Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2019

Geldend van 03-02-2024 t/m heden met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2024

Intitulé

Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2019

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze beleidsregels verstaan we onder:

Aanmeldfase

De periode tussen het indienen van een (ingevuld)aanvraagformulier en het ondertekenen van een trajectaanbod in een plan van aanpak.

Afloscapaciteit

Alle inkomsten boven het vastgestelde Vrij Te Laten Bedrag (VTLB) die door de belanghebbende kunnen worden afgedragen voor de aflossing van de schulden. Ook vermogensbestanddelen van de belanghebbende worden bij de berekening van de afloscapaciteit meegenomen. Indien het berekende VTLB geen afloscapaciteit oplevert wordt de aflostabel van de NVVK gehanteerd.

Awir

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Belanghebbende

De persoon zoals bedoeld in artikel 1:2, eerste lid van de Algemene Wet Bestuursrecht.

Benadelingsbedrag

Het netto bedrag aan uitkering dat als gevolg van het niet, niet behoorlijk of niet tijdig voldoen aan de inlichtingenplicht ten onrechte is ontvangen door belanghebbende;

Bijstandsnorm

De bijstandsnorm, zoals genoemd in artikel 5, onderdeel c van de wet.

Boete

De bestuurlijke boete bedoeld in artikel 18a, eerste lid van de PW, artikel 20a, eerste lid van de IOAW en artikel 20a, eerste lid van de IOAZ;

De gemeente

De gemeente Zaanstad.

De wet

De Participatiewet.

De wetten

Een verzamelnaam voor de volgende wetten en besluiten:

* de Participatiewet;

* de Ioaw;

* de Ioaz;

* de Bbz.

Eigen woning

De woning die eigendom van de belanghebbende is en door deze wordt bewoond.

Financiële zelfredzaamheid

Belanghebbende is aantoonbaar in staat om geen nieuwe schulden te maken en nieuwe betalingsachterstanden te laten ontstaan, indien noodzakelijk met behulp van het eigen netwerk en/of administratieve begeleiding en/of budgetcoaching en/of budgetbeheer en/of beschermingsbewind.

Het college

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad.

Inlichtingenplicht

De verplichting genoemd in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 13, eerste lid van de IOAW, artikel 13, eerste lid van de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wetstructuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Inrichting

Een inrichting zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de wet.

Krediethypotheek

Een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op registergoederen.

Kredietnemer

De niet in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf handelende natuurlijke persoon waarmee de gemeente een overeenkomst tot kredietverlening sluit.

Minnelijke schuldregeling

Bemiddeling door de gemeente tussen de belanghebbende en de schuldeiser(s) om een minnelijke schuldregeling voor een problematische schuldsituatie te bewerkstelligen tegen finale kwijting.

Pandrecht

Een te vestigen recht ter meerdere zekerheid op niet-registergoederen. Voor zover niet anders is bepaald, worden begrippen gebruikt in dezelfde betekenis als in de wet.

Plan van aanpak aanvraag schulddienstverlening

Een plan dat de financiële gegevens omvat van de belanghebbende, een integrale analyse van de (schuld) situatie en een stappenplan dat toewerkt naar het maximaal haalbare eindresultaat ten aanzien van één of meerdere vastgestelde doelen. Indien van toepassing worden in het plan tevens de voorwaarden benoemd die zijn verbonden aan één of meerdere trajecten die in het kader van schulddienstverlening worden ingezet.

Rekennorm

De bijstandsnorm, zoals bedoeld in:

artikel 21, onderdeel b van de wet, indien de belanghebbende 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is;

artikel 22, onderdeel c van de wet, indien de belanghebbende 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is en zijn echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;

artikel 22, onderdeel b van de wet, indien de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.

Saneringskrediet

Het afkopen van de problematische schuldenlast tegen finale kwijting door middel van het afsluiten van een kredietovereenkomst.

Schuldbemiddeling

Het afkopen van de problematische schuldenlast tegen finale kwijting door middel van een driejarig schuldtraject.

Schuldenlast

Het totale bedrag van betalingsachterstanden, kredieten en leningen, op afbetaling gekochte goederen, creditcard schulden en roodstanden.

Social return on investment

Een principe dat de gemeente hanteert bij de inkoop van producten en diensten. Dit houdt in dat opdrachtnemers voor een percentage van de omvang van de opdracht, werkloze werkzoekenden, mensen met een SW-indicatie, en leerlingen aan een (leer)werkplek helpen.

Toets

Toets die het college bij belanghebbende van een bijstandsuitkering, als bedoeld in artikel 18 b, tweede lid, van de wet, afneemt om te beoordelen of hij de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst.

Uitzendbeding

Bepaling dat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wanneer de inlener van de werknemer afziet van de diensten van de werknemer.

Vrij Te Laten Bedrag

Het Vrij Te laten bedrag (VTLB) is het deel van het inkomen waar de belanghebbende zelf over kan beschikken. Uit het VTLB kunnen in ieder geval de lopende vaste lasten en de kosten van het levensonderhoud worden voldaan. Het VTLB bestaat uit de beslagvrije voet (artikel 475d, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) plus een nominaal bedrag waarmee de beslagvrije voet wordt verhoogd. Om het VTLB te bepalen worden de richtlijnen van de Recofa toegepast die staan vermeld in het VTLB rapport.

Woning

Het huis of gedeelte van een huis waarin de belanghebbende zijn vaste verblijf houdt, waaronder begrepen de woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, als het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft.

WSNP verklaring

Een door het college afgegeven met redenen omklede verklaring (art. 285, onder f, Fw) waarin wordt vermeld dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een minnelijke schuldregeling te komen.

Artikel 1.2 Verklaring afkortingen

Anw

Algemene nabestaandenwet

Awb

Algemene wet bestuursrecht

Bbz

Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004

BRP

Wet basisregistratie personen

CJIB

Centraal Justitieel Incassobureau

DUO

Dienst Uitvoering Onderwijs

Fw

Faillissementswet

IOAW

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

IOAZ

Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Nibud

Nationaal instituut voor budgetvoorlichting

Nug-er

Niet uitkeringsgerechtigde

NVVK

Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet

PGB

Persoonsgebonden budget

Recofa

Landelijk overlegorgaan van Rechters-commissaris in faillissementen en surseances van betaling

SMI

sociaal medische indicatie

S.R.O.I.

Social return on investment

VTLB

Vrij Te Laten Bedrag

Wet Fido

Wet financiering decentrale overheden

Wet KB

Wet op het kindgebonden budget

Wft

Wet op het financieel toezicht.

WI

Wet Inburgering

WMO

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Wlz

Wet langdurige zorg

WSF

Wet studiefinanciering 2000

WSNP

Wet schuldsanering natuurlijke personen

Wtos

Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

WW

Werkloosheidswet

Hoofdstuk 2 Algemene bijstand

Paragraaf 2.1 Inkomen

Artikel 2.1.1 Commerciële verhuur

  • 1.

    Onder een commerciële prijs, zoals bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel b en c van de wet, wordt verstaan het bedrag gelijk aan of hoger dan de basishuur zoals omschreven in de artikelen 16 en 17 van de Wet op de Huurtoeslag.

  • 2.

    Op grond van individuele omstandigheden kan de in het vorige lid bedoelde commerciële huurprijs lager worden vastgesteld, als een lagere commerciële huurprijs aantoonbaar in verhouding staat tot de geleverde prestaties en datgene dat in het commerciële verkeer gebruikelijk is.

  • 3.

    De inkomsten uit commerciële verhuur, zoals bedoeld in artikel 33, vierde lid van de wet, worden op de uitkering in mindering gebracht, na aftrek van een forfaitair bedrag per huurder, gebaseerd op de kosten van nutsvoorzieningen zoals vastgesteld in de Recofa-richtlijnen Vrij Te Laten Bedrag 2017 (VTLB).

  • 4.

    De inkomsten van een of meerdere kostganger(s), zoals bedoeld in artikel 33 lid 4 van de wet, worden op de uitkering in mindering gebracht na aftrek van een forfaitair bedrag per kostganger, gebaseerd op de kosten van nutsvoorzieningen en maaltijden, zoals vastgesteld in de Recofa-richtlijnen Vrij Te Laten Bedrag 2017 (VTLB).

  • 5.

    Ten aanzien van het derde en vierde lid moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

    • 1.

      De afspraken over de verhuur van de woning moeten op papier staan, in een huur- of kostgangersovereenkomst én;

    • 2.

      Belanghebbende toont het bij lid a genoemde aan door een kopie van navolgende gegevens in te leveren:

      • -

        een huur- of kostgangersovereenkomst én;

      • -

        bankafschriften waaruit duidelijk blijkt dat de gevraagde prijs werkelijk wordt betaald.

  • 6.

    Het in het derde en vierde lid bedoelde forfaitaire bedrag dat wordt vrijgelaten wordt jaarlijks opnieuw berekend. De grondslag van de berekening vloeit voort uit de Recofa-richtlijnen Vrij Te Laten Bedrag 2017 (VTLB) en wordt telkens verhoogd op basis van de consumentenprijsindex van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het berekende forfaitaire bedrag word afgerond op € 5,00 naar boven.

Artikel 2.1.2 Verlaging bijstandsnorm in verband met de woonsituatie

De norm, zoals bedoeld in artikel 27 van de wet, wordt in verband met lage woonlasten verlaagd met:

  • 1.

    20 procent van de rekennorm, als belanghebbende een woning bewoont, waaraan geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;

  • 2.

    10 procent van de rekennorm, als belanghebbende geen woning bewoont.

  • 3.

    Als bijstand wordt verstrek op grond van de jongerennormen, zoals genoemd in artikel 20 van de wet, wordt geen verlaging toegepast, omdat deze normen niet of voor slechts een gering deel voorzien in woonlasten.

Artikel 2.1.3 Kennismakingsperiode

  • 1.

    Op aanvraag kan aan één of aan beide belanghebbenden, die een uitkering ontvangt of ontvangen op grond van de wetten, een kennismakingsperiode worden verleend voor een periode van maximaal 3 maanden.

  • 2.

    De kennismakingsperiode kan met een periode van 3 maanden worden verlengd als er nog onvoldoende zekerheid bestaat om een duurzame gezamenlijke huishouding aan te nemen.

  • 3.

    De kennismakingsperiode vangt niet eerder aan dan nadat het college schriftelijk toestemming heeft verleend.

  • 4.

    Gedurende de kennismakingsperiode ontvangt de bijstandsgerechtigde een uitkering naar de norm die werd ontvangen ten tijde van de aanvraag van de kennismakingsperiode.

  • 5.

    De kennismakingsperiode moet worden aangevraagd in de gemeente waar de belanghebbenden, of de afzonderlijke belanghebbenden, de uitkering ontvang(en). Wanneer er sprake is van twee partners die ieder een bijstandsuitkering ontvangen in een andere gemeenten, dan bestaat het recht op de kennismakingsperiode alleen wanneer beide gemeenten hierin toestemmen.

  • 6.

    De inlichtingenplicht ligt op de belanghebbende die de uitkering ontvangt.

Artikel 2.1.4 Voorwaarden voor een kennismakingsperiode

  • 1.

    Belanghebbenden hebben niet eerder met elkaar samengewoond.

  • 2.

    Er is geen sprake (geweest) van kostgangerschap of onderhuur (van aanvragers).

  • 3.

    Belanghebbenden hebben in de periode van twaalf maanden voorafgaand aan de aanvraag van de kennismakingsperiode geen gebruikgemaakt van de kennismakingsperiode.

  • 4.

    Aanvragers hebben nog geen voorbereidingen getroffen voor een huwelijk of geregistreerd partnerschap.

  • 5.

    Beide belanghebbenden houden hun eigen woonruimte aan en er is geen sprake van het aanhouden van woonruimte bij de ouders van belanghebbenden.

  • 6.

    Een eventuele verhuurder (wooncorporatie) is op de hoogte en akkoord met het tijdelijk niet bewonen van de woonruimte.

Artikel 2.1.5 Kenningsmakingsperiode bij bijzondere situaties

Indien één van de partners voor een periode van langer dan 28 dagen ten tijde van de kennismakingsperiode in een inrichting als bedoeld in artikel 1 onderdeel f van de Participatiewet verblijft, houdt het recht op de kennismakingsperiode op te bestaan. Wanneer de partner niet langer meer in de inrichting verblijft, kan de kennismakingsperiode opnieuw worden aangevraagd. Bij toekenning herleeft het recht op de kennismakingsperiode voor de periode dat van de oorspronkelijk toegekende periode resteert. Dit geldt ook wanneer één van beide partners langer dan 28 dagen in het buitenland verblijft en bij detentie.

Artikel 2.1.6 Criteria voor co-ouderschap als leefvorm

  • 1.

    Onder co-ouders wordt verstaan de ouders, die al dan niet gescheiden, niet bij elkaar wonen en met elkaar hebben afgesproken om hun kind(eren) gezamenlijk te (blijven) verzorgen en op te voeden.

  • 2.

    Er is sprake van co-ouderschap als beide ouders in een regelmatige afwisseling de zorg voor het kind of de kinderen hebben. Het kind of de kinderen verblijven regelmatig en met een vast patroon bij elk van de ouders. Er moet sprake zijn van een verblijf van minstens gemiddeld twee dagen per week.

  • 3.

    Bij co-ouderschap is de feitelijke situatie van het verblijf en de feitelijke verzorging doorslaggevend. Niet van belang is welke ouder de kinderbijslag ontvangt.

  • 4.

    Van co-ouderschap kan slechts sprake zijn als beide ouders het co- ouderschap wensen en zij hun wens aan het college kenbaar maken.

  • 5.

    Er is geen sprake van co-ouderschap als het kind of de kinderen incidenteel en voor een korte periode bij de andere ouder verblijven (bijvoorbeeld voor vakantie). Ook als de verdeling van het ouderschap zodanig is, dat deze niet afwijkt van een gebruikelijke omgangsregeling, is er geen sprake van co- ouderschap.

  • 6.

    Als het kind of de kinderen minder dan het aantal dagen, genoemd in het vierde lid, bij één van de ouders verblijven, wordt dit een als verblijf in het kader van een omgangsregeling beschouwd. De bepalingen met betrekking tot co-ouderschap zijn dan niet van toepassing.

Artikel 2.1.7 Co-ouderschap en vermogen

  • 1.

    In artikel 34, derde lid, van de wet is vastgelegd tot welke vermogensgrens het vermogen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel b, van wet wordt vrijgelaten bij alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen. Het co- ouderschap is een niet bij wet geregelde leefvorm. Voor het vaststellen van de vermogensgrens bij co-ouders geldt, dat de vermogensgrens voor een alleenstaande wordt verhoogd met een bepaald bedrag.

  • 2.

    De in het vorige lid bedoelde verhoging bestaat uit:

    • -

      Het verschil tussen de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, onderdeel b, van de wet en die van een alleenstaande, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, onderdeel a, van de wet;

    • -

      Dit verschil wordt omgerekend naar een evenredig deel op basis van het aantal dagen in de week dat de co-ouder de zorg voor het kind of de kinderen heeft.

Artikel 2.1.8 Afstemming alleenstaande ouderkop

  • 1.

    De bijstandsnorm wordt op grond van artikel 18, eerste lid van de wet afgestemd door deze te verhogen met algemene bijstand als de alleenstaande ouder een fiscaal partner heeft zoals bedoeld in artikel 3 van de Awir en daardoor niet in aanmerking komt voor de alleenstaande ouderkop bovenop het kindgebonden budget.

  • 2.

    De hoogte van de in het eerste lid genoemde afstemming van de algemene bijstand bedraagt 1/12 deel van de verhoging van het kindgebonden budget, genoemd in artikel 2, zesde lid van de Wet op het kindgebonden budget, per maand. Deze algemene bijstand is inclusief vakantietoeslag zoals genoemd in artikel 19, derde lid van de wet.

  • 3.

    Afhankelijk van de individuele situatie van de alleenstaande ouder kan het college extra verplichtingen verbinden aan het recht op de verhoging om zo de periode waarover de verhoging moet worden verstrekt zo kort mogelijk te houden.

Paragraaf 2.2 Vermogen

Artikel 2.2.1 Reikwijdte vermogensbepalingen

De bepalingen genoemd in deze paragraaf zijn tevens van toepassing op de hoofdstukken 3 en 5.

Artikel 2.2.2 Liquide middelen

In afwijking van artikel 31, eerste lid, van de wet, wordt het liquide vermogen van belanghebbende tot een bedrag gelijk aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet inclusief vakantiegeld, niet meegeteld voor de vaststelling van het vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.

Artikel 2.2.3 Algemeen gebruikelijke bezittingen in natura

  • 1.

    Een auto van acht jaar of ouder wordt aangemerkt als een algemeen gebruikelijk goed, zoals bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel a van de wet.

  • 2.

    In afwijking van het vorige lid, wordt een klassieke auto, exclusieve merken en modellen niet aangemerkt als een algemeen gebruikelijk goed.

  • 3.

    Voor het bepalen van de waarde van een auto, jonger dan acht jaar of zoals bedoeld in het tweede lid, wordt uitgegaan van de ANWB/Bovag Koerslijst.

  • 4.

    Als de auto niet genoemd wordt in de ANWB/Bovag Koerslijst, wordt de waardebepaling van de auto vastgesteld door een erkend of een voor dergelijke roerende zaak in elk geval als deskundig aan te merken taxateur.

Artikel 2.2.4 Reservering uitvaartkosten

  • 1.

    Als belanghebbende recht heeft op algemene of bijzondere bijstand wordt een bedrag vrijgelaten bestemd voor kosten van lijkbezorging van belanghebbende of diens partner.

  • 2.

    Het in het eerste lid bedoelde bedrag wordt eerst vrijgelaten, voordat toepassing wordt gegeven aan de vrijlatingen, zoals bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de wet.

  • 3.

    Het vrij te laten bedrag kan alleen in aanmerking worden genomen, als van een zodanige voorziening sprake is voordat de kosten waarvoor bijstand wordt gevraagd zijn ontstaan en belanghebbende de gereserveerde middelen niet voor een ander doel kan gebruiken.

  • 4.

    Hoewel de vorm vrij is, is essentieel, dat er sprake is van een dusdanige aantoonbare blokkade, dat met zekerheid vastgesteld kan worden dat deze middelen niet voor een ander doel aangewend kunnen worden.

  • 5.

    Het maximaal vrij te laten bedrag bedraagt voor een alleenstaande € 7.500 en voor een echtpaar € 15.000.

  • 6.

    Andere voorzieningen die belanghebbende en diens partner getroffen hebben, met als bestemming het voorzien in de kosten van lijkbezorging, worden op de bedragen genoemd in het vorige lid in mindering gebracht, zoals een uitvaartverzekering, een deposito, geblokkeerde spaarrekening of koopsom.

Artikel 2.2.5 Vrijlating vergoeding voor toegebracht leed en financiële schade

  • 1.

    Niet tot de middelen van de belanghebbende, zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid onder m van de wet, wordt gerekend een vergoeding voor immateriële schade tot het maximale bedrag zoals genoemd in artikel 1 van de ministeriële Regeling maximumbedragen uitkeringen schadefonds geweldsmisdrijven.

  • 2.

    Bij een vergoeding voor zowel immateriële- als materiele schade dient belanghebbende aan de hand van een schadestaat aan te tonen hoe de verdeling is van de schadevergoeding. Als belanghebbende niet over de informatie beschikt, waarmee hij de verdeling aan kan tonen, wordt de verdeling in redelijkheid door het college vastgesteld.

  • 3.

    Een schadevergoeding voor geleden (im)materiële schade moet binnen een redelijke termijn worden gebruikt. Bij het bepalen van een redelijke termijn wordt rekening gehouden met de aard van de te vervangen goederen en de individuele omstandigheden van belanghebbende en diens gezin.

  • 4.

    Een schadevergoeding bestemd voor het verlies aan arbeidsvermogen, c.q. om te kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud wordt niet vrijgelaten. Als de vergoeding voor de kosten van levensonderhoud hoger is vastgesteld in verband meerkosten, wordt dat deel van de vergoeding dat betrekking heeft op de meerkosten niet tot de middelen gerekend, zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid onder m van de wet.

  • 5.

    Indien de immateriële schadevergoeding hoger is dan het maximum bedrag genoemd in artikel 1 van de ministeriële Regeling maximumbedragen uitkeringen schadefonds geweldsmisdrijven, wordt op individuele gronden bepaald of een hogere vrijlating uit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.

Artikel 2.2.6 Taxatie bij eigen woningbezit

  • 1.

    Indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de uitkering opnieuw recht op bijstand ontstaat, blijft een nieuw onderzoek voor een nieuw te vestigen krediethypotheek achterwege. De te verlenen bijstand wordt dan verleend met toepassing van de laatst gevestigde krediethypotheek

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt, als opnieuw recht op bijstand ontstaat, wel een nieuwe krediethypotheek gevestigd, als uit de taxatiewaarde op grond van de Onroerendezaakbelasting blijkt dat de waarde van de woning met € 50.000 of meer is toegenomen ten opzichte van de laatst gevestigde krediethypotheek.

  • 3.

