Regeling vervallen per 01-10-2010

Wegenverordening Zeeland 1994

Geldend van 30-12-1994 t/m 30-09-2010

Intitulé

Wegenverordening Zeeland 1994

Gedeputeerde staten van Zeeland

maken bekend, dat door de Staten van die provincie in hin vergadering van 16 september 1994 onder nr. 24, is vastgesteld hetgeen volgt:

De Staten van de provincie Zeeland

gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten van 28 juni 1994, nr. 946145/6;

gelet op

  • -

    artikel 145 van de Provinciewet (Stb. 1992/550, zoals siendsdien gewijzigd),

  • -

    artikel 57 van de Wegenwet (Stb. 1930/342, zoals sindsdien gewijzigd)

  • -

    artikel 5 van de wegenverkeerswet (Stb. 1935/554, zoals sindsdien gewijzigd),

Besluiten:

  • -

    Vast te stellen de Wegenverordening 1994

  • -

    In te trekken de Wegenverordening Zeeland (provinciaal blad nr. 65 van 1982, zoals sindsdien gewijzigd) met ingang van de datum van inwerkingtredeing van de Wegenverordening Zeeland 1994.

Hoofdstuk I

Algemene bepalingen

Artikel 1 Reikwijdte

  • 1.

    Deze verordening is van toepassing op de openbare wegen in Zeeland die in beheer zijn bij de provincie, een waterschap, het wegschap Walcheren of een gemeente, met uitzondering van wegen die in beheer zijn bij een gemeente en liggen binnen de bebouwde kom.

  • 2.

    De grens van de weg ligt:

    • a.

      ingeval aan de buitenzijde van de weg een bermsloot aanwezig is, op de buiteninsteek van die bermsloot;

    • b.

      ingeval geen bermsloot aanwezig is, op 3 meter uit de zijkant van de verkeersbaan of verkeersbanen en op 3 meter uit de onderkant van taluds bij wegen die in ophoging liggen, dan wel zoveel minder dan 3 meter als uit overeenkomsten voortvloeit of uit de kadastrale begrenzing van het wegperceel volgt.

Artikel 2 Begrippen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • -

    weg: een voor openbare verkeersdoeleinden bestemde strook grond met daarop tenminste één verkeersbaan, al dan niet voor beperkt gebruik, met inbegrip van de daarin gelegen kunstwerken en andere daartoe behorende voorzieningen;

  • -

    bebouwde kom: de bebouwde kom als bedoeld in artikel 27 van de Wegenwet,

  • -

    kunstwerk: een civieltechnisch bouwwerk dat dient om een weg of verkeersbaan over een andere weg of verkeersbaan, een spoorweg, een vaarweg of ander oppervlaktewater heen, danwel daaronder door te voeren;

  • -

    beplanting: opgaande gewassen bestaande uit bomen of struiken;

  • -

    bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen of ander materiaal, niet zijnde een reclamebord of verwijzingsbord, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond;

  • -

    beheer. de verantwoordelijkheid voor de instandhouding van de weg en voor het door die weg vervullen van zijn functie of functies van algemeen nut, met inbegrip van de bevoegdheid tot het treffen van maatregelen en het al dan niet toestaan van handelingen van derden of gedogen van situaties die van invloed zijn op de toestand of het gebruik van de weg;

  • -

    bestuursorgaan: Gedeputeerde Staten, voor wegen die in beheer zijn bij de provincie;burgemeester en wethouders, voor wegen die in beheer zijn bij een gemeente; het dagelijks bestuur van de betrokken instantie, voor wegen die in beheer zijn bij een waterschap of het wegschap Walcheren.

Hoofdstuk II

Onderhoud

Artikel 3 Onderhoudsplicht

  • 1.

    De verplichting tot onderhoud van een weg, dan wel het bijdragen daarin, rust op degene die daarmee is belast bij of krachtens wettelijk voorschrift of ingevolge een overeenkomst, ontheffing of vergunning.

  • 2.

    De verplichting tot onderhoud van beplanting op een weg rust op de rechthebbende op die beplanting, indien die rechthebbende niet is aan te merken als onderhoudsplichtige krachtens het eerste lid.

