Regeling vervallen per 07-11-2018

Verordening Wet natuurbescherming Zeeland 2017

Geldend van 01-01-2017 t/m 06-11-2018

Intitulé

Verordening Wet natuurbescherming Zeeland 2017

Besluit van provinciale staten van Zeeland van 4 november 2016, 16013807, tot vaststelling van de Verordening Wet natuurbescherming Zeeland 2017.

Provinciale staten van Zeeland

  • -

    gelezen het voorstel van gedeputeerde staten van 20 september 2016, nr 16013543;

  • -

    gelet op artikel 143 van de Provinciewet;

  • -

    gelet op artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht;

  • -

    gelet op de artikelen 2.9, derde lid, 3.3, tweede lid, 3.4, tweede lid, 3.8, tweede lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid, 3.12, negende lid, 3.14, tweede lid, 3.15, derde lid en vierde lid, 3.25, eerste, tweede en vierde lid, 3.26, derde lid, 4.2, tweede lid, 4.3, derde lid, 4.5, vierde lid en 6.1 van de Wet natuurbescherming;

  • -

    overwegende dat het Besluit van 9 februari 2016 houdende de wijziging van het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 in verband met vrijstelling van de vergunningplicht voor het weiden van vee en gebruiken van meststoffen met ingang van 1 januari 2017 komt te vervallen;

  • -

    overwegende dat het wenselijk is de vrijstelling van de vergunningplicht voor het weiden van vee en het gebruiken van meststoffen voort te zetten;

  • -

    overwegende dat het Besluit Faunabeheer met ingang van 1 januari 2017 komt te vervallen en dat het wenselijk is de regels uit het Besluit Faunabeheer voort te zetten ter borging van de continuïteit van de faunabeheereenheid en faunabeheerplannen en tevens aanvullend regels te stellen;

  • -

    overwegende dat provinciale staten regels dienen te stellen waaraan faunabeheereenheden, wildbeheereenheden en het door de faunabeheereenheid vast te stellen faunabeheerplan dienen te voldoen;

  • -

    overwegende dat het wenselijk is om ten behoeve van diverse activiteiten vrijstelling te verlenen van de algemene beschermingsbepalingen voor beschermde soorten uit de Wet natuurbescherming;

  • -

    overwegende dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat en er geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de betreffende soorten;

  • -

    overwegende dat het wenselijk is dat provinciale staten regels vaststellen ten aanzien van houtopstanden;

  • -

    overwegende dat het wenselijk is dat provinciale staten regels stellen aan de uitvoering van het verlenen van tegemoetkomingen in schade aangericht door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming;

besluiten vast te stellen de navolgende Verordening Wet natuurbescherming Zeeland 2017.

Inhoud

Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen

Artikel 1.1

Hoofdstuk 2. Vrijstelling beweiden en bemesten

Artikel 2.1 Vrijstelling vergunningplicht

Hoofdstuk 3. Faunabeheereenheden

Artikel 3.1 Eisen aan de faunabeheereenheid

Artikel 3.2 Bestuurssamenstelling

Hoofdstuk 4. Faunabeheerplannen

Artikel 4.1. Doelstelling faunabeheerplan

Artikel 4.2 Reikwijdte faunabeheerplan

Artikel 4.3 Geldigheidsduur faunabeheerplan

Artikel 4.4. Eisen aan een faunabeheerplan - Algemeen

Artikel 4.5 Eisen aan een faunabeheerplan - Duurzaam beheer van populaties en schadebestrijding op basis van ontheffingen

Artikel 4.6 Eisen aan een faunabeheerplan - Schadebestrijding op basis van vrijstellingen

Artikel 4.7 Eisen aan een faunabeheerplan - Uitoefening jacht

Artikel 4.8 Goedkeuring faunabeheerplan

Hoofdstuk 5 Wildbeheereenheden

Artikel 5.1 Omvang en begrenzing

Artikel 5.2 Jachthouders met jachtakte en verenigd in wildbeheereenheid

Artikel 5.3 Lidmaatschap en geschillen

Artikel 5.4 Rapportage

Artikel 5.5 Uitzondering lidmaatschap

Hoofdstuk 6. Vrijstelling soorten

Artikel 6.1 Aanwijzing schadesoorten

Artikel 6.2 Vrijgestelde handelingen

Artikel 6.3 Faunabeheerplan

Artikel 6.4 Vrijstelling ruimtelijke inrichting of ontwikkeling, bestendig beheer of onderhoud

Artikel 6.5 Vrijstelling voor bescherming weidevogels

Artikel 6.6 Vrijstelling ter veiligstelling tegen het verkeer

Artikel 6.7 Vrijstelling voor onderwijs en onderzoek

Hoofdstuk 7. Tegemoetkomingen faunaschade

Artikel 7.1 De aanvraag om tegemoetkoming

Artikel 7.2 Taxatie van de schade

Hoofdstuk 8. Houtopstanden

Artikel 8.1 Melding van een velling

Artikel 8.2 Bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting

Artikel 8.3 Herbeplanting op andere grond

Artikel 8.4 Vrijstelling van melding

Artikel 8.5 Vrijstelling van plicht tot herbeplanting

Hoofdstuk 9. Bijzondere situaties

Artikel 9.1 Hardheidsclausule

Hoofdstuk 10. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10.1 Intrekken

Artikel 10.2 Wijzigen/opschorten

Artikel 10.3 Inwerkingtreding

Artikel 10.4 Citeertitel

BIJLAGEN BIJ DE VERORDENING WET NATUURBESCHERMING ZEELAND 2017

TOELICHTING BIJ DE VERORDENING WET NATUURBESCHERMING ZEELAND 2017

Hoofdstuk 1 Begripsbepalingen

Artikel 1.1

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • -

    BIJ12: uitvoeringsorganisatie van de gezamenlijke provincies, zijnde onderdeel van de Vereniging Interprovinciaal Overleg;

  • -

    boskern: aaneengesloten complex van houtopstanden met een gezamenlijke oppervlakte van tenminste 5 hectare;

  • -

    faunabeheereenheid: faunabeheereenheid als bedoeld in artikel 3.12, eerste lid van de wet;

  • -

    faunabeheerplan: faunabeheerplan als bedoeld in artikel 3.12, eerste en derde tot en met het zesde lid van de wet en dat is goedgekeurd overeenkomstig artikel 3.12, zevende lid van de wet;

  • -

    gevalideerde ( onderzoeks )gegevens: gegevens gebaseerd op, afkomstig uit of terug te leiden tot wetenschappelijke gegevens van universitaire organisaties dan wel gekende onderzoek- of kennisinstellingen;

  • -

    grondgebruiker: degene die gerechtigd is de grond te gebruiken krachtens een zakelijk of persoonlijk recht;

  • -

    jacht: bemachtigen, opzettelijk doden of met het oog daarop opsporen van wild als bedoeld in artikel 3.20, tweede lid van de wet, alsmede het doen van pogingen daartoe, overeenkomstig paragraaf 3.5 van de wet;

  • -

    kwantitatieve gegevens: voor de in het faunabeheerplan beschreven diersoorten telcijfers (trendtellingen), inschattingen en afschotcijfers en op basis hiervan een analyse van de populatietrend;

  • -

    jachthouder: degene die krachtens artikel 3.23 van de wet gerechtigd is tot het uitoefen van de jacht in een veld;

  • -

    schadesoorten: soorten als bedoeld in artikel 3.15, derde lid van de wet die in de provincie schade veroorzaken en niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen;

  • -

    taxateur: een taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12;

  • -

    wet: de Wet natuurbescherming;

  • -

    wildbeheereenheid: wildbeheereenheid als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid van de wet.

Hoofdstuk 2 Vrijstelling beweiden en bemesten

Artikel 2.1 Vrijstelling vergunningplicht

Het verbod, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de wet is niet van toepassing op de volgende handelingen:

  • a.

    het weiden van vee;

  • b.

    het op of in de bodem brengen van meststoffen.

Hoofdstuk 3 Faunabeheereenheden

Artikel 3.1 Eisen aan de faunabeheereenheid

  • 1.

    In een faunabeheereenheid werken jachthouders en maatschappelijke organisaties, die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de provincie Zeeland, samen ten behoeve van het opstellen en uitvoeren van het faunabeheerplan.

  • 2.

    Bij of krachtens de statuten van de faunabeheereenheid worden de rechten en plichten opgenomen die de bij de faunabeheereenheid aangesloten jachthouders hebben met betrekking tot de uitoefening van de aan de faunabeheereenheid toekomende bevoegdheden en de aan de faunabeheereenheid toegestane handelingen.

  • 3.

    De binnen het werkgebied van de faunabeheereenheid gelegen gronden waarop samenwerkende jachthouders gerechtigd zijn tot de jacht:

    • a.

      liggen in de provincie Zeeland;

    • b.

      hebben een oppervlakte van ten minste 5000 hectare;

    • c.

      vormen ten minste 75% van de totale oppervlakte van het werkgebied van de faunabeheereenheid; en

    • d.

      zijn aaneengesloten.

  • 4.

    Het werkgebied van de faunabeheereenheid, bedoeld in het derde lid van dit artikel, strekt zich niet uit tot het gebied waarover zich de zorg van een andere faunabeheereenheid uitstrekt.

  • 5.

    De vorming van meerdere faunabeheereenheden binnen de provincie Zeeland is niet mogelijk.

Artikel 3.2 Bestuurssamenstelling

  • 1.

    In het bestuur van de faunabeheereenheid zit ten minste één vertegenwoordiger vanuit ieder van de volgende organisaties van jachthouders of jachtaktehouders werkzaam binnen het werkgebied van de betreffende faunabeheereenheid:

    • a.

      a. agrariërs;

    • b.

      verenigingen van jagers;

    • c.

      particuliere grondeigenaren;

    • d.

      terreinbeherende organisaties.

