Regeling vervallen per 21-01-2009

Verordening precariobelasting 2008

Geldend van 01-01-2008 t/m 20-01-2009

Intitulé

1 DE VERORDENING

De raad van de gemeente Zandvoort:

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 30 oktober 2007,

gelet op de overwegingen van de commissie Planning en Control van 28 november 2007;

gelet op artikel 216 en 228 van de Gemeentewet;

besluit de volgende verordening, inclusief toelichting en tarieventabel, vast te stellen:

Verordening precariobelasting 2008.

1.1 BEGRIPSBEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    jaar: een kalenderjaar;

  • b.

    maand: een kalendermaand;

  • c.

    week: een periode van zeven achtereenvolgende dagen;

  • d.

    dag: een periode van 24 uren, aanvangende te 00.00 uur, of een gedeelte daarvan;

  • e.

    bedrijfspompen: de pompen, die met uitsluiting van verstrekking of verkoop aan derden, slechts worden gebruikt ter verstrekking van motorbrandstoffen voor interne bedrijfsdoeleinden;

  • f.

    het college: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zandvoort;

  • g.

    bestuursorgaan: de raad, het college of de burgemeester van de gemeente Zandvoort;

  • h.

    vergunning: een door het gemeentebestuur verleende en in een gemeentelijke registratie opgenomen toestemming op grond waarvan een persoon een of meer voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond mag hebben;

  • i.

    ambtenaar belast met de heffing: de gemeenteambtenaar die door het college is aangewezen als ambtenaar belast met de heffing van de gemeentelijke belastingen;

1.2 NORMSTELLING

Artikel 2 Belastbaar feit

Onder de naam precariobelasting wordt een directe belasting geheven ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, bedoeld of genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.

Artikel 3 Belastingplicht

  • 1. De precariobelasting wordt geheven van degene die het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft, dan wel van degene ten behoeve van wie dat voorwerp of die voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond worden aangetroffen.

  • 2. In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt, indien een bestuursorgaan een vergunning heeft verleend voor het hebben van het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, degene aan wie de vergunning is verleend of diens rechtsopvolger aangemerkt als degene bedoeld in het eerste lid, tenzij blijkt dat hij niet het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft.

Artikel 4 Vrijstellingen

De precariobelasting wordt niet geheven ter zake van het hebben van:

  • a.

    voorwerpen, waarvan de gemeente genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, met uitzondering van voorwerpen die in gebruik zijn bij een derde;

  • b.

    voorwerpen welke ingevolge een wettelijk voorschrift, een overeenkomst of anderszins rechtens moeten worden gedoogd;

  • c.

    voorwerpen, indien de gemeente ter zake van het gebruik van de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond waarop het voorwerp of de voorwerpen zich bevinden een recht heft op grond van artikel 229, eerste lid, onderdeel a, van de Gemeentewet, dan wel een privaatrechtelijke vergoeding is overeengekomen.

  • d.

    voorwerpen, gebruikt voor activiteiten met een politiek, godsdienstig, geestelijk, wereldbeschouwelijk, sociaal, weldadig doel dan wel, voor zover geen sprake is van een directe of indirecte commerciële (neven)activiteit, voor activiteiten met een sportief, cultureel, recreatief of mediadoel;

  • e.

    voorwerpen op de openbare weg bij kleinschalige niet-commerciële buurtactiviteiten;

  • f.

    voorzieningen, aangebracht ten behoeve van mindervaliden, tot het toegankelijk maken van een eigendom;

  • g.

    vlaggen, vlaggenmasten, vlaggenstokhouders en dergelijke voorwerpen;

  • h.

    alarminstallaties, tv-camera’s en dergelijke voorwerpen die ten behoeve van de veiligheid van het perceel zijn aangebracht;

  • i.

    voor het gebruik of genot van voorwerpen die niet gesloopt, verplaatst of veranderd mogen worden door plaatsing op de rijks- of gemeentelijke monumentenlijst;

  • j.

    voorwerpen aangebracht aan een perceel ten behoeve van de afvoer van hemelwater van dat betreffende perceel;

  • k.

    kabels voor elektriciteitsvoorziening welke zijn aangebracht aan het perceel;

  • l.

    spionnetjes, bloembakken, buitenbrievenbussen, rolluiken, receptenbussen, spandoeken, antennes en andere gelijksoortige voorwerpen, huisnummerplaatjes en dergelijk voorwerpen;

  • m.

    balkons en andere gelijksoortige open uitbouwen met balustrade aan een bovenverdieping van een onroerende zaak of aan een flat, welke slechts voor woondoeleinden door de gebruiker van die onroerende zaak kan worden gebruikt;

  • n.

    ten behoeve van het publiek aangebrachte brievenbussen;

  • o.

    wegwijzers en verkeersaanwijzingen van de Koninklijke Nederlandse Toeristenbond A.N.W.B. en van andere overeenkomstige instellingen dan wel soortgelijke voorwerpen ten dienste van het wegverkeer om het gebruik van wegen door zich daarop voortbewegend verkeer te vergemakkelijken, waaronder in ieder geval worden begrepen algemene bewegwijzeringen waarmee een algemeen belang wordt gediend;

  • p.

    borden, masten, palen e.d. die in verband met verkiezingen van vertegenwoordigende lichamen zijn aangebracht;

Artikel 5 Maatstaf van heffing en belastingtarief

De precariobelasting wordt geheven naar de maatstaven en de tarieven opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel, met inachtneming van het overigens in deze verordening bepaalde.

Artikel 6 Berekening van de precariobelasting

  • 1. Voor de berekening van de precariobelasting wordt met betrekking tot een in de tarieventabel genoemde lengte- of oppervlaktemaat een gedeelte daarvan als een volle eenheid aangemerkt.

  • 2. Indien een tarief per oppervlakte is vastgesteld, wordt de precariobelasting berekend naar de oppervlakte van de horizontale projectie van de voorwerpen, tenzij anders is bepaald.

  • 3. De oppervlakte van andere dan rechthoekige voorwerpen wordt gesteld op het product van de twee aangrenzende zijden van een om het voorwerp geplaatste denkbeeldige rechthoek.

  • 4. Indien een bestuursorgaan een vergunning heeft verleend voor het hebben van het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, wordt voor de berekening van de precariobelasting aangesloten bij de geldigheidsduur van die vergunning, tenzij blijkt dat het belastbaar feit zich gedurende een kortere of langere periode heeft voorgedaan. In dat geval bestaat aanspraak op ontheffing, waarbij het vijfde lid van overeenkomstige toepassing is.

  • 5. Indien in de tarieventabel voor een voorwerp tarieven voor verschillende tijdseenheden zijn opgenomen, wordt de precariobelasting berekend op de voor de belastingplichtige meest voordelige wijze.

  • 6. Indien in de tarieventabel voor een voorwerp een dagtarief, weektarief of maandtarief is opgenomen en het belastingtijdvak een langere periode dan een dag, onderscheidenlijk een week of een maand omvat, gelden deze tarieven per dag, onderscheidenlijk week of maand van het belastingtijdvak.

Artikel 7 Belastingtijdvak

  • 1. In de gevallen waarin een bestuursorgaan een vergunning heeft verleend voor het hebben van het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, is het belastingtijdvak de periode waarvoor de vergunning is verleend, met dien verstande dat bij een kalenderjaaroverschrijdende geldigheidsduur van de vergunning het belastingtijdvak gelijk is aan het kalenderjaar.

  • 2. In andere dan de in het eerste lid bedoelde gevallen, is het belastingtijdvak de aaneengesloten periode gedurende welke het belastbaar feit zich voordoet of heeft voorgedaan.

Artikel 8 Wijze van heffing

De precariobelasting wordt geheven bij wege van aanslag.

Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

  • 1. In de gevallen bedoeld in artikel 7, eerste lid, is de precariobelasting verschuldigd bij de aanvang van het belastingtijdvak of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.

  • 2. In de gevallen bedoeld in artikel 7, tweede lid, is de precariobelasting verschuldigd bij het einde van het belastingtijdvak.

  • 3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingtijdvak aanvangt is de naar jaartarieven geheven precariobelasting verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat tijdvak verschuldigde belasting als er in dat tijdvak, na aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.