    Als uit de taxatiewaarde op grond van de Onroerendezaakbelasting de waarde van de woning, gedurende de periode dat belanghebbende recht op bijstand heeft is toegenomen met € 50.000 of meer ten opzichte van de laatste vermogensbeoordeling, wordt een nieuwe aanvullende krediethypotheek gevestigd. Indien nog geen krediethypotheek is gevestigd, maar mogelijk wel sprake is van een vermogensvermeerdering van € 50.000 of meer, wordt op basis van een taxatie beoordeeld of een krediethypotheek gevestigd moet worden.

  • 4.

    Indien uit de taxatie blijkt, dat er geen sprake is van een waardevermeerdering van € 50.000 of meer, kunnen de kosten van taxatie worden vergoed door het verstrekken van bijzondere bijstand om niet.

Paragraaf 2.3 Vrijlating van giften

Artikel 2.3.1 Giften

  • 1.

    Onder een gift wordt verstaan een betaling van geld of schenking in natura uit vrijgevigheid door een natuurlijke persoon of door een instelling waarbij geen sprake is van een tegenprestatie, wederdienst of verplichtend karakter.

  • 2.

    Giften tot het drempelbedrag van € 1.800 per kalenderjaar worden vrijgelaten.

  • 3.

    Een gift of meerdere giften tezamen, die het drempelbedrag overstijgen, worden tot de middelen van de belanghebbende gerekend.

  • 4.

    De waarde van giften in natura wordt bepaald aan de hand van de NIBUD-prijzengids.

  • 5.

    Voor giften die niet uit komen boven het drempelbedrag geldt geen meldingsplicht. Als sprake is van meerdere giften geldt de meldingsplicht vanaf het moment dat de giften opgeteld het drempelbedrag bereiken.

Artikel 2.3.2 Bijzondere giften

  • 1.

    Giften worden niet als middelen voor de bijstand aangemerkt voor zover deze:

    • a.

      worden verstrekt voor kosten waarvoor anders bijzondere bijstand of een voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verstrekt had moeten worden;

    • b.

      vanuit medisch oogpunt voor wenselijke kosten worden verstrekt en de levensstandaard niet wordt verhoogd.

  • 2.

    Giften van werkgevers voor werknemers worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend, voor zover deze onbelast zijn.

  • 3.

    De giften, zoals bedoeld in dit artikel, tellen niet mee voor het drempelbedrag en voor deze giften geldt de meldingsplicht. 

Artikel 2.3.3 Giften in verband met schulden

  • 1.

    Een gift die belanghebbende ontvangt in verband met de aflossing van een problematische schuld wordt vrijgelaten als door de aflossing van de schuld een belemmering voor re-integratie of schuldhulpverlening wordt weggenomen.

  • 2.

    Onder een problematische schuld wordt verstaan een schuld waarvan op basis van de afloscapaciteit van belanghebbende duidelijk is dat die niet binnen een termijn van 6 maanden kan worden afgelost.

  • 3.

    De giften, zoals bedoeld in dit artikel, tellen niet mee voor het drempelbedrag en voor deze giften geldt de meldingsplicht. 

Paragraaf 2.4 Domicilie

vervallen

Hoofdstuk 3 Bijzondere bijstand

Paragraaf 3.1 Draagkrachtbepalingen

Artikel 3.1.1 Middelen

  • 1.

    In afwijking artikel 31, eerste lid, van de wet, wordt vermogen in rekening-courant op de lopende rekening, tot een bedrag gelijk aan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet inclusief vakantiegeld, niet meegeteld voor de vaststelling van het vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.

  • 2.

    In afwijking van artikel 35, eerste lid van de wet wordt bij de toepassing van hoofdstuk 3 niet tot de middelen gerekend de middelen zoals opgenomen onder artikel 31, tweede lid van de wet en wordt niet tot het vermogen gerekend het vermogen zoals opgenomen onder artikel 34, tweede lid onder c van de wet tot de vermogensgrens, zoals genoemd in artikel 34, derde lid van de wet.

Artikel 3.1.2 Sociaal minimum

  • 1.

    Voor de toepassing van de voorzieningen, opgenomen in de hoofdstukken 3, 5 en 6, wordt het sociaal minimum gesteld op 110% van de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet, waarbij artikel 19a en 22a van de wet buiten toepassing blijven.

  • 2.

    Het sociaal minimum wordt gebaseerd op de actuele bijstandsnormen, zoals die geldt op het moment dat de aanvraag is ingediend. Dit sociaal minimum geldt vervolgens voor het gehele kalenderjaar; ook als het inkomen getoetst moet worden over eerdere maanden van het zelfde kalenderjaar.

  • 3.

    Bij het vaststellen van het recht op de Individuele inkomenstoeslag wordt bij de referteperiode uitgegaan van het sociaal minimum gebaseerd op de bijstandsnormen van januari van het betreffende jaar in de referteperiode.

Artikel 3.1.3 Individuele inkomenstoeslag als extra inkomen

Bij de verlening van bijzondere bijstand wordt de individuele inkomenstoeslag, zoals bedoeld in de Verordening Individuele inkomenstoeslag Zaanstad 2022, binnen een periode van 12 maanden na toekenning als extra inkomen beschouwd en volledig gedurende deze periode als reserveringsruimte aangemerkt.

Artikel 3.1.4 Eigen woning

  • 1.

    Het vermogen in de eigen woning wordt niet betrokken bij de bepaling van het recht op bijzondere bijstand.

  • 2.

    In afwijking van het vorige lid wordt het vermogen in de woning wel betrokken bij de bepaling van het recht op bijzondere bijstand, als de bijstand verstrekt wordt voor woonkosten.

Artikel 3.1.5 Administratieve drempel

  • 1.

    Het drempelbedrag, zoals genoemd in artikel 35, tweede lid, van de wet wordt gehanteerd als administratieve drempel.

  • 2.

    De administratieve drempel heeft tot doel de werkzaamheden, verbonden aan het afhandelen van een aanvraag om bijstand met een relatief laag uitkeringsbedrag, te beperken.

  • 3.

    Zolang de kosten, waarvoor belanghebbende bijzondere bijstand aanvraagt, binnen een periode van 12 maanden, niet uit komen boven het drempelbedrag, wordt de indiening van de aanvraag uitgesteld tot het drempelbedrag is overschreden.

  • 4.

    Nadat het drempelbedrag wordt overschreden worden ook de kosten, die tot deze overschrijding hebben geleid, in aanmerking genomen.

  • 5.

    Wordt het drempelbedrag niet binnen de periode van 12 maanden overschreden, dan kan een aanvraag worden ingediend binnen twee maanden na afloop van deze periode.

Artikel 3.1.6 Draagkrachtloos inkomen

  • 1.

    De draagkracht wordt op nul gesteld, voor zover het inkomen niet hoger is dan het sociaal minimum, zoals genoemd in artikel 3.1.2.

  • 2.

    In afwijking van het voorgaande lid, wordt bij de verlening van bijstand voor woonkosten en aflossing van leenbijstand het draagkrachtloos inkomen bepaald op 100% van de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm zoals bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet.

Artikel 3.1.7 Draagkracht

Voor zover het inkomen van de belanghebbende hoger is dan de grens, zoals genoemd in artikel 3.1.2, wordt:

  • 1.

    35% van het verschil aangewend als draagkracht.

  • 2.

    In afwijking van het voorgaande lid, wordt bijstand voor woonkosten 100% van het inkomen, voor zover dat hoger is dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet, aangewend als draagkracht.

  • 3.

    Voor zover het vermogen van de belanghebbende hoger is dan de grens, zoals genoemd in artikel 34, derde lid, van de wet, wordt 100% van het meerdere aangewend als draagkracht, na verrekening van het bedrag genoemd in artikel 3.1.3.

Artikel 3.1.8 Draagkrachtperiode

  • 1.

    De draagkrachtperiode wordt vastgesteld voor een periode van 12 maanden.

  • 2.

    In afwijking van lid 1 kan de draagkrachtperiode worden vastgesteld voor een kortere periode als de kosten zich over een kortere periode dan 12 maanden voordoen of als er binnen een kortere periode dan 12 maanden sprake is van een wijziging in het inkomen van meer dan 50 euro netto per maand.

  • 3.

    In afwijking van lid 1 kan de draagkrachtperiode worden vastgesteld voor een langere periode van ten hoogste 36 maanden, als vooraf vastgesteld is dat gedurende deze periode de kosten zich voor doen en blijven doen en aannemelijk is dat gedurende deze periode geen wijzigingen zullen optreden in het inkomen en of het vermogen.

  • 4.

    Als belanghebbende een uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de wet blijft bij een aanvraag om bijzondere bijstand een inkomens- en vermogenstoets achterwege en wordt aangenomen dat belanghebbende een inkomen heeft op of onder het sociaal minimum, zoals bedoeld in artikel 3.1.2 en een vermogen heeft dat niet uit komt boven de vermogensgrens, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid van de wet.

  • 5.

    In afwijking van het eerste lid geldt dat bij een aanvraag voor deelname aan de collectieve zorgverzekering de draagkrachtperiode van de toekenning voortduurt zolang aan de voorwaarden daaraan wordt voldaan. Het college onderzoekt jaarlijks aan de hand van beschikbare gegevens, of het omstandigheden aanwezig acht om die deelname en vergoedingen te blijven voldoen. Onder ‘beschikbare gegevens’ wordt tevens begrepen het opvragen van inkomensgegevens bij het Inlichtingenbureau.

Paragraaf 3.2 Duurzame gebruiksgoederen

Artikel 3.2.1 Duurzame gebruiksgoederen

  • 1.

    De aanschaf- en reparatiekosten van duurzame gebruiksgoederen worden gerekend tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Belanghebbende wordt geacht deze kosten uit het aanwezige inkomen en vermogen te voldoen. Er wordt daarom voor deze kosten geen bijzondere bijstand verstrekt.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, kan wegens het niet vooraf kunnen reserveren voor genoemde kosten bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening worden verstrekt aan:

    • 1.

      Asielzoekers: Zij komen uit een opvangcentrum en hebben geen goederen.

    • 2.

      Personen uit de crisisopvang of uit een crisissituatie: voor zover zij een woning aangeboden krijgen en geen goederen kunnen verkrijgen uit de voormalige woning of aanspraak kunnen maken op het gezamenlijk vermogen of inkomen, waardoor zij geen mogelijkheden hebben of hebben gehad om vooraf te reserveren.

    • 3.

      Personen, die na een langdurige detentieperiode een zelfstandige woning betrekken.

    • 4.

      Personen, die op grond van een medische indicatie moeten verhuizen en niet door eigen toedoen buiten de werking van de voorliggende voorzieningen vallen.

    • 5.

      Personen, die vanwege sociale redenen met spoed moeten verhuizen, zonder dat er een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening (sociale redenen moeten worden onderbouwd met bewijsstukken van bijvoorbeeld de woningbouwvereniging of de politie).

    • 6.

      Personen, die in een WSNP-regeling zitten of in een minnelijk traject voor schuldregeling, voor zover in overleg met de bewindvoerder of schuldhulpverlener geen mogelijkheden kunnen worden gecreëerd om de kosten uit het actuele inkomen te voldoen en zij geen lening kunnen afsluiten of mogelijkheden hebben gehad om geld opzij te leggen.

    • 7.

      Personen, die na langdurig verblijf in bijvoorbeeld een verzorgings-, verpleeghuis of een psychiatrisch ziekenhuis, zelfstandig gaan wonen.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid wordt bijzondere bijstand voor aanschaf- en reparatiekosten van duurzame gebruiksgoederen in de vorm van een geldlening verstrekt, als gelet op alle omstandigheden daarvoor zeer dringende redenen bestaan. Er dient sprake te zijn van een acute noodsituatie, waarbij belanghebbende in de behoeftige omstandigheid verkeert die op geen enkele andere wijze te verhelpen is.

  • 4.

    De personen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel 6, wordt de bijstand om niet verstrekt als een lening binnen de schuldregeling of het minnelijk traject niet mogelijk is.

Paragraaf 3.3 Leenbijstand

Artikel 3.3.1 Voorliggende voorziening bij verstrekking leenbijstand

Indien leenbijstand noodzakelijk wordt geacht, wordt een lening via kredietverlenende instanties en de Gemeentelijke Kredietband Nederland niet als voorliggende voorziening aangemerkt.

Artikel 3.3.2 Aflossing leenbijstand

De aflossing van leenbijstand vindt plaats conform de bepalingen in hoofdstuk 8.

Paragraaf 3.4 Aanvullende bijstand levensonderhoud

Artikel 3.4.1 Aanvullende bijstand op de jongerennormen

  • 1.

    De bijstandsnorm, zoals bedoeld in artikel 20 van de wet, kan worden verhoogd met bijzondere bijstand voor levensonderhoud, als op grond van omstandigheden van belanghebbende hogere bijstand noodzakelijk is als gevolg van zelfstandige huisvesting en sprake is van een situatie zoals bijvoorbeeld in het tweede lid is aangegeven.

  • 2.

    Er kan sprake zijn van een noodzaak tot zelfstandige huisvesting, zoals bedoeld in het vorige lid, als een van de volgende situaties zich bij de jongere voordoet:

    • beide ouders zijn overleden;

    • beide ouders wonen in het buitenland en zij zijn niet in staat hun onderhoudsplicht na te komen;

    • de jongere is op grond van een officiële maatregel uit huis geplaatst;

    • de jongere woont, voordat bijstand wordt aangevraagd, al langer dan een jaar zelfstandig;

    • de jongere is niet officieel uit huis geplaatst, maar het is naar het oordeel van de consulent, alsmede een hulpverlenende instantie (bijvoorbeeld Youz) niet verantwoord om hem/haar bij de ouders te laten wonen;

    • de jongere heeft (alleen of samen met eventuele partner) de zorg voor een of meer kinderen: de feitelijke woonsituatie is dan bepalend.

  • 3.

    De bijstandsnorm voor een jongere van 18, 19 of 20 jaar wordt aangevuld met bijzondere bijstand voor levensonderhoud tot de norm genoemd in artikel 21 van de wet en naar de op hem van toepassing zijnde categorie, maar niet hoger dan de norm als bedoeld in artikel 22a van de wet. Als sprake is van lage woonlasten, wordt analoog aan artikel 27 van de wet, de bijstandsnorm verlaagd zoals bedoeld in artikel 2.1.2.

Artikel 3.4.2 Overbruggingsuitkering voor vergunninghouders

  • 1.

    Een overbruggingsuitkering wordt verstrekt aan de vergunninghouder, die na toekenning van de verblijfvergunning in de gemeente gehuisvest wordt en per direct recht heeft op algemene bijstand.

  • 2.

    De overbruggingsuitkering wordt bij aanvang van de bijstandsuitkering verstrekt in de vorm van bijzondere bijstand om niet en is bedoeld om te kunnen voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die direct samenhangen met de eerste vestiging in Zaanstad.

  • 3.

    De bijstand wordt verleend aan de vergunninghouder, die voor vestiging in de gemeente verbleef in een Nederlands Asielzoekerscentrum of aangemerkt kan worden als uitgenodigde vluchteling. Onder een uitgenodigde vluchteling wordt verstaan de vluchteling die via de UNHCR door het Ministerie van Buitenlandse zaken wordt uitgenodigd zich in Nederland te hervestiging en direct op basis van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd door de IND wordt toegelaten tot Nederland.

  • 4.

    De overbruggingsuitkering is als volgt opgebouwd:

    • 1.

      de voor belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, exclusief de vakantietoeslag zoals genoemd in artikel 19, derde lid van de wet, minus 1 maand netto huur waarop de huurtoeslag in mindering is gebracht;

    • 2.

      de 1e verhuurnota tot een maximum van 2 maanden bruto huur.

  • 5.

    Een overbruggingsuitkering wordt niet verstrekt bij gezinshereniging.

Paragraaf 3.5 Hoogte verstrekkingen

Artikel 3.5.1 Bijzondere bijstand voor medische kosten

  • 1.

    De Zorgverzekeringswet wordt voor de verlening van bijstand voor medische kosten adequaat en toereikend geacht. Voor deze kosten wordt geen buitenwettelijk begunstigend beleid toegepast. Dit betekent dat alleen nog bijzondere bijstand voor medische kosten wordt verstrekt als dit een direct gevolg is van de toepassing van artikel 35, eerste lid van de wet.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt op grond van artikel 35, derde lid van de wet, bijzondere bijstand voor medische kosten verstrekt via de "gemeentelijke collectieve aanvullende zorgverzekering voor de minima" van de gemeente bij Zilveren Kruis en Univé.

  • 3.

    De in het voorgaande lid vermelde bijzondere bijstand bestaat uit:

    • a.

      een bijdrage in de premie voor aanvullende zorg- en tandartsverzekering en;

    • b.

      de vergoeding van het wettelijk verplichte eigen risico.

  • 4.

    Voor verzekerden bij Zilveren Kruis gelden de volgende bedragen:

    • a.

      Voor de onder 3a genoemde maandelijkse premiebijdrage:

      Optimaal aanvullend 1 en de Optimaal Tand Extra 1 tezamen: € 14,62;

      Optimaal aanvullend 2 en de Optimaal Tand Extra 2 tezamen: € 19,50;

      Optimaal aanvullend 3 en de Optimaal Tand Extra 2 tezamen € 26,95.

    • b.

      Voor de onder 3b genoemde bijdrage geldt dat het door bijstandsgerechtigde feitelijk verschuldigd eigen risico, maandelijks achteraf wordt uitgekeerd op diens rekening na opgaaf hiervan door de verzekeraar.

  • 5.

    Voor verzekerden bij Univé gelden de volgende bedragen:

    • a.

      Gemeentepakket Compact, aanvullende zorg- en tandartsverzekering: € 16,40 per verzekerde per maand. Geen bijdrage in het wettelijk verplichte eigen risico.

    • b.

      Gemeentepakket Compleet, aanvullende zorg- en tandartsverzekering en de vergoeding verzekering eigen bijdrage tezamen: € 61,18 per verzekerde per maand.

  • 6.

    Als het inkomen gedurende het kalenderjaar stijgt tot boven het sociaal minimum blijft het recht op deelname aan de gemeentelijke collectieve zorgverzekering, inclusief de aanvullende tandarts- en zorgverzekering, ongewijzigd tot en met de laatste maand van het kalenderjaar. Belanghebbende blijft gedurende deze periode tevens recht houden op de tegemoetkoming, zoals bedoeld in het derde lid.

  • 7.

    Het eerste lid is niet van toepassing:

    • a.

      gedurende de periode dat belanghebbende voor het eerst een beroep doet op algemene bijstand voor levensonderhoud of bijstand voor medische kosten tot het moment dat hij op grond van artikel 5 en artikel 6 van de Zorgverzekeringswet van Zorgverzekeraar kan veranderen;

    • b.

      als belanghebbende vanwege een aandoening zich voor ziektekosten bij een op deze aandoening gespecialiseerde Zorgverzekeraar verzekerd heeft;

    • c.

      als belanghebbende niet deel kan nemen aan de collectieve aanvullende zorgverzekering voor de minima of niet van Zorgverzekeringsmaatschappij kan veranderen vanwege een betalingsachterstand.

  • 8.

    Aan de personen, bedoeld in het vorige lid, kan op aanvraag bijzondere bijstand worden verstrekt voor de kosten van het wettelijk eigen risico.

  • 9.

    In de situatie waarop het zevende lid van toepassing is, wordt de hoogte van de te verstrekken bijstand ontleend aan de in het tweede lid genoemde verzekeringen, die vergelijkbaar is met het pakket op grond waarvan belanghebbende verzekerd is tegen zorgkosten.

Artikel 3.5.2 Richtbedragen duurzame gebruiksgoederen

  • 1.

    Voor de vaststelling van de maximale vergoeding van duurzame gebruiksgoederen wordt uitgegaan van de richtprijzen, zoals vastgesteld door het Nibud en gepubliceerd in de Prijzengids voor de bijzondere bijstand, uitgave september van de betreffende periode.

  • 2.

    Ten aanzien van de door het Nibud gehanteerde bedragen voor een totale woninginrichting, de zogenaamde “Inventarispakketten”, geldt een maximale vergoeding van 55% van het door het Nibud gehanteerde richtbedrag.

  • 3.

    Voor zover bijstand gevraagd wordt voor kosten, waarvoor het Nibud geen richtprijs heeft vastgesteld, wordt uitgegaan van de goedkoopste adequate voorziening.

Artikel 3.5.3 Reiskosten vergunninghouders in verband met een inburgeringstraject

  • 1.

    Aan de vergunninghouder voor wie een inburgeringsverplichting geldt en die deelneemt aan een inburgeringstraject kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor de noodzakelijke reiskosten naar het opleidingsinstituut.

  • 2.

    De hoogte van de te verstrekken bijzondere bijstand voor reiskosten wordt gebaseerd op de daadwerkelijk gemaakte kosten op basis van het openbaar vervoer tussen het woonadres en het adres van het opleidingsinstituut.

Artikel 3.5.4 Gehandicaptenparkeerkaart

  • 1.

