Regeling vervallen per 01-01-2011

Verordening reinigingsheffingen

Geldend van 01-01-2009 t/m 31-12-2010

Intitulé

Verordening reinigingsheffingen

De raad van de gemeente Zandvoort:

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 oktober 2008, nummer 2008/10/5794;

gelet op de overwegingen van de commissie Planning en Control van 26 november 2008;

gelet op artikel 216 en 229, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, en tweede lid, van de Gemeentewet en artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer;

besluit de volgende verordening, inclusief toelichting en tarieventabel, vast te stellen:

Verordening reinigingsheffingen 2009.

DE VERORDENING

BEGRIPSBEPALINGEN

Inleidende bepaling

Krachtens deze verordening worden geheven:

  • a.

    een afvalstoffenheffing;

  • b.

    reinigingsrechten.

Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    het college: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zandvoort;

  • b.

    de raad: de gemeenteraad van Zandvoort.

  • c.

    grof bedrijfsafval: afvalstoffen, met uitzondering van autowrakken, afkomstig van bedrijven en instellingen, welke door aard, omvang of hoeveelheid niet periodiek worden ingezameld.

  • d.

    ambtenaar belast met de heffing: de gemeenteambtenaar die door het college is aangewezen als ambtenaar belast met de heffing van de gemeentelijke belastingen.

AFVALSTOFFENHEFFING

Aard van de belasting en belastbaar feit

  • 1.

    Onder de naam "afvalstoffenheffing" wordt een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer (Stb. 1994, 80).

  • 2.

    De afvalstoffenheffing als bedoeld in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel wordt naar afzonderlijke grondslagen geheven ter zake van het feitelijk gebruik van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

Belastingplicht

  • 1

    De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

  • 2

    Voor de toepassing van het eerste lid wordt als gebruiker aangemerkt:

    • a

      degene die naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht feitelijk gebruik maakt van het perceel;

    • b

      ingeval een gedeelte van een perceel ten gebruike is afgestaan: degene die dat gedeelte ten gebruike heeft afgestaan.

  • 3

    Gebruik door leden van een huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een door de ambtenaar belast met de heffing aan te wijzen lid van dat huishouden.

Maatstaf van heffing en belastingtarief

De belasting wordt geheven naar de maatstaven en de tarieven, opgenomen in hoofdstuk 1 van de bij deze verordening behorende tarieventabel.

Belastingjaar

Met betrekking tot de belasting die per jaar wordt geheven is het belastingjaar gelijk aan het kalenderjaar.

Wijze van heffing

1.De belasting bedoeld in hoofdstuk 1, onderdeel 1.1 en 1.5 van de bij deze verordening behorende tarieventabel wordt geheven bij wege van aanslag met dien verstande dat per belastbaar feit een afzonderlijke aanslag kan worden opgelegd.

2 De belasting bedoeld in hoofdstuk 1, onderdeel 1.6 van de bij deze verordening behorende tarieventabel wordt geheven door middel van een gedagtekende schriftelijke kennisgeving waarop de verschuldigde belasting is vermeld.

Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

  • 1.

    De belasting bedoeld in hoofdstuk 1, onderdelen 1.1 en 1.5 van de bij deze verordening behorende tarieventabel is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.

  • 2.

    Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting bedoeld in hoofdstuk 1, onderdeel 1.1 en 1.5 van de bij deze verordening behorende tarieventabel verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.

  • 3.

    Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat voor de belasting bedoeld in hoofdstuk 1, onderdeel 1.1 en 1.5 van de bij deze verordening behorende tarieventabel aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.

  • 4.

    De belasting bedoeld in hoofdstuk 1 onderdeel 1.6 van de bij deze verordening behorende tarieventabel is verschuldigd bij de aanvang van de dienstverlening.

Termijnen van betaling

  • 1.

    De aanslagen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, moeten worden betaald uiterlijk twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid geldt zolang de verschuldigde bedragen door middel van automatische betalingsincasso kunnen worden afgeschreven, dat de aanslagen moeten worden betaald in zeven gelijke termijnen waarvan de eerste termijn vervalt op de laatste dag van de maand volgend op die welke in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.

  • 3.

    De belasting als bedoeld in artikel 7, tweede lid, moet worden betaald:

  • a.

    in geval van uitreiking van de kennisgeving: op het tijdstip van de uitreiking;

  • b.

    ingeval van toezending van de kennisgeving: binnen veertien dagen na dagtekening.

  • 4.

    Met betrekking tot een ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Invorderingswet 1990 met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake een bestuurlijke boete zijn het eerste tot en met het derde lid van overeenkomstige toepassing.

  • 5.

    De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de voorgaande leden gestelde termijnen.

REINIGINGSRECHTEN

Belastbaar feit

Onder de naam "reinigingsrechten" worden rechten geheven zowel voor het genot van door het gemeentebestuur verstrekte diensten als voor het gebruik van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen, werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn.

Belastingplicht

De rechten worden geheven van degene op wiens aanvraag dan wel ten behoeve van wie de dienst wordt verricht of van degene die van de bezittingen, werken of inrichtingen gebruik maakt.

Maatstaf van heffing en belastingtarief

De rechten worden geheven naar de maatstaven en de tarieven, opgenomen in hoofdstuk 2 van de bij deze verordening behorende tarieventabel.

Belastingjaar

Met betrekking tot de rechten die per jaar worden geheven is het belastingjaar gelijk aan het kalenderjaar.

Wijze van heffing

De rechten bedoeld in hoofdstuk 2 van de bij deze verordening behorende tarieventabel worden geheven bij wege van aanslag met dien verstande dat per belastbaar feit een afzonderlijke aanslag kan worden opgelegd.

Ontstaan van de belastingschuld en de heffing naar tijdsgelang

  • 1.

    Het recht is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.

  • 2.

    Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt zijn de rechten bedoeld in hoofdstuk 2 van de bij deze verordening behorende tarieventabel verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde rechten als er in dat jaar, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.

  • 3.

    Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat voor de rechten bedoeld in hoofdstuk 2 van de bij deze verordening behorende tarieventabel aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde rechten als er in dat jaar, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.

Termijnen van betaling

  • 1.De aanslagen als bedoeld in artikel 14 moeten worden betaald uiterlijk 2 maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 2.

    Met betrekking tot een ingevolge artikel 2, onderdeel c, van de Invorderingswet 1990 met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake een bestuurlijke boete is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in de voorgaande leden gestelde termijnen.

AANVULLENDE BEPALINGEN

Nadere regels door het college

Het college kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de reinigingsheffingen.

Kwijtschelding

Bij de invordering van de belasting als bedoeld in onderdeel 1.6 van de bij deze verordening behorende tarieventabel, alsmede de rechten genoemd in hoofdstuk 2 van de bij deze verordening behorende tarieventabel wordt geen kwijtschelding verleend.

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Bevoegdheden

De ‘ambtenaar belast met de heffing’ is belast met de uitvoering van deze verordening.

Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    De “Verordening reinigingsheffingen 2007” vastgesteld bij raadsbesluit van 12 december 2006 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2009.

  • 3.

    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2009.

  • 4.

    Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening reinigingsheffingen 2009”.

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 9 december 2008.

De griffier, De voorzitter,

Tarieventabel behorende bij de “Verordening reinigingsheffingen 2009” als bedoeld in artikel 5 en 12.

Algemeen

De bedragen genoemd in deze tabel zijn inclusief omzetbelasting indien deze verschuldigd is.

Hoofdstuk 1 Maatstaf en jaarlijkse tarieven afvalstoffenheffing

1.1

De belasting bedraagt per perceel per belastingjaar:

1.1.1

bij gebruik daarvan door ten hoogste één persoon

€ 185,20

1.1.2

bij gebruik daarvan door meer dan één persoon

€ 253,00

1.2

Het aantal personen dat gebruik maakt van een perceel wordt beoordeeld naar de situatie op 1 januari van het belastingjaar, of zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht op basis van de gegevens volgens de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Zandvoort (GBA).

1.3

In afwijking van onderdeel 1.2 wordt, indien volgens de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Zandvoort bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht op een perceel niemand staat ingeschreven, terwijl er wel sprake is van feitelijk gebruik van een perceel ten aanzien waarvan krachtens artikel 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt, het aantal personen dat gebruik maakt van een perceel bepaald op twee.