  • 4. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingtijdvak eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor de naar jaartarieven geheven precariobelasting voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat tijdvak verschuldigde precariobelasting als er in dat tijdvak, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven, tenzij blijkt dat het bedrag van de ontheffing minder bedraagt dan € 5,00.

  • 5. Belastingbedragen van minder van € 5,00 worden niet geheven.

Artikel 10 Termijnen van betaling

  • 1. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de aanslagen worden betaald uiterlijk op de laatste dag van de derde maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.

  • 2. Met betrekking tot een ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de Invorderingswet 1990 met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikking inzake een bestuurlijke boete is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 3. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in voorgaande leden gestelde termijnen.

Artikel 11 Nadere regels door het college

Het college kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de precariobelasting.

Artikel 12 Kwijtschelding

Bij de invordering van precariobelasting wordt geen kwijtschelding verleend.

1.3 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 13 Bevoegdheden

De ‘ambtenaar belast met de heffing’ is belast met de uitvoering van deze verordening.

Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel

  • 1.

    De 'Verordening precariobelasting 2007' vastgesteld bij raadsbesluit van 12 december 2006 wordt ingetrokken met ingang van de in het derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2008.

  • 3.

    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2008.

  • 4.

    Deze verordening kan worden aangehaald als 'Verordening precariobelasting 2008'.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 11 december 2007,

De griffier
De voorzitter

Bijlage 1 - Tarieventabel behorende bij de “Verordening precariobelasting 2008”.

Tarieventabel, als bedoeld in artikel 5 van de verordening Precariobelasting 2008

Omschrijving voorwerp

Eenheid van hoeveelheid, inhoud of afmeting

Tarief per dag

Tarief per week

Tarief per maand

Tarief per jaar

1

Het tarief bedraagt voor voorwerpen waarvoor in deze tarieventabel geen afzonderlijk tarief is opgenomen

M2

€ 1,19

€ 2,94

€ 5,99

€26,85

2

Benzinepompinstallaties e.d.

2.1

Enkele benzine- of oliepompinstallatie of dergelijke inrichting, met inbegrip van de daarbij behorende pompheuvel, vulput en leidingen

stuk

€431,75

2.2

Dubbele benzine- of oliepompinstallatie of dergelijke inrichting, met inbegrip van de daarbij behorende pompheuvel, vulput en leidingen

Stuk

€863,54

2.3

Mengpomp voor benzine en olie ten behoeve van bromfietsen, voor zover deze niet is geincorporeerd in de normale benzine- of oliepomp als bedoeld in 2.1 en/of 2.2

Stuk

€ 21,58

2.4

Water- en/of luchtpompinstallatie met inbegrip van de daarbij behorende geleidingen

Stuk

€ 54,01

2.5

Benzine- of olietank of dergelijke inrichting met een inhoud van 5000 liter of minder

Stuk

€ 64,91

2.6

Benzine- of olietank of dergelijke inrichting met een inhoud van meer dan 5000 liter

Stuk

€108,03

2.7

Vulput en leidingen, niet behorende bij een benzine- of oliepompinstallatie

Stuk

€ 21,58

3

Reclamevoorwerpen

3.1

Aankondigings- of andere reclameborden, waaronder (driehoek) sandwichborden

stuk

€ 1,19

3.2

Lichtbakken, lantaarns, letterreclame, uithangbord of –tekens, gevelborden, alsmede alle andere soortgelijke tot reclamedoeleinden dienende of gebezigde voorwerpen, voor zover deze buiten het gevelvlak uitsteken

M2

€ 37,90

3.3

Vitrine-, uitstal- of etalagekast en dergelijke

M2

€ 43,12

4

Bouw- en onderhoudswerken

4.1

Bouwmaterialen, waaronder ook een werk- of bergloods, schaft-, directieketen of -wagens, steiger of stelling

M2

€ 0,62

€ 23,60

4.2

Heikar of –stelling, kraan, betonmolen, asfaltketel, trechter of enig ander werktuig ten dienste van bouwwerken

M2

€ 0,62

€ 23,60

4.3

Containers, laadbakken

M2

€ 0,62

4.4

Voor een hek of andere afschutting, andere dan die genoemd in hoofdstuk 5.4

M1

€ 0,62

€ 23,60

4.5

Indien de onder hoofdstuk 4 genoemde voorwerpen zich bevinden op de in hoofdstuk 7 aangeduide parkeervakken zal voor de berekening van het tarief de tarieven van hoofdstuk 7 van toepassing zijn.

5

Objecten bij (on)roerende zaken

5.1

Fundering, licht- en luchtopening (koekoek), kelderingang of baldakijn

M2

€ 9,09

5.2

Transportbaan, tunnel of leidingkoker, afvoerputje e.d.

M2

€ 9,09

5.3

Markies of zonnescherm

M1

€ 9,09

5.4

Tochtscherm, windscherm, hek of andere afschutting, andere dan die genoemd in hoofdstuk

M1

€ 21,58

5.5

Automatisch weeg- of verkooptoestel, verrekijker of ander dergelijk toestel

M2

€12,70

€ 60,83

5.6

Luifel, arcade e.d.

M2

€ 21,58

6

Gebruik van grond voor andere doeleinden

6.1

Terras, waaronder mede begrepen de daarop geplaatste banken, tafels, parasols, stoelen e.d.

6.1.1

In gebied A

M2

€ 0,62

€12,81

€ 61,60

6.1.2

In gebied B

M2

€ 0,31

€ 6,40

€ 30,78

6.2

Uitstallen van goederen langs de percelen

6.2.1

In gebied A

M2

€12,81

€ 61,60

6.2.2

In gebied B

M2

€ 6,40

€ 30,78

6.3

Het plaatsen van voorwerpen in verband met het houden van een evenement op grond van de APV Zandvoort, zoals buitenpodia of een andere verhoging voor publieke optredens, tenten, parasols, kramen, buitentaps, mobiele urinoirs of toiletten, geluidsinstallaties alsmede alle andere soortgelijke voorwerpen ten behoeve van het evenement

6.3.1

In gebied A

M2

€ 0,62

6.3.2

In gebied B

M2

€ 0,31

6.4

Onder de gebieden welke in hoofdstuk 6 zijn opgenomen dient te worden verstaan:

6.4.1

Gebied A: de wegen, straten en pleinen e.d. van de gemeente gelegen tussen de noordzijde J. van Heemskerckstraat, oostzijde Burg. Engelbertsstraat in aansluiting met hoek Zeestraat, noordzijde Zeestraat, oostzijde Haltestraat, noordzijde Louis Davidsstraat, oostzijde Corn. Slegersstraat, zuidzijde Hogeweg, zuidzijde Thorbeckestraat in aansluiting met Boulevard Paulus Loot, in aansluiting met Strandweg, Boulevard de Favauge tot Boulevard Barnaart; en voorts aan de binnen dit gebied liggende wegen, straten, pleinen e.d. uitkomende zijstraten tot een afstand van 20 meter van het snijpunt van de rijbaankanten of de verlengden daarvan. Indien de onder hoofdstuk 6 genoemde voorwerpen zich gedeeltelijk bevinden binnen voormelde afstand van 20 meter, worden voor de berekening van het tarief de voorwerpen geacht geheel binnen die afstand te zijn gelegen.

6.4.2

Gebied B: alle niet onder gebied A (6.4.1.) genoemde wegen, straten, pleinen e.d.

6.5

Indien de onder hoofdstuk 6 genoemde voorwerpen zich bevinden op de in hoofdstuk 7 aangeduide parkeervakken zal voor de berekening van het tarief de tarieven in hoofdstuk 6 van toepassing zijn.