    In de kosten voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een gehandicaptenparkeerkaart, zoals bedoeld in artikel 49, eerste lid van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW), wordt een tegemoetkoming in de vorm van bijzondere bijstand verstrekt.

  • 2.

    De hoogte van de tegemoetkoming bedraagt de in het eerste lid bedoelde kosten, minus een eigen bijdrage van € 30,70.

  • 3.

    De hoogte van de eigen bijdrage wordt jaarlijks op 1 januari geïndexeerd, voor het eerst op 1 januari 2020, op basis van de indexatie die door de gemeente wordt gehanteerd voor de begroting van het betreffende kalenderjaar.

  • 4.

    De kosten voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een medische keuring op eigen huisadres en de kosten voor de aanleg van een gehandicaptenparkeerplaats komen volledig in aanmerking voor de verlening van bijzondere bijstand.

  • 5.

    De kosten van bijstand, genoemd in dit artikel, kunnen met terugwerkende kracht voor de verlening van bijzondere bijstand in aanmerking gebracht, als belanghebbende of diens vertegenwoordiger de aanvraag binnen een termijn van een maand heeft ingediend gerekend vanaf de datum afgifte van de beschikking.

Paragraaf 3.6 Vergoeding kinderopvang o.g.v. sociaal medische indicatie (SMI)

Artikel 3.6.1 Doelgroep SMI

Belanghebbende in het kader van SMI is:

  • 1.

    De persoon die tijdelijk, vanwege lichamelijke of psychische beperking, niet in staat is zorg te dragen voor de dagelijkse zorg voor de eigen kinderen.

  • 2.

    De persoon, die een kind heeft waarvoor tijdelijke kinderopvang noodzakelijk is in het belang van een goede en gezonde ontwikkeling van het kind.

Artikel 3.6.2 Te verstrekken gegevens en advisering

  • 1.

    Alvorens te besluiten op een aanvraag SMI kan het college zich laten adviseren door een onafhankelijk deskundige, dan wel de professionele begeleider van het gezin in de problematiek die leidt tot de aanvraag.

  • 2.

    De ouder en de partner zijn verplicht medewerking te verlenen aan het onderzoek van de adviseur als bedoeld in het vorige lid.

Artikel 3.6.3 Weigeringsgronden

Een tegemoetkoming kinderopvang op grond van een aanvraag SMI wordt geweigerd als:

  • 1.

    De ouder en/of de partner reeds anderszins een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang ontvangt of kan ontvangen.

  • 2.

    De ouder en/of de partner weigert mee te werken aan het onderzoek als bedoeld in artikel 3.6.2, tweede lid, dan wel weigert toestemming te geven voor het opvragen van zijn gegevens door de adviseur zoals bedoeld in artikel 3.6.2, tweede lid.

Artikel 3.6.4 Akte van Cessie

Het college kan als voorwaarde voor verlening van de tegemoetkoming stellen dat belanghebbenden akkoord gaan met cessie van de tegemoetkoming aan het kindercentrum of gastouderbureau en dat zij daartoe een akte van cessie ondertekenen en inleveren bij het college.

Artikel 3.6.5 Ingangsdatum tegemoetkoming

Als op de aanvraagdatum nog geen kinderopvang plaatsvindt, wordt de tegemoetkoming verleend met ingang van de datum waarop kinderopvang zal starten.

Artikel 3.6.6 Omvang

  • 1.

    De tegemoetkoming omvat het aantal uren kinderopvang dat door de ouder is aangevraagd.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid omvat de tegemoetkoming het aantal uren kinderopvang dat naar het oordeel van de gemeente redelijk is om in de noodzakelijke omvang van de zorg te kunnen voorzien.

Artikel 3.6.7 Vaststelling van de tegemoetkoming

  • 1.

    Desgevraagd verstrekt de ouder binnen vier weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend een overzicht van de feitelijke kosten van kinderopvang over deze periode.

  • 2.

    Wanneer de ouder niet heeft voldaan aan het bepaalde in het eerste lid, kan het college de tegemoetkoming na verloop van vier weken na afloop van de periode waarvoor de tegemoetkoming is verleend vaststellen.

Paragraaf 3.7 Bijstandsverlening met terugwerkende kracht

Artikel 3.7.1 Terugwerkende kracht geldend voor aanvragen van bewindvoerders, mentoren, advocaten en mediators

  • 1.

    De kosten van bewindvoering of mentorschap en het daarop van toepassing zijnde griffierecht worden met terugwerkende kracht tot de datum van de beschikking van de rechtbank voor de verlening van bijzondere bijstand in aanmerking gebracht, als de bewindvoerder of mentor namens belanghebbende de aanvraag binnen een termijn van drie maanden heeft ingediend gerekend vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank.

  • 2.

    De kosten van de eigen bijdrage van advocaten en mediators worden met terugwerkende kracht tot de datum waarop de toevoeging is verleend door de Raad voor Rechtsbijstand voor de verlening van bijzondere bijstand in aanmerking gebracht, als de advocaat of mediator namens belanghebbende de aanvraag binnen een termijn van drie maanden heeft ingediend gerekend vanaf de datum waarop de toevoeging is verleend door de Raad voor Rechtsbijstand.

  • 3.

    De kosten van het beheren van een PGB worden met terugwerkende kracht tot de datum waarop de bewindvoerder het PGB in beheer heeft gekregen voor de verlening van bijzondere bijstand in aanmerking gebracht, als de bewindvoerder namens belanghebbende de aanvraag binnen een termijn van drie maanden heeft ingediend gerekend vanaf de datum waarop de Rechtbank toestemming heeft verleend.

  • 4.

    De kosten van griffierecht worden met terugwerkende kracht voor de verlening van bijzondere bijstand in aanmerking gebracht, als belanghebbende of diens vertegenwoordiger de aanvraag binnen een termijn van drie maanden heeft ingediend gerekend vanaf de datum waarop de nota van de Rechtbank aan belanghebbende of diens vertegenwoordiger is verstuurd.

Paragraaf 3.8 Bijzondere bijstand, als maatwerk nodig is

Artikel 3.8.1 Maatwerk bij de verlening van bijzondere bijstand

  • 1.

    Als er naar oordeel van het college dringende omstandigheden aanwezig worden geacht om de alleenstaande of het gezin financiële ondersteuning te bieden, terwijl de kosten om deze financiële ondersteuning te verstrekken niet of niet geheel aangemerkt kunnen worden als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, zoals bedoeld in artikel 35 van de wet, kan er ook sprake zijn van een noodzaak tot verlening van bijzondere bijstand als door deze bijzondere bijstand:

    • 1.

      hogere maatschappelijke kosten voor de gemeente in de toekomst worden voorkomen;

    • 2.

      een doorbraak wordt geforceerd in de omstandigheden van de persoon of het gezin of de situatie van de persoon of het gezin significant verbetert en de zelfredzaamheid daardoor wordt vergroot;

    • 3.

      escalatie van de problematiek, waar de persoon of het gezin mee wordt geconfronteerd, wordt opgelost dan wel wordt voorkomen.

  • 2.

    Als maatwerk in de vorm van bijzondere bijstand nodig is, dient er aan tenminste twee van de drie voorwaarden, zoals genoemd in het eerste lid, te worden voldaan.

  • 3.

    De te verstrekken bijzondere bijstand is aanvullend op de middelen waarover belanghebbende de beschikking heeft om in de betreffende kosten te voorzien en richt zich op de goedkoopste adequate voorziening.

  • 4.

    De in het eerste lid bedoelde bijzondere bijstand kan ook betrekking hebben op kosten die gerekend worden tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, waarvoor in beginsel geen bijzondere bijstand wordt verstrekt.

  • 5.

    De bijzondere bijstand wordt zo mogelijk in natura verstrekt.

Artikel 3.8.2 Draagkrachtbepalingen voor de verlening van maatwerk

  • 1.

    Als bijzondere bijstand noodzakelijk is op grond van artikel 3.8.1, wordt geen toepassing gegeven aan de draagkrachtbepalingen genoemd in paragraaf 3.1.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid:

    • 1.

      wordt een bedrag aan liquide middelen vrijgelaten om te kunnen voorzien in de dagelijkse kosten van het levensonderhoud, zoals bedoeld in artikel 2.2.2;

    • 2.

      worden de middelen, zoals genoemd in artikel 31, tweede lid van de wet tot de middelen van belanghebbende gerekend.

    • 3.

      wordt de vermogensgrens, zoals genoemd in artikel 34, tweede lid, onderdeel b van de wet op nul gesteld;

Artikel 3.8.3 Verplichtingen verbonden aan de bijstand die als maatwerk wordt verstrekt

Aan de verstrekking van de bijzondere bijstand in de vorm van maatwerk kunnen verplichtingen verbonden worden. Deze verplichtingen kunnen gericht zijn op:

  • 1.

    het voorkomen dat belanghebbende binnen afzienbare tijd weer terugvalt in de situatie voor aanvang van de bijstandsverlening, zoals het accepteren van begeleiding in het beheer van de financiën;

  • 2.

    beheersing van de Nederlandse taal of specifieke computervaardigheden die nodig zijn om de financiën te kunnen beheren;

  • 3.

    begeleiding die voor belanghebbende van belang wordt geacht om een stabiele situatie te bereiken of in stand te houden.

Hoofdstuk 4 Beheersing van de Nederlandse taal Artikel 4.1 Aantonen beheersing Nederlandse taal.

  • 1.

    Als belanghebbende gedurende zijn leerplichtige leeftijd tenminste acht jaar in Nederland heeft gewoond wordt ervan uitgegaan dat belanghebbende gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs heeft gevolgd en neemt het college geen toets af bij belanghebbende, zoals bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de wet.

  • 2.

    Als belanghebbende niet voldoet aan het gestelde in het eerste lid, dan wordt de beheersing van taalniveau 1F aangetoond door diploma’s en/of certificaten te overleggen.

Artikel 4.2 Beheersing taalniveau 1F

Belanghebbende wordt geacht de Nederlandse taal in voldoende mate te beheersen op taalniveau 1F, als belanghebbende een van de volgende opleidingen heeft gevolgd en dit met bewijsstukken kan aantonen:

  • 1.

    MBO-, VO-, HBO- of universitaire Nederlandstalige opleiding in Nederland, de Nederlandse Antillen, Suriname of België;

  • 2.

    een certificaat van een erkende/gecertificeerde opleiding/onderwijsinstelling waaruit blijkt dat de werkzoekende de Nederlandse taal op 1F (A2) niveau beheerst;

  • 3.

    een diploma leerlingwezen, uitgereikt op grond van de vroegere Wet op het leerlingwezen of de vroegere Wet op het cursorisch beroepsonderwijs;

  • 4.

    het certificaat op grond van de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) alsmede de verklaring van het regionaal opleidingscentrum (ROC) op grond waarvan dat certificaat is afgegeven, indien uit die verklaring blijkt dat voor het onderdeel Nederlands als tweede taal ten minste niveau 2 van de eindtermen Referentiekader Nederlands als Tweede Taal is behaald;

  • 5.

    certificaat voor oudkomers, zoals bedoeld in de Regeling certificaat inburgering oudkomers, indien uit de vermelding daarop blijkt dat ten minste het niveau NT2 voor de onderdelen luisteren, spreken, lezen en schrijven is behaald;

  • 6.

    diploma staatsexamen NT2;

  • 7.

    certificaat Nederlandse Naturalisatietoets van een in Bonaire, Sint Eustatius, Saba, Aruba, Curaçao of Sint Maarten;

  • 8.

    Of ander document waaruit blijkt dat belanghebbende de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst op niveau 1F.

Artikel 4.3 Geen toets

Belanghebbende wordt geacht in voldoende mate de Nederlandse taal te beheersen, noodzakelijke voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden en het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, zoals bedoeld in artikel 18b, eerste lid van de wet, waardoor geen toets wordt afgenomen, als:

  • 1.

    bij belanghebbende tijdens een vorige uitkeringsperiode al een toets is afgenomen en is vastgesteld dat belanghebbende de Nederlandse taal beheerst op het niveau 1F;

  • 2.

    belanghebbende die een uitkering had in een andere gemeente en in die gemeente al een toets met succes heeft afgelegd. De toetsresultaten kunnen worden overgenomen, tenzij deze onvoldoende zekerheid bieden over de actuele taalvaardigheid;

  • 3.

    uit zijn aard kortdurende bijstand wordt aangevraagd. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen bij op handen zijnde emigratie, bij een terminale ziekte of het op korte termijn bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;

  • 4.

    belanghebbende bezig is met zijn inburgeringstraject in het kader van de Wet inburgering 2013;

  • 5.

    belanghebbende deelneemt aan een re-integratietraject, waarbij een taaltraject is opgenomen dat leidt tot tenminste het taalniveau 1F;

  • 6.

    belanghebbende een traject volgt gericht op oriëntatie op het zelfstandig ondernemerschap, waarbij een taaltraject is opgenomen dat leidt tot tenminste het taalniveau 1F;

  • 7.

    belanghebbende een taaltraject volgt bij Vluchtelingenwerk, waarbij het taaltraject opleidt tot tenminste het taalniveau 1F;

  • 8.

    zowel belanghebbende als het college van mening zijn dat belanghebbende de Nederlandse taal niet of niet in voldoende mate beheerst, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden en het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid en belanghebbende zich bereid verklaart zich te willen inspannen om het vereiste niveau te behalen, zoals bedoeld in artikel 18b, zesde lid, onderdeel a van de wet.

Artikel 4.4 Ontbreken verwijtbaarheid

Elke vorm van verwijtbaarheid, zoals bedoeld in artikel 18b, zesde lid, onderdeel b van de wet, ontbreekt in elk geval bij de belanghebbende:

  • 1.

    die ontheven is van de inburgeringsplicht op grond van onvoldoende leervermogen na aantoonbare inspanning;

  • 2.

    die aantoonbaar niet over leervermogen beschikt;

  • 3.

    van wie om persoonlijke redenen blijvend niet verlangd kan worden dat hij de Nederlandse taal in voldoende mate beheerst of zal beheersen, onder meer als belanghebbende om medische en/of psychosociale redenen niet leerbaar wordt geacht. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als er sprake is van: dyslexie, analfabetisme, cognitieve problemen, audiovisuele beperkingen, doofheid, leerproblemen, medische gronden en andere in de persoon gelegen factoren;

  • 4.

    die op grond van volledige arbeidsongeschiktheid een ontheffing om dringende redenen als bedoeld in artikel 9, vijfde lid van de wet heeft gekregen voor de verplichting tot het zoeken naar betaalde arbeid en tot het verrichten van een tegenprestatie;

  • 5.

    van wie op grond van individuele omstandigheden geen inspanningsverplichting verlangd kan worden;

  • 6.

    aan wie een ontheffing is verleend op grond van een andere regeling waarin een verplichting is opgenomen gericht op beheersing van de Nederlandse taal.

Artikel 4.5 Beoordelen en voortgang

  • 1.

    Als belanghebbende een taalcursus volgt bij een instelling of organisatie kunnen de onderstaande instrumenten (eventueel in combinatie) gehanteerd worden om de voortgang van de inspanning van belanghebbende te beoordelen:

    • a.

      presentielijsten;

    • b.

      voortgangsrapportage;

    • c.

      indrukken van de leerkracht/cursusleider;

    • d.

      en/of (voortgangs)toets.

  • 2.

    Als belanghebbende niet bij een instelling of organisatie aan de verbetering van zijn taalbeheersing werkt, kan de voortgang individueel beoordeeld worden door middel van:

    • a.

      reguliere gesprekken met de consulent/klantmanager die op basis van het gesprek toetst of belanghebbende voldoende inspanningen verricht;

    • b.

      het toetsen van het niveau met behulp van de Taalmeter;

    • c.

      portfolio;

    • d.

      inzet van de toets (de nulmeting of voortgangsmeting).

Hoofdstuk 5 Individuele inkomens- en studietoeslag Paragraaf 5.1 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 5.1.1 Aanvraag

  • 1.

    Een verzoek voor een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet wordt ingediend met een door het college vastgesteld formulier.

  • 2.

    Belanghebbenden, die op grond van de wetten een uitkering levensonderhoud ontvangen, krijgen na de eerste toekenning van de toeslag, telkens na 12 maanden en bij ongewijzigde omstandigheden, opnieuw een individuele inkomenstoeslag. Deze vervolgtoekenningen worden ambtshalve verleend. Om over toereikende en actuele informatie te beschikken kan gebruikgemaakt worden van gegevens die via het Inlichtingenbureau kunnen worden verkregen.

  • 3.

    De individuele inkomenstoeslag kan slechts eenmaal per twaalf maanden worden toegekend. De periode van twaalf maanden vangt aan op de datum waarop eerder een inkomenstoeslag is aangevraagd.

Artikel 5.1.2. Beoordeling inkomensverbetering

  • 1.

    Voor de bepaling van het recht op een toeslag worden de volgende omstandigheden van de aanvrager beoordeeld:

    • a.

      de krachten en bekwaamheden van de persoon;

    • b.

      de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.

  • 2.

    De omstandigheden, genoemd in het eerste lid onder a, worden beoordeeld naar de mate waarin belanghebbende zijn positie op de arbeidsmarkt heeft verbeterd, rekening houdend met de in de persoon gelegen factoren.

  • 3.

    De omstandigheden, genoemd in het eerste lid onder b, worden beoordeeld naar de mate waarin belanghebbende zich heeft ingezet om te participeren, rekening houdend met de in de persoon gelegen factoren.

Artikel 5.1.3 Gemiddeld inkomen

  • 1.

    Het inkomen tijdens de referteperiode, zoals bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel c van de Verordening individuele inkomens- en studietoeslag Zaanstad 2015, wordt vastgesteld op basis van door belanghebbende te verstrekken jaaropgaven, jaarrekeningen of belastingaanslagen. Dit inkomen wordt omgerekend naar een netto inkomen.

  • 2.

    Voor zover het eerste jaar van de referteperiode een gebroken kalenderjaar is, wordt het inkomen over dat jaar bepaald door het gemiddeld inkomen per maand, berekend op grond van door belanghebbende te verstrekken jaaropgaven, jaarrekeningen of belastingaanslagen, tenzij wordt aangetoond of aannemelijk is dat deze berekeningswijze, in verband met sterk wisselende inkomsten, geen representatief beeld geeft van het inkomen in de referte periode.

  • 3.

    Het inkomen over de maanden die in het kalenderjaar van de peildatum vallen, wordt vastgesteld op basis van door belanghebbende te verstrekken overzichten van het netto inkomen. De hier bedoelde peildatum is de datum genoemd in artikel 1, lid 1, onderdeel b van de Verordening individuele inkomens- en studietoeslag Zaanstad 2015.

  • 4.

    Met betrekking tot personen die vanuit een asielstatus recent een verblijfsvergunning hebben gekregen brengt een redelijke bewijslastverdeling met zich mee dat ervan uitgegaan mag worden dat deze groep gedurende de in het eerste lid genoemde periode niet over inkomsten of vermogen beschikt, tenzij naar het oordeel van het college het tegendeel aannemelijk is.

Paragraaf 5.2 Studietoeslag

Artikel 5.2.1 Hoogte van de studietoeslag

  • 1.

    De studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet bedraagt vanaf de leeftijd van 18 jaar een percentage van de bijstandsnorm voor gehuwden, bedoeld in artikel 21, onderdeel b, van de Participatiewet. Dit percentage is voor personen in de leeftijd van:

    • a.

      18 tot en met 20 jaar: 11,5%;

    • b.

      21 jaar: 16%;

    • c.

      22 jaar: 18,5%;

    • d.

      23 jaar en ouder: 22%.

  • 2.

    Voor zover in artikel 7a Besluit loonkostensubsidie en minimumbedragen studietoeslag Participatiewet 2021 een hoger bedrag per maand is bepaald, geldt in afwijking van het eerste lid dit hogere bedrag.

Artikel 5.2.2 Toekenning van de studietoeslag

Als door het college is vastgesteld dat recht op studietoeslag bestaat, wordt de studietoeslag toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende de aanvraag om studietoeslag heeft ingediend.

Hoofdstuk 6

[Vervallen]

Hoofdstuk 7 Zekerheidsstellingen

Paragraaf 7.1 Algemene bepalingen zekerheidsstellingen

Artikel 7.1.1 Vorm van de geldlening

  • 1.

    Aan de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening worden verplichtingen verbonden gericht op meerdere zekerheid voor de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.

  • 2.

    Een krediethypotheek wordt gevestigd, als sprake is van een woonhuis of woonboot.

  • 3.

    Een hypotheek wordt gevestigd bij bedrijfskapitaal en als belanghebbende een woning, woonboot, woonwagen of bedrijfspand in eigendom heeft.

  • 4.

    Pandrecht wordt gevestigd als sprake is van een woonwagen en/of andere roerende zaken

Artikel 7.1.2 Medewerkingsverplichting

  • 1.

    Bij verlening van bijstand onder verband van hypotheek, krediethypotheek of pandrecht dient belanghebbende mee te werken aan de vestiging van de hypotheek, de krediethypotheek of het pandrecht.

  • 2.

    Het niet verlenen van bedoelde medewerking heeft tot gevolg, dat een aanvraag voor bijstand wordt afgewezen en dat de al verstrekte bijstand direct opeisbaar is.