1.4

In afwijking van onderdeel 1.2 wordt, indien een perceel niet voorkomt in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Zandvoort terwijl het perceel wel aangemerkt dient te worden als een perceel ten aanzien waarvan ingevolge artikel 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt, het aantal personen dat gebruik maakt van een perceel bepaald op twee.

1.5

Onverminderd het onder 1.1. bepaalde bedraagt de belasting per perceel per belastingjaar voor het ten behoeve van het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen in bruikleen ter beschikking stellen van elke volgende rolemmer met een inhoud van:

1.5.1

140-liter ten behoeve van het inzamelen van restafval of groente-, fruit- en tuinafval, per rolemmer

€ 91,50

1.5.2

240-liter ten behoeve van het inzamelen van restafval of groente-, fruit- en tuinafval, per rolemmer

€ 121,20

1.6

De belasting bedraagt voor het op aanvraag verwijderen van grof huishoudelijk afval, per m3

28,00

Hoofdstuk 2 Maatstaf en jaarlijkse tarieven reinigingsrechten

2.1

Het recht bedraagt per belastingjaar voor het ten behoeve van het inzamelen van bedrijfsvuil ter beschikking stellen, het gebruik dan wel het ledigen van:

2.1.1

een rolemmer met een inhoud van 240 liter, per rolemmer

€ 487,10

2.1.2

een 515 liter container, per container

€ 1.211,80

2.1.3

een 750 liter container, per container

€ 1.629,80

2.1.4

een 1000 liter container, per container

€ 2.051,50

Behoort bij raadsbesluit van 9 december 2008.

De griffier van Zandvoort,

TOELICHTING OP DE VERORDENING

aLGEMEEN

1 Wettelijke basis

De verordening reinigingsheffingen is gebaseerd op artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b en tweede lid van de Gemeentewet.

2 Opzet

De verordening reinigingsheffingen bevat twee afzonderlijke heffingen: de afvalstoffenheffing en de reinigingsrechten. Uiteraard zijn deze heffingen los van elkaar te zien doch de onderlinge samenhang is in de praktijk zo groot dat beide heffingen in één verordening zijn samengevoegd.

Van de verordening maakt een tarieventabel deel uit. De reden waarom voor een tarieventabel is gekozen is gelegen in het feit dat de diensten waarvoor een gemeente reinigingsheffingen heft, aanmerkelijk in aantal en in soort kunnen verschillen. Door middel van een tarieventabel is het eenvoudiger om de verordening aan te passen aan de plaatselijke (gewijzigde) omstandigheden.

3 Afvalstoffenheffing en reinigingsrechten

3.1 Karakter afvalstoffenheffing en reinigingsrechten

De afvalstoffenheffing is gebaseerd op het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet

milieubeheer. De reinigingsrechten zijn gebaseerd op het bepaalde in artikel 229, eerste lid,

aanhef en onderdelen a en b, van de Gemeentewet. Deze rechten worden wel aangeduid als

respectievelijk 'gebruiksretributies' en 'genotsretributies'. Het karakter van de

reinigingsrechten is daarmee wezenlijk anders dan het karakter van de afvalstoffenheffing.

De afvalstoffenheffing kan in beginsel als een belasting worden beschouwd. Tegenover de

heffing staat niet een individueel aanwijsbare prestatie van de overheid in de vorm van het

werkelijk meenemen van huishoudelijke afvalstoffen, doch een nakoming van de wettelijke

inzamelverplichting bij het desbetreffende perceel door de gemeente. Dit leidt ertoe dat

indien de inzamelplicht bij een bepaald perceel door de gemeente niet wordt nagekomen, de

gemeente ter zake van het gebruik van dat perceel geen afvalstoffenheffing kan heffen (HR 2

januari 1985, nr. 22 664, Belastingblad 1985, blz. 161 (Epe). Bij de reinigingsrechten is

echter wel sprake van een individueel aanwijsbare prestatie van de gemeente in de vorm van

het daadwerkelijk meenemen van huishoudelijke afvalstoffen. Indien komt vast te staan dat

de belastingplichtige geen gebruik maakt van de gemeentelijke inzameldienst, dan is geen

reinigingsrecht verschuldigd. Uit een arrest van de Hoge Raad van 18 december 1996 kan

worden afgeleid dat de bewijslast bij belanghebbende ligt (HR 18 december 1996, nr.31032,

Belastingblad 1997, blz. 174, BNB 1997/59).

3.2 Huishoudelijke afvalstoffen

Ingevolge de strekking van de Wet milieubeheer behoren tot de huishoudelijke afvalstoffen

alle afvalstoffen die afkomstig zijn uit een particuliere huishouding. Dit betekent dat de

kosten van het beheer van deze afvalstoffen kunnen worden doorberekend in de

afvalstoffenheffing dan wel de reinigingsrechten. Hierbij is niet van belang op welke wijze

deze afvalstoffen worden ingezameld. Hierbij moet worden gedacht aan de gescheiden

inzameling van onder meer glas, papier en klein chemisch afval. De met deze gescheiden

inzameling van huishoudelijke afvalstoffen samenhangende kosten kunnen worden begrepen

in de totale kosten van het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. Hetzelfde geldt overigens

met betrekking tot de kosten van inzameling van grof huisvuil dat over het algemeen ook

afzonderlijk wordt ingezameld. Grof huisvuil wordt tot de huishoudelijke afvalstoffen

gerekend. Ingevolge artikel 10.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn gemeenten

verplicht zorg te dragen voor de inzameling van grof huisvuil.

Er geldt echter geen periodieke inzamelplicht. De inzameling kan bijvoorbeeld bestaan uit

een systeem van ophalen op afroep.

3.3 Samenloop afvalstoffenheffing - reinigingsrechten

Met betrekking tot de inzameling van afvalstoffen kan in een aantal gevallen samenloop

ontstaan van afvalstoffenheffing en reinigingsrechten. Deze gevallen betreffen onder meer de

inzameling van afvalstoffen bij woon/winkelpanden en woningen die gecombineerd zijn met

een praktijkruimte.

In deze gevallen is sprake van het (kunnen) ontstaan van twee verschillende soorten

afvalstoffen: huishoudelijk afval en bedrijfsafval.

De inzameling van beide afvalstoffen leidt in beginsel tot twee verschillende heffingen, de

afvalstoffenheffing ter zake van de huishoudelijke afvalstoffen en reinigingsrechten ter zake

van het bedrijfsafval. Indien de gemeente de inzamelverplichting met betrekking tot het

perceel nakomt en tevens de bedrijfsafvalstoffen inzamelt die in de bij dat perceel behorende

winkel of praktijkruimte ontstaan, doen zich twee belastbare feiten voor. Ook in de situatie

dat het huishoudelijk afval en bedrijfsafval in één vuilniszak wordt aangeboden, kan de

gemeente zowel een aanslag afvalstoffenheffing als een aanslag reinigingsrechten opleggen

(HR 13 oktober 1993, nr. 29.223, BNB 1994/20, Belastingblad 1994, blz. 131 (Zeist) en de

verwijzingsprocedure van Hof Den Haag van 16 maart 1994, nr. 934023-M-Z, Belastingblad

1994, blz. 462).

Het is met betrekking tot eenzelfde perceel niet toegestaan dat gelijktijdig met een

afvalstoffenheffing tevens een reinigingsrecht wordt geheven voor het inzamelen van

huishoudelijke afvalstoffen. Derhalve is het niet mogelijk om bijvoorbeeld naast een

afvalstoffenheffing een reinigingsrecht te heffen via de verkoopprijs van vuilniszakken of

een reinigingsrecht ter zake van het beschikbaar stellen van een container. Dit blijkt uit de

arresten van de Hoge Raad van 19 oktober 1983, nr. 21.882, BNB 1983/320, Belastingblad

1983, blz. 630 (Neede) en Hoge Raad 21 november 1990, nr. 26.578, BNB 1991/35,

Belastingblad 1991, blz. 470 (Simpelveld). Uit de beslissingen van de Hoge Raad moet

worden afgeleid dat de kosten van bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van een container via

de afvalstoffenheffing moeten worden verhaald indien de gemeente besluit tot een

afvalstoffenheffing. Voor de heffing van reinigingsrechten voor containers of vuilniszakken

is dan geen plaats meer.

Ook het vragen van een privaatrechtelijke vergoeding voor containers of huisvuilzakken

naast een afvalstoffenheffing is op grond hiervan niet toegestaan.

