracht van twee meter hoogte of zoveel hoger als noodzakelijk is om het laag uit- en invliegen van de bijen te voorkomen.

  • 3. Het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod geldt niet voorzover de bijenhouder rechthebbende is op de woningen of gebouwen als bedoeld in dat lid.

  • 4. Het in het eerste lid, aanhef en onder b, gestelde verbod geldt niet voorzover het Provinciaal wegenreglement van toepassing is.

  • 5. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Afdeling 5 Bepalingen ter bestrijding van heling (z)

Artikel 2.5.1 Begripsomschrijvingen (z)

In deze afdeling wordt verstaan onder:

a.

handelaar:

de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Onder handelaar wordt mede verstaan de voor de handelaar optredende persoon;

b.

verkoopregister:

het register als bedoeld in artikel 2.5.2 dat is ingericht overeenkomstig een door of namens de burgemeester vastgesteld model en dat overeenkomstig diens aanwijzingen is toegevoegd aan het register ingevolge artikel 437, eerste lid onder a, van het Wetboek van Strafrecht en waarin door de handelaar aantekening wordt gehouden van het overdragen, verwerken of vernietigen van alle gebruikte en ongeregelde goederen, aangetekend in het inkoopregister ex artikel 437 Wetboek van Strafrecht en het daarmee verband houdende artikel 2 van de algemene maatregel van bestuur op het voornoemde artikel.

Artikel 2.5.2 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister (z)

  • 1. De handelaar is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij overdraagt, verwerkt of vernietigt in een doorlopend verkoopregister dat door of namens de burgemeester is gewaarmerkt en daarin vermeldt hij onverwijld:

    • a.

      de overdracht van het gebruikte of ongeregelde goed, nadat de verwerver zijn identiteit heeft kenbaar gemaakt en hij die gegevens in zijn administratie heeft aangetekend;

    • b.

      de datum van overdracht, verwerking of vernietiging van het goed;

    • c.

      de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed;

    • d.

      de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen of de wijze van verwerking van het goed.

  • 2. a. Het college is bevoegd ten behoeve van onderscheiden categorieën van handelaren vrijstelling te verlenen van het bepaalde bij het eerste lid van dit artikel.

    • b.

      Het college kan bepalen dat de onder a bedoelde vrijstelling niet geldt voor bepaalde handelaren behorende tot de in dat onderdeel bedoelde categorieën.

Artikel 2.5.3 Overige voorschriften (z)

De handelaar is verplicht:

  • a.

    wanneer hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 437ter, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de burgemeester of de door deze aangewezen ambtenaar er schriftelijk van in kennis stelt dat hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt, daarbij tevens schriftelijk opgave te doen van zijn woonadres en van het volledig adres van elke lokaliteit, stand- of ligplaats door hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik genomen;

  • b.

    de onder a bedoelde functionaris onder aanbieding van zijn register(s), in ieder geval binnen 7 dagen, schriftelijk in kennis te stellen van een verandering van zijn woonadres en eveneens van het adres of adressen van een, ten behoeve van zijn onderneming in gebruik zijnde, lokaliteit, stand -of ligplaats;

  • c.

    aan de hoofdingang van iedere lokaliteit, voer- of vaartuig, waar de onderneming is gevestigd een door het college voorgeschreven kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar voorkomt;

  • d.

    indien hij enig goed verworven heeft, hetzij in de gelegenheid is enig goed te verwerven, waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat het van misdrijf afkomstig is of voor de rechthebbende verloren is gegaan, hiervan onverwijld kennis te geven aan de onder a bedoelde functionaris;

  • e.

    zijn administratie op eerste aanvraag ter inzage te geven aan de burgemeester of een daartoe door de burgemeester aangewezen ambtenaar;

  • f.

    wanneer hij heeft opgehouden van het opkopen een beroep of gewoonte te maken, onderscheidenlijk het beroep van handelaar niet langer uitoefent, de onder a bedoelde functionaris hiervan onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen;

  • g.

    bij verwerving van een goed dit goed onverwijld te voorzien van een nummer, voorzover dit met het oog op de aard van het goed redelijkerwijs mogelijk is, overeenkomende met het volgnummer waaronder dat goed in het inkoopregister, als bedoeld in artikel 2 van de algemene maatregel van bestuur van 6 januari 1992, is aangetekend;

  • h.

    de aantekeningen in het register te doen in goed leesbaar en niet uit te wissen schrift en te zorgen dat dit register in nette staat verkeert en wordt gehouden;

  • i.

    het verkoopregister, nadat het buiten gebruik gesteld is, binnen 7 dagen aan de onder a bedoelde functionaris voor onderzoek en aftekening aan te bieden;

  • j.

    in de lokaliteit, in het voer- of vaartuig waar de onderneming is gevestigd het verkoopregister of het buiten gebruik gestelde register gedurende ten minste drie jaren na de onder h bedoelde aftekening, of zo veel langer als er goederen in zijn vermeld die nog niet zijn overgedragen, aanwezig te hebben.

Artikel 2.5.4 Vervreemding van verworven goederen (z)

Het is de handelaar verboden enig door hem verworven goed gedurende de eerste drie dagen dat het onder zijn berusting is, over te dragen of gedurende de eerste veertien dagen dat het onder zijn berusting is, daaraan enige wijziging aan te brengen tenzij deze wijziging van geen invloed is op de herkenbaarheid van het goed.

Artikel 2.5.5 Overdragen en verwerven te water (z)

Het bepaalde in de artikelen 2.5.2 en 2.5.3 geldt niet voorzover de handelaar de handel te water uitoefent in de zin van het Besluit toezicht handel te water.

Artikel 2.5.6 Overdragen en verwerven in horecabedrijven (z)

  • 1. Het is de eigenaar, beheerder of houder van een horecabedrijf verboden toe te laten dat een persoon in dat horecabedrijf enig gebruikt en ongeregeld goed verwerft of overdraagt.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor openbare verkopingen en veilingen.

  • 3. Onder houder respectievelijk horecabedrijf in dit artikel wordt verstaan hetgeen artikel 2.3.1.1, vierde lid respectievelijk eerste lid, daaronder verstaat.

Artikel 2.5.7 Overdragen en verwerven van een gebruikt of ongeregeld goed tussen 21.00 en 08.00 uur (z)

Onverminderd het bepaalde in de Winkeltijdenwet is het de handelaar verboden enig gebruikt of ongeregeld goed te verwerven of over te dragen tussen 21.00 en 08.00 uur.

Afdeling 6 Vuurwerk

Artikel 2.6.1 Begripsomschrijving

In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerkvuurwerk:

Consumentenvuurwerk waarop het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (Vuurwerkbesluit) van toepassing is.

Artikel 2.6.2 Ter beschikking stellen van consumentenvuurwerk tijdens de verkoopdagen

  • 1. Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen dan wel voor het ter beschikking stellen aanwezig te houden, zonder een vergunning van het college van de gemeente waar het bedrijf is of zal worden gevestigd.

  • 2. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van de openbare orde en in het belang van het voorkomen of beperken van overlast.

Artikel 2.6.3 Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

  • 1. Het is verboden consumentenvuurwerk te bezigen op een door het college in het belang van de voorkoming van gevaar, schade of overlast aangewezen plaats.

  • 2. Het is verboden consumentenvuurwerk op of aan de weg of op een voor publiek toegankelijke plaats te bezigen indien zulks gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.

  • 3. De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voorzover artikel 429, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Afdeling 7 Drugsoverlast

Artikel 2.7.1 Drugshandel op straat

Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.

Afdeling 8 Bestuurlijke ophouding

Artikel 2.8.1 Bestuurlijke ophouding (z)

De burgemeester kan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 154a van de Gemeentewet, besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats, indien deze personen het bepaalde in de volgende artikelen groepsgewijs niet naleven:

artikel 2.1.1.1, 2.1.2.1, 2.1.4.1, 2.1.5.1, 2.1.5.2, 2.1.6.4, 2.1.6.7, 2.1.6.7a, 2.1.6.11, 2.2.2, 2.2.3a, 2.4.2, 2,4.7, 2.4.7a, 2.4.8, 2.4.9, 2.4.10, 2.6.3, of artikel 5.5.1,

of de voorschriften en beperkingen niet naleven die, met toepassing van artikel 1.4, verbonden zijn aan een vergunning of ontheffing, verleend ingevolge een van de vorengenoemde artikelen.

Afdeling 9 Preventief fouilleren

Artikel 2.9.1 Veiligheidsrisicogebieden (z)

De burgemeester kan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.

Hoofdstuk 3 Seksinrichtingen, sekswinkels, straatprostitutie e.d.

Paragraaf 1 Begripsomschrijvingen en nadere regels

Artikel 3.1.1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a.

prostitutie:

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

b.

prostituee:

degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

c.

seksinrichting:

de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotisch-pornografische aard plaatsvinden.

Onder een seksinrichting wordt in elk geval verstaan: een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub of een prostitutiebedrijf waaronder tevens begrepen een erotische-massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar;

d.

escortbedrijf:

de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend;

e.

sekswinkel

de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin hoofdzakelijk goederen van erotisch-pornografische aard aan particulieren plegen te worden verkocht of verhuurd;

f.

exploitant:

de natuurlijke persoon of personen, rechtspersoon of rechtspersonen die een seksinrichting of escortbedrijf exploiteert of exploiteren en de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon of rechtspersonen bevoegde natuurlijke persoon of personen;

g.

beheerder:

de natuurlijke persoon of personen die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefen(t)(en) in een seksinrichting of escortbedrijf;

h.

bezoeker:

degene die aanwezig is in een seksinrichting, met uitzondering van:

1. de exploitant;

2. de beheerder;

3. de prostituee;

4. het personeel dat in de seksinrichting werkzaam is;

5. toezichthouders die zijn aangewezen op grond van artikel 6.2;

6. andere personen wier aanwezigheid in de seksinrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

Artikel 3.1.2 Bevoegd bestuursorgaan

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college of, voorzover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.

Artikel 3.1.3 Nadere regels

Met het oog op de in artikel 3.3.2 genoemde belangen, kan het college over de uitoefening van de bevoegdheden in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.

Paragraaf 2 Seksinrichtingen, straatprostitutie, sekswinkels e.d.

Artikel 3.2.1 Seksinrichtingen en escortbedrijven (z)

  • 1. Het is verboden een seksinrichting of escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2. In de aanvraag om vergunning en in de vergunning worden in ieder geval vermeld:

    • a.

      de persoonsgegevens van de exploitant;

    • b.

      de persoonsgegevens van de beheerder; en

    • c.

      de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf.

  • 3. Het college kan een formulier vaststellen dat gebruikt moet worden voor het indienen van een aanvraag om vergunning.

Artikel 3.2.2 Gedragseisen exploitant en beheerder

  • 1. De exploitant en de beheerder:

    • a.

      staan niet onder curatele en zijn niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;

    • b.

      zijn niet in enig opzicht van slecht levensgedrag; en

    • c.

      hebben de leeftijd van éénentwintig jaar bereikt.