Paragraaf 7.2 Krediethypotheek

Artikel 7.2.1 Vaststelling waarde woning

  • 1.

    De hoogte van de geldlening wordt bepaald op de waarde van de eigen woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Voor de vaststelling van deze waarde wordt in eerste instantie uitgegaan van de waarde, zoals deze is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarde), onder aftrek van op de woning rustende zekerheidsstellingen en de vrijlatingen, zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.

  • 2.

    Op verzoek van de hypotheekgever kan van het vorige lid worden afgeweken en kan de waarde vastgesteld worden door een beëdigde taxateur op basis van de waarde van de woning in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 3.

    Indien de hypotheekgever de voorkeur geeft aan een taxatie, zoals bedoeld in het vorige lid, dan is deze waardebepaling bindend.

  • 4.

    De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever.

    De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand en wordt ten laste van de te vestigen krediethypotheek gebracht.

Artikel 7.2.2 Vaststelling waarde woonboot of woonwagen

  • 1.

    De waardebepaling van de woonboot of woonwagen wordt vastgesteld door een erkend of een voor dergelijke roerende zaken in elk geval als deskundig aan te merken taxateur op basis van de waarde van de woonboot of woonwagen in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 2.

    De in het vorige lid bedoelde deskundige wordt door belanghebbende in overleg met het college aangewezen.

  • 3.

    De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever of pandgever.

    De bijstand voor deze kosten wordt aangemerkt als bijzondere bijstand en wordt ten laste van de te vestigen krediethypotheek of het pandrecht gebracht.

Artikel 7.2.3 Voorwaarden en bedingen

  • 1.

    Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden genoemd in artikel 7.2.4 en artikel 7.2.5.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden samen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte.

Artikel 7.2.4 Vaststelling aflossing

  • 1.

    De aflossing van de geldlening vangt aan op het moment van beëindiging van de bijstandsverlening en vindt maandelijks plaats. Het maandbedrag van de aflossing wordt telkens voor een periode van een jaar vastgesteld in overeenstemming met de draagkrachtberekening voor bijzondere bijstand, zoals vastgelegd in Paragraaf 3.3 van deze beleidsregels.

  • 2.

    Bij een inkomen als bedoeld in artikel 32 van de wet, dat niet uitgaat boven de 110% van de toepasselijke bijstandsnorm, wordt geen aflossing verlangd.

  • 3.

    Belanghebbende is verplicht wijzigingen in de omstandigheden binnen 14 dagen te melden aan het college.

  • 4.

    Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven stelt het college, zo nodig tussentijds, het maandbedrag van de aflossing op een lager dan wel hoger bedrag vast.

  • 5.

    Bij de beoordeling van de omstandigheden als bedoeld in het vorige lid wordt rekening gehouden met de noodzakelijke, voor eigen rekening van belanghebbende komende bijzondere bestaanskosten. Deze worden in mindering gebracht op het inkomen.

  • 6.

    Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode in verzuim is met het voldoen van de vastgestelde aflossingen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar. Tevens is rente verschuldigd over de achterstallige aflossingstermijnen gedurende de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

  • 7.

    De rente, bedoeld in het vorige lid, is de wettelijke rente.

Artikel 7.2.5 Verkoop van de woning

  • 1.

    Bij verkoop of vererving van de woning en als het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 7.2.4, achtste lid bijgeschreven rente, direct afgelost.

  • 2.

    Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het derde lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.

  • 3.

    Indien bij verkoop van de woning op basis van de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering het voor de afrekening beschikbare bedrag lager is dan het resterende bedrag van de geldlening en van de rentevordering, wordt het verschil kwijtgescholden.

Artikel 7.2.6 Herleving recht op bijstand

Bij een hernieuwde aanvraag voor bijstand onder verband van krediethypotheek vindt een nieuwe waardebepaling plaats, als de periode tussen de beëindigde bijstand en de ingangsdatum van de daarop volgende bijstand meer dan twee jaar is. Als deze periode korter dan twee jaar is, dan wordt de bijstand verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.

Paragraaf 7.3 Hypotheek voor bedrijfskapitaal

Artikel 7.3.1 Vaststelling hoogte hypotheek

  • 1.

    De hoogte van de hypotheek is gelijk aan de in het kader van de Bbz te verstrekken geldlening voor bedrijfskapitaal of goederen.

  • 2.

    De kosten verbonden aan de taxatie, de hypotheekakte en de inschrijving van de hypotheek, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van de hypotheekgever.

    Bedoelde kosten worden ten laste gebracht van het bedrijfskapitaal.

Artikel 7.3.2 Voorwaarden en bedingen

  • 1.

    Aan de geldlening worden in elk geval verbonden de voorwaarden genoemd in artikel 7.3.3 en artikel 7.3.4.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde voorwaarden worden samen met de gebruikelijke bedingen opgenomen in de hypotheekakte.

Artikel 7.3.3 Vaststelling aflossing

  • 1.

    De hoogte van de geldlening, het aflossingsbedrag, het rentepercentage en de betaalmomenten worden vastgelegd in een schuldbekentenis.

  • 2.

    Als belanghebbende tijdens de aflossingsperiode in verzuim is met het voldoen van de vastgestelde aflossingen, is het nog niet afgeloste deel van de geldlening direct opeisbaar. Tevens is rente verschuldigd over de achterstallige aflossingstermijnen gedurende de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

  • 3.

    De rente, bedoeld in het vorige lid, is de wettelijke rente.

Artikel 7.3.4 Verkoop van de woning

  • 1.

    Bij verkoop of vererving van de woning en als het een echtpaar betreft bij vererving na overlijden van de langstlevende echtgenoot, wordt het nog niet afgeloste deel van de geldlening, evenals de op grond van artikel 7.2.4, achtste lid bijgeschreven rente direct afgelost.

  • 2.

    Bij verkoop van de woning kan het college wegens bijzondere omstandigheden van medische of sociale aard van belanghebbende, dan wel wegens werkaanvaarding elders door belanghebbende, na toepassing van het eerste lid, besluiten tot het verlenen van een nieuwe geldlening eveneens onder verband van hypotheek voor de aankoop van een andere woning, tot ten hoogste het bedrag van de ingevolge het eerste lid afgeloste geldlening, onder de voorwaarde dat belanghebbende het na aflossing vrijgekomen vermogen met inbegrip van het in het eerst lid bedoelde bedrag volledig inzet voor de aankoop van de andere woning.

Paragraaf 7.4 Pandrecht

Artikel 7.4.1 Vaststelling waarde woonwagen

  • 1.

    De waardebepaling van de woonwagen wordt vastgesteld door een erkend of een in elk geval als voor dergelijke roerende zaken deskundig aan te merken taxateur op basis van de waarde van de woonwagen in het economisch verkeer bij vrije oplevering.

  • 2.

    De in het vorige lid bedoelde deskundige wordt door belanghebbende in overleg met het college aangewezen.

  • 3.

    De kosten verbonden aan de taxatie en de inschrijving van het pandrecht, evenals de bijkomende kosten, komen ten laste van pandgever.

Artikel 7.4.2 Pandrecht voor bedrijfskapitaal

  • 1.

    Ter meerdere zekerheid van een verstrekte geldlening voor bedrijfskapitaal wordt in geval van bezittingen in de vorm van roerende goederen en vorderingen op grond van artikel 39, derde lid Bbz pandrecht gevestigd op deze zaken en vorderingen.

  • 2.

    Vestiging van pandrecht vindt plaats bij geregistreerde onderhandse akte.

  • 3.

    De akte wordt geregistreerd bij het kantoor van de Belastingdienst te Amsterdam.

  • 4.

    Pandgever en diens eventuele meerderjarige gezinsleden dienen de pandakte te ondertekenen.

Artikel 7.4.3 Pandrecht voor woonwagen

  • 1.

    Ter meerdere zekerheid van een verstrekte geldlening voor een woonwagen wordt pandrecht gevestigd.

  • 2.

    Vestiging van pandrecht vindt plaats bij geregistreerde onderhandse akte.

  • 3.

    De akte wordt geregistreerd bij het kantoor van de Belastingdienst te Amsterdam.

  • 4.

    Pandgever en diens eventuele meerderjarige gezinsleden dienen de pandakte te ondertekenen.

Artikel 7.4.4 Rente uit pandrecht

Tenzij anders is bedongen, strekt het pandrecht van een of meer bepaalde vorderingen tevens tot zekerheid voor drie jaren rente, die over deze vorderingen krachtens overeenkomst of wet verschuldigd is.

Artikel 7.4.5 In de akte op te nemen bedingen

In de akte pandrecht worde de volgende bedingen opgenomen:

  • 1.

    het moment waarop het pandrecht vervalt;

  • 2.

    onder welke voorwaarden de pandhouder gebruik mag maken van zijn bevoegdheid;

  • 3.

    welke verplichtingen de pandgever heeft, zoals verzekeringsplicht en mededelingsplicht.

Hoofdstuk 8 Terugvordering

Paragraaf 8.1 Matiging

Artikel 8.1.1 Bevoegdheid

  • 1.

    In alle gevallen waarin het college op grond van de wetten bevoegd is om uitkeringsbesluiten te herzien of in te trekken, een uitkering terug te vorderen en teruggevorderde bedragen in te vorderen of door verrekening te innen, maakt het in volle omvang van deze bevoegdheden gebruik.

  • 2.

    De ten onrechte of te veel verstrekte uitkering wordt teruggevorderd inclusief de door de gemeente afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen, voor zover deze niet kunnen worden verrekend met de Belastingdienst.

  • 3.

    Het college ziet af van brutering van de vordering als bedoeld in het tweede lid en beperkt de vordering tot een netto bedrag, als sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van belanghebbende en belanghebbende niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop de vordering betrekking heeft.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid kan het college geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering als dringende redenen dit rechtvaardigen, of indien en voor zover de bepalingen van dit hoofdstuk een bijzondere grond voor matiging opleveren.

Artikel 8.1.2 Kwijtschelding in verband met schuldsanering

  • 1.

    In verband met een te treffen schuldsanering tegen finale kwijting kan het college besluiten tot gedeeltelijke kwijtschelding van de teruggevorderde bijstand als:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende wegens zijn grote schuldenlast niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, en;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in artikel 8.1.5, eerste lid, bedoelde vorderingen, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen, en;

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2.

    Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering treedt niet in werking voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 3.

    Er wordt geen kwijtschelding verleend in verband met schuldsanering als de terugvordering van bijstand het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid en artikel 58, eerste lid van de wet, artikel 17, eerste lid en artikel 25, eerste lid van de IOAZ, artikel 17, eerste lid en artikel 25, eerste lid van de IOAW of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en hiervoor een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel met betrekking tot het niet of niet behoorlijk nakomen van die verplichtingen aangifte is gedaan op grond van het Wetboek van Strafrecht.

  • 4.

    Als sprak is van een situatie, genoemd in het vorige lid, kan gedurende het traject van de schuldsanering de terugvordering tijdelijk wel op een lager bedrag worden gesteld naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 5.

    Het college kan besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een bestuurlijke boete als wordt voldaan aan de vereisten, zoals genoemd in artikel 18a, dertiende en veertiende lid van de wet.

Artikel 8.1.3 Intrekking kwijtscheldingsbesluit

Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering, zoals bedoeld in artikel 8.1.2 wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd als:

  • 1.

    Niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt een schuldregeling tot stand is gekomen.

  • 2.

    De belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet.

  • 3.

    De belanghebbende onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt en deze informatie tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 8.1.4 Kwijtschelding restant vordering

Het college besluit van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, als de belanghebbende:

  • 1.

    gedurende 36 maanden volledig en via het minnelijke traject aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en tenminste 75% van de bruto vordering is afgelost.

  • 2.

    gedurende 36 maanden volledig en via het minnelijke traject aan zijn aflossingsverplichtingen op de leenbijstand heeft voldaan.

  • 3.

    Afgezien van het bepaalde in artikel 8.1.3, derde lid wordt geen kwijtschelding verleend als de terugvordering het gevolg is van door belanghebbende verstrekte onjuiste of onvolledige gegevens en deze informatie tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 8.1.5 Afzien van kwijtschelding

Van kwijtschelding wordt afgezien als:

  • 1.

    De vordering is ontstaan door schending van de informatieplicht.

  • 2.

    De vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een zaak of zaken, behoudens voor zover de vordering niet op die zaak of zaken verhaald kan worden.

  • 3.

    Een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen, dan wel als een dergelijk verzoek, indien het is, of zou worden gedaan, zou moeten worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 288 Faillissementswet.

Paragraaf 8.2 Invordering van teruggevorderde bijstand

Artikel 8.2.1 Wijze van terugvordering

  • 1.

    Ieder teruggevorderd bedrag dient ineens, binnen 6 weken na bekendmaking van het terugvorderingsbesluit te worden terugbetaald, tenzij de belanghebbende binnen deze termijn om een betalingsregeling heeft verzocht.

  • 2.

    Een betalingsregeling wordt geweigerd als belanghebbende over voldoende vermogen en/of inkomen beschikt om het teruggevorderde bedrag ineens te voldoen.

Artikel 8.2.2 Hoogte aflossingsbedrag

Als een betalingsregeling wordt vastgesteld, wordt de maandelijkse betalingsverplichting bepaald in overleg met belanghebbende. De beslagvrije voet van artikel 475d, vijfde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt in acht genomen waarbij geldt dat:

  • 1.

    voor de belanghebbende die algemene bijstand ontvangt ten laste van de gemeente Zaanstad een bedrag ter hoogte van 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt afgelost;

  • 2.

    voor de belanghebbende die geen algemene bijstand ontvangt een bedrag ter hoogte van ten minste 5% van de, zou belanghebbende uitkeringsgerechtigd zijn, van toepassing zijnde bijstandsnorm wordt afgelost.

Artikel 8.2.3 Niet meewerken aan betalingsregeling

  • 1.

    Als de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling of de betalingsregeling niet meer nakomt dan wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd met toepassing van alle mogelijke rechtsmiddelen, daaronder begrepen:

    • a.

      verrekening met de maandelijks verleende bijstand;

    • b.

      een executoriaal beslag conform het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • c.

      het college kan de wijzen van tenuitvoerlegging omschreven in onderdeel a en b, zo nodig tegelijkertijd toepassen.

  • 2.

    Indien er vrees voor verduistering van vermogensbestanddelen bestaat kan het college voorafgaand aan de bekendmaking van het terugvorderingsbesluit overgaan tot het leggen van conservatoir beslag en direct na de bekendmaking van het terugvorderingsbesluit overgaan tot tenuitvoerlegging.

  • 3.

    Als terugvordering op grond van de voorgaande leden niet mogelijk is en het terug te vorderen bedrag of het restant van de vordering niet hoger is dan € 250 wordt het terugvorderingsbesluit niet ten uitvoer gelegd.

Paragraaf 8.3 Terugvorderingsbepalingen Bbz 2004

Artikel 8.3.1 Aanvullende bepalingen terugvordering

In aanvulling op de algemene terugvorderingsbepalingen, geldt voor de uitvoering van de Bbz de aanvullende bepalingen genoemd in deze paragraaf.

Artikel 8.3.2 Bevoegdheden op grond van de Bbz

Het college maakt in volle omvang van haar bevoegdheden gebruik om besluiten te herzien of in te trekken, een uitkering terug te vorderen en teruggevorderde bedragen in te vorderen of door verrekening te innen.

Artikel 8.3.3 Moment van terugvordering verstrekt bedrijfskapitaal

Het college vordert toegekend bedrijfskapitaal terug als belanghebbende na een herinnering en een aanmaning niet aan zijn rente- en/of aflossingsverplichtingen voldoet.

Artikel 8.3.4 Verwijtbare bedrijfsbeëindiging

  • 1.

    Er is in ieder geval sprake van verwijtbare bedrijfsbeëindiging. zoals bedoeld in artikel 43, tweede lid van de Bbz 2004, als er sprake is van:

    • a.

      bestuurdersaansprakelijkheid;

    • b.

      privébestedingen die niet in lijn liggen met de inkomsten en een inkomen op bijstandsniveau en er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die dit rechtvaardigen;

    • c.

      Er sprake is van het beëindigen van een levensvatbaar bedrijf zonder dat daar gegronde redenen voor zijn;

  • 2.

    De lening wordt gecontinueerd tegen dezelfde condities als het bedrijfskapitaal is verstrekt. Dat betekent met hetzelfde aflossingsbedrag en rentetarief.

Paragraaf 8.4 Overige bepalingen

Artikel 8.3.1 Verhoging vordering met kosten

  • 1.

    Als het college over kan gaan tot tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 8.2.3, dan wordt de vordering verhoogd met rente en kosten. Het totaal van de verhoging bedraagt 10% van de vordering met een minimum van € 50 en met een maximum van € 1.000.

  • 2.

    Als het college de inning van de vordering overdraagt aan een derde dan worden de door deze derde te maken kosten doorberekend aan de debiteur.

Hoofdstuk 9 Arbeidsinschakeling

Paragraaf 9.1 Vrijlating inkomsten

Artikel 9.1.1 Inkomsten uit arbeid

  • 1.

    Alle inkomsten uit arbeid worden geacht bij te dragen aan de arbeidsinschakeling van belanghebbende en worden niet tot de middelen gerekend, overeenkomst artikel 31, tweede lid onder n en r van de Wet.

  • 2.

    In afwijking op het eerste lid dragen de volgende inkomsten uit arbeid niet bij aan de arbeidsinschakeling zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid onder n en r van de wet als er sprake is van inkomsten uit:

    • 1.

      fraude;

    • 2.

      illegale arbeid.

Paragraaf 9.2 Instrumenten ter bevordering van arbeidsinschakeling

Artikel 9.2.1 Alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar

  • 1.

    De scholingsplicht, die ontstaat als de alleenstaande ouder ontheffing vraagt van de arbeidsverplichtingen, zoals bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de wet, artikel 38, lid 1, van de IOAW en artikel 38, lid 1, van de IOAZ, wordt op grond van een individuele beoordeling ingevuld.

  • 2.

    Richtlijn hierbij is, dat de scholingsplicht met tenminste 24 uur scholing per week wordt ingevuld. Daarbij wordt rekening gehouden met de belastbaarheid van belanghebbende en de individuele omstandigheden.

  • 3.

    Toekenning van scholing is gerelateerd aan: arbeidsmarktrelevantie, haalbaarheid en motivatie van belanghebbende.

  • 4.

    Voor toekenning van de scholing dienen minimaal drie recente vacatures met opleidingsvereiste uit de regio overlegd te worden.

  • 5.

    Op basis van een keuring of een erkende test wordt bepaald of de in artikel 9a, tiende lid, bedoelde krachten en bekwaamheden de ouder te boven gaan.

Artikel 9.2.2 Premie arbeidsinschakeling

  • 1.

    Het college kan een of maximaal twee maal per kalenderjaar een premie toekennen aan iemand van de doelgroep die via de voorziening Flexwerken parttime of tijdelijk werk aanvaardt, voor zover dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling.

  • 2.

    De werkwijze voor de premie is als volgt:

    • a.

      Het bedrag van de premie is € 1,50 per gewerkt uur. Dit wordt uitbetaald bovenop de uitkering;

    • b.

      bij een flexopdracht van meer dan 24 uur per week is de werktermijn maximaal drie maanden;

    • c.

      bij een flexopdracht van minder dan 24 uur per week is de werktermijn maximaal zes maanden;

    • d.

      de hoogte van de premie wordt aan het eind van een flexwerkperiode vastgesteld en bedraagt ten hoogste het bedrag bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder j, van de Participatiewet.

Artikel 9.2.3 Jongerenvoucher

De bepalingen met betrekking tot de jongerenvoucher zijn nader uitgewerkt in de "Subsidieregeling Jongerenvoucher Zaanstad 2015".

Artikel 9.2.4. Scholingsvoucher

De bepalingen met betrekking tot de scholingsvoucher zijn nader uitgewerkt in de "subsidieregeling scholings-begeleidingsvoucher Zaanstad 2015".

Artikel 9.2.5. Vervoersvoorziening

Bij de gemeente kan een vervoersvoorziening worden aangevraagd als de werkzoekende/werknemer met arbeidsbeperking een baan vindt en aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • 1.

    door zijn/haar beperking kan hij/zij niet zelfstandig reizen en/of niet zelfstandig gebruik maken van het openbaar vervoer;

  • 2.

    het geldt alleen voor woon/werk verkeer;

  • 3.

    de persoon is woonachtig binnen de gemeente Zaanstad;

  • 4.

    de persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, van de Participatiewet en/of heeft een structurele functionele beperking als gevolg van een ziekte of handicap/gebrek;

  • 5.

    er sprake is van een dienstverband/arbeidsovereenkomst voor de duur van tenminste 6 maanden en voor minimaal 12 uur per week. Een vervoersvoorziening kan ook worden toegekend gedurende de proefplaatsing (fase voorafgaand aan arbeidsovereenkomst);

  • 6.

    er geldt een reizigerstarief voor de algemeen gebruikelijke kosten voor aanvullend openbaar woonwerkvervoer. Hiervoor wordt het tarief dat de WMO jaarlijks voor vervoersvoorzieningen vaststelt in het "Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Zaanstad", gebruikt. Dit betreft een basis-instaptarief (€ 0,60 voor 2016), en een tarief per kilometer (€ 0,15 voor 2016). Deze tarieven zijn onafhankelijk van het inkomen.