  • 2.

    In het bestuur van de faunabeheereenheid zit daarnaast een vertegenwoordiger van één of meer maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in Zeeland. Dit doel dient tot uitdrukking te komen in de statuten van de betreffende maatschappelijke organisatie.

  • 3.

    Elke organisatie, genoemd in het eerste en tweede lid van dit artikel kan slechts één vertegenwoordiger voordragen voor een bestuurszetel.

  • 4.

    De in het eerste en tweede lid van dit artikel genoemde organisaties kunnen in onderling overleg een kandidaat voordragen die namens meerdere organisaties deelneemt aan het bestuur van de faunabeheereenheid.

  • 5.

    Het bestuur van de faunabeheereenheid wordt voorgezeten door een onafhankelijke voorzitter die:

    • a.

      geen dienstverband bij één van de in het bestuur vertegenwoordigde organisaties heeft en

    • b.

      geen bestuurslid van één van de in het bestuur vertegenwoordigde organisaties is.

  • 6.

    Een voorzitter wordt voorgedragen door het bestuur van de faunabeheereenheid.

  • 7.

    De voorzitter wordt benoemd door gedeputeerde staten.

Hoofdstuk 4 Faunabeheerplannen

Artikel 4.1 Doelstelling faunabeheerplan

Het faunabeheerplan is gericht op het duurzaam beheer van in het wild levende dieren, met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1˚ tot en met 4˚, artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1˚ tot en met 3˚ en artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b tot en met h, van de wet, alsmede op de bestrijding van schadeveroorzakende dieren en de uitoefening van de jacht.

Artikel 4.2 Reikwijdte faunabeheerplan

Het faunabeheerplan geldt voor ten minste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid.

Artikel 4.3 Geldigheidsduur faunabeheerplan

  • 1.

    In het faunabeheerplan wordt aangegeven dat het plan een geldigheidsduur van ten hoogste zes jaren heeft.

  • 2.

    De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan gedeeltelijk wijzigen gedurende het in het eerste lid van dit artikel bedoelde tijdvak waarvoor het is vastgesteld.

  • 3.

    Gedeputeerde staten kunnen op verzoek van de faunabeheereenheid de in het eerste lid van dit artikel bedoelde geldigheidsduur van het faunabeheerplan eenmaal met maximaal één jaar verlengen.

Artikel 4.4 Eisen aan een faunabeheerplan - Algemeen

Een faunabeheerplan bevat ten minste de volgende gegevens:

  • a.

    de omvang van het werkgebied van de faunabeheereenheid;

  • b.

    een kaart waarop de begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid is aangegeven;

  • c.

    inzicht in de samenhang tussen de jacht op de wildsoorten, het beheren van de populaties van in het wild levende dieren en het bestrijden van schade door deze dieren.

Artikel 4.5 Eisen aan een faunabeheerplan - Duurzaam beheer van populaties en schadebestrijding op basis van ontheffingen

In aanvulling op artikel 4.4 bevat een faunabeheerplan, indien sprake is van duurzaam beheer van populaties:

  • a.

    een beschrijving van het planmatig, gecoördineerd en duurzaam beheer van populaties en de bestrijding van schade op basis van ontheffingen van in het wild levende dieren;

  • b.

    kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer noodzakelijk wordt geacht, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar;

  • c.

    een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer van de onder b bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onder 1˚ tot en met 4˚, artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onder 1˚ tot en met 3˚, artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b tot en met h en artikel 3.17, eerste lid van de wet die zouden worden geschaad indien niet tot beheer of schadebestrijding zou worden overgegaan;

  • d.

    een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel c bedoelde belangen in de zes jaren voorafgaand aan het ter goedkeuring indienen van het faunabeheerplan zijn geschaad, inclusief de getroffen beheermaatregelen waaronder het naar soort onderscheiden aantal gedode dieren;

  • e.

    de huidige en gewenste stand van de in onderdeel b bedoelde diersoorten;

  • f.

    per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de gewenste stand, bedoeld in onderdeel e, te bereiken;

  • g.

    per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de periode, bedoeld in onderdeel d, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel c bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;

  • h.

    een omschrijving van passende en doeltreffende preventieve maatregelen en de mate waarin deze maatregelen moeten worden ingezet alvorens mag worden overgegaan tot schadebestrijding;

  • i.

    voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dieren alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen;

  • j.

    een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel f bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;

  • k.

    voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel f bedoelde handelingen;

  • l.

    een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen handelingen zal worden bepaald;

  • m.

    informatie, op basis van gevalideerde (onderzoeks)gegevens en de daaruit voortvloeiende inzichten, waaruit blijkt dat een gunstige staat van instandhouding van de onder b bedoelde diersoorten wordt gewaarborgd.

Artikel 4.6 Eisen aan een faunabeheerplan - Schadebestrijding op basis van vrijstellingen

In aanvulling op artikel 4.4 bevat een faunabeheerplan, indien sprake is van schadebestrijding op basis van vrijstellingen:

  • a.

    een beschrijving van de planmatige en gecoördineerde bestrijding van schadeveroorzakende dieren;

  • b.

    kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan sprake is van schadebestrijding, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar;

  • c.

    per diersoort een beschrijving van de handelingen die binnen de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan zijn verricht om het schaden van de in de betreffende vrijstelling bedoelde belangen te voorkomen, waaronder het, naar soort onderscheiden, aantal gedode dieren alsmede, voor zover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen.

Artikel 4.7 Eisen aan een faunabeheerplan - Uitoefening jacht

In aanvulling op artikel 4.4 bevat een faunabeheerplan, met betrekking tot de uitoefening van de jacht:

  • a.

    een beschrijving van de vormen van jacht die in Zeeland worden beoefend;

  • b.

    kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten waarop wordt gejaagd, onderverdeeld per werkgebied van de onderscheiden wildbeheereenheden;

  • c.

    een overzicht van het gerealiseerde afschot per diersoort in de looptijd van het voorgaande faunabeheerplan, onderverdeeld per werkgebied van de onderscheiden wildbeheereenheden.

Artikel 4.8 Goedkeuring faunabeheerplan

  • 1.

    Teneinde voor goedkeuring als bedoeld in artikel 3.12, zevende lid, van de wet in aanmerking te komen, voldoet een faunabeheerplan aan de eisen die voortvloeien uit de wet en het in deze verordening bepaalde.

  • 2.

    Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een gedeeltelijke wijziging van het faunabeheerplan als bedoeld in artikel 4.3, tweede lid, en een verzoek als bedoeld in artikel 4.3, derde lid.

Hoofdstuk 5. Wildbeheereenheden

Artikel 5.1 Omvang en begrenzing

  • 1.

    1. De zorg van een wildbeheereenheid strekt zich uit over een aaneengesloten gebied met een oppervlakte van ten minste 5000 hectare binnen de provincie Zeeland.

  • 2.

    Wildbeheereenheden die niet kunnen voldoen aan de in het eerste lid van dit artikel bedoelde eis gaan met betrekking tot de uitvoering van de wettelijke taken van de wildbeheereenheid een samenwerkingsovereenkomst aan met een naburige wildbeheereenheid binnen de provincie Zeeland, zodanig dat ze gezamenlijk voldoen aan deze eis.

  • 3.

    Gedeputeerde staten kunnen – als overgangsmaatregel - ontheffing verlenen van de eis, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, voor de duur van ten hoogste twee jaar.

  • 4.

    Het gebied waarover zich de zorg van een wildbeheereenheid uitstrekt, strekt zich niet uit tot het gebied waarover zich de zorg van een andere wildbeheereenheid uitstrekt.

  • 5.

    De wildbeheereenheid maakt de begrenzing van het werkgebied bekend aan de faunabeheereenheid.

  • 6.

    Zowel de wildbeheereenheid als de faunabeheereenheid publiceert de begrenzing van het werkgebied van de wildbeheereenheid op het internet.

Artikel 5.2 Jachthouders met jachtakte en verenigd in wildbeheereenheid

  • 1.

    Jachthouders met een jachtakte, met een jachtveld dat met het geweer bejaagbaar is, gelegen in het gebied waarover zich de zorg van een wildbeheereenheid uitstrekt, zijn aangesloten bij deze wildbeheereenheid.

  • 2.

    De wildbeheereenheid heeft de rechtsvorm van een vereniging. De aansluiting, bedoeld in het eerste lid van dit artikel heeft de vorm van een lidmaatschap van de vereniging. Ook grondgebruikers en terreinbeheerders kunnen lid worden van de vereniging.

Artikel 5.3 Lidmaatschap en geschillen

  • 1.

    Het lidmaatschap van een wildbeheereenheid kan bij besluit van het bestuur van de betreffende wildbeheereenheid worden opgezegd wanneer het lid bij de uitvoering van de vrijstelling en de uitoefening van de jacht niet handelt conform het faunabeheerplan, dit ter beoordeling van het bestuur van de wildbeheereenheid, gehoord het bestuur van de faunabeheereenheid.

  • 2.

    De wildbeheereenheden stellen een gezamenlijke geschillenregeling vast waarin wordt vastgelegd hoe geschillen, die voortkomen uit bestuursbesluiten als bedoeld in het eerste lid van dit artikel worden behandeld

Artikel 5.4 Rapportage

De wildbeheereenheid neemt, in het kader van het faunabeheerplan, deel aan trendtellingen van diersoorten, en draagt zorg voor afschotregistratie en de registratie van dood gevonden dieren, voor het gehele gebied waarover zich de zorg van de wildbeheereenheid uitstrekt.

Artikel 5.5 Uitzondering lidmaatschap

De verplichting, bedoeld in artikel 5.2, is niet van toepassing op medewerkers van Staatsbosbeheer, de Vereniging Natuurmonumenten of Stichting het Zeeuwse Landschap, wanneer het jachtveld in eigendom is van deze organisatie, onder de voorwaarde dat deze organisatie zich heeft aangesloten bij een faunabeheereenheid en op grond daarvan deelneemt aan de gegevensverzameling, bedoeld in artikel 5.4, en de uitvoering van het faunabeheerplan.