4 Tariefdifferentiatie

In de verordening reinigingsheffingen is een tariefdifferentiatie opgenomen. De gedachte dat

een gedifferentieerd tarief kan bijdragen aan een vermindering van de hoeveelheid

huishoudelijk afval speelt hierbij een belangrijke rol. Er zijn verschillende vormen van

tariefdifferentiatie denkbaar. In de tarieventabel van de verordening is een differentiatie naar

aantal personen opgenomen. Bij tariefdifferentiatie is het van belang dat dit goed in de

belastingverordening is geregeld. Tariefdifferentiatie mag niet leiden tot schending van het

gelijkheidsbeginsel.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Begrips- en algemene bepalingen

Artikel 1 Inleidende bepaling

In dit artikel wordt de reikwijdte van de verordening aangegeven. De verordening bevat twee

heffingen te weten de afvalstoffenheffing en de reinigingsrechten.

Artikel 2 Begripsbepalingen

Ad. c

Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van het in de verordening voorkomende begrip

'grof bedrijfsafval' is daarvan een omschrijving opgenomen in artikel 2. Deze omschrijving is

gelijk aan de in de Wet milieubeheer opgenomen omschrijving.

Ad.d

Artikel 231 lid 2 sub b van de Gemeentewet regelt dat de bevoegdheden en verplichtingen

die op rijksniveau gelden voor de inspecteur overeenkomstig gelden voor de ambtenaar die

belast is met de heffing van de gemeentelijke belastingen. Deze ambtenaar wordt op grond

van artikel 232 lid 2 sub a van de Gemeentewet aangewezen door het college.

Het begrip perceel

Op grond van het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer en in samenhang met

het bepaalde in de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer kan een

afvalstoffenheffing worden geheven ter zake van het feitelijk gebruik van een perceel waar

in een particuliere huishouding huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Zodra derhalve

sprake is van een particuliere huishouding waar huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan,

kan, op voorwaarde dat de gemeente aan de inzamelverplichting voldoet, een

afvalstoffenheffing worden geheven. Een nadere omschrijving van het begrip perceel is voor

de heffing dan ook niet noodzakelijk. Door in de verordening wel een omschrijving van het

begrip perceel op te nemen zou het gevolg kunnen zijn dat daarmee een inperking van de

heffingsmogelijkheden ontstaat. Dit geldt ook voor een afbakeningsvoorschrift zoals dat in

sommige bestaande verordeningen is opgenomen met betrekking tot het begrip perceel.

Dergelijke voorschriften dienen er veelal toe om aan te geven dat slechts van een perceel

sprake kan zijn indien het object blijkens indeling en bestemming geschikt is om als

afzonderlijk geheel te kunnen worden gebruikt. Een voorbeeld van een dergelijke bepaling is

de uitspraak van Hof Arnhem van 14 december 1984, nr. 138/1984, Belastingblad 1985, blz.

254.Het Hof overwoog dat ingevolge het bepaalde in de verordening afvalstoffenheffing van

de gemeente Raalte onder 'perceel' moet worden verstaan 'een gebouwd onroerend goed - of

een gedeelte daarvan - dat blijkens inrichting en indeling bestemd is om als afzonderlijk

geheel door een particuliere huishouding te worden gebruikt'. Het Hof overwoog dat, nu

belanghebbende en zijn echtgenote niet kunnen beschikken over eigen sanitaire

voorzieningen (douche en toilet) en nu hun slaapkamer slechts via de gezamenlijke gang

bereikbaar is, belanghebbende niet kan worden aangemerkt als feitelijk gebruiker van een

perceel (NB: in feite concludeert het Hof dat geen sprake is van een perceel zodat er dan ook

geen feitelijke gebruiker kan bestaan). Om die reden is in de verordening afvalstoffenheffing

geen omschrijving van het begrip perceel opgenomen.

Om diezelfde reden is ook geen begripsomschrijving of definitie van het begrip voor

zomerhuisjes e.d. opgenomen. Een dergelijke begripsomschrijving zou slechts waarde

hebben om aan te geven dat de afvalstoffenheffing ook zal worden geheven ter zake van het

inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen die kunnen ontstaan in bijvoorbeeld zomerhuisjes,

stacaravans etc. Inmiddels staat blijkens de jurisprudentie voldoende vast dat in deze

gevallen zonder meer een afvalstoffenheffing kan worden geheven indien met betrekking tot

deze objecten de inzamelplicht geldt van de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet

milieubeheer. Derhalve is het niet wenselijk om in de verordening te bepalen dat

zomerhuisjes en stacaravans onder het begrip perceel vallen. Voor de gemeente is het

overigens wel van belang om te kunnen beschikken over enige aanwijzingen betreffende de

inhoud van het begrip perceel.

Dit is niet alleen voor de heffing van belang, maar ook voor het nakomen van de wettelijke

inzamelplicht. In de memorie van toelichting bij de Afvalstoffenwet (inmiddels is deze wet

vervallen en zijn de bepalingen opgenomen in de Wet milieubeheer), waarin met betrekking

tot de inzamelplicht het volgende is opgemerkt: 'De inzamelplicht geldt niet voor

huishoudelijke afvalstoffen welke vrijkomen in bijvoorbeeld kantines van bedrijven, ook al

zullen deze afvalstoffen, wanneer die bedrijven op de route liggen van de vuilniswagens,

meestal wel worden opgehaald. Is dat niet het geval dan dient de afvalproducent zelf zorg te

dragen voor de verwijdering ervan. Wat betreft het afval afkomstig van bejaardenoorden

wordt er in het algemeen van uitgegaan dat de inzameldienst dat afval zal ophalen. Vele

bejaardenoorden kunnen gezien worden als een collectiviteit van particuliere huishoudens,

zodat artikel 3 van de Afvalstoffenwet (thans de artikelen 10.21 en 10.22 van de wet

milieubeheer) daarop van toepassing is. Het afval van die instellingen waarbij, zoals bij

hotels, het bedrijfskarakter overheerst, zal door de inzameldienst worden opgehaald op grond

van afspraken die ter zake tussen de instelling en de inzameldienst zijn gemaakt.' Gelet op

deze passage uit de memorie van toelichting bij de Afvalstoffenwet besliste de Raad van

State met betrekking tot een jongensinternaat dat sprake was van een collectiviteit van

particuliere huishoudens, waarop artikel 3 van de Afvalstoffenwet (thans de artikelen 10.21

en 10.22 van de Wet milieubeheer) van toepassing is. Het betrof hier een vijftal afzonderlijke

wooneenheden. Elke wooneenheid, bestaande uit onder meer een gemeenschappelijke

woonkamer en keuken, was geschikt voor de opvang van 12 jongeren (Afdeling rechtspraak

van de Raad van State 11 juli 1985, nr. R03.83. 6978). Elke afzonderlijke wooneenheid moet

in de afvalstoffenheffing worden betrokken.

Met betrekking tot het antwoord op de vraag of een object als perceel kan worden

aangemerkt, zullen de feitelijke omstandigheden vrijwel altijd van belang zijn. Vaste criteria

voor het al dan niet aanmerken van een object als perceel kunnen immers niet worden

gegeven. Het arrest van de Hoge Raad van 18 september 1991, nr. 27.597, BNB 1991/333,

Belastingblad 1992, blz. 47 (Ermelo) is hier van belang. Belanghebbende maakte feitelijk

gebruik van een serviceflat welke flat een keuken bevatte waarin zich onder meer een

aanrecht met gootsteen alsmede een losstaande tweepits elektrische kookplaat bevonden. De

keukenvoorziening was echter zodanig dat, zonder verandering daarvan, normaal koken niet

mogelijk was omdat voldoende apparatuur en luchtafvoer ontbraken. Normaal koken zou

zodanige dampen veroorzaken dat daardoor het brandalarm in werking zou treden.

Bovendien was de feitelijk gebruiker verplicht de warme maaltijden vanuit de centrale

keuken af te nemen. Het Hof oordeelde dat het appartement van belanghebbende niet kon

worden aangemerkt als een afzonderlijk perceel in de zin van de verordening, nu

belanghebbende voor het bereiden van gekookte maaltijden aangewezen was op elders in het

gebouw aanwezige voorzieningen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en

oordeelde dat ingevolge de verordening en de artikelen 10.11 (thans de artikelen 10.21 en

10.22) en 15.33 van de Wet milieubeheer aan de afvalstoffenheffing zijn onderworpen

degenen die feitelijk gebruik maken van een perceel waarvoor de gemeentelijke

inzamelplicht geldt. Dit betekent volgens de Hoge Raad dat de afvalstoffenheffing wordt

geheven daar waar huishoudelijke afvalstoffen geregeld binnen een particuliere huishouding

kunnen ontstaan. De Hoge Raad vervolgt: 'In overeenstemming met die strekking is slechts

dan niet sprake van een perceel in de zin van de Verordening indien het gaat om een gedeelte

van een onroerend goed dat blijkens indeling en inrichting niet is bestemd voor het voeren

van een particuliere huishouding waarin geregeld huishoudelijke afvalstoffen kunnen

ontstaan. Van dat laatste is in het onderhavige geval geen sprake nu belanghebbende blijkens

de vaststellingen van het Hof alleen voor zijn warme maaltijden is aangewezen op elders

aanwezige voorzieningen maar voor het overige zelf een huishouding voert waar geregeld

afvalstoffen ontstaan.'