7

Plaatsen van voorwerpen in parkeervak

7.1

Voor het plaatsen van voorwerpen anders dan een voertuig in een parkeervak waar parkeren slechts tegen betaling van parkeergeld of met gebruikmaking van een vergunning is toegestaan in:

7.1.1

In zone A tot en met D van het aanwijzingsbesluit behorende bij de verordening parkeerbelastingen 2007

parkeervak

€10,00

7.1.2

In zone E van het aanwijzingsbesluit behorende bij de verordening parkeerbelastingen 2007

parkeervak

€ 4,58

8

Leidingen, kabels en buizen

8.1

Voor de eerste 20 m1

€ 26,75

8.2

Voor elke volgende m1

M1

€ 0,52

Behoort bij raadsbesluit van 11 december 2007,

De griffier van Zandvoort,

2.1 ALGEMEEN

De verordening precariobelasting bestaat uit twee gedeelten, namelijk de verordening zelf met de formele en materiële bepalingen en de tarieventabel met een omschrijving van de te belasten voorwerpen en de tarieven. Deze opzet heeft twee voordelen. Aangezien het aantal voorwerpen waarvoor precariobelasting kan worden geheven zeer divers is, maakt een aparte tarieventabel het voor een gemeente eenvoudiger om de verordening aan te passen aan de plaatselijke omstandigheden. Voorts zijn tariefwijzigingen op eenvoudige wijze in de tarieventabel te verwerken zonder dat de onderlinge samenhang van de artikelen in de verordening verloren gaat.

Aangezien er bij de precariobelasting veelal geen relatie met de gemeentelijke kosten ter zake van het hebben van voorwerpen aanwezig is, is de tariefstelling geheel afhankelijk van het gemeentelijke beleid terzake.

Onderstaand allereerst een artikelsgewijs toelichting op de verordening gevolgd door een

toelichting op de tarieventabel.

2.2 ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van een aantal in de verordening, meer in het bijzonder de tarieventabel, voorkomende begrippen is daarvan een omschrijving opgenomen in artikel 1.

Ad. g.

Vergunningen kunnen worden verleend door verschillende bestuursorganen, afhankelijk van hun bevoegdheid. De bevoegdheden zijn geregeld in de betreffende bepalingen of beleid met betrekking tot de vergunningen.

Ad. h.

Er is voor gekozen om een omschrijving op te nemen van het begrip 'vergunning' . In verband met een doelmatige uitvoering wordt in de verordening zoveel mogelijk aangesloten bij een door een bestuursorgaan verleende vergunning (zie de artikelen 3, tweede lid, 6, vierde lid en 7, eerste lid). Het gaat er dan om dat een door een bestuursorgaan verleende toestemming om voorwerpen te hebben onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond in een gemeentelijke registratie is opgenomen. Dit betekent dat het moet gaan om een samenhangende verzameling van vergunningen, ontheffingen, instemmingen met meldingen en dergelijke, die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van deze gegevens systematisch is aangelegd. Te denken valt hierbij aan vergunningen of ontheffingen op grond van de Algemene plaatselijke verordening (APV), bouwvergunningen, meldingen en dergelijke. De gekozen begripsomschrijving omvat al deze toestemmingen. De term 'persoon' in de begripsomschrijving ziet zowel op natuurlijke als op rechtspersonen.

Ad.i.

Artikel 231 lid 2 sub b van de Gemeentewet regelt dat de bevoegdheden en verplichtingen die op rijksniveau gelden voor de inspecteur overeenkomstig gelden voor de ambtenaar die belast is met de heffing van de gemeentelijke belastingen. Deze ambtenaar wordt op grond van artikel 232 lid 2 sub a van de Gemeentewet aangewezen door het college (ad i).

Artikel 2 Belastbaar feit

Ingevolge artikel 228 van de Gemeentewet kan de gemeente een precariobelasting heffen ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. De voorwerpen ter zake waarvan precariobelasting wordt geheven, zijn genoemd in de tarieventabel. Daarnaast bevat artikel 4 een aantal vrijgestelde voorwerpen van belasting.

De woorden 'hebben', 'voorwerpen' en 'onder, op of boven' kunnen naar het spraakgebruik worden geïnterpreteerd. Voor het 'hebben' van voorwerpen is blijkens Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandse Taal geen eigendomsverhouding nodig. 'Hebben' kan onder meer zijn: bezitten, beschikken over, in het genot zijn van. Indien de wetgever hier eigendom of een beperkt recht zou hebben bedoeld, zou dit expliciet in artikel 228 van de Gemeentewet zijn opgenomen. Dit is bevestigd in de jurisprudentie. Hof Arnhem overwoog dat het begrip 'hebben' ingevolge de jurisprudentie ruim moet worden geïnterpreteerd, daarbij verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1998, nr. 33553, BNB 1998/384 (Leiden) Daaronder moet niet alleen worden verstaan het hebben als eigenaar, maar ook het hebben als huurder of direct belanghebbende (Hof Arnhem 12 juni 2001, nr. 99/264, Belastingblad 2001, blz. 1152 (Nijmegen). In genoemd arrest ging het overigens om reclamebelasting. Met betrekking tot het begrip 'voorwerpen' heeft Hof Arnhem in zijn uitspraak van 12 mei 1999, nr. 97/22442, Belastingblad 1999, blz. 781 (Apeldoorn), geoordeeld dat, gelet op het taalgebruik, hieronder dient te worden verstaan niet tot de levende natuur behorende stoffelijke dingen, welke afgezien van weersinvloeden of ingrepen door de mens, onveranderlijk zijn in vorm en volume en een plaats innemen in de ruimte. Met betrekking tot het woord 'boven' overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 20 september 1933, WvhR nr. 12661: 'er is geen reden om aan het woord 'boven' in artikel 275, derde lid (oud) de beperkende en van het spraakgebruik afwijkende betekenis toe te kennen (…) terwijl zodanige beperkte opvatting ook niet uit de strekking en geschiedenis der Wet van 18 mei 1929, S. no 230, tot wijziging van artikel 238 (oud) is af te leiden'.

Een voorwerp moet zich anders dan van voorbijgaande aard, onder, op of boven gemeentegrond bevinden (Hoge Raad 27 april 1983, nr. 21606, Belastingblad 1983, blz. 400 (Beverwijk). De voorwerpen moeten worden aangetroffen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. De grond moet in eigendom zijn van de gemeente (Hoge Raad 17 februari 1932, WvhR nr. 12414; Hof 's-Gravenhage 25 oktober 1973, nr. 91/1973, BNB 1974/214 (Gorinchem)). Grond, welke eigendom is van de gemeente, is voor de openbare dienst bestemd indien die grond kan worden gebruikt tot algemeen nut en indien in beginsel een ieder bij die grond belang kan hebben. Niet relevant is de planologische bestemming van de grond (Hof Amsterdam 2 maart 1990, nr. 4211/88, Belastingblad 1991, blz. 42, BNB 1991/170 (Amsterdam) en Hof 's-Gravenhage 11 mei 1994, nr. 93/2846, FED 1995/4). Ook ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven het gemeentelijke water kan precariobelasting worden geheven. Artikel 277, eerste lid, onderdeel c, van de gemeentewet (Stb. 1931, 89) bepaalde dit uitdrukkelijk. Met de inwerkingtreding van het nieuwe Burgerlijk Wetboek ingaande 1 januari 1992 was dat niet langer nodig. Thans bepaalt artikel 20, onderdeel d van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek dat de eigendom van de grond ook omvat het water dat zich op de grond bevindt en niet in open gemeenschap met water op eens anders erf staat. Overigens geldt ook hier de eis dat het voorwerp zich 'anders dan voorbijgaande aard' onder, op of boven het gemeentelijk water bevindt. Het moet gaan om 'een enigszins duurzame bestemming boven dezelfde plek gemeentegrond, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij woonschepen' (Hof 's-Gravenhage 20 september 2001, nr. 00/00451, Belastingblad 2002, blz. 35).

Het is vaste jurisprudentie dat een gemeente alleen precariobelasting kan heffen indien de gemeente uitdrukkelijk of stilzwijgend veroorlooft of toelaat, dan wel onverplicht gedoogt dat een derde onder, op of boven de gemeentegrond voorwerpen heeft. Van veroorloven of toelaten is sprake indien de gemeente rechtens bevoegd is het hebben van de voorwerpen te verbieden. Deze bevoegdheid is een uitvloeisel van het eigendomsrecht van de gemeente alsmede van de mogelijkheden van de gemeente om bepaalde verboden op te leggen in het belang van de openbare orde.