  • 2. Naast de gestelde eisen in het eerste lid, zijn de exploitant en de beheerder niet:

    • a.

      met toepassing van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking gesteld;

    • b.

      binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;

    • c.

      binnen de laatste vijf jaar bij tenminste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 500 of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:

      • 1.

        bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet, de Wet arbeid vreemdelingen;

      • 2.

        de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 240b, 242 tot en met 249, 250a, 252, 300 tot en met 303, 416, 417, 417bis, 426, 429quater en 453 van het Wetboek van Strafrecht;

      • 3.

        de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6 juncto artikel 8 of juncto artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;

      • 4.

        de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de kansspelen;

      • 5.

        de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen;

      • 6.

        de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

  • 3. Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld:

    • a.

      vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid, onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan € 375 bedraagt;

    • b.

      een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.

  • 4. De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:

    • a.

      bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning;

    • b.

      bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.

  • 5. De exploitant of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die/dat voor ten minste vier weken door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning, bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem terzake geen verwijt treft.

Artikel 3.2.3 Sluitingstijden (z)

  • 1. Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben en daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven tussen 02.00 en 07.00 uur.

  • 2. Het bevoegd bestuursorgaan kan door middel van een voorschrift als bedoeld in artikel 1.4 voor een afzonderlijke seksinrichting andere sluitingstijden vaststellen.

  • 3. Het is bezoekers van een seksinrichting verboden zich daarin te bevinden gedurende de tijd dat die seksinrichting krachtens het eerste of tweede lid, dan wel krachtens artikel 3.2.4, eerste lid, gesloten dient te zijn.

  • 4. Het in het eerste, tweede en derde lid bepaalde geldt niet voorzover de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn.

Artikel 3.2.4 Tijdelijke afwijking sluitingstijden; (tijdelijke) sluiting

  • 1. Met het oog op de in artikel 3.3.2, tweede lid, genoemde belangen of in geval van strijdigheid met de bepalingen in dit hoofdstuk, kan het bevoegde bestuursorgaan:

    • a.

      tijdelijk andere dan de krachtens artikel 3.2.3, eerste of tweede lid, geldende sluitingsuren vaststellen;

    • b.

      van een afzonderlijke seksinrichting al dan niet tijdelijk de gedeeltelijke of algehele sluiting bevelen.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht, maakt het bevoegd bestuursorgaan het in het eerste lid bedoelde besluit bekend overeenkomstig artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 3.2.5 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder (z)

  • 1. Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben, zonder dat de ingevolge artikel 3.2.1 op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in de seksinrichting aanwezig is.

  • 2. De exploitant en de beheerder zien er voortdurend op toe dat in de seksinrichting:

    • a.

      geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie; en

    • b.

      geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

  • 3. De exploitant en de beheerder van een escortbedrijf zien er voortdurend op toe dat via hun bedrijf geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen

    • a.

      in strijd met het bepaalde in titels XIV (misdrijven tegen de zeden) van het Tweede boek van het Wetboek van Strafrecht, of

    • b.

      in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde

Artikel 3.2.6 Straatprostitutie (z)

  • 1. Het is verboden op of aan de weg of op een andere voor het publiek toegankelijke plaats, door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze, passanten tot prostitutie te bewegen, uit te nodigen dan wel aan te lokken.

  • 2. Met het oog op de naleving van het in het eerste lid gestelde verbod, kan door politieambtenaren het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.

Artikel 3.2.7 Sekswinkels

Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin een sekswinkel te exploiteren in door het college in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving aangewezen gebieden of delen van de gemeente.

Artikel 3.2.8 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch-pornografische goederen, afbeeldingen e.d.

  • 1. Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daarop goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk ten toon te stellen, aan te bieden of aan te brengen:

    • a.

      indien het bevoegd bestuursorgaan aan de rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt;

    • b.

      anders dan overeenkomstig de door het bevoegd bestuursorgaan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving gestelde regels.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbaren van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet.

Paragraaf 3 Weigeringsgronden

Artikel 3.3.1 (

gereserveerd)

Artikel 3.3.2 Weigeringsgronden

  • 1. De vergunning, bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, wordt geweigerd indien:

    • a.

      de exploitant of de beheerder niet voldoet aan de artikel 3.2.2 gestelde eisen;

    • b.

      de vestiging of de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan;

    • c.

      er aanwijzingen zijn dat in de seksinrichting of het escortbedrijf personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

  • 2. De vergunning, bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, kan worden geweigerd

    • a.

      in het belang van de openbare orde;

    • b.

      in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

    • c.

      in het belang van het voorkomen of beperken van aantasting van het woon- en leefklimaat;

    • d.

      in het belang van de veiligheid van personen of goederen;

    • e.

      in het belang van de verkeersvrijheid of –veiligheid;

    • f.

      in het belang van de gezondheid of zedelijkheid;

    • g.

      in het belang van de arbeidsomstandigheden van de prostituee.

Paragraaf 4 Beëindiging exploitatie; wijziging beheer

Artikel 3.4.1 Beëindiging exploitatie

  • 1. De vergunning vervalt zodra de ingevolge artikel 3.2.1 op de vergunning vermelde exploitant, de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd.

  • 2. Binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft de exploitant daarvan schriftelijk kennis aan het bevoegde bestuursorgaan.

Artikel 3.4.2 Wijziging beheer

  • 1. Indien een beheerder als bedoeld in artikel 3.2.1, tweede lid, het beheer in de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2. Het beheer kan worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegd bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. In afwachting van het besluit, bedoeld in het tweede lid, kan het beheer worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder zodra de exploitant een aanvraag als bedoeld in het tweede lid heeft ingediend, totdat over de aanvraag is besloten.

Paragraaf 5 Overgangsbepaling

Artikel 3.5.1 Overgangsbepaling (z)

  • 1. Op het exploiteren van een bestaande seksinrichting of escortbedrijf is het gestelde in artikel 3.2.1, eerste lid, niet van toepassing:

    • a.

      gedurende 16 weken na het in werking treden daarvan;

    • b.

      na afloop van de onder a. gestelde termijn, indien de exploitant binnen deze termijn een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, heeft ingediend, totdat op die aanvraag door het bevoegd bestuursorgaan een besluit is genomen.

  • 2. Gedurende de periode, bedoeld in het eerste lid, kan het bevoegd bestuursorgaan met het oog op de in artikel 3.3.2, tweede lid, genoemde belangen de exploitant aanschrijven tot het treffen van de in die aanschrijving vermelde voorzieningen.

Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

Afdeling 1 Geluid- en lichthinder

Artikel 4.1.1 Begripsomschrijvingen (z)

In deze afdeling wordt verstaan onder:

a.

Besluit:

het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer;

b.

inrichting:

een inrichting als bedoeld in het Besluit;

c.

houder van een inrichting:

degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

d.

collectieve festiviteit:

festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden, zoals koninginnedag, carnaval, kermis etc.;

e.

incidentele festiviteit:

festiviteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen, zoals de viering van een jubileum, een straatfeest, etc.

Artikel 4.1.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten (z)

  • 1. De voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7 en 1.1.8 van de bijlage onder B van het Besluit gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 2. Het voorschrift 1.5.1 van de bijlage onder B van het Besluit geldt niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 3. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid en tweede lid, kan het college bepalen dat de aanwijzing geldt in de gehele gemeente of slechts in één of meer delen daarvan.

  • 4. Het college maakt de aanwijzing tenminste vier weken voor het begin van een nieuw kalenderjaar bekend.

  • 5. Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

Artikel 4.1.3 Kennisgeving incidentele festiviteiten (z)

  • 1. Het is een inrichting toegestaan maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7 en 1.1.8 uit de bijlage onder B van het Besluit niet van toepassing zijn mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 2. Het is een inrichting toegestaan maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij het voorschrift 1.5.1 uit de bijlage onder B van het Besluit niet van toepassing is mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 3. Het college stelt een formulier vast voor het doen van de kennisgeving als bedoeld in het eerste en het tweede lid.

  • 4. De kennisgeving wordt geacht eerst dan te zijn gedaan wanneer het in het derde lid bedoelde formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.

  • 5. De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

Artikel 4.1.4 Verboden incidentele festiviteiten (z)

Het is verboden een incidentele festiviteit te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen indien de burgemeester het organiseren van een incidentele festiviteit verboden heeft wanneer naar zijn oordeel de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting en/of openbare orde op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed.

Artikel 4.1.5 Geluidhinder in het algemeen (z)

  • 1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 6 en 7 van de Grondwet, de artikelen 9 en 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de artikelen 18 en 19 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, is het verboden toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet, voorzover artikel 2.4.16, de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften, de Wet geluidhinder, de Wegenverkeerswet 1994, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet, het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, de Wet openbare manifestaties of het Vuurwerkbesluit van toepassing zijn.

Afdeling 2 [vervallen]

Artikel 4.2.1.1 [vervallen]

Artikel 4.2.2.1 [vervallen]

Artikel 4.2.2.2 [vervallen]

Artikel 4.2.2.3 [vervallen]

Artikel 4.2.2.4 [vervallen]

Artikel 4.2.2.5 [vervallen]

Artikel 4.2.3.1 [vervallen]

Artikel 4.2.3.2 [vervallen]

Artikel 4.2.3.3 [vervallen]

Artikel 4.2.3.4 [vervallen]

Artikel 4.2.3.5 [vervallen]

Artikel 4.2.3.6 [vervallen]

Artikel 4.2.3.7 [vervallen]

Artikel 4.2.3.8 [vervallen]

Artikel 4.2.3.9 [vervallen]

Artikel 4.2.3.10 [vervallen]

Artikel 4.2.4.1 [vervallen]

Artikel 4.2.4.2 [vervallen]

Artikel 4.2.4.3 [vervallen]

Afdeling 3 Destructiemateriaal (z)

Artikel 4.3.1 Begripsomschrijvingen (z)

In deze afdeling wordt verstaan onder:

a.

wet:

de Destructiewet;

b.

aangifteplichtige:

degene die als houder of eigenaar van destructiemateriaal ingevolge de wet verplicht is daarvan aangifte te doen;

c.

destructiemateriaal:

dode honden, dode katten en het krachtens artikel 2, tweede lid, van de wet aangewezen dierlijk afval.

Artikel 4.3.2 Verzamelplaatsen (z)

Het college wijst één of meer verzamelplaatsen aan, waar het destructiemateriaal in ontvangst wordt genomen.

Artikel 4.3.3 Afgifte destructiemateriaal (z)

De aangifteplichtige is gehouden uiterlijk op de eerste werkdag, die volgt op de dag waarop het destructiemateriaal is ontstaan, het materiaal te vervoeren naar de naastgelegen verzamelplaats en het daar aan te geven en af te staan.

Artikel 4.3.4 Bewaren destructiemateriaal (z)

Tot het tijdstip van afgifte is de aangifteplichtige gehouden het destructiemateriaal zodanig te bewaren dat vermenging met ander materiaal wordt voorkomen.

Artikel 4.3.5 (z)

De artikelen 4.3.3 en 4.3.4 vinden geen toepassing voorzover artikel 32 van het Destructiebesluit van toepassing is.