In zijn uitspraak van 19 december 2003, nr. 38874, Belastingblad 2004, blz. 293, geeft de

Hoge Raad een positief geformuleerde definitie: een gedeelte van een onroerende zaak dat

blijkens indeling en inrichting is bestemd voor het voeren van een particuliere huishouding

waarin geregeld afvalstoffen kunnen ontstaan, is een perceel voor de afvalstoffenheffing. In

een uitspraak van 24 november 2000, nr. 99/3908 oordeelde Hof Amsterdam dat er sprake

was van zelfstandige gedeelten. Ondanks het feit dat er sprake was van een gezamenlijke

doucheruimte, een gezamenlijke voordeur en hal was het Hof van mening dat er sprake was

van zelfstandige gedeelten in de zin van de verordening.

In zijn arrest van 7 maart 2003 heeft de Hoge Raad bepaald dat de industriële bestemming

van een perceel niet aan de verplichting tot inzameling van huishoudelijke afvalstoffen in de

weg staat (HR 7 maart 2003, nr. 38055, LJN: AF5365.

Hoofdstuk 1.2 Afvalstoffenheffing

Artikel 3 Aard van de belasting en belastbaar feit

Eerste lid

In het eerste lid wordt verwezen naar artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. Dit is de

wettelijke grondslag voor de afvalstoffenheffing.

Tweede lid

Voor het belastbaar feit wordt onder andere verwezen naar de bij de verordening behorende

tarieventabel. Omdat ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet het voorwerp van de

belasting en het tarief in de belastingverordening moeten zijn vermeld, mag er geen twijfel

over bestaan dat de tarieventabel deel uitmaakt van de verordening. Vandaar dat de woorden

'daarbij behorende' zijn gebruikt. In de tarieventabel wordt dit eveneens uitdrukkelijk

aangegeven. In het tweede lid is bepaald dat de afvalstoffenheffing naar afzonderlijke

grondslagen wordt geheven. Het is toegestaan naar elke grondslag afzonderlijk een aanslag

op te leggen (HR 7 februari 1973, nr. 16885, BNB 1973/69). De bepaling is opgenomen met

het oog op het heffen per incidentele gebeurtenis. Op basis van deze bepaling kan naast de

jaarlijks verschuldigde belasting, de belasting verschuldigd per lediging worden geheven.

De heffing naar afzonderlijke grondslagen biedt ook de basis voor het opleggen van

aanslagen of kennisgevingen voor incidentele dienstverlening, zoals het ter beschikking

stellen van een afvalzak of het op aanvraag inzamelen van grove huishoudelijke afvalstoffen.

Voor heffing per incidentele gebeurtenis dient de verordening op een aantal punten te

worden gewijzigd.

Inzamelplicht

De afvalstoffenheffing is gebaseerd op het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet

milieubeheer. Tot 1 maart 1993 vond deze heffing zijn rechtsgrond in het bepaalde in artikel

61al van de Algemene wet bepalingen milieuhygiëne. Deze wet is aangevuld met een aantal

andere milieuwetten, waaronder de Afvalstoffenwet, en is omgedoopt tot de Wet

milieubeheer. Voor de goede orde is hierna de tekst van het bepaalde in de artikelen 10.21,

10.22 en 15.33 van de Wet milieubeheer weergegeven.

Artikel 10.21

1. Elke gemeente draagt er, al dan niet in samenwerking met andere gemeenten, zorg voor

dat ten minste eenmaal per week de huishoudelijke afvalstoffen met uitzondering van

grove huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld bij elk binnen haar grondgebied

gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan.

2. Groente-, fruit- en tuinafval wordt daarbij in ieder geval afzonderlijk ingezameld.

3. De gemeenteraad kan besluiten tot het afzonderlijk inzamelen van andere bestanddelen

van huishoudelijke afvalstoffen.

Artikel 10.22

1. Elke gemeente draagt er zorg voor: a dat grove huishoudelijke afvalstoffen worden

ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen

ontstaan, en b dat er op ten minste één daartoe ter beschikking gestelde plaats binnen de

gemeente of binnen de gemeenten waarmee wordt samengewerkt, in voldoende mate

gelegenheid wordt geboden om grove huishoudelijke afvalstoffen achter te laten.

2. In het belang van een doelmatig beheer van grove huishoudelijke afvalstoffen kan bij

algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het eerste lid geheel of gedeeltelijk

buiten toepassing blijft met betrekking tot bij de maatregel aangewezen categorieën van

grove huishoudelijke afvalstoffen, al dan niet voor zover deze vrijkomen in een

hoeveelheid of een omvang die, of een gewicht dat groter is dan bij de maatregel is

aangegeven.

Artikel 15.33 Wet Milieubeheer

1. Elke gemeente kan ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het

beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden

onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, feitelijk

gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22

een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

2. Onder de in het eerste lid bedoelde kosten wordt mede verstaan de omzetbelasting die

ingevolge de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit het fonds.

3. Met betrekking tot deze heffingen zijn de artikelen 216 tot en met 219, 229d en 230 tot en

met 257 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing.

In artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer is bepaald dat het gemeentebestuur er

zorg voor draagt dat ten minste éénmaal per week de huishoudelijke afvalstoffen worden

ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige stoffen geregeld

in een particuliere huishouding kunnen ontstaan. Indien de gemeente voldoet aan de hier

beschreven verplichting dan kan zij ter bestrijding van de hieraan verbonden kosten een

afvalstoffenheffing instellen. Het maakt niet uit of ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt

van de reinigingsdienst. Bij vakantiehuisjes die slechts 40 dagen per jaar werden gebruikt,

maar waar de gemeente wel aan de inzamelplicht voldeed, kon de gemeente dan ook een

aanslag afvalstoffenheffing opleggen naar het volle tarief. Bij de afvalstoffenheffing wordt

uitgegaan van het feitelijk gebruik van het perceel waarvoor de inzamelplicht geldt, ongeacht

het feitelijk gebruik van de door de gemeente verleende dienst. Zie onder andere HR 30 mei

2001, nr. 36047, VN 2001/32.31 (Hengelo). De Hoge Raad oordeelde hier dat op grond van

artikel 10. 11 van de Wet milieubeheer een verplichting tot inzameling van huishoudelijke

afvalstoffen bestaat ten aanzien van percelen waar zodanige afvalstoffen geregeld kúnnen

ontstaan. Het is derhalve niet van belang of er daadwerkelijk (geregeld) huishoudelijke

afvalstoffen ontstaan. Zie ook de uitspraak van Hof Amsterdam van 13 september 1995, nr.

93/4751 (fiscaal up to date 96-120). Het Hof oordeelde dat de heffing ook verschuldigd is als

van de gemeentelijke huisvuilophaaldienst weinig of geen gebruik wordt gemaakt. De man

die beweerde dat hij zijn vuilnis altijd bij zijn bedrijf liet inzamelen, moest de

afvalstoffenheffing toch betalen. Voor een vergelijkbare casus zie Hof Amsterdam 16 mei

2000, nr. 99/3654, Belastingblad 2000, blz. 896.

Indien de gemeente de haar in artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer opgelegde

verplichting niet nakomt dan kan de gemeente geen afvalstoffenheffing heffen. Dit volgt uit

de arresten van de Hoge Raad van 15 februari 1984, nr. 22 311, BNB 1984/154,

Belastingblad 1984, blz. 216 (Heerenveen), en van 2 januari 1985, nr. 22 664, BNB

1985/102, Belastingblad 1985, blz. 161 (Epe). In deze arresten heeft de Hoge Raad tevens

beslist dat een redelijke uitleg van de inzamelplicht meebrengt dat deze verplichting zich niet

uitstrekt buiten de voor het openbaar rijverkeer openstaande en voor de ter plaatse gebezigde

vuilniswagens toegankelijke wegen.