Hoofdstuk 6. Vrijstelling soorten

Artikel 6.1 Aanwijzing schadesoorten

Als schadesoorten in de provincie Zeeland worden aangewezen de soorten, genoemd in bijlage I bij deze verordening.

Artikel 6.2 Vrijgestelde handelingen

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 3.1, vierde lid en artikel 3.5, tweede lid, van de wet is het aan de grondgebruiker toegestaan om de in bijlage II bij deze verordening genoemde schadesoorten opzettelijk te (ver)storen op de door hem gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.

  • 2.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 3.1, eerste lid, van de wet is het aan de grondgebruiker toegestaan om de in bijlage III bij deze verordening genoemde schadesoorten opzettelijk te doden op de door hem gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.

  • 3.

    De in het eerste en tweede lid van dit artikel bedoelde vrijstellingen gelden ten behoeve van de in bijlage II en III bij deze verordening bij de betreffende soort genoemde belangen, voor het hierin genoemde gebied, onder gebruik van de hierin genoemde middelen en onder de hierin genoemde voorschriften en beperkingen.

Artikel 6.3 Faunabeheerplan

  • 1.

    Vrijgestelde handelingen als bedoeld in artikel 6.2, eerste en tweede lid, vinden plaats overeenkomstig het faunabeheerplan.

  • 2.

    Over de uitvoering van de vrijgestelde handelingen, bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, wordt jaarlijks gerapporteerd aan de faunabeheereenheid.

  • 3.

    Indien de grondgebruiker in overeenstemming met artikel 3.15, zevende lid, van de wet de vrijgestelde handelingen, bedoeld in artikel 6.2, eerste en tweede lid, door een ander laat uitoefenen, dient deze persoon de schriftelijke en gedagtekende toestemming van de grondgebruiker bij zich te dragen en op eerste vordering van een daartoe bevoegde beambte ter inzage te geven.

Artikel 6.4 rijstelling ruimtelijke inrichting of ontwikkeling, bestendig beheer of onderhoud

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, van de wet gelden de in dat lid opgenomen verboden niet voor de soorten, genoemd in bijlage IV bij deze verordening, mits het gaat om handelingen die worden verricht in verband met:

    • a.

      de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;

    • b.

      bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;

    • c.

      bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;

    • d.

      bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied.

  • 2.

    Het eerste lid van dit artikel is alleen van toepassing voor zover de handeling niet reeds op grond van een door de minister goedgekeurde gedragscode als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van de wet, is vrijgesteld.

  • 3.

    De in het eerste lid bedoelde vrijstellingen gelden voor het gehele grondgebied van de provincie Zeeland.

Artikel 6.5 Vrijstelling voor bescherming weidevogels

De verboden, bedoeld in artikel 3.1, tweede, derde en vierde lid, en artikel 3.5, tweede, derde en vierde lid, van de wet, gelden niet ten aanzien van weidevogels, behorende tot vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, en artikel 3.5, eerste lid, van de wet, ten behoeve van activiteiten bestemd en geschikt voor de bescherming van weidevogels, hun eieren en hun niet-vliegvlugge jongen tegen landbouwwerkzaamheden en vee.

Artikel 6.6 Vrijstelling ter veiligstelling tegen het verkeer

  • 1.

    In afwijking van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5, 3.6 en 3.10 van de wet, is het toegestaan beschermde kikkers, padden en salamanders te vangen, onder zich te hebben en te vervoeren indien deze handelingen plaatsvinden ter veiligstelling van deze dieren tegen het verkeer.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde vrijstelling geldt slechts voor het vervoer van de dieren over een afstand van ten hoogste 50 meter vanaf de vangplaats en voor zover de dieren na het vervoeren onmiddellijk weer in vrijheid worden gesteld.

Artikel 6.7 Vrijstelling voor onderwijs en onderzoek

  • 1.

    In afwijking van de verboden, bedoeld in artikel 3.10 van de wet is het toegestaan eieren van de bastaardkikker (Pelophylax klepton esculenta), meerkikker (Pelophylax ridibundus), bruine kikker (Rana temporaria) en de gewone pad (Bufo bufo) te vangen en deze vervolgens weer uit te zetten, voor zover deze handelingen plaatsvinden met het oog op gebruik van deze dieren bij onderzoek en onderwijs.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde uit het ei voortgekomen dieren moeten, voordat de metamorfose is voltooid, weer uitgezet worden op de oorspronkelijke vangplaats.

Hoofdstuk 7. Tegemoetkomingen faunaschade

Artikel 7.1 De aanvraag om tegemoetkoming

  • 1.

    Een aanvraag om een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 van de wet, wordt door de aanvrager langs elektronische weg bij BIJ12 ingediend op een daartoe vastgesteld formulier met bijlagen.

  • 2.

    De aanvraag wordt ingediend uiterlijk binnen zeven werkdagen, nadat de aanvrager de schade heeft geconstateerd.

  • 3.

    Schade welke niet binnen zeven werkdagen na constatering door de aanvrager op het in het eerste lid van dit artikel vermelde formulier met bijlagen bij BIJ12 is ingediend, komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking

Artikel 7.2 Taxatie van de schade

  • 1.

    De aanvrager zal het gewas, de teelt of de producten, waarop de aanvraag om tegemoetkoming betrekking heeft, niet eerder oogsten of anderszins van zijn bedrijf afvoeren, dan nadat de schade definitief is getaxeerd door de taxateur.

  • 2.

    Indien de aanvrager opmerkingen over het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ kenbaar wil maken, zendt hij zijn reactie binnen acht werkdagen per e-mail of per post naar BIJ12.

Hoofdstuk 8 Houtopstanden

Artikel 8.1 Melding van een velling

  • 1.

    Een melding als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet, voldoet aan de volgende vereisten:

    • a.

      een melding wordt niet minder dan vier weken voorafgaand aan de velling gedaan en niet langer dan één jaar voorafgaand aan de velling;

    • b.

      nadat de melding is ingediend, dient de melder vier weken te wachten met de uitvoering van de velling;

    • c.

      een melding wordt gedaan via een daartoe door gedeputeerde staten vastgesteld formulier;

    • d.

      het meldingsformulier is juist en volledig ingevuld en ondertekend en is desgevraagd voorzien van bijlagen.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel indien er sprake is van spoedeisende omstandigheden.

Artikel 8.2 Bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting

Een bosbouwkundig verantwoorde herbeplanting, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet, voldoet in elk geval aan de volgende vereisten:

  • a.

    de oppervlakte van de herbeplanting is ten minste even groot als de gevelde of teniet gegane oppervlakte;

  • b.

    de herbeplante houtopstand kan, gelet op de bodemkwaliteit en de waterhuishouding ter plaatse, uitgroeien tot een volwaardige en duurzame houtopstand;

  • c.

    de herbeplante houtopstand vormt binnen een periode van vijf à tien jaar een gesloten kronendak;

  • d.

    het gebruik van sierheesters, tuinsoorten, en soorten die naar het oordeel van gedeputeerde staten een gevaar vormen voor de natuurlijke biodiversiteit ter plaatse, is niet toegestaan;

  • e.

    herbeplanting binnen Natura 2000-gebieden vindt plaats op een wijze en met soorten die geen schade toebrengen aan de natuurlijke kenmerken en de instandhoudingsdoelstellingen, bedoeld in artikel 2.1, vierde lid, van de wet;

  • f.

    de herbeplante houtopstand vertegenwoordigt ten minste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden ten opzichte van de gevelde of teniet gegane houtopstand in kwantiteit en kwaliteit;

  • g.

    een spontane natuurlijke verjonging, die aan de eisen voldoet zoals in dit artikel is beschreven, is een toegestane vorm van bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting.

Artikel 8.3 Herbeplanting op andere grond

  • 1.

    Herbeplanting op andere grond als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de wet, voldoet in elk geval aan de volgende vereisten:

    • a.

      a. de andere grond is gelegen in de provincie Zeeland;

    • b.

      de andere grond is onbeplant en vrij van een plicht tot herbeplanting, als bedoeld in artikel 4.3 van de wet;

    • c.

      de andere grond is vrij van een plicht tot natuurcompensatie;

    • d.

      op de andere grond rust niet reeds een verplichting tot mitigatie of compensatie op grond waarvan bomen dienen te worden aangeplant;

    • e.

      beplanting van de andere grond gaat niet ten koste van beschermde natuurwaarden en bijzondere landschappelijke waarden in het betreffende gebied;

    • f.

      de gevelde of teniet gegane houtopstand maakt geen onderdeel uit van een boskern die daardoor in oppervlakte afneemt;

    • g.

      de gevelde of teniet gegane houtopstand betreft geen landschapselement of een andere kleine houtopstand met een belangrijke ecologische of landschappelijke functie;

    • h.

      de gevelde of teniet gegane houtopstand draagt niet bij aan de instandhoudingsdoelstellingen, bedoeld in artikel 2.1, vierde lid, van de wet;

    • i.

      de gevelde of teniet gegane houtopstand betreft geen oude bosgroeiplaats waarbij sprake is van een goed ontwikkelde bosbodem;

    • j.

      de aanplant is bosbouwkundig verantwoord als bedoeld in artikel 8.2 van deze verordening;

    • k.

      de aanvraag voor herbeplanting op andere grond geschiedt uiterlijk twee jaar na de velling;

    • l.

      de aanvraag wordt gedaan middels indiening van een daartoe door gedeputeerde staten vastgesteld formulier;

    • m.

      het formulier is juist en volledig ingevuld en ondertekend en is desgevraagd voorzien van bijlagen.

  • 2.

