Regeling vervallen per 01-01-2003

Wachtgeld- en Uitkeringsbesluit Zeeland 1996

Geldend van 06-12-2000 t/m 31-12-2002

Intitulé

Wachtgeld- en Uitkeringsbesluit Zeeland 1996

Gedeputeerde staten van Zeeland

maken bekend dat door de staten dezer provincie in hun vergadering van 15 maart 1974, order no. 17, is besloten tot de volgende wijziging c.q. vaststelling van enkele rechtspositieregelingen.

De staten der provincie Zeeland

besluiten:

Begripsomschrijvingen

Artikel 1

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

  • a.

    Stichting Pensioenfonds ABP: Stichting Pensioenfonds ABP, bedoeld in artikel 6 van de Wet privatisering ABP;

  • b.

    pensioenreglement: pensioenreglement Stichting Pensioenfonds ABP;

  • c.

    pensioen: pensioen krachtens het pensioenreglement;

  • d.

    invaliditeitspensioen: invaliditeitspensioen krachtens het pensioenreglement;

  • e.

    arbeidsongeschiktheid: arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 18, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

  • f.

    WAO uitkering: de op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering;

  • g.

    suppletie: suppletie ingevolge de Suppletieregeling bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid;

  • h.

    diensttijd: tijd, doorgebracht als overheidswerknemer in de zin van artikel 2.3, onder a, van het pensioenreglement welke in aanmerking komt als pensioengeldige tijd, bedoeld in artikel 5.1 van het pensioenreglement, met dien verstande dat van tijd die door ontslag onderbroken is geweest de tijd vóór de onderbreking slechts meetelt indien de onderbreking korter dan een jaar heeft geduurd;

  • i.

    lichamen: rechtspersonen, maat- en vennootschappen, samenwerkingsvormen zonder rechtspersoonlijkheid die met verenigingen maatschappelijk gelijk kunnen worden gesteld, ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen en doelvermogens;

  • j.

    dienstbetrekking: iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijke persoon of een lichaam werkzaamheden tegen bezoldiging of loon worden verricht; het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4, 5 en 6 van de Werkloosheidswet is van overeenkomstige toepassing ;

  • k.

    bezoldiging: de bezoldiging bedoeld in artikel 1 onder i van het Bezoldigingsbesluit Zeeland 1984 zoals deze laatstelijk voor het ontslag aan de betrekking van ambtenaar dan wel arbeidscontractant was verbonden, vermeerderd met de vakantieuitkering berekend over een maand doch verminderd met de toelagen als bedoeld in de artikelen 11 en 15 van het Bezoldigingsbesluit Zeeland 1984. Indien belanghebbende in dienst zou zijn gebleven en de laatstelijk genoten bezoldiging uit anderen hoofde dan wegens periodieke salarisverhogingen wijziging zou hebben ondergaan, geldt van de datum van wijziging af het aldus gewijzigde bedrag als laatstelijk genoten bezoldiging.

Hoofdstuk I: Wachtgeld

Artikel 2

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder belanghebbende: de ambtenaar in de zin van artikel A1 onder a van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies, aan wie ontslag is verleend op grond van onderscheidenlijk artikel B11 onder g, onder h, onder d en onder e van genoemde regeling:

Artikel 3

vervallen

Artikel 3a

vervallen

Artikel 4

vervallen

Artikel 4a

  • 1.

    Zolang de belanghebbende de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is hij verplicht zich bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie van zijn woonplaats als werkzoekende te doen inschrijven uiterlijk op de eerste werkdag, volgende op die, waarop het ontslag ingaat, dan wel het recht op wachtgeld ontstaat.

  • 2.

    De belanghebbende, die op de dag van het ontslag metterwoon verblijf houdt in het buitenland dan wel nadien metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland en die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht zich te doen inschrijven als werkzoekende bij een aldaar gevestigde instantie van arbeidsbemiddeling, die daartoe de mogelijkheid biedt en die naar het oordeel van Gedeputeerde Staten vergelijkbaar is met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten kunnen bepalen, dat de in de vorige leden omschreven verplichting niet geldt voor bepaalde belanghebbenden of groepen van belanghebbenden, die de leeftijd van 55 jaar nog niet hebben bereikt, dan wel het recht op wachtgeld ontstaat.

Artikel 5

  • 1.

