Regeling vervallen per 01-01-2013

Verordening Forensenbelasting 2012

Geldend van 01-01-2013 t/m 31-12-2012

Intitulé

Verordening Forensenbelasting 2012

De raad van de gemeente Zandvoort;

gelezen het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders van 15 november 2011: Z2011-005473 doc nr 2011/11/000578

gelet op de overwegingen van de gemeenteraad dd 14 december 2011,

gelet op artikel 216 en 223 van de Gemeentewet;

besluit de volgende verordening, inclusief toelichting, vast te stellen:

Verordening Forensenbelasting 2012.

1 DE VERORDENING

1.1 BEGRIPSBEPALINGEN

Artkel 1 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    woning: een gemeubileerde woning als bedoeld in artikel 223 van de Gemeentewet

  • b.

    het college: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zandvoort;

  • c.

    de raad: de gemeenteraad van Zandvoort

  • d.

    ambtenaar belast met de heffing: de gemeenteambtenaar die door het college is aangewezen als ambtenaar belast met de heffing van de gemeentelijke belastingen

1.2 NORMSTELLING

Artkel 2 Belastbaar feit en belastingplicht

  • 1.

    1. Onder de naam "Forensenbelasting" wordt een directe belasting geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.

  • 2.

    Of iemand in de gemeente hoofdverblijf heeft, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

Artkel 3 Vrijstellingen

Niet belastingplichtig is degene die ter tijdelijke waarneming van een openbare betrekking of ter bijwoning van de vergaderingen van een algemeen vertegenwoordigend orgaan, waarvan hij het lidmaatschap bekleedt, dan wel ingevolge last of bevel van de overheid, buiten de gemeente van zijn hoofdverblijf vertoeft.

Artkel 4 Maatstaf van heffing

  • 1.

    De belasting wordt geheven naar de heffingsmaatstaf voor de Onroerende-zaakbelastingen zoals die voor het belastingobject waarvan de woning deel uitmaakt voor het belastingjaar is vastgesteld.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid wordt de belasting geheven naar de waarde, indien de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen voor het belastingobject waarvan de woning deel uitmaakt voor het belastingjaar is vastgesteld met toepassing van artikel 16, onderdeel e, van de Wet waardering onroerende zaken.

  • 3.

    Ingeval geen heffingsmaatstaf voor de Onroerende-zaakbelastingen is vastgesteld, wordt de belasting berekend naar de waarde.

  • 4.

    De vaststelling van de waarde bedoeld in het tweede lid geschiedt overeenkomstig de artikelen 220 tot en met 220d van de Gemeentewet , met dien verstande dat daarbij artikel 16, onderdeel e, van de Wet waardering onroerende zaken niet wordt toegepast.

Artkel 5 Belastingtarief

  • 1.

    Bij een heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 4 van € 50.000,00 of minder, bedraagt de belasting € 439,40.

  • 2.

    Bij een heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 4 van € 50.000,00 of meer, bedraagt de belasting 1,28% van deze heffingsmaatstaf, met dien verstande dat het te betalen bedrag niet meer zal bedragen dan € 1.437,90.

Artkel 6 Belastingjaar

Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Artikel 6 a Ontstaan van de belastingschuld

De belasting is verschuldigd op het moment dat de gemeubileerde woning meer dan 90 dagen in het belastingjaar beschikbaar is gehouden als bedoeld in artikel 2.

Artikel 7 Wijze van heffing

De belasting wordt bij wege van aanslag geheven.

Artikel 8 Termijnen van betaling

  • 1.

    In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de aanslagen worden betaald uiterlijk op de laatste dag van de derde maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.

  • 2.

    Met betrekking tot een ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Invorderingswet 1990 met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake een bestuurlijke boete is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, voor zover deze gelijktijdig wordt opgelegd met de vaststelling van de aanslag.

  • 3.

    De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de voorgaande leden gestelde termijnen

Artikel 9 Nadere regels door het college

Het college kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de Forensenbelasting.

Artikel 10Kwijtschelding

Bij de invordering van Forensenbelasting wordt geen kwijtschelding verleend.