Verschillende omstandigheden kunnen de oorzaak zijn dat een gemeente rechtens niet bevoegd is tot tussenkomst en de voorwerpen derhalve rechtens moeten gedogen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan kabels ten dienste van een openbaar telecommunicatienetwerk of omroepnetwerk die gemeenten moeten gedogen op grond van artikel 5.1, eerste lid, van de Telecommunicatiewet. Voorts kan worden gedacht aan de situatie waarbij een derde krachtens recht van erfpacht de zeggenschap heeft over de grond of dat het gebruik van gemeentegrond is afgedwongen op grond van de Belemmeringenwet privaatrecht (voor een geval waarin dat niet was gebeurd zie de uitspraak van Hof 's-Gravenhage van 12 oktober 1994, nr. 920986 M I, Belastingblad 1995, blz. 3). De enkele omstandigheid dat een belanghebbende op grond van een verleende vergunning (concessie) gehouden is in de gemeente gas en elektriciteit te leveren, brengt voor de gemeente niet de verplichting mee te gedogen dat de haar toebehorende grond zou worden gebruikt om daarin de voor die leveringen nodige leidingen en kabels te laten liggen. Een gemeente kan ook precariobelasting heffen indien zij het gebruik van de gemeentegrond onverplicht gedoogt (Hoge Raad 13 augustus 2004, nrs. 37408, 37409, 37410, LJN: AF7810 (Den Haag)).

Daarmee is de uit de jaren dertig van de vorige eeuw gewezen jurisprudentie over concessies, vergunningen en erfdienstbaarheden achterhaald. Gedoeld wordt hierbij op:

  • i.

    HR 22 mei 1936, nr. 6898, NJ 1936/514: op grond van een concessie dient de concessieverlenende gemeente de aanwezigheid van kabels te gedogen;

  • ii.

    HR 20 oktober 1937, nr. 7599, NJ 1937/1147: op grond van een vergunning van een andere overheid dient een gemeente de aanwezigheid van tramrails te gedogen;

  • iii.

    HR 16 december 1942, nr. 9275, NJ 1943/61: op grond van een erfdienstbaarheid dient een gemeente de aanwezigheid van een waterleiding te gedogen.

Op grond van het vorenstaande dient er expliciet een gedoogplicht, in een wettelijke regeling zijn opgenomen of moet zijn afgedwongen (op grond van de Belemmeringswet Privaatrecht) wil de gemeente ter zake van bepaalde voorwerpen geen precariobelasting kunnen heffen.

In verband hiermee kan in beginsel precariobelasting worden geheven van andere nutsleidingen dan telecommunicatieleidingen. Het gaat hier om leidingen of kabels voor gas, water en elektriciteit. Zie de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, nrs. 37408, 37409, 37410, LJN: AF7810 (Den Haag). De situatie kan zich echter voordoen dat deze leidingen of kabels toch moeten worden gedoogd op grond van artikel 1 van de Belemmeringenwet privaatrecht.

De laatste jaren komt het steeds vaker voor dat aan leidingen een afgeleide functie wordt gegeven. Zo bieden de Nederlandse Spoorwegen hun interne telefoonlijnen langs spoorwegen ook aan derden aan. In de jurisprudentie zijn geen voorbeelden te vinden waar bij de aanwezige kabels en leidingen meerdere functies zijn te onderscheiden. Bij de beoordeling van wet of overeenkomst zal in de eerste plaats moeten worden bekeken of ook is voorzien in de nevenfunctie en in de verplichting deze nevenfunctie al dan niet te gedogen. Indien de nevenfunctie van de leiding niet nader is geregeld, moet worden aangesloten bij de hoofdfunctie van de leiding. Het is immers de hoofdfunctie die aanleiding geeft tot aanleg van de leiding, terwijl de nevenfunctie in het algemeen wordt ingegeven door capaciteitsoverschot.

Indien de nevenfunctie van een leiding de overhand gaat nemen, kan de mogelijkheid bestaan dat de functie van de leiding wijzigt. In dat geval zal een heroverweging nodig zijn over het al dan niet verschuldigd zijn van precariobelasting. Dit is anders als er sprake is van kabels waarbij er sprake is van de gedoogplicht ingevolge artikel 5.1 van de Telecommunicatiewet. In artikel 5.1 van de Telecommunicatiewet wordt gesproken van 'kabels ten dienste van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk in en op openbare gronden'. Uit de definitie van kabels in art. 1.1, onder z, van de Telecommunicatiewet blijkt dat het begrip kabels mede alle voorzieningen terzake van de aanleg en instandhouding ervan omvat, zoals de beschermingswerken of zogenaamde HDPE buizen waarin glasvezelkabels kunnen worden geblazen. Vanaf 19 mei 2004 is het niet meer mogelijk precariobelasting te heffen ter zake van niet gevulde mantelbuizen ten dienste van een openbaar elektronisch communicatienetwerk, omdat er sprake is van een wettelijke gedoogplicht (Stb. 2004, 189). In het wetsvoorstel tot wijziging van de Telecommunicatiewet wordt deze gedoogplicht in artikel 5.2, achtste lid, voor niet gevulde mantelbuizen beperkt tot vier jaar (Kamerstukken II 2004/05, 29834, nr. 2). Als een niet gevulde mantelbuis niet binnen 4 jaar in gebruik wordt genomen, vervalt de gedoogplicht en kan precariobelasting worden geheven. Dit wetsvoorstel treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Onder omstandigheden kan de eigendom van voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond door natrekking overgaan op de gemeente. Zie uitspraak Hof Arnhem 12 juni 2001, nr. 99/264, Belastingblad 2001/1152 (Nijmegen), waarin de gemeente ingevolge natrekking eigenaar is geworden van een olietank.

Veelal is voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond een vergunning vereist. Bij de heffing van precariobelasting kan hierbij worden aangeknoopt. Gekozen hiervoor is in artikel 3, tweede lid, artikel 6, vierde lid, artikel 7, eerste lid, en artikel 9, eerste lid. In artikel 1, onderdeel h, is een begripsomschrijving van vergunning opgenomen. Aansluiting bij een vergunningenbestand bevordert een doelmatige uitvoering van de heffing. Door het samenstel van genoemde bepalingen wijkt de verordening af van de situatie die zich voordeed in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van Hof Arnhem van 11 februari 2004, nr. 02/01932, LJN: AO6963, Belastingblad 2004, blz. 531 (Kampen). In het betreffende geval had de gemeente een aanslag opgelegd over de vergunningperiode die kalenderjaaroverschrijdend was, terwijl in de belastingverordening het belastingtijdvak gelijk was gesteld aan het kalenderjaar. Ook had de gemeente bij de aanvang van de vergunningperiode geheven. Het hof vernietigde de aanslag omdat die betrekking had op twee belastingtijdvakken. Ook bepaalde het hof dat pas na afloop van het belastingtijdvak kon worden geheven, omdat pas dan de belastingschuld vaststond. In de verordening is voor een doelmatige uitvoering aangeknoopt bij de vergunningverlening, maar is ook een tegenbewijsregeling opgenomen. Het gaat immers om - ondanks een eventuele vergunning - om de feitelijke situatie, derhalve los gezien van de juridische inbedding van die voorwerpen, zoals een vergunning (Hof 's-Gravenhage 30 oktober 1997, nr. 94/4220, Belastingblad 1998, blz. 745 (Delft)). Alvorens een aanslag op te leggen, zal de gemeente dus inzicht moeten hebben in de feitelijke situatie, dat wil zeggen moeten nagaan of en in hoeverre op grond van de vergunning voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig zijn. In verband met een mogelijk van de vergunning afwijkende feitelijke situatie, is in artikel 3, tweede lid, en artikel 6, vierde lid, ook een tegenbewijsregeling opgenomen. In de verordening is niet gekozen voor de mogelijkheid de heffing van precariobelasting te beperken tot voorwerpen waarvoor vergunning is verleend. Illegale voorwerpen zouden dan namelijk niet in de heffing kunnen worden betrokken.

