Regeling vervallen per 01-03-2006

Verordening toeslagen en verlagingen 2005

Geldend van 15-03-2006 t/m 28-02-2006 met terugwerkende kracht vanaf 01-03-2006

Intitulé

Verordening toeslagen en verlagingen 2005

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      gehuwdennorm: de norm als bedoeld in artikel 21, onderdeel c van de wet;

    • c.

      een ander: de alleenstaande, de gehuwden of de als partners geregistreerde tezamen en de alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen tot 18 jaar.

Artikel 2 Leeftijdsbepaling en individualisering

  • 1. Deze verordening is van toepassing op uitkeringsgerechtigden van 21 tot 65 jaar.

  • 2. In het geval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening alleen als beide echtgenoten/partners 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar zijn.

  • 3. De bepalingen in hoofdstuk 2 en 3 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen of het verlagen van de toeslag

Artikel 3 Toeslagen

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm als in de woning van de alleenstaande en alleenstaande ouder geen ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm als in de woning van de alleenstaande en alleenstaande ouder een ander zijn hoofdverblijf heeft.

  • 3. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid van de wet bedraagt 0 procent van de gehuwdennorm als in de woning van de alleenstaande en alleenstaande ouder twee of meer anderen hun hoofdverblijf hebben.

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel worden de volgende personen niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

    • a.

      bij ouders inwonende alleenstaanden van 18 jaar tot 21 jaar met een inkomen van ten hoogste de norm als bedoeld in artikel 20, lid 1, onder a van de wet;

    • b.

      bij ouders inwonende alleenstaanden met studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 met daarnaast een inkomen van ten hoogste de norm als bedoeld in artikel 20, lid 1, onder a van de wet;

    • c.

      bij ouders inwonende alleenstaanden met een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten met daarnaast een inkomen van ten hoogste de norm als bedoeld in artikel 20, lid 1, onder a van de wet.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm en/ of toeslag

Artikel 4 Verlaging van de gehuwdennorm

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 10 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden indien tevens een ander zijn hoofdverblijf heeft in de woning.

  • 2. Het vierde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Verlaging in verband met de woonsituatie

De verlaging als bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

  • 1.

    20 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor uitkeringsgerechtigde geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;

  • 2.

    10 procent van de gehuwdennorm indien geen woning bewoond wordt.

Artikel 6 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

De verlaging als bedoeld in artikel 29 van de wet bedraagt:

  • 1.

    20 procent van de gehuwdennorm indien het een uitkeringsgerechtigde van 21 jaar betreft;

  • 2.

    10 procent van de gehuwdennorm indien het een uitkeringsgerechtigde van 22 jaar betreft.

Artikel 7 Anti cumulatiebeding

  • 1. Een combinatie van verlagingen op een te verstrekken toeslag kan niet meer bedragen 20% van de gehuwdennorm.

  • 2. Een combinatie van verlagingen op de bijstandsnorm voor gehuwden kan niet meer bedragen dan 20% van de gehuwdennorm.

Hoofdstuk 4 Overgangsregeling

Artikel 8 Overgangsbepaling

  • 1. Artikel 3, lid 4 van deze verordening treedt in werking met ingang van 1 september 2005, indien de uitkeringsgerechtigde voor 1 december 2004 reeds algemene bijstand ontving.

  • 2. Artikel 5, lid 1 van deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2006, indien de uitkeringsgerechtigde voor 1 december 2004 reeds algemene bijstand ontving.

  • 3. Artikel 6 treedt in werking op 1 december 2004, als het recht op algemene bijstand is ontstaan op of na 1 december 2004.

  • 4. De overgangsbepalingen in de voorgaande leden vervallen, indien:

    • a.

      het recht op algemene bijstand gedurende een aaneengesloten periode van 30 dagen onderbroken is geweest;

    • b.

      een wijziging van omstandigheden van de persoon of het gezin optreedt of is opgetreden die op grond van de wet of deze verordening tot toepassing van een andere bijstandsnorm of toeslag dient te leiden en burgemeester en wethouders in het betreffende geval een nieuw besluit inzake de verlening van algemene bijstand hebben getroffen.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 9 Hardheidsclausule

In geval de toepassing van deze verordening leidt tot een klaarblijkelijke hardheid, kan het college van één of meer bepalingen uit deze verordening afwijken.

Artikel 10 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders

Artikel 11 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 december 2005 en werkt terug tot en met 1 december 2004. Bij de inwerkingtreding van deze verordening wordt de Verordening toeslagen en verlagingen bijstand gemeente Zaanstad 2004, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 1 juli 2004 ingetrokken.

Artikel 12 Bekendmaking

Deze verordening zal worden bekengemaakt door het plaatsen van de verordening in het Gemeenteblad. Tevens zal de tekst van de verordening worden geplaatst op de website van de gemeente.

Artikel 13 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening toeslagen en verlagingen 2005”

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 22 december 2005

voorzitter
griffier

TOELICHTING, ALGEMEEN EN ARTIKELSGEWIJS

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

De begrippen in deze verordening hebben dezelfde betekenis als in de WWB. Hierop zijn twee uitzonderingen: de gehuwdennorm en het begrip “een ander”.