Dat de afvalstoffenheffing niet los kan worden gezien van de inzamelplicht blijkt ook uit een

uitspraak Hof Den Haag van 28 juni 2000, nr. 98/4490, Fiscaal up-to-date. In deze uitspraak

oordeelde het Hof dat afvalstoffenheffing niet mogelijk was omdat de gemeente geen duobak

had uitgereikt. Door geen duobak uit te reiken voert de gemeente feitelijk de op haar

rustende inzamelplicht niet uit. De gemeente voldoet ook niet aan haar inzamelplicht, indien

feitelijk met een lagere frequentie wordt ingezameld dan de gemeente zelf blijkens haar

beleid noodzakelijk acht en in verband daarmee geen maatregelen treft (Hof Arnhem 17

augustus 2004, nr. 04/00118, LJN: AR2922 (Almelo).

Artikel 4 Belastingplicht

Eerste lid

In dit artikel is de belastingplicht geregeld. Hierbij is aansluiting gezocht bij het bepaalde in

artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat als

belastingplichtige moet worden aangewezen degene die, al dan niet krachtens eigendom,

bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien

waarvan krachtens artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het

inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt. De verplichting tot het inzamelen van

huishoudelijke afvalstoffen geldt voor ieder perceel waar in een particuliere huishouding

huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Zie hiervoor hetgeen in de toelichting op artikel

3 is opgemerkt.

Tweede lid

In dit artikellid is bepaald wie als gebruiker moet worden aangemerkt. Dit kan allereerst zijn

degene die naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit,

beperkt recht of persoonlijk recht feitelijk gebruik maakt van het perceel. Het gaat derhalve

om het feitelijk gebruik dat van een perceel wordt gemaakt. Niet als feitelijke gebruiker

wordt aangemerkt diegene die verantwoordelijk is voor het gebruik (bijvoorbeeld de

verhuurder), zonder het perceel zelf te gebruiken (HR 23 mei 1990, nr. 26 328, BNB

1990/239, Belastingblad 1990, blz. 470 (Tegelen). Hoewel na de inwerkingtreding van de

Wet materiële belastingbepalingen (1 januari 1995) bij de onroerende-zaakbelastingen in

bepaalde gevallen een ander dan de feitelijke gebruiker als belastingplichtige van de

gebruikersbelasting is aangewezen, kan voor de afvalstoffenheffing slechts de feitelijke

gebruiker belastingplichtig zijn. Wie de belastingplichtige gebruiker van een perceel is, zal

veelal kunnen worden bepaald aan de hand van het bevolkingsregister. Het feitelijk gebruik

kan worden afgeleid van de aanwezigheid van meubilair en andere goederen. Het gaat om de

beschikkingsmacht over een perceel. Feitelijke aanwezigheid van personen is geen vereiste.

Overigens besliste de Hoge Raad voor de onroerende-zaakbelastingen in zijn arrest van 28

oktober 1981, nr. 20 691, Belastingblad 1982, blz. 26 (Valkenisse), dat indien

recreatiewoningen telkens voor betrekkelijk korte perioden gemeubileerd worden verhuurd,

de verhuurder moet worden aangemerkt als degene die het feitelijk gebruik heeft van die

woningen (bij de Wet materiële belastingbepalingen is deze regeling in artikel 220b, eerste

lid, onderdeel c, van de Gemeentewet opgenomen voor de onroerende- zaakbelastingen). De

strekking van dit arrest is ook van toepassing op de afvalstoffenheffing. Een arrest waarbij in

dit verband de afvalstoffenheffing aan de orde was is Hoge Raad 1 december 1999, nr.

34301.In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat voor het begrip feitelijk gebruik moet

worden aangesloten bij de betekenis die aan dit begrip tot 1 januari 1995 werd toegekend in

het kader van de onroerende- zaakbelastingen. Dit brengt dus met zich mee dat voor de

afvalstoffenheffing de verhuurder van een perceel met een recreatiebungalow dat telkens

voor betrekkelijk korte perioden pleegt te worden verhuurd, feitelijk gebruik maakt van dat

perceel. Zie in dit verband ook het arrest van de Hoge Raad inzake reinigingsrechten van 26

februari 1992, nr. 27 935, BNB 1992/141, Belastingblad 1992, blz. 389 (Winschoten) en

Hoge Raad inzake afvalstoffenheffing van 1 december 1999, nr. 34.301, Belastingblad 2000,

blz. 57 (Beilen).

In een procedure voor de belastingrechter is uitgemaakt dat de belastingplichtige niet het

gehele jaar feitelijk afvalstoffen behoeft mee te geven aan de inzameldienst wil er sprake

kunnen zijn van een afvalstoffenheffing (HR 12 maart 1986, nr. 23.497, BNB 1986/140,

Belastingblad 1986, blz. 313 (Reeuwijk). In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat de

afvalstoffenheffing verbonden is aan het feitelijke gebruik van een perceel ten aanzien

waarvan de gemeente verplicht is de huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen. Het gebruik

dat van de inzameldienst wordt gemaakt is daarbij derhalve niet relevant. Uitdrukkelijk

wordt hier dan ook opgemerkt dat de feitelijke gebruiker van een perceel waar

huishoudelijke afvalstoffen in een particuliere huishouding kunnen ontstaan in de heffing

kan worden betrokken. Dit betekent dat afvalstoffen niet feitelijk behoeven te ontstaan.

Indien sprake is van verschillende feitelijke gebruikers van een perceel, tezamen geen

huishouding vormend, dan kan de aanslag ten name van één van hen worden gesteld.

Verwezen wordt hierbij naar het arrest van de Hoge Raad inzake de onroerende-zaakbelastingen

van 3 februari 1988, nr. 25 017, BNB 1988/133, Belastingblad 1988, blz.

216 (Tilburg). De Hoge Raad overwoog dat ieder van de feitelijke gebruikers voor het geheel

in de heffing kan worden betrokken. De belastingplichtige is bevoegd om de verschuldigde

belasting te verhalen op zijn medebewoners. De strekking van dit arrest raakt evenzeer de

afvalstoffenheffing. Bij uitspraak van Hof Amsterdam van 29 april 1994, nr. 93/2462,

Belastingblad 1994, blz. 543 (Zeist) is dit standpunt bevestigd. Indien de gemeente bij het

aanwijzen van degene die feitelijk gebruik maakt van een perceel de keuze heeft, handelt het

college van burgemeester en wethouders, op grond van de algemene beginselen van

behoorlijk bestuur, bij die keuze op basis van vastgesteld beleid. De in dit verband met

betrekking tot de onroerende-zaakbelastingen gewezen jurisprudentie, strekt zich blijkens de

uitspraak van het Hof Amsterdam van 29 april 1994, nr. 93/2462, E VII, Belastingblad 1994,

blz. 543, ook uit tot de afvalstoffenheffing indien er een keuzesituatie bestaat voor het

aanwijzen van een belastingplichtige. Hiertoe zijn beleidsregels voor het aanwijzen van een

belastingplichtige in een keuzesituatie opgesteld.

Artikel 5 Maatstaf van heffing en belastingtarief

In artikel 5 wordt voor de tarieven en de maatstaf van heffing verwezen naar de bij de

verordening behorende tarieventabel. Voor een toelichting op de verschillende

mogelijkheden van tariefdifferentiatie wordt verwezen naar de toelichting op de

tarieventabel.

Artikel 6 Belastingjaar

Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Artikel 7 Wijze van heffing

Eerste lid

Ingevolge artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden

geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. In de

verordening is gekozen voor de heffing bij wege van aanslag voor de heffingen als bedoeld

in hoofdstuk 1, onderdeel 1.1. en 1.5 van de tarieventabel behorende bij deze verordening.

Tweede lid

Er is voor gekozen om de heffing als bedoeld in onderdeel 1.6 van de tarieventabel

behorende bij deze verordening te heffen via een gedagtekende schriftelijke kennisgeving.

Met de kennisgeving wordt een nota of ander geschreven stuk bedoeld waarop het bedrag

wordt vermeld dat betaald moet worden.