1.3 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 11 Bevoegdheden

De ‘ambtenaar belast met de heffing’ is belast met de uitvoering van deze verordening.

Artikel 12 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    De 'Verordening Forensenbelasting 2011' vastgesteld bij raadsbesluit van 9 november 2010 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2012;

  • 3.

    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2012;

  • 4.

    Deze verordening kan worden aangehaald als 'Verordening Forensenbelasting 2012'.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 14 december 2011.

De griffier, De voorzitter,

2 Toelichting op de Verordening

2.1 ALGEMEEN

De verordening Forensenbelasting is gebaseerd op de tekst van artikel 223 van de Gemeentewet. De tekst van hogere wettelijke regelingen, waar nodig voor de duidelijkheid, is overgenomen.

Omdat sprake is van een belasting, hoeft er tegenover het heffen van de forensenbelasting geen individuele tegenprestatie of kostenpost te staan van de gemeente. Het vereiste van maximaal 100% kostendekkendheid, zoals dat van toepassing is bij de legesheffing, geldt hier niet. De opbrengst vloeit in de algemene middelen en de gemeente kan die aanwenden naar eigen inzicht. De forensenbelasting wordt dan ook primair als een algemeen dekkingsmiddel opgevat.

Eén van de factoren op grond waarvan de hoogte van de uitkering uit het gemeentefonds voor een gemeente wordt berekend, is het aantal inwoners. Forensen zijn echter geen inwoner van de gemeente waar ze als forens verblijven, maar profiteren wel van de door de gemeente aangebrachte en bekostigde voorzieningen. Het ‘gemis’ aan inkomsten kan de gemeente (deels) compenseren door het heffen van een Forensenbelasting. Deze gedachte als rechtsgrond voor de Forensenbelasting geldt nog steeds, ook al is de uitkering uit het gemeentefonds gekoppeld aan circa 60 kostenveroorzakende factoren binnen de gemeente. Bijvoorbeeld het aantal inwoners, het aantal woonruimten, de bodemgesteldheid, wel of geen centrumfunctie, etc.

In dit verband besliste Hof Den Haag (29 augustus 1991, nr. 4055/90, Belastingblad 1993, blz. 218) dat de wetsgeschiedenis geen aanwijzing bevat dat de wetgever de hoogte van de Forensenbelasting belasting afhankelijk heeft willen stellen van de mate waarin de gemeente uitkeringen ontvangt die geacht kunnen worden verband te houden met de woonforens en/of diens vakantiewoning. De omstandigheid dat het beloop van de algemene uitkering uit het gemeentefonds sedert 1984 in toenemende mate wordt bepaald door de maatstaf van de bebouwing en in afnemende mate door de maatstaf van het inwonertal, staat de heffing van Forensenbelasting dan ook niet in de weg.

2.2 ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Ad a.

Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van het in de verordening voorkomende begrip 'woning' is daarvan een omschrijving opgenomen in artikel 1. Onder woning wordt verstaan een gemeubileerde woning als bedoeld in artikel 223 van de Gemeentewet. Over de vraag wat moet worden verstaan onder een gemeubileerde woning is veel jurisprudentie ontstaan.

Van belang zijn de bestemming en de geschiktheid voor bewoning. De vraag moet worden beantwoord of de gemeubileerde woning op zich zelf beschouwd zowel bestemd als geschikt is om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen (HR 19 december 1962, nr. 14 905, BNB 1963/95 en Hof Leeuwarden 16 september 1974, nr. 248/74, BNB 1975/106).

Voor het duurzaam dienen voor bewoning wordt wel gekeken naar de aanwezige voorzieningen, aansluiting op waterleiding, riolering, aanwezigheid verwarming, kookgelegenheid en dergelijke. Het ontbreken van een aantal voorzieningen is echter niet altijd doorslaggevend (Hof Arnhem 16 mei 1989, nr. 5/1989 E II, Belastingblad 1989, blz. 418 en Hof Amsterdam 14 juni 1990, nr. 3900/90, Belastingblad 1993, blz. 710).