    De belanghebbende heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag, waarop het ontslag ingaat, tenzij de belanghebbende:

    • a.

      terzake van dat ontslag recht heeft op een pensioen wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;

    • b.

      op dat moment recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;

    • c.

      ter zake van dat ontslag recht heeft op een suppletie;

    • d.

      ontslag is verleend door eigen schuld of toedoen.

  • 2.

    De belanghebbende, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, heeft recht op wachtgeld met ingang van de dag waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is vastgesteld dan 80%. De hoogte van dit wachtgeld wordt vastgesteld te rekenen van de datum van ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Ter bepaling van de duur van het wachtgeld wordt voor de toepassing van artikel 6 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van artikel 6, vierde lid, tevens een WAO-uitkering, eventueel vermeerderd met een invaliditeitspensioen, vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten beslissen over de toekenning van wachtgeld op aanvraag door belanghebbende.

Duur van het wachtgeld

Artikel 6

  • 1.

    De duur van het wachtgeld is 6 maanden, met ingang van de dag, waarop het ontslag ingaat.

  • 2.

    Indien de belanghebbende:

    • a.

      in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest;

    • b.

      onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (Stb. 1980, 28) wordt de duur van het wachtgeld verlengd met:

      • -

        3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar;

      • -

        ½jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar;

      • -

        1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar;

      • -

        1½jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar;

      • -

        2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar;

      • -

        2½jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar;

      • -

        3½jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar;

      • -

        4½jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar.

  • 3.

    Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samenstelling van:

    • a.

      perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de belanghebbende aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en

    • b.

      de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de belanghebbende en de dag, gelegen 5 jaar voor het ontslag.

  • 4.

    Perioden, waarin een belanghebbende:

    • a.

      recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (Stb. 1987, 89) berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt op grond van artikel 58, eerste of derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die al dan niet vermeerderd met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • b.

      ter zake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een toelage als bedoeld onder a., die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van de berekeningsgrondslag in de zin van de Suppletieregeling bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • c.

      een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk 111 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (Stb. 1972, 313) berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • d.

      na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet (Stb. 1987, 88) over de maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;

    • e.

      een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a. of d.;

    • f.

      worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met een gewezen dienstbetrekking van 8 of meer uren per week in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.

  • 5.

    Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind:

    • a.

      beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, volledig, en

    • b.

      vanaf de leeftijd van 6 jaar doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.

  • 6.

    Voor de toepassing van het vijfde lid worden als perioden van verzorging niet meegeteld de periode, waarin:

    • a.

      de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering terzake van werkloosheid; en

    • b.

      de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakantie.

  • 7.

    Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen die zij als zodanig hebben aangewezen. Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen, zijn Gedeputeerde Staten bevoegd één van hen die naar hun oordeel als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.

  • 8.

    Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:

    • a.

      een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;

    • b.

      een pleegkind verstaan een kind dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

  • 9.

    De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 10.

    In bijzondere gevallen kunnen Gedeputeerde Staten na afloop van de in, het eerste en tweede lid bedoelde termijnen de duur van het wachtgeld verlengen.

Artikel 6a

  • 1.

    In afwijking van artikel 6 wordt voor de belanghebbende aan wie ontslag op grond van artikel B11, onder d van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies is verleend dan wel, nadat het voornemen tot zodanig ontslag is medegedeeld, ontslag op eigen verzoek is verleend, de duur van het wachtgeld overeenkomstig de volgende leden vastgesteld indien dat leidt tot een langere wachtgeldduur.

  • 2.

    De duur van het wachtgeld is voor de in het eerste lid bedoelde belanghebbende: drie maanden, vermeerderd met een duur, gelijk aan 18% van de diensttijd als hij op de dag van ontslag de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt; met een duur, gelijk aan 19,5% van die diensttijd als hij op de dag van ontslag 21 jaar is en zo vervolgens per leeftijdsjaar opklimmend met 1,5%, met dien verstande dat de duur van het wachtgeld voor de belanghebbende die op de dag van ontslag 60 jaar of ouder is gelijk is aan drie maanden, vermeerderd met een duur gelijk aan 78% van de diensttijd. De duur van het wachtgeld wordt op een volle maand naar boven afgerond.

  • 3.