Artikel 8 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

Eerste lid

Blijkens de redactie van het eerste lid wordt de belasting verschuldigd bij het begin van het

belastingjaar of bij het begin van de belastingplicht, zo dit later is. Hoewel in de verordening

is gekozen voor een tijdvakheffing en niet voor een tijdstipheffing, ontstaat de materiële

belastingschuld ingevolge dit artikellid niet pas aan het einde van het belastingjaar, doch

reeds bij het begin ervan. De belastingschuld kan derhalve in de loop van het belastingjaar

worden geformaliseerd. Aangezien de materiële belastingschuld in beginsel ontstaat bij het

begin van het belastingjaar, zijn tariefverhogingen in de loop van het belastingjaar niet

mogelijk. Hierbij wordt geattendeerd voor het opleggen van de aanslagen op het arrest van

de Hoge Raad van 2 november 1994, nr. 29 595, Belastingblad 1994, blz. 819, BNB 1995/12

(Amsterdam) inzake het opleggen van een aanslag precariorecht gedurende het lopende

tijdvak. Op grond van de verordening hief de gemeente Amsterdam precariorecht bij wege

van aanslag over het tijdvak gelijk aan het kalenderjaar. Aan een aannemer die gedurende

een periode van ongeveer anderhalve maand een stukje gemeentegrond had gebruikt voor de

opslag werd in juli van dat jaar een aanslag opgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat

ingevolge het systeem van de artikelen 11 tot en met 15 van de Algemene wet inzake

rijksbelastingen pas na afloop van het tijdvak een definitieve aanslag kan worden opgelegd

indien de grootte van de belastingschuld pas na afloop van het tijdvak kan worden

vastgesteld. Nu de aanslag binnen het heffingstijdvak was opgelegd, was aldus de Hoge

Raad de aanslag terecht vernietigd.

Tweede en derde lid

In de leden twee en drie zijn regels gegeven die betrekking hebben op wijzigingen gedurende

het kalenderjaar in de belastingplicht. In de verordening is gekozen voor een tijdsevenredige

herleiding per maand, waarbij gedeelten van een maand niet worden meegerekend.

Artikel 9 Termijnen van betaling

Eerste lid

Er bestaat een wettelijke regeling omtrent de betaaltermijnen. Deze is opgenomen in artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Op grond van artikel 250 van de Gemeentewet kan hiervan in de belastingverordening worden afgeweken. In het eerste lid van artikel 10 is deze wettelijke betalingstermijn opgenomen.

Tweede lid

In dit lid wordt de mogelijkheid geboden om de belasting door middel van automatische incasso te voldoen. Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt gelden andere betaaltermijnen.

Derde lid

In dit lid worden de betaaltermijnen geregeld indien sprake is van uitreiking dan wel

toezending van de kennisgeving.

Vierde lid

Met betrekking tot de bij het vaststellen van een belastingaanslag op te leggen boete zijn de

betaaltermijnen gelijk aan die voor de belastingaanslag, ook indien in de

belastingverordening van artikel 9 van de Invorderingswet 1990 afwijkende betaaltermijnen

zijn opgenomen. Dit volgt uit artikel 9, derde lid, van de Invorderingswet 1990.

Het is dus niet nodig om in de belastingverordening betaaltermijnen voor bestuurlijke boeten

op te nemen.

Vijfde lid

De Algemene termijnenwet (ATW) is van toepassing op in een wet gestelde termijnen

(artikel 1). Hiermee wordt een wet in formele zin bedoeld. Artikel 9, tiende lid, van de

Invorderingswet 1990 bepaalt echter dat de ATW niet van toepassing is op de in de leden 1

tot en met 9 gestelde termijnen. Indien gemeenten afwijkende termijnen in de

belastingverordening hebben opgenomen en dus artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet

1990 niet geldt, is voor de betaling van de definitieve aanslag de ATW wel van toepassing.

Dit volgt ook uit artikel 145 van de Gemeentewet, waarin is bepaald dat de ATW van

toepassing is op in een verordening gestelde termijnen, tenzij in de verordening anders is

bepaald.

Indien voor de betaling van aanslagen een regeling is getroffen in de belastingverordening en

voor voorlopige aanslagen, navorderingsaanslagen of naheffingsaanslagen niet, betekent dit

dat voor de laatste drie genoemde aanslagen artikel 9 van de Invorderingswet 1990 geldt. In

dat geval is de ATW wel van toepassing op de betaaltermijnen voor aanslagen en niet van

toepassing op de betaaltermijnen voor voorlopige aanslagen, navorderingsaanslagen en

naheffingsaanslagen. Teneinde te voorkomen dat voor de verschillende belastingaanslagen

een verschillend juridisch regime geldt, is in artikel 9 vijfde lid, overeenkomstig artikel 9,

tiende lid, van de Invorderingswet – de ATW buiten toepassing verklaard.

Hoofdstuk 1.3 Reinigingsrechten

Artikel 10 Belastbaar feit

In dit artikel is het belastbare feit met betrekking tot de reinigingsrechten omschreven. De

reinigingsrechten hebben betrekking op het genot van door of vanwege de gemeente

verstrekte diensten en voor het gebruik overeenkomstig de voor de openbare dienst bestemde

gemeentebezittingen, werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud

zijn. De omschrijving van het belastbare feit is gebaseerd op artikel 229, eerste lid, onderdeel

a en b, van de Gemeentewet. Deze heffingen worden wel aangeduid als respectievelijk

gebruiksretributies en genotsretributies.

Indien een belastingplichtige aannemelijk kan maken dat hij geen gebruik maakt van de

gemeentelijke inzameldienst, is hij geen reinigingsrecht verschuldigd.

Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 december 1980, nr. 20.197, BNB 1981/18

(Oostburg) blijkt dat de belastingplichtige de verplichting heeft om aan te tonen dat hij geen

gebruik maakt van de gemeentelijke inzameldienst. Voor de reinigingsrechten die worden

geheven bij de inzameling van bedrijfsafval is HR 21-02-2001, nr. 35878, BNB 2001/164

van belang. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat de aanslag terecht was opgelegd

ondanks het feit dat de belanghebbende zijn (bedrijfs)afval meenam naar huis. Het afval was

immers niet in een huishouden ontstaan en moest om die reden als bedrijfsafval worden

aangemerkt.

Artikel 11 Belastingplicht

Belastingplichtig met betrekking tot de genotsretributies is degene op wiens verzoek dan wel

ten behoeve van wie de dienst wordt verricht. Deze ruime omschrijving van de

belastingplicht dient ertoe om in alle gevallen dat een dienst wordt verleend een

belastingplichtige te kunnen aanwijzen. Met betrekking tot de gebruiksretributies is

belastingplichtig degene die van de bezittingen, werken of inrichtingen gebruik maakt. Zie

het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 1992, nr. 27.935, BNB 1992/141, Belastingblad

1992, blz. 389 (Winschoten).

Artikel 12 Maatstaf van heffing en belastingtarief

Kostendekkendheid

Op 1 januari 1990 is in werking getreden de Wet van 3 juli 1989 (Stb. 1989, 302) tot

wijziging van de gemeentewet op het stuk der belastingen (limitering

onroerendgoedbelastingen, leges en rechten).

Deze wet had tot gevolg dat vanaf 1 januari 1990 een verordening reinigingsrechten niet

wordt goedgekeurd indien de geraamde baten van die rechten uitgaan boven de geraamde

gemeentelijke lasten ter zake. Het maken van een matige winst is daarmee niet langer

toegestaan. Dit is geregeld in artikel 229b van de Gemeentewet. Tot 1 januari 1994 gold een

overgangsregeling. Vanaf die datum mag de verordening reinigingsrechten maximaal

kostendekkend zijn. Bij de kostenberekening mag de compensabele BTW worden

meegenomen.

De heffingsmaatstaven en de tarieven zijn opgenomen in de tarieventabel die deel uitmaakt

van de verordening. Met betrekking tot de toelichting hierop wordt hier volstaan met de

verwijzing naar de toelichting op artikel 5 en de toelichting op de tarieventabel.

Artikel 13 Belastingjaar

In artikel 13 is bepaald dat het belastingjaar gelijk is aan het kalenderjaar.

Artikel 14 Wijze van heffing

Ingevolge artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden

geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. In de

verordening is gekozen voor de heffing bij wege van aanslag.

Artikel 15 Ontstaan van de belastingschuld en de heffing naar tijdsgelang

Eerste lid

Blijkens de redactie van het eerste lid wordt de belasting verschuldigd bij het begin van het

belastingjaar of bij het begin van de belastingplicht, zo dit later is. Daarmee ontstaat bij

tijdvakheffingen de materiële belastingschuld niet pas aan het einde van het belastingjaar,

doch reeds bij het begin ervan. De belastingschuld kan derhalve in de loop van het

belastingjaar worden geformaliseerd. Aangezien de materiële belastingschuld in beginsel

ontstaat bij het begin van het belastingjaar, zijn tariefverhogingen in de loop van het

belastingjaar niet mogelijk.