De gemeubileerde woning hoeft echter geen woning te zijn in de zin van de Woningwet. Een stacaravan kan ook een gemeubileerde woning zijn (HR 12 januari 1972, nr. 16 560, BNB 1972/41 en HR 4 maart 1987, nr. 24 399, BNB 1987/117, Belastingblad 1987, blz. 315).

Ook een woonschip kan een gemeubileerde woning zijn (HR 2 maart 1994, nr. 29 642, BNB 1994/115, Belastingblad 1994, blz. 52) en na verwijzing Hof Arnhem 17 juni 1994, nr. 940535, Belastingblad 1995, blz. 138 en Hof Leeuwarden 10 februari 2006, nr. BK 589/04, Belastingblad 2006, blz. 353).

Er zijn echter ook stacaravans en toercaravans die niet beschikken over de meest elementaire voorzieningen voor duurzame bewoning. In dat geval is er geen sprake van een gemeubileerde woning in de zin van artikel 223 van de Gemeentewet (Hof 's-Gravenhage 23 oktober 1973, nr 16/1973, BNB 1974/213, Hof Leeuwarden 24 december 1982, nr. 1260/81, BNB 1984/149, Belastingblad 1984, blz. 199, Hof Amsterdam 12 maart 1984, nr 46/33, Belastingblad 1985, blz. 599, Hof Amsterdam 21 oktober 1986, nr 1760/85, Belastingblad 1987, blz. 545, Hof Arnhem 21 maart 1989, nr 1492/1988, Belastingblad 1989, blz. 578, Hof 's-Gravenhage 11 mei 1989, nr. 4859/87, Belastingblad 1989, blz. 619). Het is niet toegestaan om stacaravans uit doelmatigheidsoverwegingen buiten de heffing te laten (Hof Leeuwarden 12 augustus 1994, nr. 240/94, nog niet gepubliceerd). Van een gemeubileerde woning, die uitsluitend voor verhuur gereed te maken en te houden, kan niet gezegd worden dat deze door de eigenaar beschikbaar wordt gehouden voor zich of zijn gezin. Indien echter een gemeubileerde woning weliswaar is bestemd voor verhuur maar ook in enige mate door de eigenaar zelf wordt gebruikt, anders dan nodig is om deze voor verhuur gereed te maken en te houden, moet worden aangenomen dat die woning door de eigenaar voor zich of zijn gezin beschikbaar wordt gehouden voor het gedeelte van het jaar dat eigen gebruik niet in verband met verhuur is uitgesloten (HR 24 juli 1995, nr. 30 470, Belastingblad 1995, blz. 618).

Ook het beschikbaar stellen van de woning aan kennissen is gebruik dat zodanig is verbonden met de privésfeer dat het is aan te merken als het voor zich beschikbaar houden (Hof Amsterdam, 20 januari 2003, nr. 02/02853, LJN: AF 3407).

Ad c.

Artikel 231 lid 2 sub b van de Gemeentewet regelt dat de bevoegdheden en verplichtingen die op rijksniveau gelden voor de inspecteur overeenkomstig gelden voor de ambtenaar die belast is met de heffing van de gemeentelijke belastingen. Deze ambtenaar wordt op grond van artikel 232 lid 2 sub a van de Gemeentewet aangewezen door het college.

Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplicht

In artikel 2 hebben de omschrijving van de belastingplicht en het belastbaar feit een plaats gevonden. Zoveel mogelijk is aangesloten bij de tekst van artikel 223 van de Gemeentewet.

Dat artikel biedt de mogelijkheid tot het heffen van een SlaapForensenbelasting en een WoonForensenbelasting. In de verordening heeft alleen de WoonForensenbelasting een plaats gekregen. Toch is in deze verordening gekozen voor de naam 'Forensenbelasting'. Artikel 223 kent namelijk alleen het begrip 'Forensenbelasting'. Gemeenten kunnen onroerende gemeubileerde woningen zowel in de Forensenbelasting als in de Onroerende-zaakbelastingen aanslaan. De Hoge Raad heeft dit in 2001 bevestigd: er is geen strijd met enige wettelijke bepaling of discriminatieverbod als beide heffingen naast elkaar worden geheven (HR 9 november 2001, nr. 36.111, LJN: AD5329). Ook samenloop met de toeristenbelasting is toegestaan (Hof Arnhem, 22-10-2008, nr. 07/04060, LJN: BG1754), al hebben de meeste gemeente hiervoor wel een anti-samenloopbepaling in de verordening opgenomen. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 3 Vrijstellingen.