  • 3.

    Het bestuursorgaan kan, ter bescherming van de weg en het veilige gebruik ervan, voorschriften geven waaraan onderhoudsplichtige derden zich bij de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden dienen te houden.

Artikel 4 Omvang onderhoud

  • 1.

    Het onderhoud van een weg omvat al wat nodig is om deze in goede en veilig bruikbare staat te houden, zulks in overeenstemming met de eisen die de functie van de weg daaraan redelijkerwijs stelt.

  • 2.

    Ingevolge het bepaalde in het eerste lid wordt de beplanting op een weg ten minste zodanig onderhouden dat:

    • a.

      tot 4,50 meter boven het hoogste punt van de verkeersbaan of verkeersbanen, niet zijnde fietspaden of andere paden, zich geen uitstekende delen van de beplanting bevinden binnen een afstand van 1,80 meter uit die verkeersbaan of verkeersbanen;

    • b.

      tot 3 meter boven het hoogste punt van fietspaden of andere paden, zich geen uitstekende delen van de beplanting bevinden binnen een afstand van 0,60 meter uit die paden;

    • c.

      wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 1 l;

    • d.

      delen van beplanting die door de slechte staat waarin ze verkeren of anderszins het veilige gebruik van de weg bedreigen, direct worden verwijderd.

  • 3.

    Van het bepaalde in het tweede lid, aanhef en de onderdelen a, b en c, kan door of met instemming van het bestuursorgaan worden afgeweken, indien de aard en de functie van de weg zich daartegen niet verzetten.

Hoofdstuk III

Beheerbepalingen

Artikel 5 Aanbrengen en snoeien of verwijderen van beplanting

  • 1.

    Het is verboden op een weg beplanting aan te brengen, dan wel aanwezige beplanting -anders dan bij gewoon onderhoud- te snoeien of te verwilderen.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor zover het in strijd is met bevoegdheden van zakelijk gerechtigden ten aanzien van de beplanting.

  • 3.

    Het voornemen om krachtens een zakelijk recht beplanting op een weg aan te brengen of aanwezige beplanting te snoeien of te verwijderen, wordt door de zakelijk gerechtigde ten minste vier weken voordat deze daartoe overgaat, meegedeeld aan het bestuursorgaan. Het bestuursorgaan kan, ter bescherming van de weg en het veilige gebruik ervan, voorschriften geven waaraan de zakelijk gerechtigde zich bij de uitvoering van het voornemen dient te houden.

Artikel 6 Wijzigen en aantasten van wegen

  • 1.

    Het is verboden:

    • a.

      een weg op een bestaande weg aan te sluiten;

    • b.

      naar een weg een uitweg te maken of te hebben of een bestaande uitweg te wijzigen;

    • c.

      de aard en de afmetingen van een weg te wijzigen;

    • d.

      in een weg te graven of deze op een andere wijze aan te tasten;

    • e.

      enig ander werk uit te voeren waardoor in de toestand van een weg verandering wordt gebracht.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van het uitvoeren van onderhoud aan bermsloten door of namens een waterschap, voor zover dat onderhoud in overeenstemming is met de legger als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet (Stb.1991/379, zoals sindsdien gewijzigd).

Artikel 7 Zaken op, in en boven wegen

  • 1.

    Het is verboden op, respectievelijk in wegen:

    • a.

      masten, palen, afrasteringen, borden en zuilen te plaatsen of te hebben;

    • b.

      kabels en leidingen te leggen of te hebben.

  • 2.

    Het is verboden:

    • a.

      delen van bouwwerken die tot boven een weg reiken, te maken of te hebben;

    • b.

      aan bouwwerken langs een weg, voorwerpen, die tot boven de weg reiken, te bevestigen of te hebben;

    • c.

      touwen, draden of kabels over een weg te spannen of te hebben;

    • d.

      uitstekende delen van buiten een weg aanwezige beplanting tot boven of in die weg te laten reiken, tenzij die beplanting wordt onderhouden overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, tweede lid, voor beplanting op een weg.