Tweede en derde lid

In de leden twee en drie zijn regels gegeven die betrekking hebben op wijzigingen gedurende

het kalenderjaar in de belastingplicht. In de verordening is gekozen voor een tijdsevenredige

herleiding per maand, waarbij gedeelten van een maand niet worden meegerekend.

Artikel 16 Termijnen van betaling

Eerste lid

Er bestaat een wettelijke regeling omtrent de betaaltermijnen. Deze is opgenomen in artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Op grond van artikel 250 van de Gemeentewet kan hiervan in de belastingverordening worden afgeweken. In het eerste lid van artikel 10 is deze wettelijke betalingstermijn opgenomen.

Tweede lid

Met betrekking tot de bij het vaststellen van een belastingaanslag op te leggen boete zijn de

betaaltermijnen gelijk aan die voor de belastingaanslag, ook indien in de

belastingverordening van artikel 9 van de Invorderingswet 1990 afwijkende betaaltermijnen

zijn opgenomen. Dit volgt uit artikel 9, derde lid, van de Invorderingswet 1990. Het is dus

niet nodig om in de belastingverordening betaaltermijnen voor bestuurlijke boeten op te

nemen.

Derde lid

De Algemene termijnenwet (ATW) is van toepassing op in een wet gestelde termijnen

(artikel 1). Hiermee wordt een wet in formele zin bedoeld. Artikel 9, tiende lid, van de

Invorderingswet 1990 bepaalt echter dat de ATW niet van toepassing is op de in de leden 1

tot en met 9 gestelde termijnen. Indien gemeenten afwijkende termijnen in de

belastingverordening hebben opgenomen en dus artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet

1990 niet geldt, is voor de betaling van de definitieve aanslag de ATW wel van toepassing.

Dit volgt ook uit artikel 145 van de Gemeentewet, waarin is bepaald dat de ATW van

toepassing is op in een verordening gestelde termijnen, tenzij in de verordening anders is

bepaald.

Indien voor de betaling van aanslagen een regeling is getroffen in de belastingverordening en

voor voorlopige aanslagen, navorderingsaanslagen of naheffingsaanslagen niet, betekent dit

dat voor de laatste drie genoemde aanslagen artikel 9 van de Invorderingswet 1990 geldt. In

dat geval is de ATW wel van toepassing op de betaaltermijnen voor aanslagen en niet van

toepassing op de betaaltermijnen voor voorlopige aanslagen, navorderingsaanslagen en

naheffingsaanslagen. Teneinde te voorkomen dat voor de verschillende belastingaanslagen

een verschillend juridisch regime geldt, is in artikel 16 derde lid, overeenkomstig artikel 9,

tiende lid, van de Invorderingswet – de ATW buiten toepassing verklaard.

Artikel 17 Nadere regels door het college

Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet zijn bij de heffing en de invordering van

gemeentelijke belastingen onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en

de Invorderingswet 1990 van toepassing. De heffingsbevoegdheden komen toe aan de

daartoe aangewezen heffingsambtenaar en de invorderingsbevoegdheden aan de daartoe

aangewezen invorderingsambtenaar. De AWR en de Invorderingswet 1990 kennen ook

bepalingen op grond waarvan de minister van Financiën de bevoegdheid wordt toegekend

nadere regels te geven over bepaalde heffings- en invorderingsaangelegenheden. Voor de

gemeentelijke belastingen komt die bevoegdheid op grond van artikel 231 toe aan het

college. Verder is het college als bestuursverantwoordelijke voor de heffings- en

invorderingsambtenaar bevoegd om beleidsregels vast te stellen (artikel 4:81 Algemene wet

bestuursrecht, hierna Awb). Op grond van artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de

Gemeentewet is het college eveneens bevoegd beslissingen van de raad (lees:

belastingverordeningen) uit te voeren. Met het oog hierop kan het college over

uitvoeringsaangelegenheden regels stellen. Te denken valt hierbij aan het vaststellen van de

modellen voor het formulier van de onderscheiden aangiftebiljetten.

Met de inwerkingtreding van de derde tranche Awb op 1 januari 1998 is een aantal

bevoegdheden van de raad op belastinggebied overgegaan op het college. In verband

hiermee is in elke belastingverordening een bepaling opgenomen dat het college nadere

regels kan geven met betrekking tot de heffing en invordering van de betreffende belasting.

Op deze wijze is het voor de belastingplichtigen duidelijk dat er nog nadere regels kunnen

gelden. In de (uitvoerings)regeling gemeentelijke belastingen is een en ander uitgewerkt.

Artikel 18 Kwijtschelding

Op grond van artikel 255 van de Gemeentewet volgen gemeenten het kwijtscheldingsbeleid

van de rijksoverheid zoals dat is geregeld in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.

Indien gemeenten niets regelen geldt deze ministeriële regeling automatisch voor alle

gemeentelijke belastingen.

Artikel 255 van de Gemeentewet biedt echter de mogelijkheid om van de ministeriële

regeling af te wijken. Omdat geen kwijtschelding bij de invordering van de belasting als

bedoeld in onderdeel 1.6 en de rechten genoemd in hoofdstuk 2 van de bij deze verordening

bedoelde tarieventabel wordt verleend is dit expliciet opgenomen in artikel 18.

Artikel 19 Inwerkingtreding en citeertitel

In het eerste lid wordt de oude verordening ingetrokken, in het tweede lid wordt de inwerkingtreding geregeld, in het derde lid de datum van ingang van de heffing en in het vierde lid de citeertitel.

Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft van toepassing op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die belastbare feiten blijft heffing dus mogelijk op basis van de oude verordening, ook al is die verordening ingetrokken.

Ingevolge artikel 139 van de Gemeentewet moeten gemeenten de besluiten tot het vaststellen, wijzigen of intrekken van belastingverordeningen bekend maken. Het niet voldoen aan de bekendmakingsplicht kan leiden tot onverbindendheid van de belastingverordening (HR 31 maart 1993, nr. 28.034, BNB 1993/182, Belastingblad 1993, blz. 274; Hoge Raad 10 augustus 1998, nr. 33.632). Deze verordening is bekend gemaakt in de Zandvoortse Courant.

De belastingverordening treedt in werking op 1 januari van het betreffende belastingjaar waarop de verordening betrekking heeft. Als voorbeeld:

Op 1 november 2007 stelt de gemeenteraad de verordening vast met als datum van inwerkingtreding 1 januari 2008 (tweede lid) en als tijdstip van ingang van de heffing eveneens 1 januari 2008 (derde lid).

In het vierde lid is in de citeertitel een jaartal opgenomen. Dit jaartal wordt opgenomen, omdat de gemeente ieder jaar een nieuwe verordening vaststelt. Door het jaartal op te nemen is duidelijk voor welk jaar de verordening bedoeld is.

TOELICHTING OP DE TARIEVENTABEL

aLGEMEEN

Zoals in het onderdeel 'algemeen' in de toelichting op de verordening reeds is opgemerkt, is

bij de opstelling van de verordening gekozen voor de toevoeging van een afzonderlijke

tarieventabel. Deze tarieventabel is onderdeel van (en behoort tot) de verordening. Zowel in

artikel 5 als in artikel 12 van de verordening is voor de heffingsmaatstaven en de tarieven

verwezen naar de tot de verordening behorende tabel.

Door het opnemen van de heffingsmaatstaven en tarieven in een afzonderlijke tot de

verordening behorende tabel, wordt de mogelijkheid geboden om het aantal en de soort

diensten ter zake waarvan reinigingsheffingen worden geheven, op eenvoudige wijze aan de

verordening (tarieventabel) toe te voegen.

Tariefdifferentiatie

In de tarieventabel voor de afvalstoffenheffing (hoofdstuk 1 van de tarieventabel) is gekozen

voor een tariefsdifferentiatie naar aantal personen.

Keuze voor tariefdifferentiatie

Bij invoering van tariefdifferentiatie spelen naast de juridische aspecten ook beleidsmatige

aspecten een rol. Tariefdifferentiatie in de afvalstoffenheffing heeft twee belangrijke

doelstellingen: 1 gedragsbeïnvloeding; 2 rechtvaardige verdeling van de kosten over de

burgers.