    Indien de houtopstand moet wijken om een werk overeenkomstig een goedgekeurd bestemmingsplan mogelijk te maken, zijn de vereisten, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel g tot en met i, niet van toepassing.

Artikel 8.4 Vrijstelling van melding

Het verbod, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet, is niet van toepassing op het kappen van verjongingsgaten, indien:

  • a.

    deze niet groter zijn dan anderhalf maal de boomhoogte;

  • b.

    deze gezamenlijk niet meer oppervlakte beslaan dan 10% van het bosperceel, en;

  • c.

    het kappen maximaal één keer per vier jaar plaatsvindt.

Artikel 8.5 Vrijstelling van plicht tot herbeplanting

Het door natuurlijke ontwikkelingen teniet gaan van houtopstanden, indien dit het gevolg is van vernatting door natuurlijke processen of vernatting als onderdeel van anti-verdrogingsmaatregelen, is vrijgesteld van de plicht tot herbeplanting, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet.

Hoofdstuk 9 Bijzondere situaties

Artikel 9.1 Hardheidsclausule

Gedeputeerde staten kunnen in individuele gevallen bepalingen vastgesteld bij of krachtens deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing gelet op de betrokken belangen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Hoofdstuk 10 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10.1 Intrekken

De Verordening Flora- en faunawet Zeeland (Pb 2003, nr. 6) wordt ingetrokken.

Artikel 10.2 Wijzigen/opschorten

  • 1.

    Gedeputeerde staten kunnen de bijlagen bij deze verordening wijzigen.

  • 2.

    Gedeputeerde staten kunnen de werking van bepalingen vastgesteld bij of krachtens deze verordening voor een bepaalde tijd opschorten, indien en voor zolang bijzondere weersomstandigheden dat naar hun oordeel vergen.

Artikel 10.3 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2017.

Artikel 10.4 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Wet natuurbescherming Zeeland 2017.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van provinciale staten van 4 november 2016.
Drs. J.M.M. Polman, voorzitter
Drs. P. Joosse, griffier
Uitgegeven, 9 november 2016
De secretaris, A.W. Smit

BIJLAGE I BIJ DE VERORDENING WET NATUURBESCHERMING ZEELAND 2017

Schadesoorten als bedoeld in artikel 3.15, derde lid, van de wet en in artikel 6.1 van deze verordening:

  • -

    Brandgans

  • -

    Ekster

  • -

    Fazant

  • -

    Grauwe gans

  • -

    Haas

  • -

    Holenduif

  • -

    Knobbelzwaan

  • -

    Kolgans

  • -

    Meerkoet

  • -

    Rietgans

  • -

    Rotgans

  • -

    Smient

  • -

    Spreeuw

  • -

    Wilde eend

  • -

    Woelrat

BIJLAGE II BIJ DE VERORDENING WET NATUURBESCHERMING ZEELAND 2017

Schadesoorten als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van deze verordening:

Soort

Brandgans (Branta leucopsis)

Belang:

Ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom

Gebied:

De gehele provincie Zeeland

Periode:

Jaarrond

BIJLAGE III BIJ DE VERORDENING WET NATUURBESCHERMING ZEELAND 2017

Schadesoorten als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, van deze verordening:

Soort

Spreeuw ( Sturnus vulgaris)

Belang:

Ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren

Gebied:

De gehele provincie Zeeland

Periode:

Jaarrond, tussen zonsopgang en zonsondergang

Toegestane middelen/methoden:

het geweer

Specifieke voorschriften:

Alleen als men beschikt over de door de grondgebruiker verleende en vereiste schriftelijke toestemming

   

Soort

Wilde eend ( Anas platyrhynchos )

Belang:

Ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren

Gebied:

De gehele provincie Zeeland

Periode:

Jaarrond, tussen zonsopgang en zonsondergang

Toegestane middelen/methoden:

het geweer

Specifieke voorschriften:

Alleen als men beschikt over de door de grondgebruiker verleende en vereiste schriftelijke toestemming

BIJLAGE IV BIJ DE VERORDENING WET NATUURBESCHERMING ZEELAND 2017

Soorten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet en artikel 6.4, eerste lid, van deze verordening:

  • -

    Aardmuis

  • -

    Bastaardkikker/Middelste groene kikker

  • -

    Bosmuis

  • -

    Bruine kikker

  • -

    Bunzing

  • -

    Dwergmuis

  • -

    Dwergspitsmuis

  • -

    Egel

  • -

    Gewone bosspitsmuis

  • -

    Gewone pad

  • -

    Haas

  • -

    Hermelijn

  • -

    Huisspitsmuis

  • -

    Kleine watersalamander

  • -

    Konijn

  • -

    Meerkikker

  • -

    Ondergrondse woelmuis

  • -

    Ree

  • -

    Rosse woelmuis

  • -

    Tweekleurige bosspitsmuis

  • -

    Veldmuis

  • -

    Vos

  • -

    Wezel

  • -

    Woelrat

TOELICHTING BIJ DE VERORDENING WET NATUURBESCHERMING ZEELAND 2017

Hoofdstuk 2. Vrijstelling beweiden en bemesten

1. Algemeen

In artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) is een verbod opgenomen om, zonder vergunning van gedeputeerde staten, of in uitzonderingsgevallen de minister, handelingen te verrichten of projecten te realiseren die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Op grond van artikel 2.9, tweede lid, van de Wnb geldt een uitzondering op de vergunningplicht voor ‘bestaand gebruik’. Veelal is sprake van sinds jaar en dag bestaand gebruik van de betrokken percelen.

Op 4 februari 2015, zaaknummer 201305073, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak gedaan waaruit blijkt dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het weiden van koeien en het uitrijden van mest nabij een Natura 2000-gebied vergunningplichtig is, omdat deze activiteiten kunnen leiden tot verslechtering van de kwaliteit van de habitats in het Natura 2000-gebied. Veelal is sprake van sinds jaar en dag bestaand gebruik van de betrokken percelen. Onduidelijk is echter welke onderbouwing noodzakelijk is om een beroep te kunnen doen op de vrijstelling van de vergunningplicht als bedoeld in artikel 2.9, tweede lid, van de Wnb.

In de gebiedsanalyses van de programmatische aanpak stikstof 2015-2021 is rekening gehouden met de stikstofdepositie als gevolg van bestaande beweiding en bemesting, en is vastgesteld dat deze depositie in het licht van de voorziene maatregelen in het programma niet leidt tot verslechtering van de kwaliteit van de stikstofgevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden die in het programma zijn opgenomen. Ook op basis van het programma is echter nog discussie mogelijk over al dan niet gewijzigd gebruik en nieuw gebruik.

Voorgaande betekent dat in veel gevallen een vergunningprocedure aangewezen kan zijn. Deze onzekerheid voor de agrarische sector en de lasten voor de sector en de bevoegde gezagen, zijn voor de staatssecretaris van Economische Zaken aanleiding geweest op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 het weiden van vee en het gebruik van meststoffen vrij te stellen van de vergunningplicht in het Besluit van 9 februari 2016, houdende wijziging van het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: het Besluit) in verband met vrijstelling van de vergunningplicht voor weiden van vee en gebruiken van meststoffen. Dit Besluit wordt echter met de inwerkingtreding van de Wnb op 1 januari 2017 ingetrokken. Voorliggende verordening voorziet in een continuering van de vrijstelling zoals deze was opgenomen in het Besluit.

2. Artikelsgewijs

In dit artikel wordt op grond van artikel 2.9, derde lid, van de Wnb, een vrijstelling opgenomen van het verbod om zonder vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb, vee te weiden en meststoffen te gebruiken. De vrijstelling ziet op het weiden van alle soorten vee en het op of in de bodem brengen organische en dierlijke meststoffen en kunstmest. Voor dergelijke activiteiten schrijft artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn uitsluitend de verplichting voor om passende maatregelen te treffen ten behoeve van het voorkomen van verslechtering van de kwaliteit van natuurlijke habitats (en van verstoring van soorten) in Natura 2000-gebieden. Dit is de basis voor de generieke vrijstellingsmogelijkheid die is opgenomen in artikel 2.9, derde lid, van de Wnb. Voor zover een dergelijke verslechtering aan de orde zou kunnen zijn, zijn er voldoende instrumenten naast de vergunningplicht om tijdig te kunnen ingrijpen.

Hoofdstuk 3. Faunabeheereenheden

1. Algemeen

Faunabeheereenheden vervullen in het huidige faunabeleid een essentiële rol, omdat zij zorgen voor een maatschappelijke en gebiedsgerichte inbedding van het faunabeheer. In het bestuur van de faunabeheereenheden zijn de maatschappelijke geledingen vertegenwoordigd die belang hebben bij de uitvoering van het faunabeleid, zoals jagers, de landbouwsector en de organisaties die natuurterreinen beheren. Met de inwerkingtreding van de Wnb dient het bestuur te worden uitgebreid met een vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort (artikel 3.12, tweede lid, van de Wnb).

Provinciale staten dienen bij verordening regels te stellen waaraan in hun provincie werkzame faunabeheereenheden dienen te voldoen (artikel 3.12, negende lid, van de Wnb). Deze regels kunnen in elk geval betrekking hebben op de omvang en begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid (3.12, negende lid, onderdeel a, van de Wnb) en de vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties in het bestuur van de faunabeheereenheid (3.12, negende lid, onderdeel d, van de Wnb).

2. Artikelsgewijs

Artikel 3.1 Eisen aan de faunabeheereenheid

In Zeeland is op dit moment één faunabeheereenheid actief. Dit artikel voorziet erin dat de huidige situatie zich kan voortzetten. De vorming van meerdere faunabeheereenheden binnen de provincie Zeeland is niet mogelijk.