Afdeling 4 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 4.4.1 Verontreiniging van de weg en van terreinen (z)

  • 1. Het is verboden:

    • a.

      afval of vuilnis of enig andere dergelijke stof of voorwerp, die/dat aanleiding kan geven tot verontreiniging, beschadiging of onvoldoende afwatering van de weg, dan wel aanleiding kan geven tot hinder of nadelige beïnvloeding van het milieu, op of in de bodem, buiten een daarvoor bestemde verzamelplaats, te plaatsen, te storten, te werpen, uit te gieten, te laten vallen of lopen of te houden;

    • b.

      andere afvalstoffen dan straatafval, als bedoeld in artikel 4.2.1.1, eerste lid onder b, achter te laten in daartoe van gemeentewege geplaatste of voorgeschreven bakken.

  • 2. Het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod is niet van toepassing op het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan de inzameldienst, de krachtens artikel 4.2.2.1, tweede lid aangewezen personen of instanties of houders van een vergunning als bedoeld in artikel 4.2.2.5.

  • 3. Het college kan van het in het eerste lid, onder a, gestelde verbod ontheffing verlenen. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden ter bescherming van het milieu.

  • 4. Het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod is niet van toepassing op het thuiscomposteren van groente- , fruit- en tuinafval.

  • 5. Het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod geldt niet voorzover de stoffen of voorwerpen op de weg geraken of tijdelijk op de weg worden gebracht als onvermijdelijk gevolg van het laden of lossen of vervoeren van stoffen of voorwerpen dan wel van het verrichten van andere werkzaamheden op of aan de weg.

  • 6. Het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod geldt voorts niet voorzover:

    • a.

      de Wet milieubeheer, de Meststoffenwet, de Destructiewet, de Bestrijdingsmiddelenwet, de Kernenergiewet of de Wet bodembescherming voorziet in de beoogde bescherming van het milieu;

    • b.

      de Wet beheer rijkswaterstaatwerken; of

    • c.

      het Provinciaal wegenreglement, de Provinciale bodembeschermingsverordening of de Provinciale milieuverordening van toepassing is.

Artikel 4.4.2 Verontreiniging bij werkzaamheden op de weg

  • 1. Indien bij het laden of lossen of vervoeren van stoffen of voorwerpen dan wel bij andere werkzaamheden de weg wordt verontreinigd, is degene die genoemde werkzaamheden verricht, alsmede, indien deze in opdracht handelt, zijn opdrachtgever verplicht:

    • a.

      indien de verontreiniging gevaar voor de veiligheid van het verkeer of voor beschadiging van het wegdek oplevert, de weg terstond na het ontstaan van de verontreiniging te reinigen of te doen reinigen;

    • b.

      indien de verontreiniging geen gevaar voor de veiligheid van het verkeer of voor beschadiging van het wegdek oplevert, de weg terstond na de beëindiging van de werkzaamheden of, indien deze langer dan een dag duren, elke dag terstond na beëindiging van de werkzaamheden op die dag te reinigen of te doen reinigen.

  • 2. Het in het eerste lid gesteld verbod geldt niet voor zover de Wet beheer rijkswaterstaatwerken of het Provinciaal wegenreglement van toepassing is.

Artikel 4.4.3 Afvalbakken in inrichtingen voor het verbruiken van eet- en drinkwaren

  • 1. De houder of beheerder van een winkel, hal, kraam of andere dergelijke inrichtingen waar eet- en/of drinkwaren worden verkocht welke ter plaatse kunnen worden genuttigd, is verplicht:

    • a.

      een mand, bak of soortgelijk voorwerp in of nabij de inrichting op een duidelijk zichtbare plaats aanwezig te hebben, waarin het publiek papier, etensresten, verpakkingsmateriaal en ander afval kan achterlaten;

    • b.

      zorg te dragen dat die mand, die bak of dat soortgelijke voorwerp van een zodanige constructie is dat het afval daarin deugdelijk geborgen blijft en dat die mand, die bak of dat voorwerp steeds tijdig wordt geledigd.

  • 2. De houder of beheerder van een inrichting bedoeld in het eerste lid is verplicht te zorgen dat dagelijks, uiterlijk een uur na sluiting van de inrichting, doch in ieder geval terstond op eerste aanzegging van een ambtenaar, belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde in dit artikel, in de nabijheid van de inrichting op de weg achtergebleven stoffen of voorwerpen, voor zover kennelijk uit of van die inrichting afkomstig, worden verwijderd.

  • 3. De in het eerste en het tweede lid gestelde verplichting geldt niet voor zover de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn.

Artikel 4.4.4 Wegwerpen van reclame- of strooibiljetten

  • 1. Degene die op de weg reclame- of strooibiljetten of dergelijke geschriften onder het publiek verspreidt, is verplicht deze, indien zij in de omgeving van de plaats van uitreiking op de weg of een andere voor het publiek toegankelijke plaats door het publiek worden weggeworpen, terstond daarvan te verwijderen of te doen verwijderen.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde gebod geldt niet ten aanzien van het verspreiden van reclame- of strooibiljetten of dergelijke geschriften vanuit een luchtvaartuig.

Artikel 4.4.4a Ongeadresseerde reclame (z)

Het is verboden ongeadresseerde reclame te bezorgen of te doen bezorgen bij een bewoner of een gebruiker van een gebouw, een woonschip of en woonwagen, indien deze overeenkomstig door het college vast te stellen regels schriftelijk kenbaar maakt die reclame niet te willen.

Artikel 4.4.5 Straatvegen

Het is verboden op een door het college ten behoeve van de werkzaamheden van de gemeentelijke reinigingsdienst aangewezen weggedeelte, een voertuig te parkeren of enig ander voorwerp te laten staan gedurende een daarbij aangeduide tijdsperiode.

Artikel 4.4.6 Natuurlijke behoefte doen

Het is verboden binnen de bebouwde kom op of aan de weg zijn natuurlijke behoefte te doen buiten een daarvoor bestemde inrichting of plaats.

Artikel 4.4.7 Verbod op het doorzoeken van ter inzameling gereedstaande afvalstoffen

Het is verboden afvalstoffen die ter inzameling gereed staan te doorzoeken en te verspreiden.

Artikel 4.4.8 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen

Sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

Afdeling 5 Het bewaren van houtopstanden

Artikel 4.5.1 Begripsomschrijvingen

1. In deze afdeling wordt verstaan onder:

a.

houtopstand:

hakhout, een houtwal of een of meer bomen;

b.

hakhout:

een of meer bomen die na te zijn geveld, opnieuw op de stronk uitlopen;

c.

dunning:

velling ter bevordering van het voortbestaan van de houtopstand;

d.

bebouwde kom:

de bebouwde kom van de gemeente, vastgesteld ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Boswet;

e.

iepziekte:

de aantasting van iepen door de schimmel Ophiostoma ulmi (Buism.) Nannf. (syn. Ceratocystis ulmi (Buism.) C. Moreau);

f.

iepespintkever:

het insect, in elk ontwikkelingsstadium, behorende tot de soorten Scolytus scolytus (F.), Scolytus multistriatus (Marsh) en Scolytus pygmaeus.

2. In deze afdeling wordt onder vellen mede verstaan rooien, met inbegrip van verplanten, alsmede het verrichten van handelingen die de dood of ernstige beschadiging of ontsiering van houtopstand ten gevolge kunnen hebben.

Artikel 4.5.2 Kapverbod

  • 3. Het is verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor:

    • a.

      wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voorzover bestaande uit niet-geknotte populieren of wilgen;

    • b.

      vruchtbomen en windschermen om boomgaarden;

    • c.

      fijnsparren, niet ouder dan 12 jaar, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;

    • d.

      kweekgoed;

    • e.

      houtopstand die bij wijze van dunning moet worden geveld;

    • f.

      houtopstand die deel uitmaakt van als zodanig bij het Bosschap geregistreerde bosbouwondernemingen en gelegen is buiten een bebouwde kom, tenzij de houtopstand een zelfstandige eenheid vormt die

      • -

        ofwel geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are

      • -

        ofwel bestaat uit rijbeplanting van niet meer dan 20 bomen, gerekend over het totale aantal rijen;

    • g.

      houtopstand die moet worden geveld krachtens de Plantenziektewet of krachtens een aanschrijving of last van het college, zulks onverminderd het bepaalde in artikel 4.5.6;

    • h.

      houtopstand die moet worden geveld in verband met acuut gevaar voor personen en/of goederen, mits vooraf door of namens het college toestemming is verleend.

Artikel 4.5.3 Aanvraag vergunning

  • 1. De vergunning moet worden aangevraagd door of namens dan wel met toestemming van degene die krachtens zakelijk recht of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de houtopstand te beschikken.

  • 2. Wanneer door of namens de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan het college een afschrift is toegezonden van de ontvangstbevestiging als bedoeld in artikel 2 van de Boswet, beschouwt het college dit afschrift mede als een vergunningaanvraag.

Artikel 4.5.3a Weigeringsgronden (z)

De vergunning kan in elk geval worden geweigerd op grond van:

  • a.

    de natuurwaarde van de houtopstand;

  • b.

    de landschappelijke waarde van de houtopstand;

  • c.

    de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

  • d.

    de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

  • e.

    de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

  • f.

    de waarde voor de overlevingskansen van de houtopstand;

  • g.

    de recreatieve waarde van de houtopstand;

  • h.

    het ontbreken van enig belang bij de vergunningaanvraag.

Artikel 4.5.3b Beslistermijnen (z)

In afwijking van artikel 1.2 kan de aanvraag om een vergunning worden aangehouden indien deze aanvraag verband houdt met de realisatie van een bouwplan of enig ander werk en voor dit bouwplan of werk nog geen vergunning is verleend.

Artikel 4.5.4 Standaardvoorschrift aan kapvergunning (z)

  • 1. Een vergunning wordt verleend onder de voorwaarde dat van de vergunning feitelijk geen gebruik kan worden gemaakt tot het moment dat de bezwaartermijn voor derden is verlopen zonder dat bezwaar is ingediend, dan wel totdat op een door derden ingediend bezwaarschrift is beslist.

  • 2. De in lid 1 genoemde voorwaarde wordt niet aan de vergunning verbonden in geval van grote gevaarzetting of een ander spoedeisend belang.

Artikel 4.5.5 Bijzondere vergunningsvoorschriften (z)

  • 1. Tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften kan behoren:

    • a.

      het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het college te geven aanwijzingen moet worden herplant;

    • b.

      het voorschrift dat van de vergunning feitelijk geen gebruik mag worden gemaakt totdat op een met de kapvergunning samenhangende aanvraag voor een bouwvergunning of enig ander werk positief is beslist;

    • c.

      het voorschrift dat de kapvergunning van rechtswege vervalt indien niet binnen twee jaren van de vergunning gebruik is gemaakt.

  • 2. Wordt een voorschrift als bedoeld in het eerste lid onder a gegeven, dan kan daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting niet geslaagde beplanting moet worden vervangen en op welke wijze dit dient te geschieden.

Artikel 4.5.6 Herplant-/instandhoudingsplicht

  • 1. Indien een houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is, zonder vergunning van het college is geveld, dan wel op andere wijze teniet is gegaan, kan het college aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevond dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen te herbeplanten overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn.

  • 2. Wordt een verplichting als bedoeld in het eerste lid opgelegd, dan kan daarbij tevens worden bepaald binnen welke termijn na de herbeplanting niet geslaagde beplanting moet worden vervangen en op welke wijze dit dient te geschieden.