De gehuwdennorm wordt in deze verordening apart gedefinieerd, omdat de toeslag wordt gerelateerd als een percentage van de gehuwdennorm.

Het begrip “een ander” houdt verband met één of meer andere personen in dezelfde woning.

Artikel 2 Leeftijdsbepaling en individualisering

In deze verordening worden de toeslagen vastgelegd voor personen in de leeftijd van 21 tot 65 jaar. Voor personen jonger dan 21 jaar en voor personen van 65 jaar of ouder geldt een eigen normensystematiek. Deze systematiek voorziet ook in de situaties, waarbij bij partners één van hen nog niet de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt of reeds de 65 jarige leeftijd heeft bereikt.

Artikel 18 van de wet geeft het college de bevoegdheid om de bijstand op grond van individuele omstandigheden af te stemmen. Los daarvan regelt deze verordening de op de bijstand te verlenen toeslag en eventuele verlagingen.

Hoofdstuk 2 Criteria voor het verhogen of het verlagen van de toeslag

Artikel 3 Toeslagen

Ingeval in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden (bijvoorbeeld huur en stookkosten). Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigde zelf.

Zolang er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding moet er echter van worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. In de toeslagenverordening is daarom gekozen voor een toeslag van 10 procent van de gehuwdennorm in het geval een ander in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Als nog een ander zijn hoofdverblijf in de woning heeft kunnen de kosten nog meer gedeeld worden en is ervoor gekozen de toeslag op 0 procent vast te stellen.

In het vierde lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als een ander met wie de kosten gedeeld kunnen worden. Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de WSF 2000 en Wtos aan thuiswonende studenten reeds een lager bedrag wordt verstrekt. Voor bij de ouder inwonende alleenstaanden van 18 tot en met 20 jaar met een eigen inkomen, niet zijnde WSF 2000 en Wtos, geldt dat geen verlaging plaatsvindt indien dit inkomen lager is dan het bedrag genoemd in artikel 20 lid 1 onder a van de wet. Een inkomen boven dit bedrag leidt in dat geval wel tot een verlaging van de toeslag van de ouder.

Voor bij de ouder inwonende studerende alleenstaanden met WSF 2000 of Wtos geldt geen verlaging van de toeslag als zij naast hun inkomen uit WSF 2000 of Wtos een ander inkomen hebben tot maximaal het bedrag genoemd in artikel 20 lid 1 onder a van de wet. Een inkomen boven dit bedrag leidt in dat geval wel tot een verlaging van de toeslag van de ouder.

Voor de beoordeling of een kind met inkomsten op grond van artikel 3, lid 4 van deze verordening als medebewoner moet worden aangemerkt, wordt de in artikel 20, lid 1, onder a van de wet genoemde norm gehanteerd. De onder dit lid genoemde norm is inclusief vakantietoeslag. Voor een praktische toepassing wordt het inkomen van het kind exclusief vakantiegeld verhoogd met het percentage vakantietoeslag, zoals genoemd in artikel 19, lid 3 van de van de wet.

Aangezien betreffende kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de alleenstaande of alleenstaande ouder om zodanige inlichtingen te verstrekken dat kan worden vastgesteld of de onderdelen a, b of c van toepassing zijn.

Hoofdstuk 3 Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm en/ of toeslag

Artikel 4 Verlaging van de gehuwdennorm

In de gehuwdennorm is reeds rekening gehouden met het feit dat beide echtgenoten de kosten van hun huishouden volledig kunnen delen met elkaar. Indien in de woning nog een ander zijn hoofdverblijf heeft, kunnen de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan nog verder gedeeld worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden zelf. Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm, ongeacht het aantal anderen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft.

In het tweede lid wordt geregeld dat kinderen die niet (meer) in de norm begrepen zijn, maar die tevens in omstandigheden verkeren waardoor het niet aannemelijk is, dat zij kunnen bijdragen in de kosten van het huishouden, niet meetellen als personen die in de woning hun hoofdverblijf hebben. Daarbij is nadrukkelijk overwogen dat in de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) en Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) aan thuiswonende studenten reeds een lager bedrag wordt verstrekt.

Voor bij de ouders inwonende alleenstaanden van 18 tot en met 20 jaar met een eigen inkomen, niet zijnde WSF 2000 en Wtos, geldt dat geen verlaging plaatsvindt indien dit inkomen lager is dan het bedrag genoemd in artikel 20, lid 1, onder a van de wet. Een inkomen boven dit bedrag leidt in dat tot een verlaging van de basisnorm van de ouders.

Voor bij de ouders inwonende studerende alleenstaanden met WSF 2000 of Wtos geldt geen verlaging van de toeslag als zij naast hun inkomen uit WSF 2000 of Wtos een ander inkomen hebben tot maximaal het bedrag genoemd in artikel 20, lid 1, onder a van de wet. Een inkomen boven dit bedrag leidt in dat geval wel tot een verlaging van de basisnorm van de ouders.