  • 7.

    er geldt een inkomensafhankelijke bijdrage voor persoonlijke voorzieningen. Dit betreft bijvoorbeeld aanpassingen aan eigen auto, bijv. aangepaste stoel of hand-gas i.p.v. voet-gas bediening, een aangepaste auto, een aangepaste fiets bijvoorbeeld een driewielfiets en een scootmobiel. In het WMO "Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Zaanstad 2016" is dit wettelijke onderdeel uitgewerkt. Daarnaast is wettelijk bepaald dat een rolstoel van deze inkomensafhankelijke bijdrage is uitgesloten;

  • 8.

    betrokkene is verplicht om eventuele wijzigingen die van invloed zijn op de voorziening aan de gemeente door te geven. Dit kan leiden tot een heroverweging op bijv. het type vervoersvoorziening en de hoogte van de verstrekking;

  • 9.

    de persoon kan geen aanspraak maken op een voorliggende voorziening, bijvoorbeeld vervoersvoorziening via WMO of UWV of via een zorgverzekeraar; en

  • 10.

    de gemeente biedt de meest adequate en goedkoopste oplossing, kwalitatief verantwoord. De kosten van de vervoersvoorziening dienen proportioneel te zijn, dat wil zeggen dat de investering in de vervoersvoorziening moet opwegen tegen de opbrengsten van uitstroom naar werk. Bij de beoordeling of de kosten proportioneel zijn wordt onder andere betrokken:

    • a.

      de kosten van de vervoersvoorziening;'

    • b.

      de duur van de arbeidsovereenkomst in termen van looptijd (aantal maanden/jaren/bepaalde tijd/onbepaalde tijd);

    • c.

      de omvang van de arbeidsovereenkomst in termen van het aantal uren dat de persoon gaat werken; en

    • d.

      de opbrengsten in termen van besparing op de uitkeringslasten en eventuele andere lasten (bijvoorbeeld in het kader van de WMO) in relatie tot de kosten van de vervoersvoorziening;

    • e.

      bij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt tegelijkertijd met de loonwaarde ook de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de vervoersvoorziening getoetst.

Artikel 9.2.6. Werplekaanpassingen

Bij de gemeente kan een aanpassing van de werkplek worden aangevraagd als de werkzoekende/werknemer met arbeidsbeperking een baan vindt en als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

Bij de aanvraag dient voldaan te worden aan de volgende voorwaarden:

  • 1.

    de werkplekaanpassing is noodzakelijk om de werkzoekende/werknemer zijn/haar werk te kunnen laten uitvoeren;

  • 2.

    de persoon is woonachtig binnen de gemeente Zaanstad;

  • 3.

    de persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 6,eerste lid, ondere, van de Participatiewet en/of heeft een structurele functionele beperking als gevolg van een ziekte of handicap/gebrek;

  • 4.

    er sprake is van een dienstverband/arbeidsovereenkomst voor de duur van tenminste 6 maanden en voor minimaal 12 uur per week. Het toekennen van een werkplekaanpassing gedurende de proefplaatsing behoort tot de mogelijkheden op voorwaarde dat er zekerheid is dat na de proefplaatsing een arbeidsovereenkomst volgt;

  • 5.

    er is geen sprake van een voorliggende voorziening, bijvoorbeeld een bouwbesluit waaruit blijkt dat de desbetreffende werkgever zelf verantwoordelijk is voor de werkplekaanpassing;

  • 6.

    algemeen gebruikelijke werkplekaanpassingen die tot de standaarduitrusting van de werkgever behoren worden ook niet vergoed. Hiervan is sprake indien van de werkgever, op basis van wat gangbaar is in het bedrijfsleven, verwacht mag worden dat hij de investering zelf doet; en

  • 7.

    de gemeente biedt de meest adequate en goedkoopste oplossing, kwalitatief verantwoord. De kosten van de werkplekaanpassing dienen proportioneel zijn, dat wil zeggen dat de investering in de werkplekaanpassing moet opwegen tegen de opbrengsten van uitstroom naar werk. Bij de beoordeling of de kosten proportioneel zijn wordt onder andere betrokken:

    • a.

      de kosten van de werkplekaanpassing;

    • b.

      de duur van de arbeidsovereenkomst in termen van looptijd (aantal maanden/jaren/bepaalde tijd/onbepaalde tijd);

    • c.

      de omvang van de arbeidsovereenkomst in termen van het aantal uren dat de persoon gaat werken; en

    • d.

      de opbrengsten in termen van besparing op de uitkeringslasten en eventuele andere lasten (bijvoorbeeld in het kader van de WMO) in relatie tot de kosten van de werkplekaanpassing.

De werkplekaanpassing wordt in principe in bruikleen beschikbaar gesteld aan de werkgever. In specifieke gevallen kan besloten worden de werkplekaanpassing in eigendom te verstrekken.

Artikel 9.2.7 Subsidie Beschut Werk

De bepalingen met betrekking tot de subsidie Beschut werk voor werkgevers zijn nader uitgewerkt in de 'Nadere regels subsidie beschut werk Gemeente Zaanstad 2018'.

Paragraaf 9.3 Vergoeding Verwervingskosten

Artikel 9.3.1 Vergoeding

  • 1.

    Voor verwervingskosten wordt geen bijstand verstrekt.

  • 2.

    Bij uitzondering bestaat aanspraak op een vergoeding van verwervingskosten, namelijk als:

    • 1.

      de belanghebbende voldoende besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, zoals een beroep op het eigen netwerk en sociale omgeving;

    • 2.

      de belanghebbende geen beroep kan doen op voorliggende voorzieningen.

  • 3.

    Afspraken over de kosten, vastgelegd in de CAO van het bedrijf of de bedrijfstak worden als voorliggende voorziening gezien.

  • 4.

    Er kan slechts aanspraak gemaakt worden op een vergoeding als dit belanghebbende zal ondersteunen om werkzaamheden bij een werkgever te verrichten.

  • 5.

    Het college beoordeelt of de aanvraag tot de uitzondering behoort, gebaseerd op een kosten/baten analyse vanuit het perspectief van de gemeente.

Artikel 9.3.2 Hoogte van de vergoeding

  • 1.

    Als de gevraagde vergoeding een vergoeding betreft waarbij er in voorliggende of aanpalende wetgeving, zoals de WKO, beperkingen zijn opgenomen met betrekking tot doelgroep, duur, omvang en kosten, dan gelden deze beperkingen ook bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding.

  • 2.

    Als de gevraagde vergoeding reiskosten betreft dan wordt de vergoeding gebaseerd op de kosten van openbaar vervoer.

Hoofdstuk 10 Stimuleringssubsidie

De bepalingen met betrekking tot de stimuleringssubsidie zijn nader uitgewerkt in de ‘subsidieregeling stimuleringssubsidie Zaanstad 2015’.

Hoofdstuk 11 Schulddienstverlening

Artikel 11.1 Doel en doelgroep schulddienstverlening

  • 1.

    Schulddienstverlening heeft tot doel de belanghebbende te ondersteunen bij het bereiken of behouden van financiële zelfredzaamheid.

  • 2.

    Alle inwoners van de Gemeente Zaanstad van 18 jaar en ouder kunnen zich tot het college wenden voor schulddienstverlening.

Artikel 11.2 Aanbod schulddienstverlening

  • 1.

    Een aanbod schulddienstverlening kan bestaan uit één of meerdere van de onderstaande trajecten:

    • a.

      het geven van informatie en advies over het zelfstandig bereiken of behouden van financiële zelfredzaamheid en/of het zelfstandig oplossen van niet problematische schulden;

    • b.

      het ondersteunen bij het inzetten van een stabilisatietraject welke bestaat uit het bereiken van het in evenwicht brengen van inkomsten en uitgaven en/of het bereiken van financiële zelfredzaamheid.

    • c.

      het ondersteunen bij het oplossen van niet problematische schulden: het treffen van betalingsregelingen of het regelen van herfinanciering of het overnemen van schulden en/of het afwenden van een (crisis) situatie die een bedreiging vormt ten aanzien van het op kunnen lossen van de betalingsachterstanden;

    • d.

      ondersteunen bij het oplossen van problematische schulden: het inzetten van een schuldbemiddeling of saneringskrediet of het overnemen van schulden en/of het afgeven van een WSNP verklaring en/of het afwenden van een (crisis)situatie die een bedreiging vormt ten aanzien van het op kunnen lossen van de schuldenlast;

  • 2.

    Er is sprake van een problematische schuld als een belanghebbende redelijkerwijs niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, of wanneer hij heeft opgehouden te betalen. Hiervan is sprake als:

    • a.

      het totale bedrag van rekeningen waarvan de betalingstermijn is verstreken niet binnen 3 jaar volledig kan worden ingelopen door het inzetten van de maandelijkse afloscapaciteit en/of;

    • b.

      gebleken is dat er geen (reëel) uitzicht bestaat om de aanwezige schuldenlast volledig af te kunnen lossen als gevolg van een wijziging in de financiële omstandigheden die ten tijde van het aangaan van de financiële verplichtingen (bijvoorbeeld een lening) redelijkerwijs niet was te voorzien.

  • 3.

    Een nazorg traject wordt standaard ingezet na afloop van een traject schulddienstverlening, genoemd in het eerste lid, onder c en d, en is gericht op het voorkomen van nieuwe schulden. Binnen 6 maanden na beëindiging van de dienstverlening wordt het initiatief genomen tot één of meer contactmomenten met de belanghebbende waarin wordt bekeken of er sprake is van een situatie waarin de inkomsten en uitgaven in evenwicht zijn.

Artikel 11.3 Beoordelingskader aanvraag schulddienstverlening

  • 1.

    Het college verleent een traject schulddienstverlening, zoals bedoeld in artikel 11.2, eerste lid, onderdeel c en d, op basis van een aanvraag.

  • 2.

    In het plan van aanpak wordt het traject uitgewerkt in concrete stappen en zijn de inlichtingen- en medewerkingsverplichtingen opgenomen. Factoren die bij het bepalen van het aanbod een rol kunnen spelen zijn:

    • a.

      de zwaarte en/of omvang van de schulden;

    • b.

      de financiële situatie van de belanghebbende;

    • c.

      het niveau van de financiële zelfredzaamheid;

    • d.

      de oorzaak van de schulden;

    • e.

      de (psycho)sociale omstandigheden;

    • f.

      houding en gedrag van de belanghebbende;

    • g.

      recidive.

  • 3.

    Het college kan een ondertekend plan van aanpak aanmerken als aanvraag als dat is aangegeven in het plan.

Artikel 11.4 Informatieplicht belanghebbende

De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de door de gemeente verleende ondersteuning schulddienstverlening. Hieronder wordt in ieder geval verstaan:

  • 1.

    wijzigingen in de inkomsten (bijvoorbeeld uitkering) en de uitgaven (bijvoorbeeld hoogte van de huur);

  • 2.

    wijzigingen in de gezinssituatie (kinderen die uit huis gaan, of thuis komen wonen, vertrek partner, of inwoning nieuwe partner, dan wel andere personen);

  • 3.

    wijzigingen met betrekking tot onderhuurders en/of kostgangers en/of woningdelers;

  • 4.

    wijzigingen met betrekking tot de huisvestingssituatie, verhuizing;

  • 5.

    wijzigingen in vermogen (waaronder auto’s, spaarrekeningen) en schulden;

  • 6.

    wijzigingen die van invloed zijn op de gemaakte afspraken in het plan van aanpak;

  • 7.

    overige wijzigingen die van invloed zijn op de berekening van het VTLB en het betalingsvoorstel aan de schuldeisers (bijvoorbeeld de verkoop van een auto, inkomsten uit een loterij etc.).

Artikel 11.5 Medewerkingsplicht belanghebbende

Er geldt een medewerkingsplicht om de financiële en onderliggende problematiek op te lossen. Aan schulddienstverlening zijn, afhankelijk van het gekozen traject, de volgende voorwaarden verbonden:

  • 1.

    De belanghebbende werkt toe naar het bereiken of behouden van financiële zelfredzaamheid. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan:

    • a.

      het werken aan het wegnemen van de oorzaak van de schulden, bijvoorbeeld een verslaving of het ontbreken van financiële vaardigheden;

    • b.

      het volgen van een budgetcursus;

    • c.

      het gebruik maken van administratieve begeleiding en/of budgetcoaching;

    • d.

      het bespreken van de inkomsten en uitgaven op basis van een budgetplan en ingeleverde bankafschriften.

    • e.

      het (tijdelijk) gebruik maken van budgetbeheer, of beschermingsbewind;

    • f.

      het nakomen van andere afspraken die voortvloeien uit het plan van aanpak om financiële zelfredzaamheid te bereiken, of te behouden.

  • 2.

    De belanghebbende laat, voor zover dit redelijkerwijs verwacht kan worden, geen nieuwe betalingsachterstanden ontstaan en beperkt het risico hierop, bijvoorbeeld door:

    • a.

      het indienen van de noodzakelijke belastingaangiften als een teruggave of een aanslag verwacht kan worden;

    • b.

      het starten van een procedure om de alimentatieverplichting te verlagen;

    • c.

      het ontbinden of opheffen van de gemeenschap van goederen;

    • d.

      het beëindigen van een niet levensvatbare onderneming door middel van een uitschrijving bij de Kamer van Koophandel, het op orde hebben van de boekhouding en bijbehorende administratie en het hebben ingediend van een slotaangifte;

    • e.

      het aanvragen van inkomensondersteunende voorzieningen;

    • f.

      het verlagen van alle uitgaven tot het VTLB plus de inkomsten die volgens het VTLB rapport van de Recofa niet als inkomsten aangemerkt worden;

    • g.

      het verlagen van alle uitgaven tot de beslagvrije voet plus de inkomsten die volgens het VTLB rapport van de Recofa niet als inkomsten aangemerkt worden;

    • h.

      het (laten) indienen van een verzoek bij een beslaglegger om de beslagvrije voet te respecteren;

    • i.

      het verkopen van een auto;

    • j.

      te verhuizen naar een betaalbare woning;

    • k.

      geen nieuwe kredieten en leningen af te sluiten en/of te benutten.

  • 3.

    De belanghebbende werkt, indien er sprake is van arbeidsgeschiktheid en voor zover dit redelijkerwijs verwacht kan worden, mee aan het zoeken naar en accepteren van werk om het inkomen te verhogen, of neemt deel aan een re-integratie- of participatie traject- om de kansen op een baan te vergroten.

  • 4.

    De belanghebbende tracht, voor zover dit redelijkerwijs verwacht kan worden, andere (financiële) hulpbronnen in te zetten als schuldeisers daarmee een hogere aflossing tegemoet kunnen zien, bijvoorbeeld door:

    • a.

      parttime werk uit te breiden naar fulltime werk;

    • b.

      belastingteruggaven aan te vragen;

    • c.

      aanwezige vermogensbestanddelen in te zetten zoals een auto, of een spaarrekening;

    • d.

      te verhuizen naar een goedkopere woning;

    • e.

      het verkopen van een koopwoning;

    • f.

      kostgeld te vragen aan inwonende kinderen.

  • 5.

    De belanghebbende die een beroep doet op schulddienstverlening verschijnt bij een afspraak op tijd op de afgesproken plaats. Als een afspraak vanwege dringende redenen niet kan worden nagekomen wordt dit tijdig, indien mogelijk binnen 24 uur voor de afspraak, gemeld.

  • 6.

    Formulieren worden volledig ingevuld en op het afgesproken moment ingeleverd en voorzien van (kopieën van) de benodigde bewijsstukken.

  • 7.

    De belanghebbende geeft te allen tijde volledige openheid van zaken aangaande (de oorzaak van) de schulden en handelt te goeder trouw.

  • 8.

    Partijen houden zich aan de gemaakte afspraken uit het plan van aanpak en andere noodzakelijke overeenkomsten en vastgelegde afspraken die nodig zijn voor de uitvoering van het traject schulddienstverlening.

Artikel 11.6 Weigeringsgronden voor het oplossen van (problematische) schulden

  • 1.

    Een traject als bedoeld in artikel 11.2, eerste lid, onderdeel c en d kan worden geweigerd als blijkt dat:

    • a.

      binnen 1 jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend een aanvraag schulddienstverlening is beëindigd op grond van de medewerking en/of informatieplicht;

    • b.

      binnen 5 jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoek is ingediend een traject schulddienstverlening is beëindigd dat gericht is op het oplossen van (niet) problematische schulden;

    • c.

      de belanghebbende niet financieel zelfredzaam wordt geacht;

    • d.

      de belanghebbende failliet is verklaard;

    • e.

      de belanghebbende zich niet houdt aan de informatieplicht;

    • f.

      de belanghebbende zich niet houdt aan de medewerkingsplicht;

    • g.

      de belanghebbende is veroordeeld voor fraude of daarvoor een bestuurlijke sanctie opgelegd heeft gekregen;

    • h.

      er geen sprake (meer) is van een (problematische) schuldsituatie;

    • i.

      niet regelbare schulden deel uitmaken van de schuldenlast. Dit zijn schulden die niet meegenomen kunnen worden in het kader van een minnelijke schuldregeling omdat de (juridische) aard van de schuld zich tegen een minnelijke schuldregeling verzet;

    • j.

      als belanghebbende geen natuurlijk persoon is. Ondernemers worden doorverwezen naar de BBZ regeling.

  • 2.

    In afwijking van het gestelde in het eerste lid onder a en b kan het college een verzoek niet weigeren als blijkt dat verwijtbaarheid ten aanzien van de beëindiging en/of recidive ontbreekt.

Artikel 11.7 (Tussentijdse) beëindiging van de schulddienstverlening

  • 1.

    Een traject als bedoeld in artikel 11.2, eerste lid, onderdeel c en d kan worden beëindigd als:

    • a.

      een kredietovereenkomst herfinanciering is afgesloten of betalingsregelingen zijn getroffen en/of schulden zijn overgenomen waarmee de niet problematische schulden kunnen worden opgelost;

    • b.

      de problematische schuldsituatie is opgelost door het verstrekken van een saneringskrediet en de uitbetaling aan de schuldeiser(s) heeft plaatsgevonden;

    • c.

      de problematische schuldsituatie is opgelost nadat een 3 jarige schuldbemiddeling succesvol is doorlopen. De belanghebbende heeft zich gehouden aan de informatie- en medewerkingsplicht en de uitbetaling aan de schuldeisers heeft plaatsgevonden;

    • d.

      de problematische schuldsituatie is opgelost door het overnemen van schulden en de uitbetaling aan de schuldeiser(s) heeft plaatsgevonden;

    • e.

      een gemeentelijke schuldregeling niet mogelijk is gebleken of is geweigerd en een wsnp verklaring is afgegeven;

    • f.

      een gemeentelijke schuldregeling niet mogelijk is gebleken of is geweigerd en de belanghebbende niet verzoekt om een WSNP verklaring af te geven;

    • g.

      het stabilisatietraject is afgrond en het oplossen van (problematische) schulden niet nodig is, of niet mogelijk is gebleken, of is geweigerd;

    • h.

      informatie en advies is gegeven en de overige diensten niet ingezet worden omdat dit niet nodig is, of niet mogelijk is gebleken, of is geweigerd;

    • i.

      tijdens een traject schulddienstverlening als door het handelen of het nalaten van handelen van de belanghebbende blijkt dat niet of niet meer aan de informatie- en/of medewerkingsplicht wordt voldaan;

    • j.

      de belanghebbende verhuist naar een andere gemeente, tenzij er door middel van een minnelijke schuldregeling een akkoord is bereikt tussen de belanghebbende en de schuldeiser(s);

    • k.

      de belanghebbende komt te overlijden;

    • l.

      de belanghebbende daartoe zelf een verzoek indient.

Hoofdstuk 12 Bestuurlijke boete

Artikel 12.1 Termijn waarbinnen inlichtingen worden verstrekt

Onder ‘onverwijld’ zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, artikel 30c, derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, artikel 13, eerste lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 13, eerste lid van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, bedraagt een termijn van vier weken, gerekend vanaf het moment dat de inlichtingen voor belanghebbende beschikbaar zijn.

Artikel 12.2 Waarschuwing

Als sprake is van schending van de inlichtingenplicht wordt van een boete afgezien en volstaan met een schriftelijke waarschuwing in de situaties zoals genoemd in artikel 2aa, eerste lid van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. De redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 2aa, tweede lid van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, bedraagt 60 dagen.

Artikel 12.3 Criteria verminderde verwijtbaarheid

Naast de in artikel 2a, tweede lid van het Boetebesluit socialezekerheidsrechten genoemde criteria die leiden tot verminderde verwijtbaarheid bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten kunnen er ook anderszins sprake zijn van omstandigheden die leiden tot verminderde verwijtbaarheid.

Artikel 12.4 Dringende redenen

  • 1.