  • 3. Indien houtopstand waarop het verbod tot vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd, kan het college aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen.

  • 4. Degene aan wie een verplichting als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid is opgelegd, alsmede diens rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

Artikel 4.5.7 Schadevergoeding

Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende door de toepassing van artikel 4.5.2, artikel 4.5.5 of artikel 4.5.6, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te komen en waarvan de vergoeding niet anderszins is verzekerd, kent het college hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

Artikel 4.5.8 Bestrijding iepziekte en andere ziekten (z)

  • 1. Indien zich op een terrein een of meer iepen bevinden die naar het oordeel van het college gevaar opleveren voor verspreiding van de iepziekte of voor vermeerdering van iepenspintkevers, is de rechthebbende, indien hij daartoe door het college is aangeschreven, verplicht binnen de bij de aanschrijving vast te stellen termijn:

    • a.

      indien de iepen in de grond staan, deze te vellen;

    • b.

      de iepen te ontschorsen en de schors te vernietigen;

    • c.

      of de niet ontschorste iepen of delen daarvan te vernietigen of zodanig te behandelen dat verspreiding van de iepziekte wordt voorkomen.

  • 2. a. Het is verboden gevelde iepen of delen daarvan voorhanden of in voorraad te hebben of te vervoeren.

    • b.

      Het verbod is niet van toepassing op geheel ontschorst iepenhout en op iepenhout met een doorsnede kleiner dan 4 cm.

    • c.

      Het college kan ontheffing verlenen van het onder a van dit lid gestelde verbod.

  • 3. Onverminderd het in de leden 1 en 2 van dit artikel bepaalde, het bepaalde bij of krachtens de Plantenziektenwet en het bepaalde in artikel 4.5.6 kan aan degene die krachtens zakelijk of persoonlijk recht of krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is te beschikken over een houtopstand, waarop artikel 4.5.2 van toepassing is en welke houtopstand door het college is aangewezen als ziek en naar hun oordeel gevaar oplevert voor de verspreiding van die ziekte, door het college de verplichting worden opgelegd die houtopstand te vellen of op een andere door het college te bepalen wijze te behandelen, een en ander overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen en binnen een door hen te bepalen termijn.

Afdeling 6 Bescherming van flora en fauna

Artikel 4.6.1 Bescherming groenvoorzieningen

Het is in een voor publiek toegankelijk park of plantsoen of in bij de gemeente in onderhoud zijnde groenstroken, grasperken of bloembakken verboden enige schade toe te brengen aan een boom of een bloem- of heesterperk, dan wel aldaar bloemen te plukken.

Artikel 4.6.2 Beschermde planten; hout sprokkelen

  • 1. Het college is bevoegd:

    • a.

      plaatsen aan te wijzen waar het ter bescherming van het natuur-, landschaps- of dorps-/stadsschoon verboden is daarbij aangeduide bloemen of planten te plukken of bij zich te hebben;

    • b.

      bosgebieden of gedeelten daarvan aan te wijzen, waar het om redenen van milieubeheer verboden is hout te sprokkelen of gesprokkeld hout bij zich te hebben.

  • 2. Het is verboden op een, door het college, krachtens het eerste lid, aangewezen plaats:

    • a.

      de daarbij aangeduide bloemen of planten te plukken, bij zich te hebben; dan wel

    • b.

      hout te sprokkelen of gesprokkeld hout bij zich te hebben.

  • 3. Het in dit artikel bepaalde geldt niet:

    • a.

      ten aanzien van door of met toestemming van de rechthebbende ter plaatse verkregen dan wel van elders afkomstige bloemen of planten of hout;

    • b.

      indien de in dit artikel bedoelde handelingen worden verricht in het kader van normale onderhoudswerkzaamheden;

    • c.

      voorzover de Natuurbeschermingswet van toepassing is.

  • 4. Het in het tweede lid, aanhef en onder b, bepaalde geldt voorts niet:

    • a.

      ten aanzien van hout afkomstig van houtopstanden waarop het in artikel 4.5.2 gestelde verbod niet van toepassing is;

    • b.

      ten aanzien van hout dat moet worden verwijderd krachtens een verordening van het Bosschap.

  • 5. Het college kan ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.

  • 6. Onder sprokkelen van hout wordt in dit artikel verstaan: het verzamelen en verwijderen van staand of losliggend, vermolmd dan wel uitdrogend, dood hout.

Artikel 4.6.3 (gereserveerd)

Afdeling 7 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 4.7.1 Opslag voertuigen, vaartuigen, mest, afvalstoffen enz.

  • 1. Het college kan, in de openlucht, buiten de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is een of meer van de volgende daarbij nader aangeduide voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben, anders dan met inachtneming van de door hen gestelde regels:

    • a.

      onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

    • b.

      bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

    • c.

      caravans, kampeerwagens, boten, tenten en andere dergelijke, gewoonlijk voor recreatieve doeleinden gebezigde voorwerpen, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;

    • d.

      mestopslag, gierkelder of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen;

    • e.

      afvalstoffen;

    • f.

      autowrakken.

  • 2. In het eerste lid wordt onder weg verstaan, hetgeen daaronder verstaan wordt in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 3. Het is verboden op een door het college krachtens het eerste lid aangewezen plaats een door hem aangeduid voorwerp of stof:

    • a.

      op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben, dan wel

    • b.

      op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door hen gestelde regels.

  • 4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover de Wet milieubeheer, de Wet op de Ruimtelijke Ordening of de betreffende Provinciale verordening van toepassing is.

Artikel 4.7.1.a Stankoverlast door gebruik van dierlijke meststoffen (z)

  • 1. Dit artikel verstaat onder:

    • a.

      dierlijke meststoffen: dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 1 van de Meststoffenwet;

    • b.

      emissie-arm aanwenden: gebruiken van dierlijke meststoffen op de wijze die is aangegeven in de bij het Besluit gebruik meststoffen behorende bijlage II, met dien verstande echter dat onder 3, punt a onder 2e, gelezen moet worden: 'tijdens het uitrijden van de dierlijke mest deze gelijktijdig wordt ondergewerkt';

    • c.

      grond: bouwland, maïsland en grasland.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het Besluit gebruik meststoffen is het verboden op gronden dierlijke meststoffen uit te rijden, op te brengen, te doen uitrijden of te doen opbrengen op zaterdag, zondag en op de volgende feest- en gedenkdagen: nieuwjaarsdag, de eerste en tweede paasdag, de eerste en tweede pinksterdag, hemelvaartsdag, de eerste en tweede kerstdag en de dag waarop de verjaardag van de Koningin wordt gevierd.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing voorzover de dierlijke mest emissie-arm, als bedoeld in dit artikel, wordt aangewend.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van de in het tweede lid gestelde verboden.

  • 5. Vervoer van dierlijke meststof als dunne mest dient te geschieden in volledig gesloten transportmiddelen die in een zindelijke staat verkeren.

Artikel 4.7.2 Ontsierende, hinderlijke of gevaarlijke reclames e.d. (z)

  • 1. Het is de rechthebbende op een onroerende zaak binnen de bebouwde kom, alsmede de hoofdgebruiker van die zaak verboden zonder vergunning van het college deze zaak of een daarop aanwezige zaak te gebruiken of het gebruik daarvan toe te laten voor het maken van handelsreclame met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet ten aanzien van:

    • a.

      opschriften, aankondigingen en afbeeldingen in het inwendig gedeelte van een onroerende zaak;

    • b.

      opschriften en aankondigingen op zuilen, borden, muren of andere constructies, aangewezen door de overheid;

    • c.

      opschriften en aankondigingen betrekking hebbend op:

      • -

        openbare verkoping, aanbiedingen ter verkoop, verhuur of verpachting van een onroerende zaak, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

      • -

        het beroep, de dienst of het bedrijf dat in of op de onroerende zaak wordt uitgeoefend of waarvoor die zaak is bestemd, zomede op naamborden;

      mits deze opschriften en aankondigingen gezamenlijk geen grotere oppervlakte hebben dan 0,50 m2 en geen van alle een grotere afmeting in een richting hebben dan 1,00 meter en mits deze opschriften en aankondigingen zijn aangebracht op of aan.een onroerende zaak;

    • d.

      opschriften betrekking hebbend op de naam of aard van in uitvoering zijnde bouwwerken of op de namen van degenen die bij het ontwerp of de uitvoering van het bouwwerk betrokken zijn, mits deze opschriften zijn aangebracht op borden bij of op de in uitvoering zijnde bouwwerken zelf en niet verlicht zijn, zulks voor zolang zij feitelijke betekenis hebben;

    • e.

      opschriften en aankondigingen aan gebouwen en inrichtingen van openbaar vervoer, indien deze zijn aangebracht ten dienste van dat vervoer;

    • f.

      opschriften en aankondigingen van kennelijk tijdelijke aard, voor zolang zij feitelijke betekenis hebben, mits van het aanbrengen ervan tevoren door of vanwege de rechthebbende of de hoofdgebruiker van de onroerende zaak schriftelijk kennisgeving is gedaan aan het college en het college niet binnen twee weken na ontvangst van die kennisgeving van enig bezwaar heeft doen blijken.

    Zodanige opschriften en aankondigingen worden geacht hun tijdelijk karakter te hebben verloren, wanneer deze gedurende meer dan 9 weken op de onroerende zaak aanwezig zijn.

  • 3. Het geldt voorts niet voorzover de Woningwet, op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften, de Monumentenwet, de Provinciale landschapsverordening, de gemeentelijke Monumentenverordening of artikel 2.1.5.1 van toepassing is.

  • 4. Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      indien de reclame, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan redelijke eisen van welstand;

    • b.

      in het belang van de verkeersveiligheid;

    • c.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast - waaronder overlast door licht, lichtstraling of lichtsterkte begrepen - voor gebruikers van de in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

Artikel 4.7.3 Aanschrijving

Indien door een opschrift, aankondiging of afbeelding als bedoeld in het tweede lid van artikel 4.7.2, dan wel aangebracht voor een ander doel dan handelsreclame, de veiligheid van het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder voor de omgeving wordt veroorzaakt, is het college bevoegd de rechthebbende onderscheidenlijk de hoofdgebruiker van de onroerende zaak aan te schrijven tot het treffen van maatregelen ter voorkoming, ter beperking of ter opheffing van dit gevaar of deze hinder. Degene tot wie de aanschrijving is gericht, of diens rechtsopvolger, is verplicht deze aanschrijving op te volgen.

Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

Afdeling 1 Parkeerexcessen en beheersbepalingen betreffende het parkeren en vergunningverlening (z)

Artikel 5.1.1 Begripsomschrijvingen (z)

In deze afdeling wordt verstaan onder:

a.

wegen:

de weg, als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder b, van de Wegenverkeerswet 1994;

b.

voertuigen:

alle voertuigen met uitzondering van:

1. treinen en trams;

2. tweewielige fietsen en tweewielige bromfietsen;

3. invalidenvoertuigen in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

4. kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen, rolstoelen;

c.

parkeren:

het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen;

d.

parkeerapparatuur:

parkeermeters, parkeerautomaten met inbegrip van verzamelparkeerders en hetgeen naar maatschappelijke opvattingen onder parkeerapparatuur wordt verstaan;

e.

belanghebbenden-plaats:

de door het college aan belanghebbenden aangewezen gelegenheid tot het parkeren van voertuigen, die

1. is aangeduid met bord E9 uit bijlage I van het RVV 1990, dan wel

2. is gelegen binnen een zone aangeduid met bord E9 uit bijlage I van het RVV 1990 met het opschrift zone, voorzover deze plaats niet is uitgezonderd;

f.

belanghebbenden-vergunning:

een door het college op grond van deze verordening verleende vergunning, krachtens welke het is toegestaan een voertuig te parkeren op daartoe door het college aangewezen belanghebbendenplaatsen;

g.

parkeervergunning:

een door het college verleende vergunning, krachtens welke het is toegestaan een voertuig te parkeren op daartoe door het college aangewezen parkeerplaatsen zonder de parkeerapparatuur in werking te stellen;

h.

bezoekers-vergunning

een door het college verleende vergunning aan belanghebbendenvergunninghouders, met het uitsluitende doel deze vergunning aan te wenden voor bezoekers van belanghebbenden op belanghebbendenplaatsen;

i.

vergunninghouder:

de natuurlijke persoon of de rechtspersoon aan wie een belanghebbenden- dan wel een parkeervergunning is verleend;

j.

handelsreclame:

hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1, onderdeel K, van de Algemene plaatselijke verordening.

Artikel 5.1.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d. (z)

  • 1. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen, die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een dezer voertuigen; dan wel

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 2. Onder verhuren als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 3. Tot de voertuigen bedoeld in het eerste lid worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, zulks gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden;

    • b.

      voertuigen gebezigd voor persoonlijk gebruik van de in het eerste lid genoemde persoon.

  • 4. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.2.a Te koop aanbieden van voertuigen (z)

  • 1. Het is verboden op de weg een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen, indien de weg daardoor voor handelsdoeleinden wordt gebruikt.

  • 2. Het college kan ontheffing van dit verbod verlenen.

Artikel 5.1.3 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig, waarmede als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

Artikel 5.1.4 Voertuigwrakken

  • 1. Het is verboden een voertuigwrak op de weg te plaatsen of te hebben.

  • 2. Onder voertuigwrak wordt verstaan: een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover de Wet milieubeheer van toepassing is.

Artikel 5.1.5 Caravans e.d. (z)

  • 1. Het is verboden een woonwagen, kampeerwagen, caravan, camper, magazijnwagen, aanhangwagen, keetwagen of een ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd:

    • a.

      langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te plaatsen of te hebben;

    • b.

      op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar hun oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover de Provinciale caravan- en tentenverordening, het Provinciaal wegenreglement of de Provinciale landschapsverordening van toepassing is.

Artikel 5.1.6 Parkeren van reclamevoertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2. Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.7 Parkeren van grote voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren op een door het college aangewezen plaats, waar dit parkeren naar zijn oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter te parkeren op een door het college aangewezen weg, waar dit parkeren naar zijn oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 08.00 uur tot 18.00 uur.

  • 4. Het college kan van de in het eerste en tweede lid gestelde verboden ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.8 Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2. Dit verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 5.1.9 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

  • 1. Het is verboden een voertuig met stankverspreidende stoffen daar te parkeren waar bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen daarvan hinder of overlast kunnen ondervinden.

  • 2. Dit verbod geldt niet voorzover de Wet milieubeheer van toepassing is.

Artikel 5.1.10 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig, fiets of bromfiets te rijden door dan wel deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen of een van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing:

    • a.

      op wegen, zoals bedoeld in artikel 5.1.1, onder a;

    • b.

      op voertuigen die nodig zijn en gebruikt worden ter uitvoering van werkzaamheden door of vanwege de overheid;

    • c.

      op voertuigen, waarmede standplaats wordt of is ingenomen op terreinen die mede of uitsluitend voor dit doel zijn bestemd.

  • 3. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.11 Overlast van fiets of bromfiets

  • 1. Het college kan op de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, dan wel ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

  • 2. Het is verboden fietsen of bromfietsen, die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en in een verwaarloosde toestand verkeren, op de weg te laten staan.

Artikel 5.1.12 Aanwijzing plaatsen voor vergunninghouders (z)

  • 1. Het college kan weggedeelten aanwijzen die bestemd zijn voor het parkeren door houders van een belanghebbendenvergunning.

  • 2. Het college kan weggedeelten aanwijzen die bestemd zijn voor het parkeren door houders van een parkeervergunning.

  • 3. Het college kan de tijdstippen vaststellen waarop het parkeren aan de vergunninghouders is toegestaan.

Artikel 5.1.13 Vergunningverlening (z)

  • 1. Het college kan op een daartoe strekkend verzoek een vergunning verlenen voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen.

  • 2. Het college kan op een daartoe strekkend verzoek een vergunning verlenen voor het parkeren op parkeerplaatsen zonder de parkeerapparatuur in werking te stellen.

  • 3. Het college kan op een daartoe uitsluitend strekkend verzoek van de belanghebbenden, met uitzondering van bedrijven, bezoekersvergunningen verlenen aan bezoekers voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen.

    • a.

      De vergunningen, bedoeld in het eerste en derde lid, kunnen worden verleend aan de eigenaar of houder van een voertuig wanneer deze:

      • 1.

        woont in een gebied waar belanghebbendenplaatsen aanwezig zijn, dan wel

      • 2.

        een beroep of bedrijf uitoefent in een gebied waar belanghebbendenplaatsen aanwezig zijn en aantoont dat het in belang van diens beroeps- of bedrijfsuitoefening noodzakelijk is in dat gebied een voertuig te parkeren.

    • b.

      De vergunning, bedoeld in het tweede lid, kan worden verleend aan de eigenaar of houder van een voertuig wanneer deze:

      • 1.

        woont in een gebied waar parkeerapparatuur aanwezig is, dan wel

      • 2.

        een beroep of bedrijf uitoefent in een gebied waar parkeerapparatuur aanwezig is en aantoont dat het in het belang van diens beroeps- of bedrijfsuitoefening noodzakelijk is in dat gebied een voertuig te parkeren.

  • 5. Het college kan in bijzondere gevallen de vergunningen, bedoeld in het eerste, tweede lid en derde lid, ook verlenen aan eigenaren of houders van voertuigen die niet voldoen aan één van de in het vierde lid genoemde voorwaarden.

  • 6. Aan de vergunningen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, kunnen zowel beperkingen worden verbonden met betrekking tot de te gebruiken parkeerruimte als met betrekking tot de tijdstippen waarop de vergunning van kracht is.

  • 7. Aan de vergunning, bedoeld in het tweede lid, kunnen beperkingen worden verbonden met betrekking tot de categorieën van personen en bedrijven die in aanmerking komen voor een parkeervergunning.

  • 8. Het college kan aan de vergunningen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, ook andere voorschriften en beperkingen verbinden. Deze voorschriften en beperkingen mogen alleen strekken tot bescherming van het belang van een goede verdeling van de beschikbare parkeerruimte.

  • 9. Het college kan regels stellen met betrekking tot het aanvragen en verlenen van de vergunningen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid.

Artikel 5.1.14 Bijzondere bepalingen (z)

  • 1. Een belanghebbendenvergunning wordt voor ten hoogste één jaar verleend.

  • 2. Een parkeervergunning wordt verleend:

    • a.

      voor één dag (dagvergunning), dan wel

    • b.

      voor ten hoogste drie maanden.

  • 3. De bezoekersvergunningen worden per kwartaal, voor ten hoogste één jaar, verleend in combinatie met een belanghebbendenvergunning of aan belanghebbenden zonder belanghebbendenvergunning in het belanghebbendengebied.

  • 4. De vergunning bevat in ieder geval de volgende gegevens:

    • a.

      de periode waarvoor de vergunning geldt;

    • b.

      het gebied waarvoor de vergunning geldt, en

    • c.

      het kenteken van het voertuig waarvoor de vergunning is verleend.

  • 5. De parkeervergunning en belanghebbendenvergunning bevatten tevens de naam van de vergunninghouder.

  • 6. Per adres worden maximaal twee vergunningen verleend, zoals bedoeld in het eerste en tweede lid, onderdeel b.

Artikel 5.1.15 Intrekken of wijzigen (z)

  • 1. Het college kan de vergunningen, zoals genoemd in het eerste, tweede en derde lid van artikel 5.1.12, intrekken of wijzigen:

    • a.

      wanneer de vergunninghouder handelt in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften;

    • b.

      wanneer blijkt dat bij de aanvraag van de vergunning onjuiste gegevens zijn verstrekt;

    • c.

      wanneer er zich een wijziging voordoet in een van de omstandigheden die relevant waren voor het verlenen van de vergunning;

    • d.

      wanneer voor het betreffende gebied het stelsel van vergunningen komt te vervallen;

    • e.

      op verzoek van de vergunninghouder;

    • f.

      wanneer de vergunninghouder het gebied, waarvoor de vergunning is verleend, verlaat of het daar uitgeoefende beroep of bedrijf beëindigt, en

    • g.

      om redenen van openbaar belang.

  • 2. Een vergunning komt van rechtswege te vervallen:

    • a.

      bij overlijden van de vergunninghouder;

    • b.

      wanneer de vergunninghouder ophoudt eigenaar of houder te zijn van het voertuig, waarvoor de vergunning is aangevraagd.

Artikel 5.1.16 Ontoelaatbaar plaatsen van voorwerpen (z)

  • 1. Het is verboden om enig voorwerp, niet zijnde een voertuig, te plaatsen:

    • a.

      op een parkeerplaats;

    • b.

      op een belanghebbendenplaats;

    • c.

      tegen parkeerapparatuur.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder a en b van dit artikel.

Artikel 5.1.17 Parkeerverbod voertuigen (z)

  • 1. Het is verboden gedurende de tijden waarop het parkeren op een belanghebbendenplaats slechts aan houders van een belanghebbendenvergunning is toegestaan aldaar een voertuig te parkeren:

    • a.

      zonder geldige vergunning;

    • b.

      in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel.

Artikel 5.1.18 Bescherming parkeerapparatuur (z)

Het is verboden parkeerapparatuur op andere wijze of met andere middelen, dan wel met andere munten dan die welke in de kennisgeving op de parkeerapparatuur staan aangegeven, in werking te stellen.

Afdeling 2 Collecteren, venten, standplaatsen en snuffelmarkten

Artikel 5.2.1 Inzameling van geld of goederen

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.

  • 2. Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook worden gerekend geschreven of gedrukte stukken, dan wel bij het aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor een inzameling die in besloten kring gehouden wordt.

  • 4. Het college kan onder door hem te stellen voorschriften vrijstelling verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod voor inzamelingen die gehouden worden door daarbij aangewezen instellingen.

Artikel 5.2.2 Venten e.d.

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college in de uitoefening van de handel op of aan de weg of aan een openbaar water, aan een huis dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats goederen te koop aan te bieden, te verkopen of af te geven dan wel diensten aan te bieden.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet:

    • a.

      ten aanzien van het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten of gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet;

    • b.

      voor het aan de huizen van vaste afnemers afleveren van goederen door - of door huisgenoten of personeel van - hem die dit mede doet ter exploitatie van zijn winkel, bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;

    • c.

      voor het te koop aanbieden of verkopen van goederen op de plaats die is aangewezen voor het houden van een markt, zulks gedurende de tijden waarop die markt gehouden wordt;

    • d.

      voor het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen op een standplaats bedoeld in artikel 5.2.3.