Belastingplichtig kunnen slechts zijn natuurlijke personen die in de gemeente geen hoofdverblijf hebben. Of er al dan niet sprake is van het hebben van hoofdverblijf moet worden beoordeeld naar de omstandigheden (artikel 223, derde lid, van de Gemeentewet).

De inschrijving in het bevolkingsregister kan een omstandigheid zijn, maar doorslaggevend is dat niet (HR 9 mei 1984, nr 22 373, BNB 1984/175, Belastingblad 1984, blz. 371). Zie voor van belang zijnde omstandigheden Hof Leeuwarden 14 mei 2004, nr 296/03, LJN: AO9762, Belastingblad, 2004, blz. 760, Hof Amsterdam 2 december 1992, nr. 92/1085, Belastingblad 1993, blz. 342 en Hof 's-Gravenhage 26 februari 1992, nr. 91/0638, Belastingblad 1992, blz. 492.

Indien de gemeente bij het aanwijzen van degene die voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houdt de keuze heeft, zal het college, op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, bij die keuze moeten handelen op basis van beleid. De in dit verband met betrekking tot de Onroerende-zaakbelastingen gewezen jurisprudentie, strekt zich blijkens de uitspraak van het Hof Amsterdam van 29 april 1994, nr. 93/2462, E VII, Belastingblad 1994, blz. 543, inzake Afvalstoffenheffing, ook uit tot andere gemeentelijke belastingen bij welke een keuzesituatie bestaat voor het aanwijzen van een belastingplichtige.

Er dient op te worden gelet dat alle natuurlijke personen die aan het belastbaar feit voldoen in de heffing worden betrokken. Dit is een gevolg van het arrest van de Hoge Raad 4 juli 1989, nr. 26 141, Belastingblad 1989, blz. 576. In het aldaar berechte geval kon overigens de WoonForensenbelasting niet worden geheven. Het Hof had daar als vaststaand aangemerkt dat de woning slechts op basis van afspraken voor de vijf mede-eigenaren zelfstandig en zonder de anderen gebruikt wordt en voorts dat zij niet tot hetzelfde gezin behoorden. In die omstandigheden biedt de wet noch de verordening houvast voor het in de heffing betrekken van de gezamenlijke eigenaren. Over de beschikbaarheid van de woning voor de vijf eigenaren koos overigens het Hof bij gebreke van duidelijkheid daarover waarschijnlijk voor een rekenkundige uitleg. Dit betekent dat bij mede-eigendom van meer dan vier eigenaren nagegaan zal moeten worden hoe de desbetreffende overeenkomst luidt om te constateren of een belastbaar feit heeft plaats gevonden.

Artikel 3 Vrijstellingen

Het betreft hier de vrijstelling zoals die in het tweede lid van artikel 223 van de Gemeentewet is opgenomen.

Daarnaast staat het gemeenten vrij facultatieve vrijstellingen in de verordening op te nemen. Zo zijn er gemeenten die een vrijstelling van Forensenbelasting toepassen indien ook Toeristenbelasting is verschuldigd. Het omgekeerde komt echter vaker voor.

Artikel 4 Maatstaf van heffing

Het vierde lid van het tot 1 januari 1995 geldende artikel 224 van de Gemeentewet is bij de inwerkingtreding van de Wet materiële belastingbepalingen vervallen. In dit artikellid waren de te hanteren heffingsmaatstaven opgenomen. Vanaf 1 januari 1995 bepaalt zoals gezegd artikel 219, tweede lid, de toegestane heffingsmaatstaven. Dit betekent dat bij de Forensenbelasting alle heffingsmaatstaven zijn toegestaan behalve die naar inkomen, winst of vermogen.