    Van dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 18a, zevende lid, onderdeel b, van de wet kan sprake zijn bij individueel bepaalde bijzondere omstandigheden. Zeker bij opzet dan wel bij grove schuld wordt zeer terughoudend omgegaan met het aannemen van dringende redenen en kan daarvan slechts sprake van zijn in zeer exceptionele omstandigheden.

  • 2.

    Als wordt afgezien van het opleggen van een boete wegens dringende redenen, kan deze schending van de inlichtingenplicht wel gevolgen hebben bij het opleggen van een boete in geval van een toekomstige schending van de inlichtingenplicht (recidive).

Artikel 12.5 Matiging wegens inspanningsverplichting tot gedragsverandering

  • 1.

    Bij het voornemen tot het opleggen van een boete wegens normale verwijtbaarheid of verminderde verwijtbaarheid kan belanghebbende in de gelegenheid gesteld worden om onder begeleiding van het sociaal wijkteam en binnen het kader van de maatwerkgedachte hulp te aanvaarden gericht op het wegnemen van de omstandigheden die geleid hebben tot de informatiefraude.

  • 2.

    De mate waarin belanghebbende zich heeft ingespannen om tot gedragsverandering te komen om zijn situatie of die van zijn gezin te verbeteren wordt betrokken bij de definitieve vaststelling van de boete, waarbij deze verlaagd kan worden tot minimaal 10 euro.

  • 3.

    Als het sociaal wijkteam met belanghebbende een hulpverleningstraject opzet, wordt de boete binnen een termijn van maximaal zes maanden vastgesteld na verzenddatum van het voornemen tot het opleggen van een boete.

  • 4.

    Op advies van het sociaal wijkteam kan de in het vorige lid bedoelde termijn eenmalig verlengd worden met een termijn van drie maanden.

  • 5.

    Indien belanghebbende geen of onvoldoende inspanning heeft verricht om het aangeboden hulpverleningstraject te laten slagen, wordt een boete opgelegd zoals beschreven in het voornemen tot het opleggen van de boete.

Artikel 12.6 Schuldregeling

Het college maakt van de mogelijkheid gebruik om op verzoek van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd de boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden, zoals bedoeld in artikel 18a, dertiende lid van de wet, bij medewerking aan een schuldregeling, als er geen sprake is geweest van opzet of grove schuld en belanghebbende niet binnen één jaar nogmaals een boete heeft gekregen. Hierbij geldt bij de bepaling van mate van kwijtschelding als uitgangspunt:

  • a.

    normale gemiddelde verwijtbaarheid: 50% kwijtschelding;

  • b.

    verminderde verwijtbaarheid: 100% kwijtschelding.

Hoofdstuk 13 Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz)

Paragraaf 13.1 Reikwijdte van de bepalingen in dit hoofdstuk

Artikel 13.1.1 Reikwijdte

Aanvullend op de algemene bepalingen opgenomen in deze beleidsregels gelden de in dit hoofdstuk opgenomen bepalingen voor de verlening van bijstand op grond van de Bbz.

Paragraaf 13.2 Onderzoek resultaat

Artikel 13.2.1 Juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens

  • 1.

    Het college maakt gebruik van haar bevoegdheid om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand, zoals bedoeld in artikel 53a, zesde lid van de wet.

  • 2.

    Voor het vaststellen van de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens controleert het college ten minste elke zes maanden de inkomsten van de zelfstandige. Als uit deze controle blijkt dat de inkomsten boven de bijstandsnorm liggen, wordt met belanghebbende besproken of de gerealiseerde resultaten maatgevend zijn voor het resterende deel van het jaar. Met dit onderzoek wordt beoogd te voorkomen dat de zelfstandig na afloop van het boekjaar geconfronteerd wordt met terug te betalen bijstand.

Paragraaf 13.3. Heronderzoeken

Artikel 13.3.1 (her) Onderzoek beginnende en gevestigde zelfstandige

Het college onderzoekt ten minste elke 6 maanden of het bedrijf of de werkzaamheden van de zelfstandige nog levensvatbaar zijn.

Artikel 13.3.2 Periodiek heronderzoek levensvatbaarheid

De gemeente stelt een (verkort) heronderzoek in naar de levensvatbaarheid van het bedrijf als:

  • 1.

    de zelfstandige een verlengingsaanvraag indient;

  • 2.

    een tussentijdse controle op de inkomsten uit bedrijf een afwijkend beeld geeft van de omzet en resultaatontwikkeling dan bij toekenning van de bijstand ingeschat was;

  • 3.

    een toekenningsbesluit onder opschortende voorwaarden is afgegeven en er niet volledig aan deze voorwaarden is voldaan, de termijn om aan de voorwaarden te voldoen is verlengd, of er sprake is van gewijzigde omstandigheden.

Artikel 13.3.3 (her)Onderzoek debiteuren

  • 1.

    De gemeente kan een onderzoek instellen naar de financiële situatie van de zelfstandige (of de voormalig zelfstandige op wie de gemeente nog een vordering heeft) als er sprake is van

    • a.

      het niet of niet tijdig voldoen aan de met de debiteur afgesproken rente-en aflossingsverplichting;

    • b.

      een aanvraag om uitstel van aflossing en/of rente.

  • 2.

    Als de debiteur zijn betalingsverplichtingen nakomt wordt in beginsel geen debiteurenonderzoek uitgevoerd.

Artikel 13.3.4 Beëindigingsonderzoek i.v.m. renteloos stellen rentedragende geldlening

Als een zelfstandige zijn bedrijf beëindigt terwijl er nog een rentedragende geldlening openstaat, stelt de gemeente uiterlijk binnen zes maanden nadat bekend is geworden dat het bedrijf is beëindigd een beëindigingsonderzoek in. Als uit dit onderzoek blijkt dat er sprake is van een verwijtbare beëindiging blijven de bestaande aflossingsafspraken en het rentepercentage gelijk. De gemeente beschouwt een beëindiging in ieder geval als verwijtbaar als er sprake is van een situatie, zoals bedoeld in artikel 8.3.1. Is de beëindiging niet verwijtbaar dan zet de gemeente de lening om in een renteloze lening.

Hoofdstuk 14 Inwerkingtreding

Artikel 14.1 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    Deze beleidsregels treden in werking twee dagen na publicatie in het Gemeenteblad.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid, treedt artikel 3.5.1 Bijzondere bijstand voor medische kosten met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2021 in werking.

  • 3.

    Deze beleidsregels worden aangehaald als “Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2019”.

  • 4.

    Deze beleidsregels worden bekend gemaakt door het plaatsen van dit besluit in het Gemeenteblad.

Artikel 14.2 Overgangsregeling

Deze beleidsregels zijn van toepassing op besluiten die op of na inwerkingtreding van dit beleid genomen worden.

Artikel 14.2 In te trekken beleidsregels

Gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze beleidsregels, worden de Beleidsregels gemeentelijke werk- en inkomensvoorzieningen Zaanstad 2015, gepubliceerd in Gemeenteblad 2014/84037, d.d. 18 december 2014 ingetrokken.

Aldus vastgesteld door het college van Zaanstad.

drs. J. Hamming, burgemeester

drs. F.H.M. Apeldoorn, gemeentesecretaris,

Toelichting

Uitgangspunt is dat deze beleidsregels zelfstandig leesbaar zijn. Voor zover dat mogelijk was zijn deze beleidsregels in begrijpelijke, niet juridische taal, geschreven. Deze toelichting heeft dan ook meer tot doel achtergrondinformatie te geven over de gemeentelijke context van de beleidsregels. Alleen daar waar dat echt nodig is worden de beleidsregels in juridische zin toegelicht.

In deze beleidsregels hebben we geen hardheidsclausules opgenomen, omdat in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht een hardheidsclausule staat die van toepassing is op gemeentelijke beleidsregels. Waar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep vragen om een hardheidsclausule hebben we die uiteraard wel opgenomen.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Dit hoofdstuk omvat een overzicht van de in deze beleidsregels gehanteerde begrippen en de uitleg van deze begrippen. Daarnaast is in dit hoofdstuk een lijst opgenomen met de betekenis van de in deze beleidsregels opgenomen afkortingen.

Hoofdstuk 2 Algemene bijstand

2.1.1 Commerciële huurprijs

In Paragraaf 2.1 Inkomen wordt aangegeven wanneer er sprake is van commerciële verhuur van woonruimte. Als de huur lager is dan het bedrag dat gehanteerd wordt als commerciële huurprijs, is er geen sprake van commerciële verhuur. Er is dan sprake van het delen van kosten waarop de kostendelersnorm van toepassing is. De uitkering wordt dan verstrekt met toepassing van artikel 19a en 22a van de wet.

In de praktijk kan de huurprijs ook lager liggen dan de in deze beleidsregels vastgestelde prijs voor commerciële verhuur. Bijvoorbeeld doordat de woonruimte van de kamerbewoner klein is (zoals een kleine kamer op zolder) waardoor een lagere huurprijs gevraagd wordt. In dergelijke situaties kan afgeweken worden van de algemene bepaling en op individuele gronden vastgesteld worden dat er sprake is van commerciële verhuur. De kostendelersnorm is dan niet van toepassing.

Berekening forfaitair bedrag voor verrekening van inkomsten uit onderverhuur en kostgangers

Voor het verrekenen van de inkomsten uit verhuur van woonruimte wordt rekening gehouden met de daaraan verbonden kosten, door aan te sluiten op de Recofa- richtlijnen 2017 en nadien gecorrigeerd op basis van het consumentenprijsindex van het Centraal Bureau voor de Statiestiek. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen onderhuurders en kostgangers.

Is er sprake van een individueel huurcontract, waarbij één huurprijs wordt opgebracht door de bewoners gezamenlijk, zodat het deel van elk van hen onder het niveau van een commerciële prijs zakt, dan wordt niet meer voldaan aan de criteria voor de commerciële relatie. De kostendelersnorm is dan van toepassing. Dat geldt ook als de belanghebbende volgens een schriftelijke overeenkomst een commerciële huurprijs betaalt aan de (onder)verhuurder of kostgever en de woning deelt met een of meer personen zonder een dergelijk huurcontract.

Het forfaitaire bedrag, waarop in het zesde lid van artikel 2.1.1 wordt gedoeld werd tot en met 2017 gebaseerd op de Recofa-richtlijnen. Vanaf 2018 hanteert de Recofa een andere berekeningssystematiek, waardoor de richtlijnen niet langer als basis kan gelden om het forfaitaire bedrag te berekenen. Vanwege het ontbreken van een alternatief is er voor gekozen om het forfaitaire bedrage vanaf 2018 te actualiseren op basis van de consumentenprijsindex van het Centraal Bureau voor de Statistiek.

2.1.2 Verlaging bijstandsnorm in verband met de woonsituatie

Op grond van artikel 27 van de wet en artikel 2.1.2 van deze beleidsregels wordt de uitkering verlaagd als sprake is van lagere woonlasten. Er zijn echter situaties denkbaar, waarbij een dergelijke verlaging een averechtse uitwerking heeft en belanghebbende in een negatieve spiraal terecht komt, doordat belanghebbende met de verlaagde bijstandsnorm niet kan voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Het college en de raad hebben aangegeven dat in dergelijke situaties rekening gehouden moet worden met de individuele omstandigheden van de persoon en zijn gezin.

Hierbij wordt gedoeld op situaties waarbij belanghebbende bijvoorbeeld hoge kosten heeft, omdat hij meerdere keren achter elkaar moest verhuizen vanwege het ontbreken van vaste woonruimte. Ook kan gedacht worden aan een slecht geïsoleerde woonruimte, die betrokkene gratis of voor een laag bedrag wordt aangeboden, waar hoge onderhouds- of stookkosten tegenover staan. Er is dan mogelijk sprake van een causaal verband tussen de tijdelijke bewoning en andere kosten waardoor er aanleiding kan zijn om rekening te houden met die andere kosten. Maatwerk is dan op zijn plaats zonder te kort te doen aan de bedoeling van artikel 27 van de wet.

2.1.3 Kennismakingsperiode

Bij het aangaan van een relatie is het vooraf niet altijd duidelijk of er sprake zal zijn van een duurzame gezamenlijke huishouding. De beslissing om verder samen te gaan onder één dak is een grote beslissing. Vooral voor inwoners die zelfstandig wonen en door de samenwoning hun huis moeten opgeven of delen met een ander. De weg terug is niet zo makkelijk doordat het vinden van nieuwe huisvesting een groot probleem kan zijn. De kennismakingsperiode is dan ook gericht op inwoners die zelfstandig wonen en biedt hen de mogelijkheid een duurzame relatie op te bouwen zonder dat direct een weg terug wordt geblokkeerd. Op deze wijze wil het college de bijstand afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de inwoner.

De duur van de kennismakingsperiode is gesteld op maximaal 3 maanden. Deze periode wordt als uitgangspunt genomen en wordt in het algemeen toereikend geacht. Het is immers ook van belang dat een woning, dat niet wordt bewoont, weer beschikbaar komt voor de woningmarkt.

Het kan echter zijn dat een langere kennismakingsperiode nodig is. Bijvoorbeeld omdat de partners kinderen hebben of in het verleden negatieve ervaringen hebben ondervonden die nu belemmerend werken en vragen om meer tijd voordat een definitieve beslissing genomen kan worden. In die situaties is de wens om de woning beschikbaar te stellen voor de woningmarkt minder dringend en staat het aangaan van een duurzame relatie voorop. Afhankelijk van de omstandigheden van de personen, c.q. de gezinnen kan daarom de kennismakingsperiode met drie maanden verlengd worden. Bij het verlengen van de kennismakingsperiode mag van betrokkenen wel verlangd worden dat zij hun verzoek tot verlenging onderbouwen.

De kennismakingsperiode heeft geen betrekking op personen, die vanuit hun ouderlijk huis, besluiten tot het aangaan van en duurzame gezamenlijke huishouding of woonruimte achterlaten waar zij op een later moment eenvoudig weer gebruik van kunnen maken zonder dat zij deze moeten aanhouden en daarvoor woonlasten verschuldigd zijn.

2.1.5 Criteria voor co-ouderschap als leefvorm

Voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder gelden aparte normen voor het maximaal vrij te laten vermogen voor de bepaling van het recht op uitkering. Bij co- ouderschap wordt het maximaal vrij te laten vermogen bepaald naar de mate waarin de verzorgende ouder aangemerkt moet worden als alleenstaande of alleenstaande ouder. Het maximaal vrij te laten vermogen voor een alleenstaande wordt verhoogd, op basis van een deling naar het aantal dagen, dat de ouder de zorg heeft voor het kind of de kinderen.

2.1.7 Alleenstaande ouderkop

Alleenstaande ouders, die door de Belastingdienst/Toeslagen aangemerkt worden als fiscaal partner, ontvangen geen alleenstaande ouderkop bovenop het kindgebonden budget. Hierdoor hebben zij een lager inkomen dan waarin de voor hen geldende bijstandsnorm voorziet. Dit heeft tot gevolg dat binnen het gezin financiële problemen ontstaan. Zaanstad wil voorkomen dat mensen in financiële problemen komen. Doordat deze ouders de toeslag niet ontvangen kan het niet anders dan dat financiële problemen binnen het gezin ontstaan. Daarnaast wil Zaanstad hogere kosten in de toekomst voorkomen door in een eerder stadium in het individuele geval de juiste hulp te bieden. Door de bijstandsnorm van deze alleenstaande ouders te verhogen worden financiële problemen in de toekomst voorkomen. Zoals bijvoorbeeld een huisuitzetting door oplopende huurschulden en het op dat moment bieden van (financiële) hulp, c.q. andere woonruimte of het ontstaan van een betalingsachterstand van de zorgverzekering of de nutsvoorzieningen.

2.2.3 Vrijlating vergoeding voor toegebracht leed en financiële schade

Als een belanghebbende te maken krijgt met materiële of immateriële schade als gevolg van een geweldsmisdrijf dan dient het college op grond van de wet te bepalen in hoeverre uit een oogpunt van bijstandsverlening de tegemoetkoming verantwoord is en niet tot de middelen gerekend moet worden. Een dergelijke tegemoetkoming kan verantwoord worden geacht voor zover de tegemoetkoming niet hoger is dan het bedrag genoemd in artikel 1 van de ministeriële Regeling maximumbedragen uitkeringen schadefonds geweldsmisdrijven. Bij een tegemoetkoming hoger dan dit bedrag dient altijd een individuele afweging plaats te vinden.

Voorts moet de tegemoetkoming binnen een redelijke termijn voor het doel gebruikt worden waarvoor het bestemd is. Gekozen is voor een relatief hoge vrijlating om zodoende recht te kunnen doen aan het leed dat belanghebbende is overkomen. Daar staat tegenover dat van belanghebbende verwacht wordt dat de vergoeding besteed gaat worden voor het doel waarvoor het verstrekt is. Lang niet altijd is de belanghebbende in staat om de vergoeding direct na ontvangst volledig te besteden. Bijvoorbeeld, omdat belanghebbende nog niet is hersteld, nog geen overzicht heeft of doordat het organiseren van de vervanging tijd kost. Strikt genomen dient, direct nadat belanghebbende de beschikking heeft gekregen over de vergoeding, de gemeente het vrij te laten bedrag bepalen.

Vanwege deze problematiek wil het college maatwerk leveren en is er bewust gekozen voor een 'redelijke termijn'. Bij de bepaling van de duur van deze termijn dient rekening gehouden te worden met de omstandigheden van belanghebbende en de aard van de te vervangen goederen. Zo kan een korte termijn gehanteerd worden als belanghebbende gezond is of binnen enkele dagen hersteld is en het te vervangen goed snel verkrijgbaar is. Bijvoorbeeld als bij het ongeluk de scooter total loss wordt verklaard. Na herstel blijkt belanghebbende geen scooter meer te kunnen rijden. Wordt er een ander vervoermiddel aangeschaft, dan kan met deze aanschafkosten rekening worden gehouden. Wordt er geen vervanging aangeschaft, dan kan de tegemoetkoming tot de middelen gerekend worden.

Heeft belanghebbende te maken met een lange herstelperiode of moet belanghebbende zoveel goederen aanschaffen dat redelijkerwijs niet van hem verwacht kan worden dit binnen enkele maanden te doen. Dan wordt deze langere periode belanghebbende gegund.

Het college wil voorkomen, dat bedoelde tegemoetkomingen uiteindelijk aangewend worden voor de kosten van levensonderhoud, waarvoor belanghebbende reeds een bijstandsuitkering heeft ontvangen.

Hoofdstuk 3 Bijzondere bijstand

Bijzondere bijstand is voor een belangrijk deel gebaseerd op gemeentelijk beleid. Dit hoofdstuk kent daarom meerdere paragrafen, waarbij we telkens een specifiek onderdeel beschrijven.

Het college hecht er veel waarde aan inwoners met een laag inkomen zo goed mogelijk te ondersteunen, zodat ook zij mee kunnen doen. Armoede kan dit meedoen ernstig beperken. De bijzondere bijstand wil het college dan ook maximaal inzetten om ook inwoners, die rond moeten komen van een laag inkomen, te laten participeren in de Zaanse samenleving. Het college onderschrijft dan ook de uitgangspunten zoals deze zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting bij het Voorstel van wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand en enkele andere sociale zekerheidswetten (Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten). Hierin wordt een nadere uitleg gegeven op de door de rijksoverheid beoogde intensivering van het armoedebeleid.

In dit hoofdstuk wordt beschreven, dat de regering het belangrijk vindt dat de colleges de bijzondere bijstand heel gericht inzetten voor vergoeding van de daadwerkelijke kosten van mensen die hier echt zelf niet in kunnen voorzien, en deze aanvullende ondersteuning echt nodig hebben. Individueel maatwerk geldt bij het verlenen van aanvullende inkomensondersteuning dan ook als belangrijkste uitgangspunt. Vervolgens wordt in ‘4.2 Verruiming individuele bijzondere bijstand’ aangegeven, dat de verlening van algemene bijstand het vangnet is van de Nederlandse sociale zekerheid. Dat door bijzondere omstandigheden zich de situatie voor kan doen waardoor in het individuele geval het op het huishouden toepasselijke sociaal minimum niet volledig toereikend is om te voorzien in bepaalde noodzakelijke kosten. Met andere woorden, voor sommige mensen zijn – gelet op hun individuele bijzondere omstandigheden - de mazen van het sociaal vangnet te groot. De regering vindt het belangrijk dat de colleges in voorkomende situaties adequate, individuele én gerichte inkomensondersteuning bieden.

Paragraaf. 3.1 Draagkrachtbepalingen

3.1.2 Sociaal minimum

Uitgangspunt bij het verlenen van bijstand voor bijzondere kosten is, dat deze bijstand voor iedereen met een laag inkomen bereikbaar is. Want ook bij Zaankanters met een inkomen net boven de voor hen geldende bijstandsnorm, kunnen bijzondere kosten tot financiële problemen leiden. Voor het toepassen van bijzondere bijstand en minimaregelingen stellen we het sociaal minimum dan ook op 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. En niet op 100 procent. Ligt het inkomen op of onder dit zogenaamde ‘sociaal minimum’, dan spreken we over een draagkracht van ‘nul’. Voor een aantal uitgaven, zoals woonkosten, het aflossen van leningen en terugvordering, geldt deze algemene regel niet.