  • 3. Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      in het belang van de openbare orde;

    • b.

      in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

    • c.

      in het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid;

    • d.

      wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel der gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning een redelijk verzorgingsniveau voor de consumenten ter plaatse in gevaar komt.

Artikel 5.2.3 Standplaatsen: uitstallingen op de weg (z)

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college op of aan de weg of aan een openbaar water dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats:

    • a.

      met een voertuig, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te hebben teneinde in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken, dan wel diensten aan te bieden;

    • b.

      anderszins goederen uit te stallen of uitgestald te hebben om deze te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken aan publiek.

  • 2. Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan, dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen of goederen worden of zijn uitgestald als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Het in het eerste lid, onder b, gestelde verbod geldt niet ten aanzien van het uitgestald hebben van gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten of gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. Alsdan geldt ook het in het tweede lid gestelde verbod niet.

  • 4. De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet op de plaats die is aangewezen voor het houden van een markt, zulks gedurende de tijden dat de markt gehouden wordt voor een evenement als bedoeld in artikel 2.2.1, of voor het organiseren van een markt als bedoeld in artikel 5.2.4.

  • 5. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover de Wet milieubeheer, de Woningwet, Wet beheer rijkswaterstaatwerken of het Provinciaal wegenreglement van toepassing is.

  • 6. Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      in het belang van de openbare orde;

    • b.

      in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

    • c.

      in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

    • d.

      in het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid;

    • e.

      wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel der gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt;

    • f.

      vanwege de strijd met een geldend bestemmingsplan.

    Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd indien verlening van de ontheffing ertoe zou leiden dat binnen een straal van 250 meter méér dan 5 standplaatsen zouden zijn gelegen, met dien verstande dat deze weigeringsgrond niet gehanteerd mag worden indien en voorzover de aanvrage is beperkt tot de dagen waarop een van die 5 standplaatsen niet wordt ingenomen.

  • 7. Het college houdt de beslissing op een aanvraag voor een standplaatsvergunning aan, indien de aanvraag tevens een. Wet milieubeheerplichtige activiteit betreft en indien geen toepassing kan worden gegeven aan het zesde lid, tot de dag waarop de beslissing over de Wet-milieubeheervergunningaanvraag is genomen.

Artikel 5.2.4 Snuffelmarkten e.d.

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester:

    • a.

      in of op een - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijk gebouw of plaats een markt te organiseren of toe te laten, waar ter plaatse aanwezige goederen worden verhandeld;

    • b.

      toe te laten, te bevorderen of er gelegenheid toe te geven, dat in of op een - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijk gebouw of plaats met een kraam, een tafel of enig ander dergelijk middel standplaats wordt of is ingenomen om goederen aan publiek aan te bieden, te verkopen of te verstrekken.

  • 2. Het verbod geldt niet voor ruimten die uitsluitend geheel en voortdurend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkel in de zin van de Winkeltijdenwet.

  • 3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd:

    • a.

      in het belang van de openbare orde;

    • b.

      in het belang van een krachtens de Gemeentewet ingestelde markt.

Afdeling 3 Openbaar water

Paragraaf 1 Algemene bepalingen

Artikel 5.3.1.1 Voorwerpen op, in of boven openbaar water (z)
  • 1. Het is in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden zonder vergunning van het college een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing op voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard.

  • 3. Het is verboden op, in of boven openbaar water voorwerpen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard te plaatsen, aan te brengen of te hebben, indien deze door hun omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water.

  • 4. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken,. de Provinciale vaarwegenverordening, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening van toepassing is.

Artikel 5.3.1.2 Het innemen van een ligplaats (z)
  • 1. Het college wijst gedeelten van openbaar water aan waar het is toegestaan met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen.

  • 2. Het is verboden om in openbaar water in de gemeente Zaanstad met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen anders dan op krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water.

  • 3. Het college kan aan het met een vaartuig innemen of hebben van een ligplaats dan wel aan het beschikbaar stellen van een ligplaats voor een vaartuig op openbare wateren welke krachtens het eerste lid zijn aangewezen:

    • a.

      nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;

    • b.

      beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.

    • c.

      beperkingen stellen aan de duur van een verblijf met een vaartuig ter plaatse van een ligplaats.

Artikel 5.3.1.2a Pleisterplaatsen (z)
  • 1. Het college kan gedeelten van openbaar water aanwijzen waar het alleen met pleziervaartuigen is toegestaan om een ligplaats in te nemen voor de duur van maximaal drie maal vierentwintig uur.

  • 2. Een krachtens het eerste lid aangewezen gedeelte van openbaar water wordt aangeduid met een bord met de tekst ‘Pleisterplaats max. 3 x 24 uur’.

  • 3. Het bepaalde in artikel 1.7 is niet van toepassing op het innemen van een ligplaats met een pleziervaartuig ter plaatse van een krachtens het eerste lid aangewezen gedeelte van openbaar water.

Artikel 5.3.1.3 Aanwijzingen ligplaats (z)
  • 1. Onverminderd het krachtens het eerste lid van artikel 5.3.1.2 en het krachtens artikel 5.3.1.2a bepaalde kan het college aan de rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente.

  • 2. De rechthebbende op een vaartuig is verplicht alle door of vanwege het college gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats op te volgen.

Artikel 5.3.1.4 Verbod innemen ligplaats (z)

Het is verboden een ligplaats in te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen in strijd met het krachtens de artikelen 5.3.1.2, 5.3.1.2a en 5.3.1.3 bepaalde.

Artikel 5.3.1.5 Beschadigen van waterstaatswerken
  • 1. Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van bij de gemeente in beheer zijnde vaarten, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatwerken, het Binnenvaartpolitiereglement of de Provinciale Vaarwegenverordening van toepassing is.

Artikel 5.3.1.6 Reddingsmiddelen

Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel, dan wel voor dadelijk gebruik ongeschikt te maken.

Artikel 5.3.1.7 Veiligheid op het water (z)
  • 1. Het is aan een ieder die zich als bader of zwemmer in het openbaar water ophoudt verboden zich zodanig te gedragen dat het scheepvaartverkeer daarvan hinder of gevaar kan ondervinden.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Provinciale Vaarwegenverordening van toepassing is.

Artikel 5.3.1.8 Overlast aan vaartuigen
  • 1. Het is verboden zonder redelijk doel zich vast te houden aan een vaartuig in openbaar water, daarop te klimmen of zich daarop of daarin te begeven of te bevinden.

  • 2. Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een vaartuig, liggend in of aan een openbaar water, los te maken.

Paragraaf 2 Bijzondere bepalingen met betrekking tot scheepvaart en havens (z)

Artikel 5.3.2.1 Werkingssfeer (z)

Het in deze paragraaf bepaalde is, met uitzondering van artikel 5.3.2.2, niet van toepassing op het Noordzeekanaal, alsmede in die gevallen waarin het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Provinciale vaarwegenverordening van toepassing is.

Artikel 5.3.2.2 Het nakomen van bevelen bij (dreigende) ordeverstoring (z)
  • 1. Hij aan wie bij ordeverstoring of dreigende ordeverstoring op openbaar water door een politieambtenaar het bevel gegeven wordt zich te verwijderen, is verplicht aan dit bevel onmiddellijk te voldoen en wel langs de weg of in de richting door die politieambtenaar aangewezen.

  • 2. De schipper of andere gebruiker van een vaartuig aan wie bij ordeverstoring of dreigende ordeverstoring op openbaar water door een politieambtenaar het bevel gegeven wordt zijn vaartuig te verwijderen, is verplicht aan dit bevel onmiddellijk te voldoen en wel langs de weg of in de richting door die politieambtenaar aangewezen.

Artikel 5.3.2.3 Rondvaart- en verhuurbedrijf (z)

Het is verboden zonder vergunning van het college:

  • a.

    een bedrijf tot het per vaartuig vervoeren van passagiers te exploiteren, indien een punt van afvaart binnen de gemeente is gelegen;

  • b.

    in openbaar water een bedrijf tot het verhuren van vaartuigen te exploiteren.

Artikel 5.3.2.4 Veren (z)

Onverminderd het bepaalde in de Verenwet ten aanzien van overzetveren is het zonder vergunning van het college verboden een al dan niet openbaar middel tot vervoer van personen te water, bestemd om de geregelde verbinding tussen bepaalde punten binnen de gemeente te onderhouden, in werking te brengen of te houden.

Artikel 5.3.2.5 Het besturen van vaartuigen onder invloed van alcoholhoudende dranken en/of andere stoffen (z)

Het is de gezagvoerder van een vaartuig verboden dit te besturen of te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijze moet weten dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de vaardigheid in het besturen kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.

Artikel 5.3.2.6 Het gebruiken van vaartuigen als opslagplaats of bedrijfsruimte (z)

Het is verboden zonder ontheffing van het college een in openbaar water liggend vaartuig als opslagplaats, bedrijfsruimte of voor handelsdoeleinden te gebruiken.

Artikel 5.3.2.7 Het breken van ijs (z)
  • 1. Het is verboden ijs in openbaar water te breken.

  • 2. Het in het eerste lid genoemde verbod geldt niet voor:

    • a.

      het losmaken van ijs rond vaartuigen;

    • b.

      hem, die handelt in opdracht of met ontheffing van het college.

Artikel 5.3.2.7.a Het opleggen van vaartuigen (z)
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een vaartuig langer dan twee maanden op te leggen.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder 'het opleggen van een vaartuig' verstaan: het tijdelijk of permanent uit de vaart nemen van een vaartuig.

Artikel 5.3.2.8 Baggeren (z)

Het is, behalve aan de daarvoor door het college aangewezen personen, verboden zonder vergunning van het college in openbaar water te baggeren of naar levenloze voorwerpen te vissen of te zoeken.

Artikel 5.3.2.9 Het bouwen, herstellen, droogzetten en slopen van vaartuigen (z)
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college in openbaar water vaartuigen te bouwen, te doen bouwen, te verbouwen of te doen verbouwen of daaraan herstellingen te verrichten of te doen verrichten. Dit verbod geldt niet voor het uitvoeren van noodreparaties.

  • 2. Het in het eerste lid genoemde verbod geldt niet voor kleine reparaties, die worden verricht door of in opdracht van de gezagvoerder van een vaartuig dat ligt op een plaats als bedoeld in artikel 5.3.1.2.

  • 3. Aan de gezagvoerder van een vaartuig kan het college de verplichting opleggen tot periodieke droogzetting van het vaartuig, zulks ten behoeve van een inspectie onder de waterlijn.

  • 4. Het is verboden drijvende vaartuigen te slopen of droog te zetten op andere dan door het college aangewezen plaatsen.

  • 5. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor openbaar water en/of ligplaatsen welk casu quo welke particulier eigendom is of zijn.

Artikel 5.3.2.10 Toegang tot openbare trappen en steigers (z)

Het is zonder ontheffing van het college verboden de toegang tot de in of aan de kademuren of andere oevers gebouwde openbare trappen of steigers te belemmeren of daarvan gebruik te maken, anders dan voor het in- of ontschepen van personen en voor langere tijd dan hiervoor nodig is.