Een systeem van differentiatie naar een- en meerpersoonshuishoudens beoogt alleen een

rechtvaardigere kostenverdeling te realiseren. Het gedrag van mensen zal niet veranderen

door deze vorm van differentiatie.

Omzetbelasting

In het onderdeel Algemeen van de tarieventabel is bepaald dat de in de tabel genoemde

bedragen inclusief omzetbelasting zijn indien deze verschuldigd is. Met betrekking tot de

verschuldigdheid van omzetbelasting ter zake van de inzameling van afvalstoffen kan het

volgende worden opgemerkt. De inzameling van huishoudelijke afvalstoffen is bij wet

opgedragen aan de gemeenten. Deze wettelijke opdracht is neergelegd in de artikel 10.21 en

10.22 van de Wet milieubeheer. Derhalve vormt de inzameling van huishoudelijke

afvalstoffen geen belaste prestatie in de zin van de Wet omzetbelasting. De staatssecretaris

van Financiën heeft in zijn circulaire van 30 september 1977, nr. 27-613774, goedgevonden

dat de heffing van reinigingsrechten 'eveneens buiten de omzetbelasting kan blijven voor

zover deze reinigingsrechten betrekking hebben op de inzameling van huishoudelijke

afvalstoffen. De overige diensten ter zake waarvan reinigingsrechten worden geheven

vormen wel belaste prestaties in de zin van de Wet op de omzetbelasting (inzameling

bedrijfsafval, ledigen septictanks etc.).'

TOELICHTING PER HOOFDSTUK

Hoofdstuk 1 Maatstaf en jaarlijkse tarieven afvalstoffenheffing

In dit hoofdstuk van de tarieventabel zijn diverse bepalingen opgenomen betreffende de

heffingsmaatstaven en de tarieven voor de afvalstoffenheffing. Hoewel het preventief

toezicht op belastingverordeningen inmiddels is afgeschaft, is de volgende mening van de

staatssecretaris nog van belang in het kader van de tariefdifferentiatie. Bij circulaire van 5

november 1993, nr. FBA 93/U1930, heeft de staatssecretaris van binnenlandse zaken in het

kader van het toezicht en vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Wet materiële

belastingbepalingen, de differentiatiemogelijkheden binnen de afvalstoffenheffing verruimd.

Ook een tariefdifferentiatie naar de mate van gebruik van de ophaaldienst of een

tariefdifferentiatie in verband met het gescheiden inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen

is sindsdien toegestaan. Differentiatie naar het aantal bewoners per perceel en differentiatie

naar inzamelfrequentie blijven ook toegestaan.

Basistarief

Ter handhaving van het belastingkarakter heeft de staatssecretaris van binnenlandse zaken

één belangrijke voorwaarde aan tariefdifferentiatie binnen de afvalstoffenheffing verbonden:

er moet altijd een (basis)bedrag in rekening worden gebracht ook indien geen afval wordt

aangeboden. In de tarieventabel is hiervoor artikel 1.1.1 opgenomen (= basistarief). Dit

basistarief hoeft niet strikt de vaste-kostencomponent weer te geven: hierin kunnen ook

variabele kosten (of een deel daarvan) dan wel niet alle vaste kosten worden opgenomen.

Tariefdifferentiatie niet verplicht

Een gemeente is overigens in beginsel niet verplicht een tariefdifferentiatie in te voeren. Dat

blijkt ook uit een arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 1993, nr. 29 183, BNB 1993/347,

Belastingblad 1993, blz. 829 (Roermond). De verordening voorzag in een gelijke heffing van

euro 88,20 per huishouden. De Hoge Raad oordeelde dat bij een zodanige heffing met een

tarief van deze hoogte, een gelijke behandeling van uit oogpunt van inzameling van

huishoudelijke afvalstoffen mogelijk ongelijke gevallen, geen verboden discriminatie in de

zin van het internationaal recht oplevert. Omdat het hier ging om een gering bedrag en

tegenwoordig het tarief voor de afvalstoffenheffing veelal hoger is, is het de vraag of en zo

ja, bij welk bedrag het niet differentiëren van de tarieven wel een verboden discriminatie

oplevert. In dat kader wordt verwezen op een wellicht belangrijk arrest van de Hoge Raad

van 15 maart 1995, nr 30 192, Belastingblad 1995, blz. 394. Door de gemeente werd voor de

afvalstoffenheffing een vast bedrag per perceel per jaar geheven van euro 342,-. De Hoge

Raad oordeelde, onder verwijzing naar zijn arrest van 20 oktober 1993, dat het hier van

toepassing zijnde tarief een door artikel 26 IVBP (lees: Internationaal verdrag inzake

burgerrechten en politieke rechten) verboden discriminatie niet uitsluit. Het Hof Leeuwarden

had verzuimd dit te onderzoeken. Het hof Arnhem heeft op 31 mei 1995 in de

verwijzingsprocedure beslist dat in casu geen sprake was van een verboden discriminatie (zie

de ledenbrief van de VNG van 4 juni 1995, kenmerk FEZ/504658, Lbr. 95/124)

(Belastingblad 1995, blz. 750). In cassatie is dit door de Hoge Raad bevestigd (Hoge Raad 6

november 1996, nr. 31 516).

Onderdeel 1.1

De differentiatie is hier beperkt tot één- en meerpersoonshuishoudens. Afhankelijk van het

aantal personen wordt het basistarief verhoogd met een opslag.

Onderdeel 1.2

Peildatum

In onderdeel 1.2 is aangegeven dat de datum van 1 januari van het belastingjaar (of het begin

van de belastingplicht) bepalend is voor het aantal personen per perceel. Dit is uit

doelmatigheidsoverwegingen gedaan. Er hoeven dan namelijk geen wijzigingen te worden

aangebracht (teruggaaf of navordering) indien het aantal personen in de loop van het jaar

verandert. Met het aanvangen of eindigen van de belastingplicht in de loop van het jaar moet

overigens wel rekening gehouden worden (ingevolge artikel 8). Afhankelijk van het aantal

personen wordt het basistarief verhoogd met een opslag. Bij forse tariefdifferentiaties kan –

volgens de jurisprudentie- de vraag worden gesteld of bij één peildatum nog sprake is van

een rechtvaardige belastingheffing. Uit het procesverbaal van de uitspraak van Hof Arnhem

van 13 november 1995, nr. 950790 volgt dat het Hof van oordeel was dat bij een tarief voor

eenpersoonshuishoudens van € 299,- en voor meerpersoonshuishoudens van € 412,- de

situatie op de peildatum bepalend mocht zijn voor de hoogte van de verschuldigde belasting.

Vakantiewoningen e.d en bijzondere situaties.

Voor percelen waarbij het aantal personen dat gebruik maakt van dat perceel niet op grond

van de gemeentelijke basisadministratie kan worden vastgesteld is in onderdeel 1.3 een

afwijkende bepaling opgenomen.

In onderdeel 1.4 is tevens een afwijkende bepaling opgenomen indien een perceel in het

geheel niet voorkomt in de gemeentelijke basisadministratie.

Voor percelen die niet het gehele jaar bewoond mogen worden, zoals vakantiewoningen en

dergelijke, is geen afwijkende bepaling opgenomen. Voor deze percelen kan alsdan een

jaarlijks tarief van toepassing zijn. Hierbij behoeft dan bijvoorbeeld geen rekening gehouden

te worden met het aantal maanden dat bewoning is toegestaan.

Onderdeel 1.6

Ingevolge artikel 10.22, eerste lid, onderdeel a, van de Wet milieubeheer is de gemeente

verplicht bij percelen grove huishoudelijke afvalstoffen in te zamelen. De gemeente kan dit

periodiek doen maar ook is het mogelijk de grove huishoudelijke afvalstoffen uitsluitend op

aanvraag in te zamelen.

Wanneer de gemeente ervoor kiest om de grove huishoudelijke afvalstoffen op afroep in te

zamelen kan daarvoor een afzonderlijk bedrag aan afvalstoffenheffing in rekening worden

gebracht. Gekozen is voor een vast tarief per kubieke meter.

Hoofdstuk 2 Maatstaf en jaarlijkse tarieven reinigingsrechten

In dit hoofdstuk van de tarieventabel zijn de heffingsmaatstaven en tarieven met betrekking

tot de reinigingsrechten opgenomen. In hoofdstuk 2 betreft het de diensten die periodiek

worden verleend en waarvoor de rechten per jaar worden geheven.