  • 3.

    Het bepaalde in het eerste en tweede lid geldt niet voor middelen, gebruikt voor het openbaren van gedachten of gevoelens, bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, mits deze middelen door hun plaats, omvang, vormgeving of constructie geen gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de weg en de veiligheid van het verkeer op de weg.

Artikel 8 Gebruik van en activiteiten op wegen

  • 1.

    Het is verboden:

    • a.

      op een weg land- en tuinbouwproducten te deponeren of te hebben, anders dan voor korte tijd op toegangsdammen buiten de berm en op geen kleinere afstand dan 1,80 meter uit de dichtstbij gelegen verkeersbaan;

    • b.

      op een weg stoffen of voorwerpen te deponeren en te hebben die de weg verontreinigen of de afwatering van de weg belemmeren, dan wel gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de weg en de veiligheid van het verkeer op de weg;

    • c.

      een weg zodanig te gebruiken dat daardoor schade aan die weg ontstaat;

    • d.

      beplantingen en andere vegetatie op een weg te bemesten of met chemische stoffen te behandelen, dan wel de vegetatie op bermen en in bermsloten te maaien;

    • e.

      op een weg een standplaats in te nemen of in te richten voor het ten verkoop aanbieden en leveren van produkten;

    • f.

      zich met een voertuig op een weg te begeven, anders dan via een weg, een uitweg of werken die tot uitweg dienen;

    • g.

      een uitweg of werken die tot uitweg dienen, voor een ander doel te gebruiken dan tijdens het maken daarvan gebruikelijk was in verband met de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient.

  • 2.

    Het eerste lid, aanhef en onderdeel d, is niet van toepassing ten aanzien van maaiwerk aan bermsloten door of namens een waterschap, voor zover de zorg voor de waterbeheersing dat vereist.

Artikel 9 Zaken en activiteiten langs wegen

Het is verboden op terreinen langs een weg:

  • a.

    masten, palen, borden alsmede afrasteringen en andere terreinafscheidingen aan te brengen of te hebben binnen een afstand van 1,80 meter uit een verkeersbaan, niet zijnde een fietspad of ander pad, dan wel binnen een afstand van 0,60 meter uit een fietspad of ander pad;

  • b.

    binnen een afstand van 5 meter uit de buiteninsteek van bermsloten die niet staan aangegeven in een legger als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet, beplanting, grondwallen of andere zaken aan te brengen die het onderhouden van die sloot met machines vanaf de landzijde belemmeren, indien op de wegberm aanwezige beplanting of andere obstakels verhinderen zulk onderhoud vanaf de weg uit te voeren;

  • c.

    handelingen te verrichten die de hoogteligging van die terreinen binnen een afstand van 7 meter uit de grens van de weg meer dan 0,50 meter beneden het oorspronkelijke niveau brengt;

  • d.

    loslopende dieren te houden indien geen deugdelijke maatregelen zijn genomen om te verhinderen dat die dieren op de weg kunnen komen.

Artikel 10 Gedoogplicht voor eigenaren en gebruikers van gronden

Eigenaren en gebruikers van erven of gronden die grenzen aan wegen zijn verplicht personen en werktuigen op hun erf of grond toe te laten voor het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden ingevolge de Wegenwet of deze verordening, door of namens het bestuursorgaan, indien die werkzaamheden in redelijkheid niet vanaf de weg zijn uit te voeren. Schade die daarbij aan erven of gronden ontstaat wordt door het bestuursorgaan vergoed.

Artikel 11 Uitzichtstroken

  • 1.

    Het is verboden op en langs wegen buiten de bebouwde kom bouwwerken, wallen, beplanting, gewassen, terreinafscheidingen en andere uitzichtbelemmerende voorwerpen te hebben dan wel te maken, respectievelijk aan te brengen, tot een grotere hoogte dan 0,75 meter boven de kruin van de weg, binnen een strook die begrensd wordt door de as van de hoofdverkeersbaan en een denkbeeldige lijn tussen twee willekeurige punten van die as op een onderlinge afstand van maximaal

    • -

      280 meter bij autowegen;

    • -

      200 meter bij voorrangswegen, niet zijnde autowegen, en wegen met voorrangskruispunten;

    • -

      135 meter bij andere dan de hiervoren bedoelde wegen.