De heffingsmaatstaf wordt overgenomen zoals deze is vastgesteld voor de Onroerende-zaakbelastingen. Dat impliceert dat de heffingsmaatstaf betrekking heeft op de woning en alle daarbij behorende gebouwde en ongebouwde eigendommen. De heffingsmaatstaf wordt immers vastgesteld met inachtneming van de objectafbakeningsregels van artikel 16 Wet WOZ.

Door wijziging van de objectafbakening van recreatieterreinen per 1 januari 2005 zal voor een aantal recreatiewoningen geen afzonderlijke WOZ-waarde meer worden vastgesteld. Het tweede lid van dit artikel regelt dat als een recreatieterrein ingevolge artikel 16, onderdeel e, van de Wet WOZ, als één geheel wordt afgebakend en als één geheel wordt gewaardeerd, de heffingsmaatstaf voor de afzonderlijke woningen voor de forensenbelasting de waarde is. Het vierde lid zorgt er voor dat de waarde in het economische verkeer wordt gehanteerd en dat het belastingobject voor de forensenbelasting wordt afgebakend met inachtneming van alleen artikel 16, onderdeel a tot en met d en f van de Wet waardering onroerende zaken en onderdeel e buiten beschouwing blijft.

Nu het mogelijk is dat bepaalde gemeubileerde woningen voor de Forensenbelasting niet onroerend zijn, moet daarvoor een aparte bepaling worden opgenomen. Deze heeft een plaats gekregen in het tweede lid.

In het derde lid is verankerd dat de objectafbakening en waardering dienen te geschieden overeenkomstig de regels zoals die voor de Onroerende-zaakbelastingen gelden. Voor roerende woningen dienen de regels op overeenkomstige wijze te worden toegepast. Het is mogelijk om op deze manier naar de verordening op de heffing van Onroerende-zaakbelastingen te verwijzen. Deze mogelijkheid is in de jurisprudentie ook uitdrukkelijk erkend. Gewezen wordt op de beslissing van de HR 1 februari 1989, nr. 25.853, Belastingblad 1989, blz. 150 en Hof Arnhem, 19 april 2000, nr. 98/02586, Belastingblad 2000, blz. 1164 (Apeldoorn).

Artikel 5 Belastingtarief

De Forensenbelasting is geen bestemmingsheffing. Aan de hoogte van de tarieven zijn geen beperkingen gesteld. Natuurlijk zijn er talloze andere mogelijkheden denkbaar. (Zie Hof Leeuwarden, 22 juni 2001, nr. 99/30204, LJN: AB 2299, Borger-Odoorn). Door het waardeklassenstelsel zoals dat hier wordt gehanteerd, wordt een eenvoudige differentiatie in het tarief bereikt.

Met ingang van 2005 is de objectafbakening van recreatieterreinen gewijzigd. Hierdoor wordt de waarde van veel caravans en recreatiewoningen niet apart voor de uitvoering van de Wet WOZ vastgesteld. Om te voorkomen dat hierdoor de recreatiewoningen uitgebreid gewaardeerd moeten worden voor de forensenbelasting, is gekozen voor de grove waardestaffel.

Artikel 6 Belastingjaar

In artikel 6 is bepaald dat het belastingjaar gelijk loopt met het kalenderjaar.

Artikel 6a Ontstaan van de belastingschuld

In dit artikel is geregeld dat de belastingschuld ontstaat indien in de loop van het belastingtijdvak de gemeubileerde woning 90 dagen beschikbaar is gehouden. Inmiddels zijn er verschillende hofuitspraken (Zie Hof Den Haag, 26 januari 2005, nr. 03/00589, LJN: AS4338, Veere en Hof Arnhem, 7 februari 2002, nr. 00/00590, LJN: AE0504)) waarin wordt geconcludeerd dat de vraag of het belastbaar feit voor de forensenbelasting zich heeft voorgedaan, pas na afloop van het kalenderjaar kan worden beantwoord. Een definitieve aanslag forensenbelasting kan als er geen bepaling over het ontstaan van de belastingschuld in de verordening is opgenomen, pas na afloop van het belastingjaar worden opgelegd. In deze uitspraken was in de verordening forensenbelasting geen bepaling opgenomen op grond waarvan de belastingschuld geacht kan worden te zijn ontstaan vóór de afloop van het belastingjaar. Naar onze mening behoeft niet te worden gewacht met het opleggen van de aanslag tot het einde van het kalenderjaar. Indien in de loop van het belastingtijdvak de 90 dagen reeds zijn ‘volgemaakt’ staat op dat moment de belastingschuld vast.