Artikel 3 Belastingplicht

Gekozen is voor een ruime omschrijving van de belastingplicht, om te voorkomen dat in bepaalde situaties geen belastingplichtige aangewezen zou kunnen worden. In de eerste zinsnede is aangesloten bij het belastbaar feit voor de precariobelasting , te weten het hebben van voorwerpen. Het gebruik van de woorden 'dan wel' is bedoeld om te voorkomen dat terzake van hetzelfde belastbare feit van twee belastingplichtigen, te weten degene die voorwerpen heeft en degene ten behoeve van wie de voorwerpen aanwezig zijn, precariobelasting zal worden geheven. Vanuit de systematiek van de verordening ligt het voor de hand in eerste instantie degene die de voorwerpen heeft in de heffing te betrekken. Deze zal het meest rechtstreekse belang hebben ter zake van het hebben van de voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond. Indien het niet mogelijk is deze belastingplichtige aan te wijzen, bijvoorbeeld indien deze duidelijk niet de belanghebbende is, kan degene ten behoeve van wie de voorwerpen aanwezig zijn als belastingplichtige worden aangemerkt. Dit laatste zal zich niet snel voordoen omdat degene die de voorwerpen heeft per definitie een belang daarbij heeft, welk belang bovendien veelal op de voorgrond zal treden. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 1992, nr. 27819, Belastingblad 1992, blz. 383, en Hof 's-Gravenhage 16 december 1992, nr. 912262, Belastingblad 1993, blz. 225 (beide betreffende de reclamebelasting Rotterdam). In een geval dat een belanghebbende op grond van een overeenkomst met een aannemer door deze een container liet plaatsen en daarvoor een vergoeding betaalde, moest belanghebbende worden aangemerkt als degene ten behoeve van wie de container aanwezig was (Hof Amsterdam 22 maart 1993, nr. 92/1386, FED 1993/287). In een geval dat belanghebbende toiletunits verhuurde en deze gedurende de huurperiode ook schoonmaakte, oordeelde de Hoge Raad dat zowel de eigenaar als de huurder de toiletunit 'heeft', maar dat de verhuurder onder deze omstandigheden moest worden aangemerkt als degene ten behoeve van wie de toiletunits aanwezig waren (Hoge Raad van 3 november 1999, nr. 34122, LJN: AA2919, Belastingblad 2000, blz. 107 (Haarlem)).

Indien een vergunning is verleend voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, zal degene aan wie de vergunning is verleend (of diens rechtsopvolger) in de meeste gevallen ook de voorwerpen 'hebben', dan wel zullen de voorwerpen ten behoeve van hem aanwezig zijn. Bij de heffing van precariobelasting wordt zoveel mogelijk aangekoppeld bij het bestand vergunningverlening (dit kan bijvoorbeeld zowel bouw- als APV-vergunningen betreffen). In verband hiermee is er in het tweede lid voor gekozen degene aan wie de vergunning is verleend als belastingplichtige aan te merken. Overigens kan het de gemeente ambtshalve bekend zijn dat niet de vergunninghouder, maar een ander de voorwerpen 'heeft'. De uitzondering in de slotzinsnede ('tenzij …') doet zich dan voor; laatstgenoemde is dan op grond van het eerste lid belastingplichtig. De vergunninghouder kan op grond van de slotzinsnede van het tweede lid ook zelf tegenbewijs leveren. Indien de vergunninghouder niet overtuigend kan aantonen dat hij de voorwerpen niet 'heeft', is hij belastingplichtig. Bestaat daarover desondanks twijfel, dan zal in redelijkheid kunnen worden aangenomen dat de voorwerpen wel ten behoeve van hem aanwezig zijn.

Artikel 4 Vrijstellingen

In dit artikel zijn vrijstellingen opgenomen. In de praktijk kunnen meer vrijstellingen voor. Het opnemen van vrijstellingen is afhankelijk van het gemeentelijk beleid terzake. Het mag echter niet zo zijn dat het opnemen van vrijstellingen leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing, die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van precariobelasting niet kan hebben bedoeld. Op enkele afzonderlijke vrijstellingen zal hieronder nog nader worden ingegaan.

Onderdeel a

De in dit onderdeel opgenomen vrijstelling is uit doelmatigheidsoverwegingen opgenomen.

Onderdeel b

De in dit onderdeel opgenomen vrijstelling ziet op de gevallen waarin de gemeente rechtens niet bevoegd is het hebben van voorwerpen te verbieden. In die gevallen kan de gemeente geen precariobelasting heffen. Verwijzen wordt naar de toelichting op artikel 2.

Onderdeel c

In de praktijk komen verschillende vormen van vergoedingen voor, die verband houden met het gebruik van gemeentelijke eigendommen. Zo kunnen gebruiksretributies worden gevorderd voor het gebruik overeenkomstig de bestemming van gemeentebezittingen. Indien dat gebruik het hebben van voorwerpen omvat, zou tevens precariobelasting kunnen worden geheven. Voor het heffen van precariobelasting is overigens niet vereist dat het gebruik 'overeenkomstig de bestemming' plaatsvindt. Voorts worden soms privaatrechtelijke vergoedingen bedongen in verband met het gebruik van gemeentegrond. Deze vergoedingen (recognities) zijn geen gebruiksvergoeding, maar moet worden gezien als een erkenning van het eigendomsrecht van de gemeente (Hof 's-Gravenhage 12 oktober 1994, nr. 920986, Belastingblad 1995, blz. 3; Hof Amsterdam 6 maart 2002, nr. 01/00964, Belastingblad 2002, blz. 656 (Amsterdam)). De in dit onderdeel opgenomen vrijstelling dient om cumulatie van precariobelasting en gebruiksretributies of privaatrechtelijke vergoedingen te voorkomen. Deze vrijstelling is niet verplicht. Het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst gemeentebezittingen is een ander belastbaar feit dan het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. Zie voor een voorbeeld van het naast elkaar bestaan van een precariobelasting en een gebruiksretributie: Hof Leeuwarden 16 juni 2000, nr. 160/99, Belastingblad 2001, blz. 1140 (Groningen). De gemeente Groningen hief onder de naam 'precariobelasting woonschepen' een belasting en rechten terzake van het hebben van een woonschip op gemeentegrond, alsmede terzake van het gebruik van openbaar water met een woonschip. Er was geen sprake van een ongeoorloofde cumulatie van heffingen.

Artikel 5 Maatstaf van heffing en belastingtarief

Algemeen

De slotzinsnede is opgenomen met het oog op het bepaalde in artikel 6. Met betrekking tot de precariobelasting is een tariefdifferentiatie naar straten of gebieden mogelijk te achten. Door de tarieven te koppelen aan bepaalde gebieden wordt de mate van nut of voordeel dat de gebruiker van een gemeentewerk heeft, tot uitdrukking gebracht (Hoge Raad 26 juni 1968, nr. 15850, BNB 1968/178 (Haarlem). Zie ook Hof Leeuwarden 16 juni 2000, nr. 160/99, Belastingblad 2000, blz. 1140 (Groningen)).

Tarieventabel

Voor de maatstaf van heffing en de belastingtarieven is verwezen naar de tarieventabel. De reden waarom voor een tarieventabel is gekozen is gelegen in het feit dat door middel van een tarieventabel het eenvoudiger is om de verordening aan te passen aan gewijzigde plaatselijke omstandigheden.

Kostendekkendheid

Bij de precariobelasting zijn de kosten van de gemeentelijke prestatie veelal niet duidelijk. Dit vormde voor de regering aanleiding de precariorechten om te dopen tot precariobelasting. Wat voor de precariorechten reeds gold, geldt ook voor de precariobelasting: er bestaan geen eisen met betrekking tot de kostendekkendheid.

Artikel 6 Berekening van de precariobelasting

In dit artikel is een aantal bepalingen opgenomen die de uitvoeringspraktijk vergemakkelijken.

Eerste lid

In het eerste lid wordt bepaald dat een gedeelte van een in de tarieventabel opgenomen lengte- of oppervlaktemaat voor een volle eenheid wordt aangemerkt. Voor gedeelten van de tijdseenheden dag, week, maand of jaar bevatten artikel 1, onderdeel a, onderscheidenlijk artikel 6, vijfde lid, en artikel 9, derde en vierde lid, een regeling.

Tweede en derde lid

In het tweede en derde lid worden nadere bepalingen gegeven voor die gevallen waarin een tarief per oppervlakte in de tarieventabel is opgenomen. Horizontale projectie van de voorwerpen betekent dat projectie van het voorwerp in een horizontaal vlak moet plaatsvinden en dat vervolgens van dat horizontale vlak de oppervlakte wordt bepaald. Bij andere dan rechthoekige voorwerpen kan het berekenen van de oppervlakte leiden tot ingewikkelde wiskundige berekeningen. In verband hiermee is in het derde lid bepaald dat dan de oppervlakte van een denkbeeldig om het voorwerp geplaatste rechthoek in aanmerking wordt genomen. Horizontale projectie vindt niet plaats indien in de verordening of tarieventabel anders is bepaald. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de frontoppervlakte maatstaf van heffing is.