Geen toepassing kostendelersnorm bij het bepalen van het sociaal minimum

In artikel 3.1.2 Sociaal minimum wordt geregeld dat bij het bepalen van het sociaal minimum de kostendelersnorm niet wordt toegepast. De hoogte van het sociaal minimum is hierdoor beperkt tot de bijstandsnormen die gelden voor een alleenstaande en een echtpaar. Door uit te gaan van een sociaal minimum, zonder toepassing te geven aan de kostendelersnorm, blijven belanghebbenden met een ander inkomen dan bijstand recht houden op bijzondere bijstand. Het niet toepassen van de kostendelersnorm is vooral ingegeven door de gedachte dat de kosten, waarvoor de bijzondere bijstand wordt verstrekt, niet met medebewoners kunnen worden gedeeld.

3.1.5. Vermogen eigen woning

Vraagt een Zaankanter bijzonder bijstand aan, dan speelt de waarde van een eventuele eigen woning geen rol bij het bepalen van de financiële draagkracht. In Zaanstad is het uitgangspunt, dat bijzondere bijstand voor iedereen met een laag inkomen bereikbaar moet zijn.

Een vrij vermogen in de woning is niet liquide en mag daarom geen belemmering zijn voor het recht op bijzondere bijstand. Dit vermogen komt pas beschikbaar bij verkoop van de woning of als dit vermogen bezwaard wordt met een zekerheidsstelling.

Voor de verlening van bijzondere bijstand aan huiseigenaren zouden we daarmee een te hoge drempel opwerpen. We kiezen er expliciet voor zo’n extra drempel weg te nemen. Hierdoor is er bovendien meer gelijkheid tussen huurders en huiseigenaren.

Voor de woonkostentoeslag kijken we wél naar de waarde van een eigen woning. Deze toeslag draagt bij aan het behoud en de waardevermeerdering van de woning. De hypotheekrente die de eigenaar betaalt, nemen we mee in de berekening van de woonkostentoeslag. De woonlasten van een eigen woning volgen direct uit het bezitten van vermogen in de vorm van die woning. Is bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag noodzakelijk, dan vinden we het redelijk om hiervoor het vermogen in de woning te belasten met een krediethypotheek.

Voor het minimabeleid hanteert Zaanstad een sociaal minimum. De hoogte van dit sociaal minimum bedraagt zoals gezegd 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag.

Zaanstad wil zo veel mogelijk regelingen voor de mensen met een laag inkomen afstemmen op dit sociaal minimum. Soms is dit door wettelijke bepalingen of financiële consequenties voor de gemeente niet mogelijk. En bij een enkele voorziening is de toepassing van het sociaal minimum niet gewenst omdat het niet past bij de aard van de voorziening.

Zo gaan we bij de woonkostentoeslag uit van de bijstandsnorm. Deze toeslag voorziet in het gemis aan huurtoeslag. Bijvoorbeeld doordat men een eigen woning bewoont of een huurwoning met een huur boven de huursubsidiegrens.

De huurtoeslag gaat uit van een inkomen op bijstandsniveau. Om in gelijke situaties de woonkostentoeslag gelijk te stellen aan de huurtoeslag, gaan we bij de berekening van de woonkostentoeslag uit van de bijstandsnorm.

Ook bij de aflossing van leenbijstand gaan we van de bijstandsnorm uit. Anders zou niet op de lening worden afgelost, zolang het inkomen lager is dan het sociaal minimum.

Terwijl we leenbijstand hoofdzakelijk verstrekken aan Zaankanters die onvoldoende verantwoordelijkheidsbesef hebben getoond voor het zelf voorzien in een bestaan.

Wij willen mensen die afhankelijk zijn van (bijzondere) bijstand niet meer dan nodig belasten met het indienen van aanvragen om bijstand of het leveren van informatie. Bij het vaststellen van bijzondere bijstand doen zich situaties voor waarbij op het moment van aanvraag aannemelijk is dat de kosten zich gedurende een bepaalde periode zullen voordoen en dat gedurende die periode sprake is van een inkomen op of onder het sociaal minimum. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de kosten van bewindvoering of beslag op het inkomen. In beide voorbeelden is de duur van het lagere inkomen bekend. Als sprake is van noodzakelijke kosten kan de draagkrachtperiode vastgesteld worden voor een periode van maximaal 36 maanden. Daarna dient, als de kosten zich voor blijven doen, een nieuwe beoordeling van de draagkracht en draagkrachtperiode plaats te vinden. Overigens kan de draagkrachtperiode ook over een kortere periode dan 12 maanden worden vastgesteld, als de kosten zich over een kortere periode voordoen.

Paragraaf 3.2 Duurzame gebruiksgoederen

De besteding van het inkomen en het reserveren voor onvoorziene uitgaven is de verantwoordelijkheid van belanghebbende. Zo ook het reserveren van geld voor vervangingsuitgaven, zoals duurzame gebruiksgoederen. De Centrale Raad van Beroep interpreteert bijstandsverlening voor duurzame gebruiksgoederen als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Daarnaast geeft de Centrale Raad van Beroep aan, dat ongeacht de lengte van de bijstandsafhankelijkheid, er in het inkomen ruimte is om te kunnen reserveren.

Personen van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd kunnen naast hun uitkering elke 12 maanden een beroep doen op de individuele inkomenstoeslag. In principe zijn zij vrij in de besteding van deze individuele inkomenstoeslag. Voor de wijze waarop zij de individuele inkomenstoeslag besteden, als extra inkomen boven de bijstandsnorm, dragen we als gemeente geen verantwoordelijkheid. Voor deze uitgaven kunnen belanghebbenden dan ook geen (bijzondere) bijstand aanvragen.

De individuele inkomenstoeslag biedt extra reserveringsruimte. Ook hiervoor geldt dat - ongeacht de lengte van de bijstandsafhankelijkheid – er in het inkomen ruimte is om te reserveren. Omdat de individuele inkomenstoeslag ook ‘inkomen’ is, ziet de Centrale Raad van Beroep deze toeslag als reserveringsruimte. En speelt deze financiële ruimte een rol bij het bepalen van het recht op bijstand voor duurzame gebruiksgoederen. Het betreft immers een vrij besteedbaar bedrag, met het karakter van ‘inkomen’.

De individuele inkomenstoeslag is toereikend om volledig in de noodzakelijke vervangingskosten van duurzame gebruiksgoederen te kunnen voorzien. Ook hier leggen we de verantwoordelijkheid voor een juiste besteding van het inkomen volledig bij de ontvanger van de toeslag. Is toch bijstand voor duurzame gebruiksgoederen noodzakelijk, dan wordt deze noodzaak in principe altijd aangemerkt als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Volgens artikel 14, derde lid van de Maatregel- en boeteverordening inkomensvoorzieningen Zaanstad 2015, wordt in dit geval geen bijstand verstrekt voor duurzame gebruiksgoederen of wordt de hoogte van de te verstrekken bijstand lager vastgesteld.

Op grond van het tweede lid van artikel 3.2.1 is het mogelijk een specifieke doelgroep bijstand te geven voor duurzame gebruiksgoederen. Het betreft hier een zogenoemde kan-bepaling. Dat wil zeggen dat als men tot de doelgroep van het tweede lid behoort, men niet per definitie recht heeft op bijstand. We beoordelen dan in hoeverre belanghebbende op een juiste wijze invulling heeft gegeven aan het besef van verantwoordelijkheid. We kijken of betrokkene mogelijkheden had om voor de kosten te reserveren en alternatieven had kunnen aanboren, waardoor de kosten van bijstand lager had kunnen zijn of zelfs voorkomen hadden kunnen worden.

Met dit beleid staat de Zaanstad op het standpunt, dat er voldoende voorzieningen zijn waarmee mensen met een laag inkomen kunnen voorzien in de kosten voor de vervanging of reparatie van duurzame gebruiksgoederen. Slechts in zeer individueel bepaalde omstandigheden, waarbij sprak is van een acute noodsituatie, kan op grond van het derde lid bijstand verstrekt worden. In een 'acute noodsituatie' kunnen we de bijstandsverlening niet uitstellen zonder het sociaal of maatschappelijk (gezins)leven van de aanvrager en gezinsleden te ontwrichten. Eigenlijk geven we hier invulling aan de dringende reden, zoals opgenomen in artikel 16, eerste lid, van de wet voor het verstrekken van bijzondere bijstand.

In feite sluiten we hiervoor aan op de Memorie van Toelichting op artikel 16 Participatiewet. Uit deze Toelichting blijkt dat in een acute noodsituatie, waarin de betrokkene de omstandigheden op geen enkele andere wijze kan verhelpen, het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. De aanvrager moet dan wel met objectieve gegevens aannemelijk maken dat er sprake is van een acute noodsituatie. Van een acute noodsituatie is, gelet op constante jurisprudentie, bij aanvragen om bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen niet snel sprake.

De bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen wordt verstrekt in de vorm van een lening, zodat belanghebbende als nog, maar dan achteraf, voor deze kosten reserveert. Een uitzondering hierop zijn de personen, die geen nieuwe schulden mogen maken vanwege bepalingen in de WSNP of het traject van schulddienstverlening.

Echter, pas nadat uit onderzoek is komen vast te staan, dat er geen mogelijkheden zijn voor reserveringen en het aangaan van een lening voor deze kosten.

Paragraaf 3.4 Aanvullende bijstand levensonderhoud

In dit onderdeel wordt het mogelijk gemaakt om aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud te verstrekken aan jongeren van 18 tot en met 20 jaar die genoodzaakt zijn om zelfstandig te wonen én die geen beroep kunnen doen op financiële ondersteuning van hun ouders, zoals bedoeld in artikel 12 van de wet.

Wij vinden het belangrijk dat jongeren zich goed voorbereiden op hun toekomst. Voor het verkrijgen van een goede basis is scholing een belangrijke voorwaarde. Wij kijken daarom eerst naar de studiemogelijkheden van de jongere. Zijn deze mogelijkheden er, dan is er geen recht op bijstand op grond van het bepaalde in artikel 13, tweede lid onderdelen c en d van de wet.

Als artikel 13, tweede lid onderdelen c en d van de wet geen belemmering vormen voor de verlening van bijstand en er aanleiding is om ook aanvullende bijzondere bijstand te verstrekken voor de kosten van levensonderhoud, wordt de totale te verstrekken bijstand aangepast op de norm, zoals die geldt voor een persoon van 21 jaar. Dit impliceert dat ook beoordeeld moet worden of de kostendelersnorm toegepast moet worden. Beoogd is, voor zover mogelijk, een gelijke behandeling aan personen van 21 jaar en ouder, omdat de situatie vergelijkbaar is.

Paragraaf 3.5 Hoogte verstrekkingen

Ten aanzien van medische kosten volgt de gemeente de gedachtelijn van de Centrale Raad van Beroep dat de basisverzekering een toereikende en passende voorzieningen is. In het kader van het minimabeleid bieden wij mensen met een laag inkomen de mogelijkheid gebruik te maken van een collectieve zorgverzekering. Deze collectieve zorgverzekering kent vijf pakketten oplopend van eenvoudig tot zeer uitgebreid.

De verstrekkingen vanuit deze vijf pakketten zijn zo opgebouwd, dat in principe geen aanvullende bijzondere bijstand voor medische kosten noodzakelijk is. Uiteraard is het daarbij wel van belang dat belanghebbende, rekening houdend met zijn gezinssituatie en de gezondheid van alle gezinsleden, een verantwoorde keuze maakt ten aanzien van het af te nemen pakket. Doordat alle vijf de pakketten extra vergoedingen kennen die zijn afgestemd op het betreffende pakket, is de premie van elk pakket ook hoger dan reguliere aanvullende zorgverzekeringen. Om de premie betaalbaar te houden voor mensen met een laag inkomen verstrekt het college een tegemoetkoming in de premie van de aanvullende verzekeringen die onder de collectieve zorgverzekering van de gemeente vallen. Deze tegemoetkoming wordt direct door Zilveren Kruis en Univé in de premie verrekend en wordt niet aan belanghebbende betaald. Met de tegemoetkoming en de in deze verzekering opgenomen gemeentelijke vergoedingen bieden wij mensen met een laag inkomen de mogelijkheid zich adequaat te verzekeren tegen ziektekosten voor een premie die past bij hun inkomen. Hiermee worden de kosten voor verzekerde tot een maximum teruggedrongen. De deelname aan de gemeentelijke collectieve zorgverzekering en de bijstand die in het kader van deze regeling wordt verstrekt, beperkt zich tot inwoners met een inkomen niet hoger dan het sociaal minimum. De draagkrachtbepalingen zjn hier niet van toepassing.

Alleen aan personen, die vanwege specifieke omstandigheden, niet deel kunnen nemen aan de collectieve zorgverzekering of voor wie dit niet wenselijk is, laten wij de mogelijkheid open om, analoog aan de verstrekkingen die wij hebben ondergebracht in de collectieve verzekering, bijstand te verlenen.

Om de collectieve zorgverzekering marktconform aan te kunnen bieden kan belanghebbende uit verschillende pakketten kiezen. Hierdoor kunnen mensen, die geen behoefte hebben aan een uitgebreid pakket kiezen voor de minimumvariant. Daar hoort een lage premie bij, maar impliceert tevens een beperkte dekking. Deze beperkte dekking heeft ook gevolgen voor het pakket bijzondere bijstand voor medische kosten.

Kiest belanghebbende voor een van de uitgebreidere pakketten, dan kan men tevens gebruikmaken van het uitgebreide pakket aan bijstand voor medische kosten. Door het aanbieden van deze verschillende pakketten heeft belanghebbende meer keuze, maar wordt de te verstrekken bijstand ook afgestemd om de door belanghebbende gemaakte keuze en de verantwoordelijkheid die hij daarmee betoond heeft.

Niet altijd zal de gemeentelijke collectieve zorgverzekering alle medische kosten (volledig) vergoeden. Dit kan bijvoorbeeld voorkomen bij mensen met een chronische ziekte of ernstige aandoening. Belanghebbende kan dan bij het sociaal wijkteam terecht om na te gaan welke mogelijkheden er zijn om te voorzien in de medische kosten.

Daarbij is de verlening van bijzondere bijstand een mogelijkheid maar zeker niet de eerste en enige mogelijkheid.

Paragraaf 3.6 Vergoeding kinderopvang o.g.v. sociaal medische indicatie (SMI)

Met het beleid voor de “Vergoeding kinderopvang o.g.v. sociaal medische indicatie’’ (SMI) willen we als gemeente voorwaarden scheppen om in bijzondere situaties kosten van Kinderopvang tijdelijk te kunnen ondersteunen. In de procedure gaat de aanvraag voor de toekenning van een sociaal-medische indicatie vooraf aan de aanvraag voor een tegemoetkoming, maar in de praktijk worden de aanvragen vaak gelijktijdig ingediend. Het is mogelijk dat, gezien de acute noodzaak van de voorziening, pas achteraf advies wordt aangevraagd. We stellen de noodzaak vast nadat we advies hebben ingewonnen bij de begeleider van het gezin. Hieronder verstaan we de begeleider vanuit bijvoorbeeld Jeugdzorg.

Hiermee brengen we ook de SMI in lijn met de wens te komen tot een ‘één gezin - én plan-aanpak’ en De Kanteling. Om te komen van "recht op vergoeding kinderopvang SMI " naar "recht op de juiste ondersteuning bij gezinsproblemen". Kinderopvang SMI kan daar tijdelijk onderdeel van uit maken. Heeft Jeugdzorg geen relatie met belanghebbende, dan leggen we de adviesvraag voor aan een onafhankelijk adviseur. De adviseur doet uitspraak over de noodzaak van de voorziening an sich en over de omvang ervan.

We verstrekken geen tegemoetkomingen met terugwerkende kracht. Een gemeentelijke tegemoetkoming verstrekken we met ingang van het tijdstip waarop we de aanvraag voor een tegemoetkoming in ontvangst hebben genomen. Start de zorg op een later tijdstip, dan gaat ook de vergoeding later in.

In de beschikking staat hoeveel uren kinderopvang noodzakelijk worden geacht en hoe lang de indicatie geldig is. Het college neemt het besluit op basis van het uitgebrachte indicatieadvies. Dit advies is niet bindend. Dit betekent dat het college van dat advies kan afwijken. In dat geval moet het college de redenen voor de afwijking motiveren (artikel 4:20 Algemene wet bestuursrecht). De motiveringverplichting geldt met name wanneer het college bij een positief advies toch afwijzend besluit.

In principe kennen we de vergoeding op maat en definitief toe. Dit kan omdat de zorg over een beperkte periode gaat en omvang en kosten bekend zijn. Hiermee is de rechtmatigheid geborgd. Moeten we bij de aanvraag vanwege een crisissituatie direct in zorg voorzien en kunnen we geen of onvoldoende onderzoek doen om de exacte kosten vast te stellen, dan kunnen we de bijstand als voorschot toekennen. In dat geval doet de gemeente onderzoek naar de rechtmatigheid van de tegemoetkoming door gegevens van de ouders te controleren en eventueel inlichtingen bij de houders van een kindercentrum of gastouderbureau op te vragen.

De omvang van de aanspraak op een tegemoetkoming is begrensd. De tegemoetkoming verstrekken we voor het aantal uren kinderopvang per week dat naar het oordeel van het college voor de ouder redelijk is om in de noodzakelijke omvang van de zorg te kunnen voorzien.

Paragraaf 3.8 Bijzondere bijstand als maatwerk nodig is

Het college vindt het belangrijk dat alle inwoners van Zaanstad mee kunnen doen en wil armoede in de stad zo veel mogelijk beperken. Het begrip armoede wordt door de Europese Unie als volgt gedefinieerd:

“Armoede is een situatie waarin sprake is van onvoldoende materiële, culturele en sociale middelen, waardoor mensen zijn uitgesloten van een levensstandaard die in de samenleving waarin men woont als minimaal wordt gezien”. In deze definitie kan men twee vormen van armoede onderscheiden: schaarste in vermogen in financiële en in niet financiële zin. Armoede in financiële zin is het niet kunnen voorzien in de primaire levensbehoefte door een gebrek aan financiële middelen. Daarnaast is er ook sociale armoede (uitsluiting) en andere vormen van niet financiële armoede (denkvermogen, sociaal vermogen, sociaal netwerkvermogen, integratie, enzovoorts).

Armoede is meer dan alleen het ontbreken van voldoende financiële middelen. Armoede is een samengesteld en complex probleem dat vaak samen gaat met factoren als een slechte gezondheid, vermoeidheid, depressie, sociaal isolement, het ontbreken van perspectief en het verlies van regie over het eigen leven. Daardoor beïnvloedt armoede alle levensterreinen van burgers en kan een ernstige belemmering vormen voor zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie . Het college sluit zich voor het begrip ‘armoede’ aan bij bovenstaande definiëring.

Maatwerk gaat verder dan individualiseren

Het college hecht er veel waarde aan dat alle inwoners uit Zaanstad mee kunnen doen. De verlening van bijzondere bijstand is gebaseerd op artikel 35 van de wet. De verlening van bijzondere bijstand wordt dan beoordeeld op de volgende criteria:

  • Doen de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voor?

  • Zijn de kosten noodzakelijk?

  • Komen de kosten voort uit bijzondere omstandigheden?

  • Had de aanvrager kunnen reserveren voor de kosten waar hij bijzondere bijstand voor vraagt?

  • Is er draagkracht?

Individualisering is de hoofdregel bij de verlening van bijzondere bijstand en sluit aan op het door het college beoogde doel om maatwerk te verlenen, waar niet de regels uitgangspunt zijn, maar de nood binnen het gezin en de wijze waarop adequate, individuele én gerichte inkomensondersteuning geboden kan worden.

De eis dat de kosten noodzakelijk moeten zijn en voort moeten komen uit bijzondere omstandigheden beperken de mogelijkheden tot de verlening van bijzondere bijstand, doordat aan het begrip ‘noodzaak’ in de wet en de jurisprudentie een beperkende uitleg wordt gegeven. Daarnaast kunnen ook kosten, die niet uit bijzondere omstandigheden voortvloeien, tot grote financiële problemen leiden waardoor men niet in het maatschappelijk leven kan participeren.

Als er zich kosten voordoen, die op basis van noodzaak of bijzondere omstandigheden niet vallen binnen het kader van artikel 35 van de wet, kan de situatie van belanghebbende onoplosbaar zijn en kan er een uitzichtloze situatie ontstaan met mogelijk hoge maatschappelijke kosten in de toekomst. Om ook in die gevallen inwoners financieel te kunnen ondersteunen, wil het college maximaal gebruikmaken van de mogelijkheden om bijzondere bijstand te verlenen. Dit gaat een stap verder dan wat in artikel 35 van de wet wordt bedoeld met ‘noodzaak of bijzondere omstandigheden’.

Om het verschil aan te brengen, wordt hier over maatwerk gesproken.