Daarom is in de verordening een aparte bepaling opgenomen waarin het ontstaan van de belastingschuld is geregeld. In de voornoemde uitspraak van het Hof Arnhem geeft het hof aan dat in de verordening forensenbelasting kan worden bepaald dat de belastingschuld eerder ontstaat dan na afloop van het belastingtijdvak. Bij de uitvoering van deze bepaling moet uiteraard wel rekening te houden met omstandigheden zoals de sluiting van een camping. Als een camping pas vanaf maart weer opent, gaat vanaf dat moment het ‘90-dagen criterium’ lopen.

Artikel 7 Wijze van heffing

Ingevolge artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. In de verordening is gekozen voor de heffing bij wege van aanslag.

Artikel 8 Termijnen van betaling

Er bestaat een wettelijke regeling omtrent de betaaltermijnen. Deze is opgenomen in artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Op grond van artikel 250 van de Gemeentewet kan hiervan in de belastingverordening worden afgeweken. In het eerste lid van artikel 8 is afgeweken van de wettelijke betalingstermijn om doelmatigheidsredenen ten aanzien van de invordering. Er is voor gekozen dat de aanslagen betaald worden uiterlijk op de laatste dag van de derde maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.

Met betrekking tot de bij het vaststellen van een belastingaanslag op te leggen boete zijn de betaaltermijnen gelijk aan die voor de belastingaanslag, ook indien in de belastingverordening van artikel 9 van de Invorderingswet 1990 afwijkende betaaltermijnen zijn opgenomen. Dit volgt uit artikel 9, derde lid, van de Invorderingswet 1990. Het is dus niet nodig om in de belastingverordening betaaltermijnen voor bestuurlijke boeten op te nemen. (tweede lid van artikel 3).

De Algemene termijnenwet (ATW) is van toepassing op in een wet gestelde termijnen (artikel 1). Hiermee wordt een wet in formele zin bedoeld. Artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet 1990 bepaalt echter dat de ATW niet van toepassing is op de in de leden 1 tot en met 9 gestelde termijnen. Indien gemeenten afwijkende termijnen in de belastingverordening hebben opgenomen en dus artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet 1990 niet geldt, is voor de betaling van de definitieve aanslag de ATW wel van toepassing.

Dit volgt ook uit artikel 145 van de Gemeentewet, waarin is bepaald dat de ATW van toepassing is op in een verordening gestelde termijnen, tenzij in de verordening anders is bepaald.

Indien voor de betaling van aanslagen een regeling is getroffen in de belastingverordening en voor voorlopige aanslagen, navorderingsaanslagen of naheffingsaanslagen niet, betekent dit dat voor de laatste drie genoemde aanslagen artikel 9 van de Invorderingswet 1990 geldt. In dat geval is de ATW wel van toepassing op de betaaltermijnen voor aanslagen en niet van toepassing op de betaaltermijnen voor voorlopige aanslagen, navorderingsaanslagen en naheffingsaanslagen. Teneinde te voorkomen dat voor de verschillende belastingaanslagen een verschillend juridisch regime geldt, is in artikel 8, derde lid, overeenkomstig artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet – de ATW buiten toepassing verklaard.