Vierde lid

Aan het slot van de toelichting op artikel 2 en in de toelichting op artikel 3 is reeds aangegeven dat een gemeente bij de heffing van precariobelasting zal willen aankoppelen bij het bestand vergunningverlening voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. De vergunning zal voor bepaalde of onbepaalde tijd zijn verleend. Uit doelmatigheidsoverwegingen wordt in het vierde lid bepaald dat voor de berekening van de precariobelasting ervan wordt uitgegaan dat de voorwerpen gedurende de gehele vergunningperiode worden gehouden. Ook hier is tegenbewijs mogelijk. De gemeente dient zich er wel van te vergewissen of ook daadwerkelijk voorwerpen aanwezig zijn. Het gaat bij de precariobelasting immers om de feitelijke en niet om de mogelijke aanwezigheid van de voorwerpen. Indien de voorwerpen niet de gehele vergunningperiode aanwezig zijn, wordt naar tijdsgelang geheven c.q. bestaat aanspraak op ontheffing. De artikelen 244 (ambtshalve) of 242 (op verzoek) van de Gemeentewet vinden toepassing. Als de geldigheidsduur van de vergunning kalenderjaaroverschrijdend is of als de vergunning voor onbepaalde tijd is verleend, het belastingtijdvak het kalenderjaar is (zie artikel 7, onderdeel a). Met behulp van het bepaalde in het vijfde lid en artikel 9, tweede en derde lid, kan de precariobelasting berekend worden. Vergelijk de uitspraak van Hof Arnhem van 11 februari 2004, nr. 02/01932, LJN: AO6963, Belastingblad 2004, blz. 531 (Kampen) en hetgeen wij hierover gesteld hebben aan het einde van de toelichting op artikel 2.

Vijfde lid

In de tarieventabel zijn voor eenzelfde belastbaar feit soms tarieven per dag, per week, per maand of per jaar opgenomen. Uit de verordening zal dan echter moeten blijken wanneer het jaar-, maand-, week of dagtarief wordt toegepast (Hof Amsterdam 29 maart 1985, nr. 2201/82 M IV, Belastingblad 1986, blz. 421, (Amsterdam).

Gewenst is het jaartarief lager te stellen dan het overeenkomstige tarief voor de kortere perioden. Om die reden is het vijfde lid opgenomen. In het vijfde lid is aangegeven dat de precariobelasting wordt berekend op de voor de belastingplichtige in de verordening meest voordelige wijze.

Zesde lid

Artikel 7 Belastingtijdvak

De bepaling inzake het belastingtijdvak moet worden opgenomen indien de gemeentelijke belasting over een bepaald tijdvak wordt geheven.

Eerste lid

In het eerste lid is weer aansluiting gezocht bij de gemeentelijke vergunningverlening. In beginsel is het belastingtijdvak gelijk aan de periode waarvoor de vergunning is verleend. Indien de geldigheidsduur van de vergunning over het kalenderjaar heengaat, is het belastingtijdvak gelijk aan het kalenderjaar. Dit behoeft niet alleen betrekking te hebben op 'jaarvergunningen', maar kan ook een vergunning voor 2 dagen (31 december jaar t en 1 januari jaar (t+1)) of een vergunning voor een aantal maanden betreffen. In elk kalenderjaar waarop de vergunning betrekking heeft, wordt dan een aanslag precariobelasting opgelegd over de periode gedurende welke de voorwerpen in dat jaar aanwezig zijn/waren. Vergelijk de uitspraak van Hof Arnhem van 11 februari 2004, nr. 02/01932, LJN: AO6963, Belastingblad 2004, blz. 531 (Kampen).

Als belastingplichtige erin slaagt te bewijzen dat de voorwerpen niet gedurende de gehele geldigheidsduur van de vergunning aanwezig waren of als de gemeente dat uit eigen hoofde bekend is (vergelijk artikel 6, vierde lid), wordt de precariobelasting berekend over de kortere periode, maar wel wordt opgelegd voor het gehele belastingtijdvak, dat is de geldigheidsduur van de vergunning. Er wordt dan dus één aanslag opgelegd tijdens de geldigheidsduur van de vergunning. Dit is slechts anders indien die geldigheidsduur kalenderjaaroverschrijdend is. In dat geval volgt er per kalenderjaar een aanslag.

Tweede lid

Voor de niet onder het eerste lid te brengen gevallen geldt voor de aaneengesloten periode gedurende welke de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig zijn. Een ander tijdvak - bijvoorbeeld een maand of een week – is ook mogelijk. Bedacht moet evenwel worden dat per belastingtijdvak maar één aanslag kan worden opgelegd of kennisgeving kan worden gedaan.

In zijn arrest van 2 november 1994, nr. 29595, Belastingblad 1994, blz. 819, BNB 1995/12 (Amsterdam), oordeelde de Hoge Raad dat indien de grootte van de belastingschuld eerst na afloop van het belastingtijdvak kan worden vastgesteld en de belastingplicht niet in de loop van het tijdvak eindigt, eerst na afloop van het tijdvak een (definitieve) aanslag kan worden opgelegd. Op grond van de verordening hief de gemeente Amsterdam precariorecht over het tijdvak gelijk aan het kalenderjaar. Aan een aannemer die van 12 februari tot en met 31 maart 1988 een stukje gemeentegrond had gebruikt voor de opslag werd in juli van dat jaar een aanslag die betrekking had op het belastingjaar 1988 voor die periode opgelegd, terwijl zijn belastingplicht door liep. De Hoge Raad oordeelde dat in dat geval ingevolge het systeem van de artikelen 11 tot en met 15 van de AWR pas na afloop van het tijdvak een definitieve aanslag kan worden opgelegd, omdat de grootte van de belastingschuld pas na afloop van het tijdvak kan worden vastgesteld. Nu de aanslag binnen het heffingstijdvak was opgelegd, was aldus de Hoge Raad de aanslag terecht vernietigd. Indien de door het college vastgestelde regeling gemeentelijke belastingen (zie artikel 11) daarin voorziet kan eventueel een voorlopige aanslag worden opgelegd of van een voorlopig gevorderd bedrag worden kennisgegeven. Het is vaste jurisprudentie dat de belastingplichtige de omvang van zijn belastingschuld uit de verordening moet kennen. De regeling omtrent het belastingtijdvak is daarmee niet in strijd, nu deze niet ziet op de omvang van de (materiële) belastingschuld, maar - in combinatie met de regeling van artikel 9 - op het tijdstip waarop die belastingschuld kan worden geformaliseerd.

Artikel 8 Wijze van heffing

Ingevolge artikel 233 van de Gemeentewet kunnen gemeentelijke belastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte en op andere wijze.In deze verordening is gekozen voor de heffing bij wege van aanslag.

Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

Bij de heffing van precariobelasting is aansluiting gezocht bij de vergunningverlening voor de betreffende voorwerpen. De geldigheidsduur van de vergunning is bekend. Ingevolge artikel 6, vierde lid, worden de voorwerpen - behoudens tegenbewijs - geacht gedurende deze gehele periode onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig te zijn. Een en ander betekent dat de belastingschuld in deze gevallen in beginsel vaststaat bij de aanvang van het belastingtijdvak (de periode waarvoor de vergunning geldt, dan wel het kalenderjaar). Daarom wordt in het eerste lid bepaald dat de belasting in deze gevallen is verschuldigd bij de aanvang van het tijdvak, tenzij de belastingplicht later aanvangt. Dit betekent dat bij de aanvang van het tijdvak of latere aanvang van de belastingplicht, aanslagen precariobelasting voor vergunninggevallen kunnen worden opgelegd. Indien in de tarieventabel dag-, week- of maandtarieven zijn opgenomen kunnen deze tarieven worden toegepast al naar gelang de duur van het belastingtijdvak. Ingeval een jaartarief geldt, kan in combinatie met de regeling inzake de heffing naar tijdsgelang in het derde en vierde lid, de 'exacte' omvang van de belastingschuld worden vastgesteld. Indien al in de loop van het kalenderjaar (op grond van de vergunning) een definitieve aanslag wordt opgelegd, verdient het aanbeveling de beslissing op een verzoek om ontheffing in verband met het niet meer hebben van de voorwerpen uit te stellen tot na afloop van het kalenderjaar (en hiervan mededeling te doen aan belastingplichtige). Indien direct ontheffing wordt verleend en belastingplichtige op grond van dezelfde vergunning later in het jaar nog eens dezelfde voorwerpen heeft, is nog steeds sprake van hetzelfde belastingtijdvak en kan geen (tweede) primitieve aanslag meer worden opgelegd. Een andere mogelijkheid is wel ontheffing te verlenen en na te vorderen indien blijkt dat later in het kalenderjaar belastingplichtige de voorwerpen op basis van dezelfde vergunning opnieuw heeft (artikel 16, eerste lid, AWR). Uitstel van een beslissing op het ontheffingsverzoek is de beste optie. Indien sprake is van intrekking of beëindiging van de geldigheidsduur van de vergunning, zal het opnieuw hebben van voorwerpen plaatsvinden op basis van een nieuwe vergunning (of zonder vergunning) en daarmee ook een nieuw belastingtijdvak aanvangen. Indien geen vergunning is verleend voor het hebben van de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, staat de omvang van de belastingschuld pas vast aan het einde van de aaneengesloten periode gedurende welke de voorwerpen aanwezig zijn. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 november 1994, nr. 29595, Belastingblad 1994, blz. 819, BNB 1995/12 (Amsterdam), kan dan pas na afloop van het belastingtijdvak (de aaneengesloten periode) een aanslag worden opgelegd. In het tweede lid is dit geëxpliciteerd. In voorkomend geval kan een voorlopige aanslag worden opgelegd of van een voorlopig gevorderd bedrag worden kennisgegeven, mits de door het college vastgestelde uitvoeringsregeling gemeentelijke belastingen (zie artikel 12) daarin voorziet . Het derde en het vierde lid geven een regeling voor de heffing naar tijdsgelang voor de gevallen dat alleen jaartarieven in de tarieventabel zijn opgenomen. Het vijfde lid is facultatief en is uit doelmatigheidsoverwegingen opgenomen.

Artikel 10 Termijnen van betaling

Eerste lid

Er bestaat een wettelijke regeling omtrent de betaaltermijnen. Deze is opgenomen in artikel 9 van de Invorderingswet 1990. Op grond van artikel 250 van de Gemeentewet kan hiervan in de belastingverordening worden afgeweken. In het eerste lid van artikel 10 is afgeweken van de wettelijke betalingstermijn om doelmatigheidsredenen ten aanzien van de invordering. Er is voor gekozen dat het recht betaald moet worden binnen drie maanden na dagtekening van het aanslagbiljet.

Tweede lid

Met betrekking tot de bij het vaststellen van een belastingaanslag op te leggen boete zijn de betaaltermijnen gelijk aan die voor de belastingaanslag, ook indien in de belastingverordening van artikel 9 van de Invorderingswet 1990 afwijkende betaaltermijnen zijn opgenomen. Dit volgt uit artikel 9, derde lid, van de Invorderingswet 1990. Het is dus niet nodig om in de belastingverordening betaaltermijnen voor bestuurlijke boeten op te nemen.

Derde lid

De Algemene termijnenwet (ATW) is van toepassing op in een wet gestelde termijnen (artikel 1). Hiermee wordt een wet in formele zin bedoeld. Artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet 1990 bepaalt echter dat de ATW niet van toepassing is op de in de leden 1 tot en met 9 gestelde termijnen. Indien gemeenten afwijkende termijnen in de belastingverordening hebben opgenomen en dus artikel 9, tiende lid, van de Invorderingswet 1990 niet geldt, is voor de betaling van de definitieve aanslag de ATW wel van toepassing. Dit volgt ook uit artikel 145 van de Gemeentewet, waarin is bepaald dat de ATW van toepassing is op in een verordening gestelde termijnen, tenzij in de verordening anders is bepaald. Indien voor de betaling van aanslagen een regeling is getroffen in de belastingverordening en voor voorlopige aanslagen, navorderingsaanslagen of naheffingsaanslagen niet, betekent dit dat voor de laatste drie genoemde aanslagen artikel 9 van de Invorderingswet 1990 geldt.

Artikel 11 Nadere regels door het college

Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet zijn bij de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Invorderingswet 1990 van toepassing. De heffingsbevoegdheden komen toe aan de daartoe aangewezen heffingsambtenaar en de invorderingsbevoegdheden aan de daartoe aangewezen invorderingsambtenaar. De AWR en de Invorderingswet 1990 kennen ook bepalingen op grond waarvan de minister van Financiën de bevoegdheid wordt toegekend nadere regels te geven over bepaalde heffings- en invorderingsaangelegenheden. Voor de gemeentelijke belastingen komt die bevoegdheid op grond van artikel 231 toe aan het college. Verder is het college als bestuursverantwoordelijke voor de heffings- en invorderingsambtenaar bevoegd om beleidsregels vast te stellen (artikel 4:81 Algemene wet bestuursrecht, hierna Awb). Op grond van artikel 160, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet is het college eveneens bevoegd beslissingen van de raad (lees: belastingverordeningen) uit te voeren. Met het oog hierop kan het college over uitvoeringsaangelegenheden regels stellen. Te denken valt hierbij aan het vaststellen van de modellen voor het formulier van de onderscheiden aangiftebiljetten.

Met de inwerkingtreding van de derde tranche Awb op 1 januari 1998 is een aantal bevoegdheden van de raad op belastinggebied overgegaan op het college. In verband hiermee is in elke belastingverordening een bepaling opgenomen dat het college nadere regels kan geven met betrekking tot de heffing en invordering van de betreffende belasting. Op deze wijze is het voor de belastingplichtigen duidelijk dat er nog nadere regels kunnen gelden. In de (uitvoerings)regeling gemeentelijke belastingen is een en ander uitgewerkt.

Artikel 12 Kwijtschelding van belastingen

Op grond van artikel 255 van de Gemeentewet volgen gemeenten het kwijtscheldingsbeleid van de rijksoverheid zoals dat is geregeld in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Indien gemeenten niets regelen geldt deze ministeriële regeling automatisch voor alle gemeentelijke belastingen. Artikel 255 van de Gemeentewet biedt echter de mogelijkheid om van de ministeriële regeling af te wijken. Omdat geen kwijtschelding bij de invordering van precariobelasting wordt verleend is dit expliciet opgenomen in artikel 12.

Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel

In het eerste lid wordt de oude verordening ingetrokken, in het tweede lid wordt de inwerkingtreding geregeld, in het derde lid de datum van ingang van de heffing en in het vierde lid de citeertitel.

Het eerste lid regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft van toepassing op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die belastbare feiten blijft heffing dus mogelijk op basis van de oude verordening, ook al is die verordening ingetrokken.

Ingevolge artikel 139 van de Gemeentewet moeten gemeenten de besluiten tot het vaststellen, wijzigen of intrekken van belastingverordeningen bekend maken. Het niet voldoen aan de bekendmakingsplicht kan leiden tot onverbindendheid van de belastingverordening (HR 31 maart 1993, nr. 28.034, BNB 1993/182, Belastingblad 1993, blz. 274; Hoge Raad 10 augustus 1998, nr. 33.632). Deze verordening is bekend gemaakt in de Zandvoorter.

Het feit dat de belastingverordening pas in werking treedt na bekendmaking, houdt slechts in dat de gemeente voor dat tijdstip geen belastingaanslagen kan opleggen. De aanslagen kunnen echter wel betrekking hebben op de periode vanaf de datum van ingang van de heffing. Als voorbeeld:

Op 1 november 1999 stelt de gemeenteraad de verordening vast met als datum van inwerkingtreding de achtste dag na de bekendmaking en als tijdstip van ingang van de heffing 1 januari 2000. De verordening wordt door de gemeente bekendgemaakt op 16 februari 2000. De verordening treedt in werking op 24 februari 2000 (achtste dag na de dag van bekendmaking). Vanaf dat moment kan de gemeente aanslagen opleggen. Deze aanslagen kunnen echter betrekking hebben op de periode vanaf het tijdstip van ingang van de heffing (in dit geval 1 januari 2000).