    Ten aanzien van de belanghebbende, die bij de aanvang van de in het voorgaande lid bedoelde diensttijd in het genot was van wachtgeld, waarvan de duur is vastgesteld krachtens het eerste en tweede lid, wordt bij de berekening van de duur van het wachtgeld mede in aanmerking genomen de diensttijd, welke bij de berekening van de duur van het eerder toegekende wachtgeld in aanmerking is genomen. Op de aldus berekende duur wordt de duur van het eerder toegekende wachtgeld in mindering gebracht.

  • 4.

    Na afloop van de in het eerste en tweede lid bedoelde termijn kan de duur van het wachtgeld worden verlengd, indien Gedeputeerde Staten daartoe in een bijzonder geval termen aanwezig achten.

  • 5.

    De duur van het wachtgeld van de in het eerste lid bedoelde belanghebbende die ten tijde van het ontslag 55 jaar of ouder is wordt na afloop van de termijn waarover wachtgeld is toegekend, verlengd tot de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, indien hij direct voorafgaande aan het ontslag zonder onderbreking van langer dan twee maanden tenminste 5 jaar in dienst is geweest van een of meer provincies.

Vervolgwachtgeld

Artikel 6b

  • 1.

    De belanghebbende, die het einde van de wachtgeldduur, bedoeld in artikel 6, tweede lid, heeft bereikt heeft in aansluiting op dat wachtgeld recht op een vervolgwachtgeld.

  • 2.

    De belanghebbende, die:

    • a.

      het einde van de wachtgeldduur bedoeld in artikel 6, eerste lid, heeft bereikt en

    • b.

      voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel a. of b., doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de wachtgeldduur, heeft recht op een vervolgwachtgeld.

  • 3.

    Behoudens het gestelde in de volgende leden is de duur van het vervolgwachtgeld twee jaar.

  • 4.

    De duur van het vervolgwachtgeld voor de belanghebbende die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, bedraagt drie en een half jaar.

  • 5.

    De belanghebbende aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 6a een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel a. of b., heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen twee jaar na de datum, waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 6. Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen een jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

  • 6.

    De belanghebbende, die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, aan wie uitsluitend ingevolge het eerste en tweede lid van artikel 6a een wachtgeld is toegekend en die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel a. of b. heeft aansluitend recht op een vervolgwachtgeld, indien het toegekende wachtgeld eindigt op een tijdstip gelegen binnen drie en een half jaar na de datum, waarop zijn wachtgeld zou zijn beëindigd, wanneer dit zou zijn toegekend ingevolge artikel 6

    Het vervolgwachtgeld eindigt op het tijdstip gelegen drie en een half jaar na de in de vorige volzin bedoelde datum.

  • 7.

    Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn de bepalingen van het wachtgeld van overeenkomstige toepassing op het vervolgwachtgeld.

Bedrag van het wachtgeld

Artikel 7

  • 1.

    Het bedrag van het wachtgeld is voor de belanghebbende aan wie ontslag is verleend

    • a.

      op grond van artikel B11, onder h. van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies en artikel B11 onder e. van die regeling dan wel, nadat het voornemen tot zodanig ontslag is medegedeeld, ontslag op eigen verzoek is verleend: 70% van de laatstelijk genoten bezoldiging;

    • b.

      op grond van artikel B11, onder d. van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies dan wel, nadat het voornemen tot zodanig ontslag is medegedeeld, ontslag op eigen verzoek is verleend, onderscheidenlijk op grond van artikel B11, onder g van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies: gedurende de eerste 12 maanden 80% en vervolgens 70%.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid bedraagt het percentage 77 en 67 in plaats van achtereenvolgens 80 en 70 zolang de Wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) op belanghebbende van toepassing is.

  • 3.

    In afwijking van het bepaalde in de voorgaande leden is het bedrag van het wachtgeld tijdens de verlenging, bedoeld in artikel 6a, vijfde lid, ten hoogste 50% van de laatstelijk genoten bezoldiging.

  • 4.

    In buitengewone gevallen kunnen Gedeputeerde Staten het wachtgeld tot ten hoogste het bedrag van de laatstelijk genoten bezoldiging verhogen.

Bedrag van het vervolgwachtgeld

Artikel 7a

  • 1.

    Het bedrag van het vervolgwachtgeld is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande, dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de bezoldiging.

  • 2.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a., van de Wet minimumloon en minimumvakantie bijslag (Stb. 1968, 657), of, indien het een belanghebbende jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

  • 3.