Voor de beoordeling of een kind met inkomsten op grond van artikel 3 lid 4 van deze verordening als medebewoner moet worden aangemerkt, wordt de in artikel 20, lid 1, onder a van de wet genoemde norm gehanteerd. De onder dit lid genoemde norm is inclusief vakantietoeslag. Voor een praktische toepassing wordt het inkomen van het kind exclusief vakantiegeld verhoogd met het percentage vakantietoeslag, zoals genoemd in artikel 19, lid 3 van de van de wet.

Aangezien de in het tweede lid bedoelde kinderen niet in de bijstand begrepen zijn, is het aan de ouders om zodanige inlichtingen te verstrekken, dat kan worden vastgesteld of de onderdelen a, b of c van toepassing zijn.

Artikel 5 Verlaging in verband met de woonsituatie

Artikel 27 van de wet geeft het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen voor zover de uitkeringsgerechtigde lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft door zijn woonsituatie. Artikel 27 van de wet is aanvullend bedoeld op de artikelen 25 en 26 van de wet. Ten opzichte van artikel 35, lid 1 Abw is artikel 27 van de wet ruimer. Artikel 35, lid 1 Abw voorzag enkel in een verlaging in het geval aan de door uitkeringsgerechtigde bewoonde woning geen woonkosten verbonden waren. Blijkens de toelichting op 27 van de wet is de verruiming bedoeld om ook ingeval er helemaal geen woning wordt bewoond, een verlaging te kunnen te kunnen toepassen.

In dit artikel is onder a een verlaging opgenomen voor de situatie dat aan de woning voor uitkeringsgerechtigde geen kosten van huur of hypotheekkosten zijn verbonden. Dit laat onverlet de toepassing van artikel 18, lid 1 van de wet gegeven bevoegdheid open om de bijstand af te stemmen op de overige individuele omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. Bijvoorbeeld als sprake is van een situatie waarbij de uitkeringsgerechtigde uitzonderlijk lage kosten van het bestaan heeft.

In onderdeel b wordt de verlaging ingeval er door uitkeringsgerechtigde in het geheel geen woning wordt bewoond vastgesteld op 10 procent van de gehuwdennorm. Dit is in overeenstemming met de toelichting op artikel 27 van de wet. Een uitkeringsgerechtigde die geen woning bewoond wordt geacht lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te hebben. Niettemin zijn de kosten van het bestaan niet zoveel lager als voor een uitkeringsgerechtigde die kosteloos woont in een woning. Een dakloze wordt immers geconfronteerd met de hogere kosten van het op straat leven, zoals bijvoorbeeld de kosten van nachtopvang.

Artikel 6 Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

Artikel 29 van de wet geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige. De verlaging voor een 21- of 22-jarige kan alleen op de toeslag ingevolge artikel 25 van de wet plaatsvinden.

Artikel 7 Anti cumulatiebeding

Indien gebruik wordt gemaakt van de verlagingsmogelijkheden, zoals die zijn genoemd in de artikelen 3, 4, 5, en 6, dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van verlagingen. Een dergelijke cumulatie kan er namelijk toe leiden dat de uitkering die overblijft onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

Hoofdstuk 4 Overgangsregeling

Artikel 8 Overgangsbepaling

Voor een aantal categorieën uitkeringsgerechtigden treedt een nadelig effect op ten aanzien van de bijstandsverordening 2001. Dit artikel voorziet erin, dat de uitkeringsgerechtigde, die voor inwerkingtreding van deze verordening reeds algemene bijstand ontving, bij inwerkingtreding van deze verordening niet direct geconfronteerd wordt met een inkomensachteruitgang.

De overgangsbepaling is voor de verschillende categorieën in duur beperkt. Lid 3 van dit artikel regelt, dat de uitkeringsgerechtigde van 21 of 22 jaar ongewijzigd blijft, indien deze voor 1 december 2004 reeds een uitkering ontving en er tevens geen sprake is geweest van een situatie als aangegeven in lid 4. Dit impliceert dat bij het bereiken van de 23 jarige leeftijd deze verordening moet worden toegepast.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 9 Hardheidsclausule

Als toepassing van deze verordening leidt tot een klaarblijkelijke hardheid kan het college van een of meerdere bepalingen van deze verordening afwijken op grond van zeer zwaarwegende individuele omstandigheden.

Gelijke gevallen dienen ook tot een zelfde uitkomst te leiden volgens het principe “gelijke monniken, gelijke kappen”. Met een beroep op de hardheidsclausule kan een eventuele ontstane rechtsongelijkheid worden weggenomen.

Artikel 10 Uitvoering

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 11 Inwerkingtreding

In verband met de in deze verordening opgenomen overgangsregeling is ervoor gekozen de ingangsdatum van deze nieuwe verordening een terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 december 2004.

Artikel 12 Uitvoering

Dit artikel behoeft geen toelichting.

Artikel 13 Citeertitel

Voor de te gebruiken citeertitel is aansluiting gezocht bij de terminologie van de wetgever, als gebruikt in de toelichting bij artikel 3 Invoeringswet WWB (zie TK 2002-2003, 28 960, nr. 3, p. 8).