Artikel 5.3.2.11 Bijzondere verplichtingen voor gezagvoerders van zeevaartuigen (z)

De gezagvoerder van een zeevaartuig is verplicht ten minste 24 uur voordat hij met een dergelijk vaartuig hetzij ligplaats zal gaan innemen hetzij zal gaan vertrekken aan het college en, desverlangd, aan de ambtenaren genoemd in artikel 6.2, opgave te verstrekken van de door het college vastgestelde gegevens.

Paragraaf 3 Bijzondere bepalingen met betrekking tot woonschepen (z)

Artikel 5.3.3.1 Ligplaatsvergunning woonschepen (z)
  • 1. Het innemen van een ligplaats met een woonschip op krachtens artikel 5.3.1.2, eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water is slechts toegestaan indien daartoe door het college een ligplaatsvergunning is verleend. Een ligplaatsvergunning is persoons-, ligplaats- en scheepsgebonden.

  • 2. Een ligplaatsvergunning kan onder meer worden geweigerd indien:

    • a.

      voor de ligplaats al een vergunning is verleend;

    • b.

      het woonschip, de afmetingen als bedoeld in artikel 5.3.3.2 overschrijdt;

    • c.

      het woonschip, de maximale afmetingen toegestaan op basis van een ter plaatse van de ligplaats geldend bestemmingsplan overschrijdt;

    • d.

      niet wordt voldaan aan de veiligheids- en inrichtingseisen als genoemd in artikel 5.3.3.3;

    • e.

      het woonschip naar het oordeel van het college een ontsierend uiterlijk heeft;

    • f.

      het woonschip een belemmering kan veroorzaken aan het verkeer te water of te land;

    • g.

      het niet aannemelijk is dat de aanvrager binnen 12 weken na het verlenen van een ligplaatsvergunning met het woonschip de plaats waarvoor de ligplaatsvergunning is aangevraagd, kan innemen.

  • 3. Het is verboden, zonder ontheffing van het college bedrijfsmatige activiteiten op een woonschip uit te oefenen.

Artikel 5.3.3.2 De afmetingen van woonschepen (z)
  • 1. Het is verboden in openbaar water ligplaatsen in te nemen of te hebben met een woonschip waarvan de afmetingen, inbegrepen aanbehoren, groter zijn dan:

    • a.

      in de lengte 20 meter;

    • b.

      in de breedte 6,50 meter;

    • c.

      in de hoogte 5 meter boven de waterlijn;

    • d.

      in de diepte 2 meter onder de waterlijn;

    een en ander voor zover de plaatselijke omstandigheden van de ligplaats deze afmetingen mogelijk maken.

  • 2. Het college kan ontheffing van het in het eerste lid onder a. en b. bepaalde verlenen tot ten hoogste 25 respectievelijk 6,875 meter.

  • 3. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid bepaalde tot de maximale afmetingen toegestaan op basis van een ter plaatse van een ligplaats geldend bestemmingsplan indien deze afmetingen de in het eerste lid genoemde afmetingen overschrijden.

Artikel 5.3.3.3 Veiligheids- en inrichtingseisen (z)
  • 1. In het kader van de veiligheid, de gezondheid en het milieu dient het woonvaartuig te voldoen aan de navolgende eisen:

    • a.

      het woonschip dient op deugdelijke wijze en uitsluitend aan de daartoe bestemde afmeermiddelen te worden afgemeerd;

    • b.

      het woonschip dient op deugdelijke wijze vanaf de wal bereikbaar te zijn, waarbij een eventueel toe te passen loopplank ten minste 0,60 meter breed dient te zijn;

    • c.

      het woonschip dient lekvrij en waterdicht te zijn;

    • d.

      het casco dient te voldoen aan de eisen zoals gesteld in de artikelen 2.01 en 2.02, leden 1 en 2, van hoofdstuk 2 van bijlage II van het Binnenschepenbesluit;

    • e.

      de opbouw dient te beschikken over voldoende sterkte, stijfheid en stabiliteit, waarvan moet blijken uit een berekening, uit te voeren overeenkomstig de in het Bouwbesluit gestelde voorschriften;

    • f.

      de afstand tussen de brandbare delen van twee naast of achter elkaar liggende woonschepen dient ten minste 5 meter te bedragen;

    • g.

      rondom het bewoonde deel van het woonvaartuig dient een vluchtmogelijkheid van voldoende afmetingen aanwezig te zijn;

    • h.

      een woonschip, waarvan het drijvende deel bestaat uit een stalen casco, dient tenminste eenmaal per zeven jaren bij een scheepswerf op het droge gezet te worden voor inspectie en onderhoud, terwijl van de inspectie en het onderhoud een rapport opgemaakt dient te worden waarvan binnen 14 dagen na de inspectie en het onderhoud een kopie aan door het college aangewezen ambtenaren moet worden afgegeven:

    • i.

      indien het woonschip op een afstand van 40 meter of minder van een gemeentelijk riool ligt, moet het woonvaartuig voor wat betreft de vuilwater- annex rioolafvoer door middel van een flexibele verbinding op dat gemeentelijk riool worden aangesloten;

    • j.

      indien het woonschip op een afstand van meer dan 40 meter van een gemeentelijk riool ligt, dient het woonschip vanaf 1 januari 2004 voorzien te zijn van een septictank, waarop de vuilwater –annex rioolafvoer moet worden aangesloten.

    • k.

      Een woonschip dient te worden aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding tenzij het woonschip is voorzien van een of meer drinkwatertanks met een gezamenlijke inhoud van tenminste 250 Liter.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid 1 onder f. indien er wat brandveiligheid betreft wordt voorzien in tenminste één van de volgende twee oplossingen:

    • a.

      de wanden welke grenzen aan naastliggende woonschepen voldoen aan de volgende eisen:

      • 1.

        in deze wanden aanwezige deur- en raamconstructies en mogelijke doorvoeringen dienen een brandwerendheid van 30 minuten te bezitten conform de NEN norm 6068.

      • 2.

        in de aan naastliggende woonschepen grenzende wanden mogen zich geen draaiende delen bevinden anders dan zelfsluitende deuren.

      • 3.

        de wanden welke grenzen aan naastliggende woonschepen dienen een brandvoortplantingsklasse van 2 of minder te bezitten conform de NEN norm 6064.

    • b.

      het woonschip is voorzien van een sprinklerinstallatie die is uitgevoerd conform het gestelde in Bijlage A en het programma van eisen, beide deel uit makend van hoofdstuk 6 van het boekwerk ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), eerste druk september 2002.

    Bij het verlenen van de ontheffing wordt rekening gehouden met de minimale afstand opgenomen in het ter plaatse van de ligplaats geldend bestemmingsplan.

  • 3. Een verzoek om ontheffing van het bepaalde in het eerste lid 1 onder f. dient te worden vergezeld van een rapport opgesteld door een deskundige op het gebied van brandpreventie waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de in lid 2 gestelde eisen.

  • 4. De beoordeling van een rapport als bedoeld in lid 3wordt opgedragen aan de regionale brandweer Zaanstreek-Waterland. Het college verleent de in lid 2 bedoelde ontheffing pas nadat de regionale brandweer Zaanstreek-Waterland tot het oordeel is gekomen dat er wordt voorzien in gelijkwaardige oplossing.

  • 5. Met betrekking tot het in het eerste tot en met vierde lid bepaalde kan het college nadere regels stellen.

Artikel 5.3.3.4 Bouwen en verbouwen (z)
  • 1. In zoverre in afwijking van het in artikel 5.3.2.9 bepaalde is het de rechthebbende op een ligplaats verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouder:

    • a.

      een woonschip te bouwen (oprichtingsvergunning), te verbouwen of te vergroten (wijzigingsvergunning);

    • b.

      een vaartuig tot woonschip op te bouwen dan wel tot woonschip te verbouwen.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet indien er sprake is van kleine reparaties, behorende tot het normale onderhoud, of van inwendige verbouwingen.

Artikel 5.3.3.5 Ontsierende woonvaartuigen (z)

Het is verboden woonschepen, die naar het oordeel van het college een ontsierend uiterlijk hebben, in openbaar water te hebben of te houden.

Paragraaf 4 Ontvangstvoorzieningen voor olie van zeevaartuigen (z)

Artikel 5.3.4.1 Begripsomschrijvingen (z)

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt verstaan onder:

a.

olie:

1. minerale olie in elke vorm, daaronder begrepen ruwe olie, stookolie, oliedrab, olieafval en geraffineerde producten, andere dan die petrochemische producten die zijn begrepen onder de bepalingen van bijlage II behorende bij het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen;

2. elk mengsel dat olie bevat in elk gehalte;

b.

zeevaartuigen:

hetgeen artikel 1.1, onderdeel F, van deze verordening onder vaartuigen verstaat, mits deze vaartuigen op zee worden gebruikt.

Artikel 5.3.4.2 Aanwijzing van bedrijven met ontvangstvoorzieningen (z)
  • 1. Mede ter uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de Wet voorkoming verontreiniging door schepen wijst het college één of meer bedrijven aan voor het in ontvangst nemen van olie, rechtstreeks afkomstig van zeevaartuigen die daadwerkelijk van de havens van Zaanstad gebruik maken.

  • 2. De aanwijzing geschiedt met inachtneming van evenredigheid tussen het verwachte aanbod van olie enerzijds en de ontvangstmogelijkheden binnen de gemeente anderzijds, zonder dat onnodig oponthoud aan zeevaartuigen bij de afgifte van die olie wordt veroorzaakt.

  • 3. Voor aanwijzing komen in aanmerking:

    • a.

      bedrijven met los- en laadplaatsen en bedrijven met scheepsreparatiewerven in de gemeente die een ontvangstvoorziening voor olie hebben of moeten hebben en in het bezit zijn van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer voor de inname van olie, met dien verstande dat de aanwijzing uitsluitend zal gelden voor olie van díe zeevaartuigen die van de betreffende los- en laadplaatsen of scheepsreparatiewerven gebruik maken;

    • b.

      bedrijven die zich uitsluitend of in hoofdzaak bezighouden met het inzamelen, bewerken, verwerken of vernietigen van olie in een vaste inrichting aan de wal en die tevens in het bezit zijn van een daarvoor geldende vergunning op grond van de Wet milieubeheer;

    • c.

      bedrijven, niet beschikkende over een vaste inrichting zoals bedoeld onder b, die wel in het bezit zijn van een voor het inzamelen en afleveren geldende vergunning op grond van de Wet milieubeheer en die ingevolge de hem verleende vergunning of krachtens overeenkomst verplicht zijn tot aflevering van olie aan een bedrijf zoals bedoeld onder b.

Artikel 5.3.4.3 Geldigheidsduur van de aanwijzing; beperkingen en voorschriften (z)
  • 1. Een aanwijzing geschiedt voor de duur van ten hoogste vijf jaren.