Artikel 3.2 Bestuurssamenstelling

Om draagvlak voor het te voeren faunabeheer te verkrijgen is een brede maatschappelijke samenstelling van het bestuur een pré. Vanuit dit uitgangspunt wordt een bestuur samengesteld uit vertegenwoordigers van de in her eerste en tweede lid genoemde organisaties. Bij de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet hebben de in het eerste lid genoemde organisaties aangegeven het faunabeheer in Zeeland gezamenlijk vorm te willen geven. Vanwege het belang van de grondgebruiker bij een goed functionerende faunabeheereenheid, hecht de provincie aan een goede vertegenwoordiging van deze groepering in de faunabeheereenheid. Naast de belangen van grondgebruikers bij een goed functionerende faunabeheereenheid, liggen deze er ook voor de natuurterrein beherende organisaties. In natuurgebieden voorkomende dieren hebben in veel gevallen een duidelijke invloed op de omgeving. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat (schade beperkende) maatregelen in de landbouwgebieden hun weerslag hebben op -het functioneren van- het natuurgebied. Niet alleen vanwege wederzijdse beïnvloeding hebben natuur beherende organisaties belang bij samenwerking in een faunabeheereenheid. Ook indien, uit oogpunt van (natuur)beheer maatregelen met betrekking tot dieren in een natuurgebied getroffen moeten worden, zal dit, in geval hiervoor ontheffing benodigd is, middels tussenkomst van een faunabeheereenheid moeten geschieden. Gelet op de specifieke deskundigheid die dit vraagt, en het direct belang van de betrokken organisaties, is een belangrijke rol van de natuurterrein beherende organisaties in de faunabeheereenheid gewenst. Hiermee wordt het onder de Flora- en faunawet geldende beleid voortgezet.

Daarnaast dient met de inwerkingtreding van de Wnb het bestuur te worden uitgebreid met een vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort.

Hoewel vanuit de betrokken organisaties meerdere vertegenwoordigers in het bestuur kunnen zitten, kan er slechts één vertegenwoordiger worden voorgedragen voor een bestuurszetel en daarmee een stem in het bestuur van de faunabeheereenheid. Hiermee wordt de huidige werkwijze binnen de faunabeheereenheid voortgezet.

De onafhankelijke voorzitter is - bij staking van stemmen - de doorslaggevende stem in het bestuur van de faunabeheereenheid. Deze onafhankelijkheid wordt geborgd door middel van benoeming van de voorzitter door gedeputeerde staten.

Hoofdstuk 4. Faunabeheerplannen

1. Algemeen 

Eisen aan het faunabeheerplan waren voorheen opgenomen in de Flora- en faunawet en het Besluit faunabeheer. Deze eisen hadden uitsluitend betrekking op populatiebeheer en schadebestrijding op basis van ontheffingen. In de Wnb is de reikwijdte van het faunabeheerplan uitgebreid tot schadebestrijding op basis van vrijstellingen en jacht. De bevoegdheid eisen te stellen aan faunabeheerplannen is op grond van de Wnb gedecentraliseerd aan provincies.

Het faunabeheerplan voorziet in een samenhangende aanpak van populatiebeheer en schadebestrijding door faunabeheereenheden en met de inwerkingtreding van de Wnb tevens schadebestrijding op basis van vrijstellingen door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht op de door de minister aangewezen wildsoorten. Het door het bestuur van de faunabeheereenheid vast te stellen faunabeheerplan vervult hiermee een centrale rol in de Wnb. Provinciale staten stellen vast aan welke eisen het faunabeheerplan moet voldoen. Het faunabeheerplan behoeft vervolgens nog de goedkeuring van gedeputeerde staten.

2. Artikelsgewijs

Artikel 4.2. Reikwijdte faunabeheerplan 

Uitgangspunt van het systeem van faunabeheer is dat er in een bepaald gebied gedurende een langere periode integraal beheer wordt gevoerd. Om dat te bereiken moet het faunabeheerplan gelden voor een deel van het werkgebied van de faunabeheereenheid dat groot genoeg is om een verantwoord en duurzaam faunabeheer te kunnen voeren in samenhang met schadebestrijding en de uitoefening van de jacht.

De eis dat het faunabeheerplan geldt voor ten minste 5000 hectare van het gehele werkgebied van de faunabeheereenheid is een continuering van de eis zoals deze op basis van het Besluit faunabeheer gold en is in de uitvoeringspraktijk van de afgelopen decennia een bruikbare en werkbare maat gebleken.

Artikel 4.3 Geldigheidsduur faunabeheerplan

Ingevolge het voorheen geldende Besluit faunabeheer gold dat het faunabeheerplan een geldigheidsduur heeft van ten hoogste 5 jaar (artikel 11 Besluit faunabeheer). Deze eis is met de intrekking van het Besluit faunabeheer komen te vervallen. Gelet op de samenhangende aanpak van populatiebeheer, schadebestrijding en de uitoefening van de jacht waarin het faunabeheerplan voorziet, is het van belang dat het faunabeheerplan voor verschillende jaren geldig is. Dit artikel bepaalt daarom dat in het faunabeheerplan wordt aangegeven dat het een maximale geldigheidsduur heeft van maximaal 6 jaar. Hiermee wordt aangesloten op de looptijd van andere planperioden, zoals Natura 2000-beheerplannen, zodat het faunabeheerplan hierop afgestemd kan worden. De faunabeheereenheid kan het faunabeheerplan ook tussentijds wijzigen, bijvoorbeeld als ontwikkelingen in dierenpopulaties of ontwikkelingen in schade daartoe aanleiding geven. In uitzonderlijke gevallen kunnen gedeputeerde staten de geldigheidsduur van het faunabeheerplan eenmaal met maximaal één jaar verlengen.

Artikel 4.4 Eisen aan faunabeheerplan - Algemeen

De eisen die in dit artikel gesteld zijn, zijn grotendeels dezelfde eisen die voorheen golden op grond van artikel 10 van het Besluit faunabeheer. Ter borging van de continuïteit van de Faunabeheereenheid en faunabeheerplannen is het wenselijk de regels uit het Besluit faunabeheer voort te zetten en tevens aanvullend regels te stellen.

Zoals in het algemeen deel toegelicht, heeft het faunabeheerplan, naast populatiebeheer en schadebestrijding op basis van ontheffingen, ingevolge de Wnb een bredere functie en tevens betrekking op schadebestrijding op basis van vrijstellingen en de uitoefening van de jacht.

Voor schadebestrijding en jacht voorziet het faunabeheerplan in een samenhangende aanpak van populatiebeheer en schadebestrijding door de faunabeheereenheid, schadebestrijding op basis van vrijstellingen door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht. Het is wenselijk dat onder regie van de faunabeheereenheid deze inspanningen bij het opstellen van het faunabeheerplan op elkaar worden afgestemd. Zo zijn bijvoorbeeld konijn en houtduif bejaagbaar wild, maar vallen deze soorten ook onder de landelijke vrijstelling ten behoeve van schadebestrijding.

Artikel 4.5 Eisen aan een faunabeheerplan - Duurzaam beheer van populaties en schadebestrijding op basis van ontheffingen

Voor populatiebeheer en schadebestrijding op basis van ontheffingen fungeert het faunabeheerplan als onderbouwing voor ontheffingverlening. Dit onderdeel van het faunabeheerplan bevat daarom exacte uitwerking van de eisen genoemd in dit artikel. Het faunabeheerplan dient als het ware het complete faunabeheer te beschrijven. Daarbij moet onder andere aandacht zijn voor de uitvoering van het beheer in verleden en toekomst, de opgetreden schade in het verleden en de dreigende schade in de toekomst, de trends qua aantallen en de gewenste stand in relatie tot de staat van instandhouding. Ook kan de natuurlijke draagkracht van gebieden in het plan worden betrokken.

Artikel 4.6 Eisen aan een faunabeheerplan - Schadebestrijding op basis van vrijstellingen

Voor schadebestrijding op basis van vrijstellingen fungeert het faunabeheerplan als koepel. Het is aan de grondgebruikers om binnen het kader van het faunabeheerplan te bepalen wat aan schadebestrijding nodig is.

Artikel 4.7 Eisen aan een faunabeheerplan - Uitoefening jacht

Hoewel de Wnb in artikel 3.12, eerste lid aangeeft dat ook de uitoefening van de jacht moet geschieden overeenkomstig een faunabeheerplan, biedt de Wnb weinig ruimte om regels te stellen aan faunabeheerplannen ten aanzien van de jacht. Bovendien blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het niet de bedoeling is vooraf afschotplannen te maken ter uitoefening van de jacht. De Wnb regelt centraal al het noodzakelijke ten aanzien van de jacht.

Bij het opstellen van het faunabeheerplan wordt gebruik genaakt van de verplicht door jagers te overleggen afschotgegevens (art. 3.13 Wnb) en door een ieder vrijwillig te verstrekken schattingen, trends en -waar redelijkerwijs mogelijk- trendtellingen. Deze gegevens kunnen door soortengegevensverzamelende organisaties worden verstrekt. De jachthouder moet, met inachtneming van het faunabeheerplan, bepalen wat in zijn jachtveld nodig is om een redelijke wildstand te handhaven. Daarnaast staat de uitoefening van de jacht in dienst van schadebestrijding. Deze samenhang met schadebestrijding en een inschatting van de mate waarin wildsoorten jacht verdragen, moet uit het faunabeheerplan blijken.

Artikel 4.8 Goedkeuring faunabeheerplan

Faunabeheerplannen moeten om voor goedkeuring door gedeputeerde staten in aanmerking te komen, voldoen aan de eisen die voortvloeien uit de wet en het in deze verordening bepaalde. Doordat een faunabeheerplan meer dan voorheen dient als kader voor de uitvoering van jacht, schadebestrijding en populatiebeheer, is het van belang dat gedeputeerde staten nauwkeurig beoordelen of een vastgesteld plan aan de gestelde eisen voldoet. Daarnaast dient bij de vaststelling van een faunabeheerplan rekening gehouden te worden met de relevante vastgestelde beleidskaders, zoals de provinciale natuurvisie, Natura 2000-beheerplannen en het door gedeputeerde staten vastgesteld beleid met betrekking tot populatiebeheer, schadebestrijding en jacht.