    De onderscheiden afstanden zijn afstanden gemeten over de as van de betrokken verkeersbaan.

  • 2.

    Het verbod in het eerste lid, aanhef, geldt eveneens binnen gebieden bij kruisingen en aansluitingen van wegen buiten de bebouwde kom, die worden begrensd door denkbeeldige lijnen die de hierna omschreven punten van de samenkomende wegen onderling verbinden:

    • a.

      bij kruisingen en aansluitingen van zijwegen met autowegen, de punten in de as van de hoofdverkeersbaan van de autoweg op een afstand van 300 meter ter weerszijden van het snijpunt van de assen van de hoofdverkeersbanen van de samenkomende wegen en een punt in de as van de hoofdverkeersbaan van de zijweg op 10 meter afstand uit het zoëven genoemde snijpunt, met inachtneming van het gestelde in het derde lid en onverminderd het bepaalde in het vierde lid;

    • b.

      bij kruisingen en aansluitingen van zijwegen met wegen waarop het verkeer voorrang heeft, de punten in de as van de hoofdverkeersbaan van de voorrangsweg op een afstand van 200 meter ter weerszijden van het snijpunt van de assen van de hoofdverkeersbanen van de samenkomende wegen en een punt in de as van de hoofdverkeersbaan van de zijweg op 10 meter afstand uit het zoëven genoemde snijpunt, met inachtneming van het gestelde in het derde lid en onverminderd het bepaalde in het vierde lid;

    • c.

      bij kruisingen en aansluitingen van gelijkwaardige wegen de punten in de assen van de hoofdverkeersbanen van de samenkomende wegen op 40 meter afstand uit het snijpunt van die assen.

  • 3.

    Bij autowegen met twee hoofdverkeersbanen en dito voorrangswegen is de dichtst bij de zijweg gelegen hoofdverkeersbaan bepalend voor de toepassing van het tweede lid.

  • 4.

    Ten aanzien van parallelwegen of fietspaden die deel uitmaken van autowegen of wegen waarop het verkeer voorrang heeft, is het tweede lid, aanhef, van overeenkomstige toepassing voor gebieden die worden begrensd door denkbeeldige lijnen tussen punten op de buitenzijkant van de parallelweg of het fietspad, op een afstand van 75 meter ter weerszijden van het snijpunt van die buitenzijkant met de as van de van de hoofdverkeersbaan van de zijweg en een punt in die as op 5 meter buiten het zoëven genoemde snijpunt.

  • 5.

    Het verbod als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onderdeel c, geldt niet voor bomen, mits deze hoog zijn opgesnoeid en tussen de stammen voldoende doorzicht voor verkeersdeelnemers aanwezig is.

Artikel 12 Bebouwingsvrije stroken

  • 1.

    Het is verboden langs wegen buiten de bebouwde kom bouwwerken te maken of te hebben binnen een afstand uit de as van de hoofdverkeersbaan of, indien de weg twee hoofdverkeersbanen heeft, uit de as van de dichtstbij gelegen hoofdverkeersbaan, van:

    • -

      40 meter voor wegen die in beheer zijn bij de provincie;

    • -

      20 meter voor wegen die niet in beheer zijn bij de provincie.

  • 2.

    Het is verboden bestaande bouwwerken binnen de in het eerste lid bedoelde stroken te vernieuwen, te wijzigen of uit te breiden. Dit verbod geldt niet voor interne verbouwingen en vernieuwingen van ondergeschikte betekenis waardoor de bebouwde oppervlakte niet wordt vergroot.

Hoofdstuk IV

Ontheffingen

Artikel 13 Bevoegdheid

  • 1.

    De in hoofdstuk 111 van deze verordening opgenomen verbodsbepalingen gelden niet voor het bestuursorgaan, voor zoveel het de eigen wegen betreft.

  • 2.

    Van het bepaalde in hoofdstuk III kan ontheffing worden verleend door het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 2.