  • 2. Aan een aanwijzing kunnen beperkingen en voorschriften worden verbonden die onder meer betrekking kunnen hebben op:

    • a.

      de ontvangstvoorzieningen waarover het bedrijf beschikt en de veranderingen daarvan;

    • b.

      de mate van beschikbaarheid voor en de verplichting tot het in ontvangst nemen van olie;

    • c.

      het mededelen van het tarief voor de kosten die in rekening worden gebracht aan zeevaartuigen die olie afgeven;

    • d.

      het melden van het in ontvangst nemen van olie en het verstrekken van gegevens daaromtrent, alsmede

    • e.

      op het gebied waarbinnen de olie in ontvangst genomen mag en/of moet worden.

  • 3. Het college kan de duur van een aanwijzing telkens voor de duur van ten hoogste vijf jaren verlengen, zo nodig met gewijzigde beperkingen en voorschriften.

  • 4. Het college kan een aanwijzing intrekken, indien:

    • a.

      een reden waarom zij heeft plaatsgevonden is vervallen;

    • b.

      een beperking of voorschrift niet wordt nageleefd, dan wel

    • c.

      zich na de aanwijzing zodanige feiten of omstandigheden voordoen dat, indien deze ten tijde van de aanwijzing bekend waren, de aanwijzing niet of niet in die vorm zou hebben plaatsgevonden.

Artikel 5.3.4.4 Bekendmaking inzake ontvangst van olie (z)

Het college maakt bekend:

  • a.

    welke bedrijven zijn aangewezen;

  • b.

    over welke ontvangstvoorzieningen die bedrijven beschikken en de veranderingen van die ontvangstvoorzieningen;

  • c.

    de mate van beschikbaarheid voor het in ontvangst nemen van olie;

  • d.

    de tarieven voor de aan zeevaartuigen die olie afgeven in rekening te brengen kosten en de wijzigingen van die tarieven;

  • e.

    de duur van de aanwijzing en de verlenging daarvan, alsmede

  • f.

    de intrekking van een aanwijzing.

Artikel 5.3.4.5 Melding van afgifte van olie (z)
  • 1. De gezagvoerder van een zeevaartuig dat olie aan boord heeft, zorgt ervoor dat zijn voornemen tot afgifte van olie wordt gemeld aan een door het college aan te wijzen ambtenaar en wel - behoudens bijzondere omstandigheden - ten minste 24 uren voordat met de afgifte een aanvang wordt gemaakt.

  • 2. Bij de melding wordt tevens medegedeeld de hoeveelheid af te geven olie en aan welk aangewezen bedrijf de afgifte zal geschieden.

  • 3. De gezagvoerder zorgt ervoor dat de afgifte op veilige wijze plaatsvindt.

Afdeling 4 Crossterreinen en gemotoriseerd verkeer en ruiterverkeer in natuurgebieden

Artikel 5.4.1 Crossterreinen

  • 1. Het is verboden op enig terrein, geen weg zijnde, met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onderdeel z, en een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onderdeel i, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 een wedstrijd dan wel, ter voorbereiding van een wedstrijd, een trainings- of proefrit te houden of te doen houden dan wel daaraan deel te nemen, dan wel een motorvoertuig of een bromfiets met het kennelijke doel daartoe aanwezig te hebben.

  • 2. Het college kan terreinen aanwijzen waarvoor het verbod niet van toepassing is. Het kan daarbij regels stellen voor het gebruik van deze terreinen:

    • a.

      in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

    • b.

      in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en ter bescherming van andere milieuwaarden;

    • c.

      in het belang van de veiligheid van de deelnemers van de in het eerste lid bedoelde wedstrijden en ritten of van het publiek.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover de Wet milieubeheer of het Besluit geluidsproductie sportmotoren van toepassing is.

Artikel 5.4.2 Beperking verkeer in natuurgebieden (z)

  • 1. Het is verboden voor publiek toegankelijke natuurgebieden, parken, plantsoenen of voor recreatief gebruik beschikbare terreinen te rijden of zich te bevinden met een motorvoertuig als bedoeld in artikel 1, onder z, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, een bromfiets als bedoeld in artikel 1, onder i, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of met een fiets of een paard.

  • 2. Het college kan terreinen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is. Het kan daarbij regels stellen ten aanzien van het gebruik van deze terreinen:

    • in het belang van voorkomen van overlast;

    • in het belang van de bescherming van natuur- of milieuwaarden;

    • in het belang van de veiligheid van het publiek.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor bestuurders van motorvoertuigen en bromfietsen en voor fietsers of berijders van paarden:

    • ten dienste van politie, brandweer en geneeskundige hulpverlening en van andere krachtens artikel 29, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 door de minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen hulpverleningsdiensten;

    • die worden gebruikt in verband met beheer, onderhoud of exploitatie van de door het college aangewezen plaatsen;

    • die worden gebruikt in verband met werken die krachtens wettelijk voorschrift moeten worden uitgevoerd;

    • van de zakelijke gerechtigden en huurders en pachters van percelen gelegen binnen de door het college aangewezen plaatsen;

    • voor het verkeer ten behoeve van bezoek en van de verzorging van de onder d bedoelde personen.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt voorts niet:

    • op wegen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1990.;

    • binnen de bij of krachtens de Provinciale verordening 'Stiltegebieden' aangewezen stiltegebieden, ten aanzien van motorrijtuigen die bij of krachtens die verordening zijn aangewezen als 'toestel'.

  • 5. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Afdeling 5 Verbod vuur te stoken

Artikel 5.5.1 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

  • 1. Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

  • 2. Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

  • 3. De ontheffing kan worden geweigerd:

    • in het belang van de openbare orde en veiligheid;

    • ter bescherming van de woon- en leefomgeving;

    • ter bescherming van de flora en de fauna.

  • 4. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover:

    • op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn;

    • de provinciale milieuverordening hierover een regeling bevat;

    • artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, Wetboek van strafrecht van toepa ssing is, of

    • het betreft verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke, sfeervuren zoals terrashaarden, vuurkorven en dergelijke of vuur voor koken, bakken en braden, indien dat geen gevaar, overlast of hinder oplevert voor de omgeving.

Afdeling 6 Verstrooiing van as

Artikel 5.6.1 Begripsomschrijving

In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de Lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.

Artikel 5.6.2 Verboden plaatsen (z)

  • 1. Incidentele asverstrooiing is verboden:

    • verharde delen van de weg;

    • op crematoriumterreinen en gemeentelijke begraafplaatsen, anders dan op of in een graf, met toestemming van de rechthebbende op dat graf;

    • op speelweiden en (kinder)speelplaatsen; en

    • boven en in de directe omgeving van delen van openbaar water die frequent als zwemwater in gebruik zijn.

  • 2. Het college kan een besluit nemen waarin voor een bepaalde termijn wordt verboden dat op andere plaatsen dan genoemd in het eerste lid asverstrooiing plaatsvindt.

  • 3. Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorgdraagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod uit het eerste lid, behoudens de gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen.

Artikel 5.6.3 Hinder of overlast

Incidentele asverstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.

Hoofdstuk 6 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1 Strafbepaling (z)

Behoudens het bepaalde in de Wet economische delicten wordt overtreding van de artikelen van deze verordening en de op grond van artikel 1.4 daarbij gegeven voorschriften en beperkingen gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Artikel 6.2 Toezichthouders (z)

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast: de politieambtenaren van de Regiopolitie Zaanstreek-Waterland, voor zover zij werkzaam zijn binnen een territoriaal onderdeel dat een deel van de gemeente Zaanstad omvat, voorts, de ambtenaren van het team Straattoezicht van de afdeling Handhaving van de dienst Wijken, de ambtenaren van de afdeling Havens en Vaarwegen van de dienst Wijken en de ambtenaren van de afdeling Belastingen & Burgerzaken van de dienst Publiek, ieder voorzover het zaken betreft welke aan zijn toezicht zijn toevertrouwd.

  • 2. Voorts zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Artikel 6.3 Binnentreden woningen

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding (z)

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na het verstrijken van zes weken na de datum van uitgifte van het Gemeenteblad waarin zij is geplaatst.

  • 2. Het college kan bepalen dat door hen aan te wijzen artikelen casu quo gedeelten van deze verordening op andere tijdstippen dan het in lid 1 genoemde tijdstip, mits gelegen na de bekendmaking, in werking treden. Voorzover de in lid 2 genoemde verordeningen onderwerpen betreffen die geregeld worden in de aangewezen artikelen casu quo gedeelten houden die verordeningen in zoverre op te gelden op die andere tijdstippen.

Artikel 6.5 Overgangsbepaling (z)

  • 1. Vergunningen en ontheffingen - hoe ook genaamd - verleend krachtens verordeningen bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, blijven - indien en voorzover het gebod of verbod waarop de vergunning of ontheffing betrekking heeft ook vervat is in deze verordening - van kracht tot de termijn waarvoor zij werden verleend, is verstreken of totdat zij worden ingetrokken.

  • 2. Voorschriften en beperkingen opgelegd krachtens verordeningen bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, blijven - indien en voorzover de bepalingen ingevolge welke deze voorschriften en beperkingen zijn opgelegd ook zijn vervat in deze verordening - van kracht tot de termijn waarvoor zij zijn opgelegd, is verstreken of totdat zij worden ingetrokken.

  • 3. Vergunningen en ontheffingen bedoeld in het eerste lid en voorschriften en beperkingen bedoeld in het tweede lid, worden geacht vergunningen, ontheffingen, voorschriften en beperkingen in de zin van deze verordening te zijn.

  • 4. Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een vergunning of ontheffing op grond van een verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, is ingediend en voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening nog niet op die aanvrage is beslist, wordt daarop de overeenkomstige bepaling van de onderhavige verordening toegepast.

  • 5. Op een aanhangig bezwaarschrift betreffende een vergunning of ontheffing, bedoeld in het eerste lid, dan wel een voorschrift of beperking, bedoeld in het tweede lid, dat voor of na het tijdstip bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, is ingekomen binnen de voordien geldende termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, wordt beslist met toepassing van de verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid.

  • 6. In afwijking van het in het eerste lid bepaalde, blijft een vergunning of ontheffing - hoe ook genaamd - van kracht, totdat onherroepelijk is beslist op een aanvraag voor een, krachtens een in deze verordening overeenkomstig opgenomen gebod of verbod vereiste vergunning of ontheffing, indien deze aanvraag ten minste acht weken voor afloop van de in het eerste lid genoemde termijn bij het bevoegde bestuursorgaan is ingediend.

  • 7. Gebods- of verbodsbepalingen waarvoor een vergunning of ontheffing vereist is krachtens deze verordening en niet voorkomend in een verordening als bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, zijn niet van toepassing:

    • a.

      gedurende twaalf weken na het in werking treden van deze verordening;

    • b.

      ook na de onder a bepaalde termijn, voorzover degene die de vergunning of ontheffing nodig heeft, binnen deze termijn een aanvraag heeft ingediend, totdat onherroepelijk op deze aanvraag is beslist.

  • 8. De intrekking van de verordeningen bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, heeft geen gevolgen voor de geldigheid van op basis van die verordeningen genomen nadere regels en aanwijzingsbesluiten, indien en voorzover de rechtsgrond waarop de nadere regels en aanwijzingsbesluiten zijn gebaseerd ook vervat is in de onderhavige verordening en voorzover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken.

Artikel 6.6 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald onder de titel Algemene plaatselijke verordening.

Ondertekening

voorzitter

w.g.

J. Bruinsma-Kleijwegt

secretaris

w.g.

drs J.C. de Wildt