Hoofdstuk 5. Wildbeheereenheden

1. Algemeen

Op grond van de Wnb geldt dat jachthouders met een jachtakte zich met anderen verplicht organiseren in een wildbeheereenheid, ter uitvoering van het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan en om te bevorderen dat een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, bestrijding van schadeveroorzakende dieren en jacht worden uitgevoerd in samenwerking met en ten dienste van grondgebruikers of terreinbeheerders. Ook grondgebruikers en terreinbeheerders kunnen lid worden van de vereniging (artikel 3.14, eerste lid, van de Wnb). In de Wnb hebben de wildbeheereenheden een meer prominente rol gekregen dan in de Flora- en faunawet. Het zijn over het algemeen de wildbeheereenheden die uitvoering zullen geven aan het faunabeheerplan. Zij zullen in de praktijk de beheerdaden verrichten op grond van de provinciale ontheffing voor beheer en zij bevorderen dat de aangesloten jachthouders de jacht en de schadebestrijding uitvoeren overeenkomstig het faunabeheerplan en ten dienste van de grondgebruikers.

Daarnaast adviseren de wildbeheereenheden de faunabeheereenheid over de inhoud van de faunabeheerplannen en leveren zij – op basis van tellingen en een afschotregistratie – de gegevens aan ten behoeve van het faunabeheerplan.

De toekenning van deze taken en verantwoordelijkheden aan de wildbeheereenheden vindt haar rechtvaardiging in het feit dat deze samenwerkingsverbanden bij uitstek streekgebonden zijn. Om de wildbeheereenheden deze taken effectief te kunnen laten uitvoeren, is in de Wnb voorzien dat alle van het geweer gebruikmakende jachthouders – jachthouders met een jachtakte – binnen het werkgebied van een wildbeheereenheid zich bij deze eenheid moeten aansluiten. Dit versterkt het streekgebonden karakter van schadebestrijding, beheer en jacht met het geweer nog verder. De wildbeheereenheden zijn gehouden uitvoering te geven aan het door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan.

2. Artikelsgewijs

Artikel 5.1 Omvang en begrenzing

De werkgebieden van de wildbeheereenheden dienen van voldoende omvang te zijn voor een effectieve invulling van de werkzaamheden. Provinciale staten stellen bij verordening regels aan de omvang van de werkgebieden. Van belang is daarbij de grootte van de leefgebieden van de diersoorten die worden beheerd op grond van het faunabeheerplan. Wanneer de werkgebieden van de wildbeheereenheden te klein zijn, dan zal de uitvoering van het beheer onvoldoende samenhangend zijn en onvoldoende kunnen worden gecoördineerd. Er zijn wildbeheereenheden met een werkgebied dat provinciegrensoverschrijdend is. Dit is mogelijk wanneer ze voor het deel van het werkgebied dat is gelegen in de provincie Zeeland aan de bij deze verordening gestelde eisen voldoen. De wildbeheereenheden hebben een aaneengesloten werkgebied; dat wil zeggen dat er geen delen van het werkgebied zijn die niet zijn verbonden met de rest van het werkgebied.

Op grond van deze verordening is het mogelijk dat wildbeheereenheden die te klein zijn om te voldoen aan de oppervlakte-eis een samenwerkingsovereenkomst aangaan met een naburige wildbeheereenheid. Deze overeenkomst richt zich op afstemming van beheer.

Omdat er enkele wildbeheereenheden bij de inwerkingtreding van de Wnb mogelijk nog niet voldoen aan de oppervlakte-eis, kunnen gedeputeerde staten - als overgangsmaatregel - ontheffing verlenen van deze eisen, om de betreffende wildbeheereenheden de gelegenheid te geven de samenwerking te zoeken met een naburige wildbeheereenheid.

Met dit artikel wordt beoogd dat voor iedere jachthouder duidelijk is bij welke wildbeheereenheid hij zich dient aan te sluiten. Publicatie op het internet van de begrenzing van het werkgebied van de wildbeheereenheid door zowel de wildbeheereenheid zelf als de faunabeheereenheid draagt hier aan bij. Voor de faunabeheereenheid is het tevens van belang om in het kader van het opstellen van het faunabeheerplan op de hoogte te zijn van de actuele begrenzing.

Artikel 5.2 Jachthouders met jachtakte en verenigd in wildbeheereenheid

Op grond van de Wnb heeft een wildbeheereenheid de rechtsvorm van een vereniging. Ook grondgebruikers, terreinbeheerders en jachthouders zonder jachtakte kunnen lid worden van de vereniging. Omdat een aantal wildbeheereenheden deelnemers kennen die geen lid zijn van de vereniging, kan er onduidelijkheid ontstaan ten aanzien van de rechten van deze deelnemers. Daarom is in het tweede lid van dit artikel bepaald dat aansluiting plaatsvindt door middel van het lidmaatschap van de vereniging.

Artikel 5.3 Lidmaatschap en geschillen

Het niet handelen conform het faunabeheerplan kan aanleiding zijn om het lidmaatschap van een wildbeheereenheid te beëindigen. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor de jachthouder die het betreft, aangezien deze in de regel dan geen jachtakte kan verkrijgen. Het is het bestuur van de wildbeheereenheid dat kan beslissen om het lidmaatschap te beëindigen voor een te bepalen periode. Ten aanzien van het voornemen voor een dergelijke beslissing wordt door het bestuur van de wildbeheereenheid een advies ingewonnen bij het bestuur van de faunabeheereenheid. Het is immers de faunabeheereenheid die, op grond van feiten, kan beoordelen of het handelen van een lid van de een wildbeheereenheid in strijd is met het door de faunabeheereenheid opgestelde faunabeheerplan. De wildbeheereenheden hebben een gezamenlijke geschillenregeling om onder meer geschillen ten aanzien van beëindiging van het lidmaatschap te behandelen.

Artikel 5.4 Rapportage

In het faunabeheerplan is geregeld welke gegevens verzameld dienen te worden ter onderbouwing van ontheffingen voor faunabeheer. Deze gegevens worden voor een belangrijk deel verzameld door de wildbeheereenheden en hun leden.

Artikel 5.5 Uitzondering lidmaatschap

Gezien het belang dat anderen bij de werkzaamheden van de wildbeheereenheden kunnen hebben, zoals grondgebruikers – niet zijnde jachtaktehouders – uit de streek, is in de Wnb voorzien dat ook zij lid kunnen worden van een wildbeheereenheid. Voor grote terrein beherende organisaties zal de verplichting om zich aan te sluiten bij wildbeheereenheden veelal weinig meerwaarde hebben: een samenhangend en verantwoord beheer van hun terreinen is verzekerd gelet op de aard van de organisatie en de omvang van hun terreinen. Medewerkers van deze organisaties die in het bezit zijn van een jachtakte kunnen worden beschouwd als jachthouders met een jachtakte, wanneer ze jagen op de gronden in bezit van de werkgever. De Wnb (artikel 3.14, tweede lid, onderdeel b) biedt de mogelijkheid aan provincies om deze personen van de aansluitplicht vrij te stellen bij verordening. Voorwaarde is wel dat zij zijn aangesloten bij een faunabeheereenheid en op grond daarvan deelnemen aan de gegevensverzameling ten behoeve van het faunabeheerplan en de uitvoering daarvan.

Hoofdstuk 6. Vrijstelling soorten

1. Algemeen

Op grond van de Wnb heeft provinciale staten de bevoegdheid om dieren van soorten aan te wijzen die in hun provincie schade veroorzaken. Voorwaarde voor aanwijzing is dat de soort niet in zijn voortbestaan wordt bedreigd of dat gevaar loopt. Bij een voorgenomen aanwijzing zal steeds moeten worden bezien of de soort de bestrijding kan verdragen.

Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt door in deze verordening de soorten aan te wijzen die onder de Flora- en faunawet waren vrijgesteld.

Evenals onder de Flora- en faunawet kan de grondgebruiker worden vrijgesteld van een aantal in de Wnb verboden handelingen, met het oog op de bestrijding van schadelijke dieren op zijn grond en in of aan zijn opstallen. Heel in het kort betreft het de verboden om de dieren opzettelijk te (ver)storen of te doden. Schadebestrijding is aan de orde als preventieve maatregelen onvoldoende soelaas bieden en jacht niet mogelijk is, bijvoorbeeld bij vogelsoorten waarop de Vogelrichtlijn geen jacht toestaat of als het noodzakelijk is om deze buiten de jachtseizoenen te bestrijden.

Voorts was onder de Flora- en faunawet een aantal soorten vrijgesteld van de verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet. Deze soorten mochten opzettelijk worden verontrust, gevangen of gedood indien dit nodig was in het kader van een ruimtelijke inrichting of ontwikkeling of bestendig beheer en onderhoud. Het betrof algemeen voorkomende soorten die niet in hun voortbestaan werden bedreigd of het gevaar liepen in hun voortbestaan te worden bedreigd. Een aantal van deze soorten wordt ook door de wet beschermd. Het betreft hier uitsluitend soorten die zijn beschermd op grond van artikel 3.10, eerste lid, van de Wnb, de zogenaamde nationaal beschermde soorten. Deze soorten zijn niet beschermd op grond van internationale verdragen zoals de Habitatrichtlijn, de Vogelrichtlijn, het Verdrag van Bern of het Verdrag van Bonn. Daarom is op grond van art. 3.10, tweede lid, van de Wnb een vrijstelling voor ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en bestendig beheer en onderhoud mogelijk.

De handelingen die reeds onder de Flora- en faunawet waren vrijgesteld, zullen ook onder de Wnb natuurbescherming worden vrijgesteld.