  • 3.

    Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden, waaronder een termijn waarbinnen werken, waarvoor de ontheffing is verleend, moeten zijn voltooid en eventueel termijnen die betrekking hebben op de tijdsduur dat de ontheffing van kracht zal zijn, dan wel verband houden met beslisgronden voor ambtshalve intrekking van de ontheffing.

  • 4.

    Een verleende ontheffing kan door het bestuursorgaan worden gewijzigd dan wel geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken. Aan een ontheffing verbonden voorschriften kunnen door het bestuursorgaan worden gewijzigd of aangevuld.

Artikel 14 Motieven voor weigering, wijziging en intrekking van ontheffingen

  • 1.

    Een ontheffing of wijziging daarvan kan alleen, geheel of gedeeltelijk, worden geweigerd in het belang van:

    • a.

      het verzekeren van de veiligheid van weggebruikers;

    • b.

      het instandhouden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

    • c.

      het voorkomen of beperken van aantasting van op de weg aanwezige beplanting en andere vegetatie;

    • d.

      het verzekeren van mogelijkheden voor de uitvoering van onderhoud en voor uitbreiding of reconstructie van de weg.

  • 2.

    Een ontheffing kan alleen, geheel of gedeeltelijk, ambtshalve worden gewijzigd of ingetrokken, indien:

    • a.

      de in het eerste lid vermelde motieven dat vorderen;

    • b.

      de ontheffing is verleend ten gevolge van het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens;

    • c.

      de voorschriften, als bedoeld in artikel 13, derde lid, niet worden nageleefd;

    • d.

      gedurende een aaneengesloten periode van drie jaar geen gebruik is gemaakt van de ontheffing of van de werken die daarin worden toegestaan.

Artikel 15 Schadevergoeding

Indien belanghebbenden door het geven, weigeren, wijzigen of intrekken van een ontheffing ingevolge deze verordening schade lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel voor hun rekening behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, kent het bestuursorgaan hen op aanvraag bij afzonderlijke beschikking een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. De aanvraag moet worden ingediend binnen vier weken nadat de beschikking waaruit de schade voortvloeit onherroepelijk is geworden.

Hoofdstuk V

Handhaving

Artikel 16 Toezicht en opsporing

  • 1.

    Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de daartoe door het bestuursorgaan aangewezen ambtenaren.

  • 2.

    Onverminderd de bevoegdheid van de bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen zijn met de opsporing van overtredingen van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de daartoe door het bestuursorgaan aangewezen ambtenaren.

Artikel 17 Straf bij overtreding

  • 1.

    Overtreding van het bepaalde bij of krachtens deze verordening wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de tweede categorie.

  • 2.

    Het dagelijks bestuur van een waterschap is, ingeval van bekeuring van een overtreder van deze verordening, bevoegd binnen vier weken na de bekeuring met de bekeurde in schikking te treden.

Hoofdstuk VI

Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 18 Overgangsbepalingen

  • 1.

    Een feitelijk verleende dan wel fictieve ontheffing op grond van de Wegenverordening Zeeland wordt voor toepassing van deze verordening beschouwd als een ontheffing bedoeld in artikel 13.

  • 2.

    Voor bestaande werken of toestanden die strijdig zijn met het bepaalde in deze verordening, maar die op grond van de Wegenverordening Zeeland niet waren verboden, wordt geacht ontheffing als bedoeld in artikel 13 te zijn verleend.

  • 3.

    Werken of toestanden als bedoeld in het tweede lid worden door de gebruiker of eigenaar daarvan zodanig onderhouden, dat de veiligheid van weggebruikers is verzekerd en de instandhouding en bruikbaarheid van de weg is gewaarborgd.

Artikel 19 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Wegenverordening Zeeland 1994.

Artikel 20 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 30 december 1994.

Ondertekening

Gegeven te Middelburg, 13 december 1994.
Gedeputeerde Staten voorneomd.
drs. W.T. VAN GELDER, voorzitter,
mr. J.A. LANDER, griffier.
Uitgegeven 20 december 1994.
De griffier der STaten,
mr. J.A. LANDER.