In het derde lid is de datum van ingang van de heffing opgenomen.

In het vierde lid is in de citeertitel een jaartal opgenomen. Dit jaartal wordt opgenomen, omdat de gemeente ieder jaar een nieuwe verordening vaststelt. Door het jaartal op te nemen is duidelijk voor welk jaar de verordening bedoeld is.

Ondertekening

Alle stukken die van de raad uitgaan moeten sinds 19 februari 2003 c.q. 7 maart 2003 worden ondertekend door de burgemeester (artikel 75, eerste lid, Gemeentewet) en griffier (artikel 107c Gemeentewet).

3 TOELICHTING OP DE TARIEVENTABEL

3.1 ALGEMEEN

Het belastbaar feit voor de precariobelasting is het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. Gelet op deze ruime formulering is de diversiteit van voorwerpen die in een tarieventabel kunnen worden genoemd zeer groot. In de tabel zijn voorwerpen opgenomen die in de praktijk veel voorkomen. Een 'restbepaling' (onderdeel 1) voorziet erin dat ook in niet genoemde gevallen kan worden geheven. De gemeente is echter vrij om alleen voor met name genoemde voorwerpen te heffen (vergelijk Hoge Raad 3 maart 1999, nr. 33121, LJN: AA2687, Belastingblad 1999, blz. 410 (Den Haag)). De restbepaling dient dan ook in uitzonderlijke gevallen te worden toegepast. Gelet op een doelmatige uitvoering is een dergelijke restbepaling bovendien minder gewenst.

In de tarieventabel is in sommige onderdelen een tariefdifferentiatie aangebracht naar gebied. De tarieven in het centrum zijn hoger zijn dan de tarieven in de ring om het centrum. Een gemeente heeft de vrijheid om deze differentiatie voor de gehele tarieventabel toe te passen of slechts voor één of meerdere onderdelen van de tabel. Waar er sprake is van een differentiatie is dit in de tabel opgenomen.

In de tarieventabel zijn voor eenzelfde belastbaar feit soms tarieven per dag, per week, per maand of per jaar opgenomen. De verordening moet een duidelijk stelsel bevatten, aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of van een jaar-, maand-, week- of dagtarief dient te worden uitgegaan (Hof Amsterdam 29 maart 1985, nr. 2201/82, Belastingblad 1986, blz. 421, (Amsterdam)). Dit betekent dat een dergelijke tariefstelling alleen is toegestaan, indien deze tarieven onderling overeenkomen. De omvang van de (materiële) belastingschuld staat dan in beginsel vast. In de meeste gevallen zal de gemeentelijke voorkeur uitgaan naar een zekere degressie in de tariefstelling. Het jaartarief wil de gemeente bijvoorbeeld lager stellen dan het overeenkomstige tarief voor de kortere perioden. Alsdan is het noodzakelijk dat in de verordening c.q. tarieventabel wordt opgenomen in welke gevallen welk tarief wordt toegepast. Alleen dan is bij de aanvang van het belastbaar feit voor de belastingplichtige de omvang van zijn belastingschuld kenbaar.

In verband met het bovenstaande is in artikel 6 van de verordening een bepaling opgenomen, waarin voor de toepassing van het jaar-, maand-, week- of dagtarief wordt aangesloten bij een door het bestuursorgaan verleende vergunning. In alle gevallen – ook de gevallen waarin geen vergunning is afgegeven – wordt de precariobelasting berekend op de voor belastingplichtige meest voordelige wijze.

Een tariefstelling per jaar heeft alleen zin voor voorwerpen, welke iemand doorgaans gedurende langere tijd – en in beginsel voor ten minste een jaar – onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft. Veelal zal aan de hand van een verleende vergunning ter zake kunnen worden bepaald welke periode het belastbaar feit zich zal voordoen.

3.2 TOELICHTING PER HOOFDSTUK

Hoofdstuk 1

Zoals in de inleiding op de artikelsgewijs toelichting reeds is vermeld, staat het de gemeente vrij de precariobelasting te beperken tot die voorwerpen die in de tarieventabel zijn genoemd. Indien de gemeente ook in onvoorziene gevallen wil kunnen heffen, kan het aanbeveling verdienen om een ‘restbepaling’ op te nemen. Dit onderdeel bevat een regeling voor de gevallen die niet specifiek in de tarieventabel zijn genoemd. Er is geen onderscheid gemaakt tussen kleine voorwerpen en grotere voorwerpen.

Hoofdstuk 2 Benzinepompinstallaties e.d.

De in dit hoofdstuk opgenomen tariefstellingen zien met name op benzinestations en dergelijke. Ook met betrekking tot benzinestations zal - gelet op de bij hoofdstuk 2 genoemde uitspraak van Hof Amsterdam van 2 maart 1990 - heffing per afzonderlijk voorwerp dienen plaats te vinden.

Hoofdstuk 3 Reclamevoorwerpen

In dit hoofdstuk is een regeling getroffen voor aankondigingsborden, waaronder reclameborden. Dit is geen reclamebelasting, aangezien de reclamebelasting een ander karakter heeft dan de precariobelasting. Bij de reclamebelasting wordt niet zozeer het voorwerp, maar de reclame-uiting in de heffing betrokken.

Hoofdstuk 4 Bouw- en onderhoudswerken

Bij een bouwplaats moet geheven moet worden terzake van de verschillende voorwerpen die op de bouwplaats aanwezig zijn. De ruimte tussen de voorwerpen kan niet in de heffing van precariobelasting worden betrokken (Hof Amsterdam 2 maart 1990, nr. 4211/88, Belastingblad 1991, blz. 42, (Amsterdam)). De door de verschillende voorwerpen ingenomen oppervlakte wordt getotaliseerd. Hiermee worden discussies over het aantal m2 voorkomen c.q. beperkt.

Hoofdstuk 5 Objecten bij (on)roerende zaken

In dit hoofdstuk zijn enkele voorwerpen opgenomen die niet zijn te rubriceren onder een ander hoofdstuk, maar welke wel veel aanwezig kunnen zijn in de gemeente. Dit rechtvaardigt dat zij met name worden genoemd.

Hoofdstuk 6 Gebruik van grond voor andere doeleinden

In dit hoofdstuk zijn niet alleen de voorwerpen opgenomen, die voorkomen op terrassen. Het gaat om het geheel van ingenomen grond met de daarop geplaatste voorwerpen. Ook met betrekking tot evenementen geldt de in de toelichting bij hoofdstuk 2 genoemde uitspraak van Hof Amsterdam van 2 maart 1990 dat heffing per afzonderlijk voorwerp dient plaats te vinden. Om die reden wordt geen rekening gehouden met de vrije ruimte tussen de verschillende voorwerpen.

Met betrekking tot terrassen is een tariefdifferentiatie naar gebied opgenomen.

Hoofdstuk 7 Plaatsen van voorwerpen in parkeervak

In dit hoofdstuk wordt geregeld dat voor het plaatsen van voorwerpen, anders dan een voertuig, in een betaald parkeervak een vergoeding verschuldigd is. De tarieven zijn gelijk aan de betreffende parkeertarieven voor de maximale parkeerduur van 10 uur in dat gebied op grond van de parkeerbelastingverordening.

Opgemerkt dient te worden dat in dit onderdeel geen motorrijtuigen mogen worden opgenomen. Ingevolge artikel 80 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting, wordt ter zake van het gebruik van de weg met motorrijtuigen geen belasting geheven door andere publiekrechtelijke lichamen dan het rijk en kunnen gemeenten terzake alleen parkeerbelastingen of een mobiliteitsheffing heffen.

Hoofdstuk 8 Leidingen, kabels en buizen

In de toelichting op artikel 2 is gewezen op de gedoogplicht die gemeenten (kunnen) hebben met betrekking tot leidingen enz. van nutsbedrijven, daaronder begrepen een openbaar telecommunicatie- of omroepnetwerk. Voor zover er geen gedoogplicht bestaat, kan terzake van het hebben van leidingen enz. onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond precariobelasting worden geheven.

2 TOELICHTING OP DE VERORDENING