2. Artikelsgewijs

Artikel 6.1. Schadesoorten

In artikel 6.1 (bijlage I) zijn de soorten aangewezen waarvan bekend is dat ze in de provincie Zeeland schade aanrichten en die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen.

Dit zijn de soorten die onder de Flora- en faunawet eveneens als zodanig waren aangewezen.

Artikel 6.2. Vrijgestelde handelingen 

De meeste soorten die onder de Flora- en faunawet waren aangewezen en vrijgesteld van het verbod om deze soorten te (ver)storen zijn niet meer terug te vinden in bijlage II. Op grond van de Wnb is het niet verboden deze soorten opzettelijk te (ver)storen. Evenmin worden deze soorten in hun voortbestaan bedreigt of lopen dat gevaar. Het betreft ekster, fazant, grauwe gans, haas, holenduif, knobbelzwaan, kolgans, meerkoet, rietgans, rotgans, smient en woelrat. Voor wat betreft haas en woelrat geldt geen verbod op het opzettelijk (ver)storen (beschermingsregime andere soorten). De overige soorten betreffen allen vogels (beschermingsregime soorten Vogelrichtlijn). Voor deze soorten geldt het verbod op het opzettelijk storen alleen als de storing van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.

Brandgans is een soort, genoemd in bijlage II bij het Verdrag van Bern (beschermingsregime soorten Habitatrichtlijn). Het is derhalve verboden om brandgans opzettelijk te verstoren.

Naast de vrijstelling voor het opzettelijk (ver)storen van brandgans (eerste lid) wordt, evenals onder de Flora- en faunawet, tevens vrijstelling gegeven om in afwijking van artikel 3.1, eerste lid, van de Wnb wilde eend en spreeuw opzettelijk te doden met behulp van een geweer ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren (tweede lid).

Wilde eend richt aan veel te velde staande landbouwgewassen belangrijke schade aan. Het betreft in hoofdzaak graan- en graszaadgewassen, blauwmaanzaad, peulvruchten, vollegronds groenteteelt, maïs en overige akkerbouwgewassen. Bovendien bestrijkt de periode waarin schade wordt aangericht het gehele groeiseizoen van deze gewassen.

Spreeuw richt in de fruitteelt belangrijke schade aan. Verstoren is onvoldoende om schade te voorkomen dan wel te beperken.

De populaties van wilde eend en spreeuw zijn dermate groot dat, bij doden ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, de vrijgestelde handelingen niet leiden tot verslechtering van de staat van instandhouding van de soort.

Voor de andere aangewezen schadesoorten dan wilde eend en spreeuw moet volgends de provincie een zwaarder afwegingskader plaatsvinden en per situatie moet worden aangetoond dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat (zoals het opzettelijk (ver)storen). Ontheffingen verdienen dan de voorkeur boven een algemene vrijstelling.

Artikel 6.3. Faunabeheerplan

Het faunabeheerplan voorziet in een samenhangende aanpak van populatiebeheer en schadebestrijding door faunabeheereenheden en met de inwerkingtreding van de Wnb tevens schadebestrijding op basis van vrijstellingen door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht op de door de minister aangewezen wildsoorten.

Onder regie van de faunabeheereenheid worden deze inspanningen bij het opstellen van het faunabeheerplan op elkaar afgestemd. Het is aan de grondgebruikers om binnen het kader van het faunabeheerplan te bepalen wat aan schadebestrijding nodig is.

Op basis van de op grond van artikel 3.13 van de Wnb verplicht door jachtaktehouders te overleggen afschotgegevens en de op grond van artikel 6.3, tweede lid van deze verordening te verstrekken gegevens, wordt in het faunabeheerplan richting gegeven aan de nodige inspanningen.

Omdat de vrijgestelde handelingen als bedoeld in artikel 6.2 moeten worden uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd faunabeheerplan en over de uitvoering van de vrijgestelde handeling als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid jaarlijks moet worden gerapporteerd aan de faunabeheereenheid wordt het risico voor het behoud van de vogelstand beperkt.

Artikel 6.4 Vrijstelling ruimtelijke inrichting of ontwikkeling, bestendig beheer of onderhoud

De soorten die in dit artikel zijn genoemd, zijn soorten die onder het regime van de Flora- en faunawet waren vrijgesteld en op grond van de wet als nationale soorten zijn beschermd. Voor deze soorten handhaaft de provincie Zeeland de vrijstellingen die onder de Flora- en faunawet golden. Deze soorten komen algemeen voor en de populaties van deze soorten verkeren in een gunstige staat van instandhouding. Tevens is het, juist bij soorten die zeer algemeen voorkomen, niet gewenst dat voor elke ruimtelijke ontwikkeling of ingreep in het kader van beheer en onderhoud een ontheffing aangevraagd moet worden. Uiteraard blijft wel de algemene zorgplicht (artikel 1.12 van de Wnb) van toepassing. Dit betekent dat het opzettelijk vangen en doden van de vrijgestelde diersoorten zoveel mogelijk voorkomen moet worden.

De vrijstelling is niet van toepassing indien voor de betreffende handeling wordt gewerkt met een door de minister goedgekeurde gedragscode als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van de Wnb. Indien een gedragscode op werkzaamheden van toepassing wordt verklaard dan wordt daarmee tevens nadere invulling gegeven aan de zorgplicht en worden de werkzaamheden uitgevoerd op een wijze die het zorgvuldig omgaan met natuurbelangen borgt. Het werken via een dergelijke gedragscode heeft daarom de voorkeur boven het gebruikmaken van de onderhavige vrijstelling.

Artikel 6.5 Vrijstelling voor bescherming weidevogels

De vrijstelling voor het beschermen van weidevogels tegen landbouwwerkzaamheden en vee is overgenomen uit artikel 16a van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten en nader uitgewerkt. Zodoende kunnen in de huidige praktijk de genoemde soorten beschermd worden tegen landbouwwerkzaamheden en vee zonder ontheffingenprocedures.

Artikel 6.6 Vrijstelling ter veiligstelling tegen het verkeer

De vrijstelling voor het veilig stellen van soorten voor het verkeer is overgenomen uit artikel 13 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten en nader uitgewerkt. Zodoende kunnen in de huidige praktijk de genoemde soorten beschermd worden tegen het verkeer zonder ontheffingenprocedures.

Artikel 6.7 Vrijstelling voor onderzoek en onderwijs

De vrijstelling voor onderzoek en onderwijs is overgenomen uit artikel 16 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten en is nader uitgewerkt. Zodoende kan de huidige praktijk van onderwijs en onderzoek zonder ontheffingenprocedures worden voortgezet.

Hoofdstuk 7. Tegemoetkomingen faunaschade

1. Algemeen

Artikel 6.1 van de Wnb bepaalt dat gedeputeerde staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:

  • a.

    vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of

  • b.

    dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet.

Ter invulling van deze bevoegdheid stellen gedeputeerde staten beleidsregels vast.

In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.

2. Artikelsgewijs

Artikel 7.1 De aanvraag om tegemoetkoming

In dit artikel wordt de elektronische wijze van indiening van een aanvraag om tegemoetkoming in schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten geregeld. Op grond van artikel 4:1 Algemene wet bestuursrecht moet de voorwaarde van elektronische indiening van een aanvraag bij wettelijk voorschrift worden geregeld.

Vereist is dat de schade zo spoedig mogelijk (binnen zeven werkdagen) bij BIJ12 wordt gemeld. BIJ12 is dan in de gelegenheid een taxateur ter plaatse een onderzoek naar de schadeveroorzakende diersoorten en de omvang van de schade te laten instellen. Een consulent faunazaken van BIJ12 kan dan ook adviseren hoe verdergaande schade kan worden voorkomen of beperkt. Aanvragen die later dan zeven werkdagen na constatering van de schade zijn ingediend worden afgewezen. Onder werkdagen worden verstaan: maandag tot en met vrijdag met uitzondering van algemeen erkende feestdagen als bedoeld in de Algemene termijnenwet.

Artikel 7.2 Taxatie van de schade

Dit artikel regelt in samenhang met de beleidsregels de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren.

De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorzien is in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.

Hoofdstuk 8. Houtopstanden

1. Algemeen

Eisen ten aanzien van houtopstanden waren voorheen opgenomen in de Boswet. Deze eisen hadden uitsluitend betrekking op velling en herbeplanting. Was de doelstelling van de Boswet vooral gericht op de kwantiteit van houtopstanden (behoud van areaal), de Wnb is tevens gericht op kwaliteit van houtopstanden. Naast houtproductie spelen nu ook andere waarden een rol, zoals natuur- of landschapswaarden, alsmede de functie van een houtopstand.

De bevoegdheid eisen te stellen ten aanzien van houtopstanden is op grond van de Wnb gedecentraliseerd aan provincies. Provinciale staten kunnen bij verordening regels stellen die betrekking hebben op de melding (4.2, tweede lid), de bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting (4.3, derde lid) en herbeplanting op andere grond (4.5, eerste lid). Daarnaast kunnen provinciale staten geheel of gedeeltelijk vrijstelling verlenen van een aantal in de Wnb bedoelde verboden of geboden.

2. Artikelsgewijs

Artikel 8.1 Melding van een velling 

In artikel 4.2, eerste lid, van de Wnb is bepaald dat het vellen van een houtopstand vooraf bij gedeputeerde staten moet worden gemeld. In dit artikel worden regels gesteld over de melding. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op de gegevens die bij de melding dienen te worden verstrekt en de wijze waarop de melding wordt gedaan. Gedeputeerde staten dienen zich aan de hand van de gegevens die de melder verstrekt, een goed beeld te kunnen vormen van de aard en omvang van de houtopstand en de reden van de velling. Een melding kan daarom alleen worden gedaan via een daartoe door gedeputeerde staten vastgesteld formulier.