Maatwerk wordt ingezet om bijzondere bijstand te verstrekken in die situaties waarbij de begrippen ‘noodzaak en bijzondere omstandigheden’ ruimer moeten worden uitgelegd. Deze ruimere uitleg wordt in paragraaf 3.8 gekoppeld aan de volgende drie uitgangspunten:

  • 1.

    Het voorkomen van hogere maatschappelijke kosten voor de gemeente in de toekomst;

  • 2.

    Het forceren van een doorbraak in de omstandigheden van persoon en gezin of het significant verbeteren van de situatie van de persoon of het gezin, waardoor de zelfredzaamheid wordt vergroot;

  • 3.

    Het voorkomen of oplossen van escalatie van de problematiek waar de persoon of het gezin mee wordt geconfronteerd.

Bij het verstrekken van maatwerk als bijzondere bijstand dienen tenminste 2 van de drie hierboven genoemde uitgangspunten van toepassing te zijn.

Bij maatwerk wordt niet alleen rekening gehouden met de financiële situatie op dit moment. Als duidelijk is dat er de komende maand of maanden ook andere kosten opkomen, worden ook deze kosten bij de bijstandsverlening betrokken. Zo voorkomen we dat het gezin in onzekerheid blijft en herhaling van zetten nodig zijn. De beoordeling en ondersteuning dient zich dan ook te richten op een binnen een bepaalde periode te bereiken doel, waarin de ondersteuning voorziet.

Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de volgende situaties:

  • Het betalen van de notariskosten waardoor belanghebbende een erfenis kan verwerpen en daardoor niet verantwoordelijk wordt voor de schulden in de nalatenschap.

  • Het betalen van de kosten voor het opmaken van de laatste balans van een onderneming bij faillissement en de ondernemer kan dit niet zelf betalen, terwijl de balans een vereiste is om in aanmerking te komen voor schulddienstverlening.

  • De reparatie van een auto die vanuit de WMO is aangepast. Een reparatie aan de motor wordt vanuit de WMO niet vergoed. Er kan wel vanuit de WMO een vervoersvoorziening verstrekt worden, maar die is veel duurder dan de reparatie. Door de reparatiekosten te betalen wordt tegen lage maatschappelijke kosten de persoon of het gezin adequaat geholpen.

  • Het voorkomen van een huisuitzetting vanwege huurachterstand, waardoor er geen maatregel getroffen hoeft te worden getroffen door Jeugdzorg en de kinderen niet uit huis geplaatst hoeven te worden. Niet alleen wordt hiermee voorkomen dat het gezin uit elkaar wordt gehaald, maar wordt ook een uithuisplaatsing voorkomen en daarmee hoge maatschappelijke kosten.

Met paragraaf 3.8 Bijzondere bijstand wil het college een integrale afweging kunnen maken om te bepalen wat belanghebbende of diens gezin nodig heeft om maatschappelijk te participeren. Voor het maken van deze integrale afweging en om maatwerk te kunnen leveren kan het college bij haar besluit het advies van professionals bij de Sociale Wijkteams, de Jeugdteams en het Jongerenloket betrekken.

Door de term ‘maatwerk’ te gebruiken in plaats van ‘individualiseren’ zoals in de wet bedoeld, wil het college aangeven, dat de financiële hulpverlening in de bijzondere bijstand verder kan gaan dan de noodzaak en bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 35 van de wet. Op deze wijze wil het college maximaal gebruikmaken van haar bevoegdheid om op basis van het buitenwettelijk begunstigend beleid via de verlening van deze maatwerkvorm van bijzondere bijstand in de kosten te voorzien.

Vanwege het bijzondere karakter van het ‘maatwerk’, verwacht het college van belanghebbende ook een maximale inzet en verlangt van belanghebbende dat deze de eigen financiële middelen maximaal inzet. Voor de bijstandsverlening op grond van paragraaf 3.8 gelden daarom beperktere vrijlatingsbepalingen van de middelen. Van belanghebbende mag, als maatwerk nodig is, verlangd worden dat deze de eigen beschikbare middelen maximaal inzet, waarop de bijstand aanvullend wordt verstrekt. Dit in tegenstelling tot de reguliere verlening van bijzondere bijstand, waarbij rekening wordt gehouden met het maximaal vrij te laten vermogen.

Afhankelijk van de situatie kan het nodig zijn, dat aan de bijstandsverlening verplichtingen verbonden worden. Het gaat er immers om dat de situatie van belanghebbende en diens gezin verbetert. Om dit doel te bereiken is de inzet van de belanghebbenden van cruciaal belang en dit rechtvaardigt een maximale inzet van betrokkenen.

Hoofdstuk 4

De taaleis, zoals verwoord in artikel 18b van de wet, geldt voor de belanghebbende jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd en waarvoor de arbeidsverplichting geldt. Dit betekent dat de verplichting om de Nederlandse taal te leren niet geldt als een belanghebbende definitie is ontheven van de arbeidsverplichting van artikel 9 van de wet. Deze redenering kan worden afgeleid uit de Nota naar aanleiding van het verslag (330975, nr. 7) bij de Wijziging van de Wet werk en bijstand teneinde de eis tot beheersing van de Nederlandse taal toe te voegen aan die wet (Wet taaleis WWB), pagina 15. Daar staat het volgende: “De taaleis Participatiewet zal niet gelden voor personen die aanvullend op hun AOW een aanvullende inkomensvoorziening ouderen ontvangen (AIO). Het doel van de taaleis is het bevorderen van de arbeidsinschakeling van bijstandsgerechtigden. De plicht tot arbeidsinschakeling is niet van toepassing op AOW-gerechtigden met een AIO-uitkering. Daar zij de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt is de plicht tot arbeidsinschakeling op hen niet van toepassing. De taaleis zal wel gelden voor de partners van mensen met een AIO-uitkering die zelf nog niet de pensioengerechtigde leeftijd hebben behaald. De plicht tot arbeidsinschakeling is op hen wel van toepassing.” Hier werd gedoeld op mensen die AOW ontvangen en dus volledig zijn ontheven van de arbeidsverplichting. Ook bij belanghebbenden, die op grond van artikel 9, vijfde lid van de wet definitief zijn ontheven van de arbeidsverplichtingen geldt dat zij geen plicht hebben tot arbeidsinschakeling. Ook als is dit bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer niet aan de orde gesteld. Het feit dat beide situaties aan elkaar gelijk zijn maakt, dat zij op een zelfde wijze behandeld moeten worden als personen die op grond van de Algemene ouderdomswet een uitkering ontvangen met aan AIO-uitkering.

Hoofdstuk 5 individuele inkomen- en studietoeslag

In de wet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Zaanstad 2022 zijn de bepalingen opgenomen voor de uitvoering van de individuele inkomenstoeslag. Zo hebben we in de verordening de hoogte van de individuele inkomenstoeslag vastgelegd. De gemeente Zaanstad kiest voor een hoge toeslag. Hiermee hebben mensen met een laag inkomen meer reserveringscapaciteit. In principe is de individuele inkomenstoeslag een vrij besteedbare toeslag. Dit gaat echter niet op als men voor vervangingskosten voor duurzame gebruiksgoederen een beroep doet op de publieke middelen. In artikel 3.1.3 is daarom opgenomen, dat deze toeslag gedurende 12 maanden aangemerkt wordt als extra inkomen dat gebruikt dient te worden bij de aanschaf- of vervangingskosten van duurzame gebruiksgoederen.

Immers, bij deze kostensoort verwachten we van belanghebbende dat die geld reserveert. Doet iemand dat niet, dan ligt het voor de hand dat we nagaan waarom niet. Hiermee geeft de gemeente nadere invulling aan het uitgangspunt van eigen verantwoordelijkheid.

Voor het bepalen van het recht op individuele inkomenstoeslag is het niet van belang is of belanghebbende gedurende de referteperiode in detentie, dan wel in het buitenland verbleef.

Met betrekking tot de studietoeslag geldt dat deze per 1 april 2022 bij wet geregeld is. De minimumbedragen per leeftijd zijn bepaald in het Besluit loonkostensubsidie en minimumbedragen studietoeslag Participatiewet 2021. De gemeente Zaanstad hanteerde in het verleden voor enkele leeftijden hogere bedragen dan de nieuwe minimumbedragen. De gemeente Zaanstad kiest ervoor om deze normen te blijven hanteren voor zover deze tot een hoger maandelijks bedrag leiden dan de wettelijke minimumbedragen.

Hoofdstuk 6

[Vervallen]

Hoofdstuk 7 Zekerheidsstellingen

Tot de invoering van de Participatiewet was de verlening van bijstand onder verband van krediethypotheek geregeld in het 'Besluit krediethypotheek bijstand'. De Participatiewet kent hiervoor geen bepalingen. De gemeente dient hiervoor eigen regels vast te leggen. Deze regels zijn in dit hoofdstuk uitgewerkt. Bij de verlening van bijstand aan zelfstandigen is het wenselijk om aan de terugbetaling een zekerheidsstelling te verbinden. Deze zekerheidsstelling kan in de vorm van een hypotheek en in de vorm van pandrecht. In het hoofdstuk Zekerheidsstellingen wordt aangegeven op welke wijze en voorwaarden een zekerheidsstelling verlangd wordt.

Hoofdstuk 8 Terugvordering

Uitgangspunt voor het terugvorderingsbeleid is dat de gemeente Zaanstad een ruimhartig, maar rechtvaardig bijstands- en minimabeleid wil voeren. Dit betekent dat zowel fraude als een tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef voor een voorziening niet mogen lonen. Bij constatering van onterecht gebruik van de bijstand of gemeentelijke regelingen worden ten onrechte verstrekte uitkeringen en bijdragen teruggevorderd.

Ook het terugvorderingsbeleid is gebaseerd op deze sociale uitgangspunten. Zo kent het terugvorderingsbeleid bepalingen voor het matigen van de terugvordering. De mogelijkheid van matiging kan niet los worden gezien van de wijze waarop iemand invulling geeft aan zijn of haar verantwoordelijkheden. Zo wordt iemand die alles in het werk stelt om de vordering bij de gemeente af te lossen, ontzien, als blijkt dat er geen financiële mogelijkheden zijn om de schuld geheel of gedeeltelijk terug te betalen. Kan iemand wel terugbetalen, maar wil hij of zij niet aan de regeling mee werken, dan passen we een strenger regime toe. Doel is dan de gehele schuld in te vorderen.

Hoofdstuk 9 Arbeidsinschakeling

Paragraaf 9.1 Vrijlating inkomsten

Het hebben van betaald werk is de beste manier om in eigen inkomen te voorzien. Het vergroot de zelfredzaamheid. Heeft iemand tijdelijk geen werk, dan blijft het van belang om elke kans te grijpen om betaalde arbeid in loondienst te verrichten. Met de mogelijkheid van gedeeltelijke vrijlating van inkomsten uit arbeid stimuleren we Zaankanters met een uitkering om werk te zoeken en te accepteren. Ook al gaat het om tijdelijk werk.

Paragraaf 9.2 Instrumenten ter bevordering van arbeidsinschakeling

De alleenstaande ouder met de zorg voor een kind onder de vijf jaar heeft de keuze om betaalde arbeid te verrichten of met scholing te werken aan betere startkwalificaties. Bij de keuze voor scholing volgt een ontheffing van de arbeidsverplichting.

Als een alleenstaande ouder met een kind onder de vijf jaar een ontheffing wenst van de arbeidsverplichtingen, hanteert de gemeente als richtlijn dat hij of zij tenminste 24 uur per week met scholing actief is. Deze richtlijn houden we aan om te streven naar reële kansen op werk, als ontheffing van de arbeidsplicht ten einde loopt. Een adequate opleiding verbetert immers de kans op werk. De invulling van de genoemde 24 uur kan bestaan uit een combinatie van lesuren, huiswerk, stage, et cetera. Het gaat dus niet om sec 24 lesuren.

We kijken ook naar de individuele situatie van de alleenstaande ouder. In die zin is het invullen van de scholingsplicht maatwerk. De gemeente Zaanstad stelt uiteraard voorwaarden aan de scholing of opleiding. De belangrijkste toekenningcriteria gaan over de arbeidsmarktrelevantie van de scholing of opleiding en de kans op uitstroom naar werk. Daarom bieden we de alleenstaande ouder de mogelijkheid om zich om te scholen tot minimaal MBO-4 niveau.

Het volgen van een hogere opleiding, zoals een HBO- of WO-opleiding, zien we zelden als passend traject naar werk. We zullen kritisch kijken naar de op effectiviteit en doelmatigheid van de opleiding en die ook toetsen. Uitgangspunt is dat de alleenstaande ouders zo snel mogelijk in eigen onderhoud kan voorzien. Een (hogere) opleiding kan ook in deeltijd of op een later moment worden gevolgd.

Onderdeel van het beleid ter bevordering van de arbeidsinschakeling zijn instrumenten die toegekend kunnen worden aan een werkgever om deze te ondersteunen bij het aannemen en behouden van werknemers. Het college is van mening dat werk, direct bij een werkgever meer resultaat zal opleveren dan re-integratieondersteuning zonder perspectief op een concrete vacature.

Artikel 9.2.2. Premie arbeidsinschakeling

Algemeen

Met de inzet van deze premie bij flexwerken (tijdelijk/ fulltime of parttime flexibele klussen doen met behoud van uitkering) wordt aan de flexwerkers dezelfde financiële stimulans geboden als aan degenen die regulier parttime werk gaan doen. Bij regulier parttime werk is er de wettelijke vrijlating van inkomsten voor een periode van zes maanden.

Eerste lid

Het college levert maatwerk bij het bepalen welke re-integratie-voorziening voor een kandidaat nodig is. De voorziening is het resultaat van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging. In het kader van Flexwerken is het resultaat van de afweging of de inzet van Flexwerken met een premie een noodzakelijke voorziening is i.v.m. de kansen op de arbeidsmarkt. Van belang is de koppeling met de bevordering van de arbeidsmarktpositie van de kandidaat.

Bij deze afweging zijn de volgende aspecten van belang: de mogelijkheden, werkervaring (in kansrijke sectoren), opleiding (gericht op kansrijke sectoren), gezinssituatie, werkloosheidsduur. Deze opsomming is niet limitatief. De aspecten leiden in onderling verband tot een oordeel over de voorziening c.q. het traject voor de kandidaat.

Tweede lid

Flexwerken biedt in de huidige en toekomstige arbeidsmarkt, mogelijkheden voor werkzoekenden uit het bestand om werkervaring, ritme e.d. op te doen. Deze groep heeft een achterstand t.o.v. andere werkzoekenden dus werkervaring opdoen met behoud van uitkering is een instrument met als doel dat de kandidaat zijn CV verrijkt. Om verdringing te voorkomen stellen we de regels in het tweede lid.

Paragraaf 9.3 Vergoeding verwervingskosten

In principe vergoeden we verwervingskosten niet. Deze kosten maken onderdeel uit van de discussie tussen de werkgever en de werknemer. In die gevallen dat de slotsom van deze discussie is dat de werkgever deze kosten niet kan vergoeden, kunnen we overwogen een uitzondering te maken. In die situaties gelden de randvoorwaarden uit de artikelen van paragraaf 9.3.

Gaat het over vergoeding van kosten kinderopvang, dan geldt het volgende: De kosten boven het maximaal wettelijk tarief per uur blijven voor rekening van de belanghebbende. Om de overgang van de ene trajectstap naar de andere mogelijk te maken wordt een “overbruggingsperiode” ingebouwd. Tijdens deze periode mag de betrokkene geen feitelijke activiteit uitvoeren. Door deze periode kan de betrokkene zo nodig bij (plotselinge) beëindiging van het traject ook de opvang beëindigen.

Hierdoor houden we rekening met de opzegtermijn van de opvang.

Hoofdstuk 11 Schulddienstverlening

Het terugdringen van armoede is een belangrijke ambitie van het college en de raad. Inwoners met problematische schulden komen vaak in een vicieuze cirkel terecht waardoor er geen perspectief meer is om uit de armoede te komen. Het is niet wenselijk dat mensen hierdoor buiten de samenleving komen te staan. De gemeente Zaanstad wil inwoners met financiële hulpvragen op maat ondersteunen. Bij het bepalen van het aanbod wordt daarom rekening gehouden met de situatie van de belanghebbende. Er zal altijd een individuele afweging plaatsvinden ten aanzien van de invulling van het plan van aanpak en de daarbij in te zetten dienst(en). Schulddienstverlening is niet alleen bedoeld voor inwoners die kunnen voldoen aan de voorwaarden van een minnelijke schuldregeling. Ook inwoners zonder problematische schulden of met problematische schulden voor wie een minnelijke schuldregeling (nog) niet mogelijk is kunnen een beroep doen op schulddienstverlening. Met behulp van de beleidsregels wordt duidelijkheid verschaft over het aanbod van trajecten, de beoordelingskaders, de gronden voor weigering en beëindiging en de rechten en plichten. Waar mogelijk wordt in de beleidsregels gebruikgemaakt van ‘kan bepalingen’. De uitvoering krijgt hiermee de ruimte om waar nodig maatwerk te verrichten.

Schulddienstverlening wordt niet vrijblijvend ingezet. Op basis van het plan van aanpak wordt een integrale oplossing nagestreefd die gedurende een langere periode houdbaar is. Het uitblijven van medewerking van de belanghebbende kan een reden zijn om de schulddienstverlening te beëindigen. Diensten die gericht zijn op het oplossen van schulden worden in principe eenmalig ingezet. Het toewerken naar of behouden van financiële zelfredzaamheid is daarom, ongeacht het traject dat wordt ingezet, altijd het uitgangspunt van de schulddienstverlening. Voor inwoners die (nog) geen gebruik kunnen maken van trajecten die gericht zijn op het oplossen van schulden bestaat er een vangnet. Deze trajecten bestaan uit het geven van informatie en advies en/of het stabiliseren van de financiële situatie. Indien nodig kunnen inwoners op deze trajecten terugvallen als de schulden (nog) niet duurzaam opgelost kunnen worden, of van deze trajecten gebruik maken om schulden te voorkomen.

Om schulden te voorkomen en te beperken worden de preventieve maatregelen geïntensiveerd. Inwoners met (dreigende) financiële problemen worden in een zo vroeg mogelijk stadium benaderd. Deze activiteiten vallen niet onder het bereik van de beleidsregels.

Hoofdstuk 12 Bestuurlijke boete

Het recht op een uitkering brengt voor belanghebbende verplichtingen met zich mee, zoals het verstrekken van informatie aan de gemeente, die van belang is voor het bepalen van het recht op de uitkering en de hoogte daarvan. Wie deze verplichting niet of niet behoorlijk nakomt pleegt fraude.

Het college is van mening dat fraude met uitkeringen nooit mag lonen. Als er dan ook sprake is van fraude zal het college daar tegen opgetreden. De ten onrechte ontvangen uitkering moet worden terugbetaald.

Naast deze handhavingstaak is het terugdringen van armoede een belangrijke ambitie van het college. Het college streeft ernaar dat iedereen naar vermogen en op eigen wijze kan participeren in de Zaanse samenleving. Een belangrijke opgave is om met bewoners, organisaties, ondernemers en initiatiefnemers in de wijk de armoede onder Zaanse huishoudens zo veel mogelijk te voorkomen, terug te dringen of te stabiliseren. Zaanse huishoudens die armoede of sociale uitsluiting ervaren, kunnen zo de regie over hun leven weer oppakken.

In het hoofdstuk ‘Bestuurlijke boete’ komen de handhavingstaak en zorgtaak samen door strenge regels vast te stellen als er sprake is van het ‘willens en wetens’ plegen van fraude. In situaties waarbij geen sprake is van het ‘willens en wetens’ plegen van fraude, maar de fraude het gevolg is van de problemen bij belanghebbende of diens gezin, komt de zorgtaak op de voorgrond.

Fraude kan dan een signaal zijn dat er sprake is van problemen die belanghebbende niet zonder hulp kan oplossen. Het opleggen van een straf in de vorm van een boete zal dan geen gedragsverandering tot gevolg hebben. Een boete zal eerder de problemen vergroten en staat haaks op het gemeentelijk beleid dat er op gericht is dat alle inwoners van Zaanstad mee kunnen doen aan de samenleving en niet in een isolement leven door armoede en schulden. Daarnaast wijst de praktijk uit dat in veel situaties de maatschappelijke kosten in kader van bewindvoering, bijzondere bijstand en/of schuldsanering vaak vele malen hoger zijn dan de opgelegde boete. Door bij het bepalen van de boete ook te kijken naar de gevolgen voor de totale financiële situatie van het huishouden kunnen dus dergelijke maatschappelijke kosten worden voorkomen. Het college kiest er daarom ook voor om bij normale verwijtbaarheid en verminderde verwijtbaarheid individueel maatwerk toe te passen gericht op gedragsverandering door belanghebbende en zijn gezin hulp aan te bieden. Accepteert belanghebbende deze hulp en verricht hij voldoende inspanning gericht op de gedragsverandering, dan betrekken wij deze inspanning bij onze beoordeling over de mate van verwijtbaarheid. Als uit het advies van het sociaal wijkteam blijkt dat sprake is van voldoende inspanning kan deze inspanning voor ons college aanleiding zijn de boete lager of zelfs op bijna nul vast te stellen.

Ondertekening