Artikel 9 Nadere regels door het college

Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet zijn bij de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Invorderingswet 1990 van toepassing. De heffingsbevoegdheden komen toe aan de daartoe aangewezen heffingsambtenaar en de invorderingsbevoegdheden aan de daartoe aangewezen invorderingsambtenaar. De AWR en de Invorderingswet 1990 kennen ook bepalingen op grond waarvan de minister van Financiën de bevoegdheid wordt toegekend nadere regels te geven over bepaalde heffings- en invorderingsaangelegenheden. Voor de gemeentelijke belastingen komt die bevoegdheid op grond van artikel 231 toe aan het college. Verder is het college als bestuursverantwoordelijke voor de heffings- en invorderingsambtenaar bevoegd om beleidsregels vast te stellen (artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht, hierna Awb). Op grond van artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet is het college eveneens bevoegd beslissingen van de raad (lees: belastingverordeningen) uit te voeren. Met het oog hierop kan het college over uitvoeringsaangelegenheden regels stellen. Te denken valt hierbij aan het vaststellen van de modellen voor het formulier van de onderscheiden aangiftebiljetten.

Met de inwerkingtreding van de derde tranche Awb op 1 januari 1998 is een aantal bevoegdheden van de raad op belastinggebied overgegaan op het college. In verband hiermee is in elke belastingverordening een bepaling opgenomen dat het college nadere regels kan geven met betrekking tot de heffing en invordering van de betreffende belasting.

Op deze wijze is het voor de belastingplichtigen duidelijk dat er nog nadere regels kunnen gelden. In de (uitvoerings)regeling gemeentelijke belastingen is een en ander uitgewerkt.

Artikel 10 Kwijtschelding

Op grond van artikel 255 van de Gemeentewet volgen gemeenten het kwijtscheldingsbeleid van de rijksoverheid zoals dat is geregeld in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.

Indien gemeenten niets regelen geldt deze ministeriële regeling automatisch voor alle gemeentelijke belastingen.

Artikel 255 van de Gemeentewet biedt echter de mogelijkheid om van de ministeriële regeling af te wijken. Omdat geen kwijtschelding bij de invordering van Forensenbelasting wordt verleend is dit expliciet opgenomen in artikel 10.

Artikel 12 Inwerkingtreding en citeertitel

In het eerste lid wordt de oude verordening ingetrokken, in het tweede lid wordt de inwerkingtreding geregeld, in het derde lid de datum van ingang van de heffing en in het vierde lid de citeertitel.

Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft van toepassing op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die belastbare feiten blijft heffing dus mogelijk op basis van de oude verordening, ook al is die verordening ingetrokken.

Ingevolge artikel 139 van de Gemeentewet moeten gemeenten de besluiten tot het vaststellen, wijzigen of intrekken van belastingverordeningen bekend maken. Het niet voldoen aan de bekendmakingsplicht kan leiden tot onverbindendheid van de belastingverordening (HR 31 maart 1993, nr. 28.034, BNB 1993/182, Belastingblad 1993, blz. 274; Hoge Raad 10 augustus 1998, nr. 33.632). Deze verordening is bekend gemaakt in de Zandvoortse Courant.

Het feit dat de belastingverordening pas in werking treedt na bekendmaking, houdt slechts in dat de gemeente voor dat tijdstip geen belastingaanslagen kan opleggen. De aanslagen kunnen echter wel betrekking hebben op de periode vanaf de datum van ingang van de heffing. Als voorbeeld:

Op 1 november 1999 stelt de gemeenteraad de verordening vast met als datum van

inwerkingtreding de achtste dag na de bekendmaking en als tijdstip van ingang van de heffing 1 januari 2000.

De verordening wordt door de gemeente bekendgemaakt op 16 februari 2000. De verordening treedt in werking op 24 februari 2000 (achtste dag na de dag van

bekendmaking). Vanaf dat moment kan de gemeente aanslagen opleggen. Deze aanslagen kunnen echter betrekking hebben op de periode vanaf het tijdstip van ingang van de heffing (in dit geval 1 januari 2000). In het derde lid is de datum van ingang van de heffing opgenomen.

In het vierde lid is in de citeertitel een jaartal opgenomen. Dit jaartal wordt opgenomen, omdat de gemeente ieder jaar een nieuwe verordening vaststelt. Door het jaartal op te nemen is duidelijk voor welk jaar de verordening bedoeld is.

Ondertekening

Alle stukken die van de raad uitgaan moeten sinds 19 februari 2003 c.q. 7 maart 2003 worden ondertekend door de burgemeester (artikel 75, eerste lid, Gemeentewet) en griffier (artikel 107c Gemeentewet).