Tevens worden regels gesteld over de termijn waarbinnen de melding wordt gedaan. Zo is in dit artikel, onder b bepaald dat, nadat de melding is ingediend, de melder vier weken dient te wachten met de uitvoering van de velling. Er kunnen echter ook omstandigheden zijn die een spoedige velling noodzakelijk maken, bijvoorbeeld bij verkeersonveilige situaties of noodvellingen na storm. In dergelijke spoedeisende situaties kunnen gedeputeerde staten besluiten om af te wijken van deze termijn.

Artikel 8.2 Bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting 

Dit artikel maakt inzichtelijk aan welke eisen een bosbouwkundig verantwoorde wijze van herbeplanting dient te voldoen.

Houtopstanden kunnen meerdere functies hebben en hiermee moet bij de herbeplanting rekening worden gehouden. Voorbeeldfuncties zijn natuur, landschap, houtproductie en recreatie. Gelet op deze punten, verdient het begrip “bosbouwkundig verantwoord”, om breed uitgelegd te worden. Het gaat niet alleen om de houtteeltkundige kwaliteit van de houtopstand, maar ook om de natuur- en landschappelijke waarde.

Het kan voorkomen dat functieverandering van een huidige houtopstand beoogd is, bijvoorbeeld van houtproductie naar recreatie. Artikel 8.2 biedt hier de ruimte voor, door te stellen dat de te herbeplanten houtopstand tenminste vergelijkbare ecologische en landschappelijke waarden ten opzichte van de gevelde of teniet gegane houtopstand dient te vertegenwoordigen. De te herbeplanten houtopstand hoeft dus niet identiek te zijn aan het tenietgegane of gevelde. Wel moet de waarde ten minste vergelijkbaar zijn. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk om een soortenrijk loofbos te vervangen door een soortenarme populierenplantage.

Het vellen van een houtopstand kan een grote impact op de omgeving hebben. Het is daarom van belang om deze op zo kort mogelijke termijn te herstellen, zodat de functie die de houtopstand vervult ook snel weer hersteld wordt. Derhalve worden er eisen gesteld aan de bodemkwaliteit, waterhuishouding, gebruik van soorten en het in sluiting kunnen komen van het kronendak. Dit laatste behelst dat er voldoende en kwalitatief goed plantmateriaal gebruikt dient te worden of dat er voldoende zaailingen aanwezig zijn. Hierbij is aansluiting gezocht bij de huidige jurisprudentie die stelt dat de aangebrachte beplanting binnen een redelijke termijn (10 jaar) in sluiting moet zijn.

Met het oog op een evenwichtige functievervulling worden sierheesters, tuinsoorten en soorten die een gevaar vormen voor de biodiversiteit uitgesloten. Een voorbeeld van het laatste is Amerikaanse vogelkers (prunus serotina) die, gezien het woekerende karakter, inheemse vegetaties volledig kan verdringen.

Een spontane natuurlijke verjonging die aan de eisen voldoet zoals in artikel 8.2 van deze verordening is beschreven is een toegestane vorm van bosbouwkundig verantwoorde beplanting. Met een spontane natuurlijke verjonging wordt bedoeld een natuurlijke aanwas van houtopstanden uit zaden en/of vruchten. Opschot uit gevelde bestaande houtopstanden zoals hakhout wordt niet gezien als natuurlijke verjonging.

Artikel 8.3 Herbeplanting op andere grond

Voor herbeplanting op andere grond dienen vaak meer maatregelen getroffen te worden dan herbeplanting op dezelfde grond. Een andere grond moet misschien eerst gezocht, en vervolgens aangekocht of gepacht worden. Om te waarborgen dat ook herbeplanting op andere grond toch binnen drie jaar is gerealiseerd, dient de melder uiterlijk twee jaar na de velling de aanvraag tot herbeplanting op andere grond in te dienen en daarbij gebruik te maken van het door gedeputeerde staten daartoe vastgestelde formulier.

Het is niet toegestaan om beplantingen die een belangrijke ecologische of landschappelijke functie vervullen elders te herbeplanten. Doel hiervan is een verdere ecologische of landschappelijke verschraling van het landschap tegen te gaan. Met landschapselementen en kleine houtopstanden moet bijvoorbeeld gedacht worden aan houtwallen of –singels, lanen, en kleine bosjes gelegen in het landelijk gebied. Verschil met het kapverbod (artikel 4.2, derde lid, van de Wnb) is, dat in deze gevallen wel velling is toegestaan, maar dat de houtopstand op de plaats van de velling dient terug te komen.

Het is niet toegestaan om beplanting die bijdraagt aan de instandhoudingsdoelstellingen als bedoeld in artikel 2.1, vierde lid, van de Wnb op andere grond te herbeplanten. Indien een houtopstand bijvoorbeeld aangewezen is als habitattype 'Duinbos', met als instandhoudingsdoelstelling 'uitbreiding met behoud van de goed ontwikkelde locaties' dan ligt het niet in de rede vanuit de Wnb een andere afweging te maken.

Oude bosgroeiplaatsen zijn zeldzaam in Nederland. Op deze plaatsen is sprake van een langdurige ongestoorde ontwikkeling van de bosbodem. De bodem krijgt hierdoor specifieke kenmerken die gunstig zijn voor soorten die slechts groeien in langdurig ongestoorde bossystemen. Om deze reden dienen deze bodems bescherming te krijgen, en is het niet mogelijk om houtopstanden op deze bodems elders te compenseren. Het is aan gedeputeerde staten om te beoordelen of op deze bodems ook een kapverbod aan de orde kan zijn. Het bepalen of het gaat om een oude bosbodem kan op verschillende manieren. Via (oude) topografische kaarten, kadastrale kaarten en/of foto’s kan dit veelal worden vastgesteld. Deze gegevens kunnen ondersteund worden door vegetatiegegevens of gegevens over het voorkomen van nadere soorten, waaruit blijkt dat er sprake is van soorten die kenmerkend zijn voor oude bosbodems of oude minimaal verstoorde bossystemen.

Er zijn situaties waarin houtopstanden moeten wijken om een werk overeenkomstig een vastgesteld bestemmingsplan te realiseren. Er moet sprake zijn van werkzaamheden, zoals het oprichtingen van bouwwerken, waarbij de houtopstand of bosgroeiplaats onevenredig wordt aangetast, en die specifiek nodig zijn om invulling te kunnen geven aan het bestemmingsplan. Hieronder wordt bijvoorbeeld ook verstaan het aanleggen van sportvelden. Het gaat niet om het kunnen uitvoeren van activiteiten, of alleen het toepassen van een ander grondgebruik of bodemcultuur. Hieronder wordt bijvoorbeeld niet verstaan het vellen en herbeplanten van houtopstanden op andere gronden die in landelijk gebied staan en die geveld worden om agrarische activiteiten (beter) uit te kunnen voeren.

In dergelijke situaties wordt een meer integrale (belangen)afweging gemaakt voor de ruimtelijke omgeving. Wel dient een houtopstand herbeplant te worden op andere grond maar gelden er minder eisen.

Indien reeds sprake is van een plicht tot herbeplanting op een bepaalde locatie kan hier niet nogmaals gecompenseerd worden, omdat daarmee de totale oppervlakte aan houtopstanden zou verkleinen. Zo is het ook niet toegestaan om te herbeplanten op plaatsen waar reeds compensatieverplichtingen voor andere gevallen liggen, die ontstaan zijn uit andere regelgeving.

Voorkomen moet worden dat percelen, die al hoge natuurwaarden of bijzondere waarden kennen, actief bebost worden in het kader van herbeplanting op andere grond. Bijvoorbeeld percelen waar reeds een natuurbestemming op ligt of weidevogelgebieden en dergelijke.

Artikel 8.4 Vrijstelling van melding

In bepaalde omstandigheden kan kleinschalige verjonging gezien worden als een verzorgingsmaatregel die de blijvende houtopstand kan bevorderen. Hiervan is sprake als de kwaliteit van de bestaande houtopstand gering is, en met het oog op het verbeteren van die kwaliteit een verjonging van kleine delen van de houtopstand wordt ingezet. Het kappen van verjongingsgaten die niet groter zijn dan 1,5 maal de boomhoogte en gezamenlijk niet meer beslaan dan 10% van de oppervlakte van het bosperceel worden gezien als een dunning waarvoor geen meldingsplicht aan de orde is.

Artikel 8.5 Vrijstelling van herbeplanten

Er zijn gevallen denkbaar waarbij houtopstanden spontaan teniet gaan en waarbij het niet redelijk is dat eigenaren verplicht worden tot herbeplanting, omdat bosvorming op dezelfde locatie niet meer mogelijk is. In die gevallen wordt vrijstelling van de plicht tot herbeplanten verleend.

Hoofdstuk 9. Bijzondere situaties

Artikel 9.1 Hardheidsclausule

Het is niet precies te voorzien of toepassing van de verordening in individuele gevallen leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Met de hardheidsclausule kan in die situaties van de verordening worden afgeweken. Hierin ligt het onderscheid met de vrijstellingsbepalingen, aangezien daarbij juist bedoeld is om bepaalde, voorzienbare gevallen uit te zonderen. Het zal dus met name gaan om individuele gevallen.

Hoofdstuk 10. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10.2 Wijzigen/opschorten

Als gevolg van bijzondere weersomstandigheden kunnen schadesoorten minder weerbaar zijn. Langdurige koude waarbij open water bedekt is met ijs, de onbereikbaarheid van voedsel als gevolg van sneeuwbedekking, concentratie van dieren op hogere gronden bij inundatie en (gedeeltelijke) verlamming als gevolg van besmetting met botulisme in perioden van langdurige warmte kunnen in dit verband genoemd worden. Om onevenredige reductie van niet of minder weerbare individuen in dit soort situaties te voorkomen, is artikel 10.2, tweede lid opgenomen en kunnen gedeputeerde staten de werking van bepalingen deze verordening tijdelijk opschorten.