    De belanghebbende, bedoeld in artikel 7, lid 1 onder a, heeft recht op een eenmalige uitkering bij ontslag indien het ontslag in overwegende mate is toe te rekenen aan schuld van de provincie. Gedeputeerde Staten bepalen de hoogte van de eenmalige uitkering, gelet op de bijzondere omstandigheden van het concrete geval. Zij houden daarbij in ieder geval rekening met de mate van schuld van de provincie en belanghebbende aan het ontslag, met de leeftijd van belanghebbende en met de duur en de omvang van het dienstverband van belanghebbende bij de provincie.

Artikel 7b

  • 1.

    Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door belanghebbende geen WAO-uitkering kan worden toegekend, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk rekening gehouden met een WAO-uitkering zoals die zou zijn toegekend bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.

  • 2.

    Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door belanghebbende de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt bedoelde WAO-uitkering voor de toepassing van dit hoofdstuk steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf

Artikel 8

  • 1.

    Wanneer de belanghebbende inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid - waaronder mede wordt verstaan een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet - of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag, waarop het ontslag, terzake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is gevraagd, wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast tot het bedrag, waarmee die inkomsten en wachtgeld samen de bezoldiging te boven gaan. Voor de bepaling van het bedrag, waarmee het wachtgeld vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in de eerste volzin de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van het wachtgeld ingevolge het bepaalde in artikel 17, niet in aanmerking genomen.

  • 2.

    Ten aanzien van de belanghebbende aan wie een wachtgeld is toegekend en die wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op wachtgeld doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij deelnemer was in de zin van het pensioenreglement, worden de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, als volgt verrekend. De inkomsten die belanghebbende geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaatsvond uit de betrekking die door belanghebbende als wachtgelder werd vervuld, worden verrekend over de maand, waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze, dat het oorspronkelijk toegekende wachtgeld wordt verminderd met het bedrag, waarmee de WAO-uitkering eventueel vermeerderd met een invaliditeitspensioen, al dan niet aangevuld met een wachtgeld of uitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van de oorspronkelijk toegekende uitkering de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt het aanvullende wachtgeld of de aanvullende uitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.

  • 3.

    Het eerste lid vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen gedurende non-activiteit, vakantie of verlof onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, terzake waarvan het wachtgeld is toegekend.

  • 4.

    Wanneer de belanghebbende arbeid of bedrijf ter hand heeft genomen voor de dag van het ontslag, anders dan bedoeld in de voorgaande leden, en na die dag uit die arbeid of dat bedrijf inkomsten of meer inkomsten gaat genieten, is het eerste lid van toepassing, tenzij de belanghebbende aannemelijk maakt, dat die inkomsten of vermeerdering van inkomsten of een gedeelte daarvan niet het gevolg zijn van een verhoogde werkzaamheid of geen verband houden met het ontslag.

  • 5.

    Onder inkomsten bedoeld in de voorgaande leden worden niet verstaan kinderbijslag en inkomsten verkregen wegens overwerk of als gratificatie.

Artikel 9

  • 1.

    De belanghebbende is verplicht van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond mededeling te doen aan Gedeputeerde Staten onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten, die hij uit die werkzaamheden zal verwerven. Zijn de inkomsten niet vooraf op te geven, dan doet hij tijdig vóór het verschijnen van elke wachtgeldtermijn opgave van de inkomsten, die hij sinds het ter hand nemen van de werkzaamheden of sinds de vorige opgave heeft genoten. Gedeputeerde Staten geven nader voorschriften aangaande het doen van mededelingen door de belanghebbende met betrekking tot de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf.

  • 2.

    Brengt de aard van de werkzaamheden of van de inkomsten mede, dat de inkomsten over een langere termijn moeten worden berekend, dan geschiedt de opgave dienstovereenkomstig en wordt op het wachtgeld een vermindering toegepast van een voorlopig vastgesteld bedrag onder voorbehoud van verrekening aan het einde van de evenbedoelde termijn. Ten aanzien van deze verrekening is artikel 8 van toepassing, met dien verstande dat zij geschiedt over de in de vorige volzin bedoelde langere termijn in plaats van over iedere maand afzonderlijk.

  • 3.

    Gedeputeerde Staten kunnen bij vaststelling van het bedrag van de vermindering van de opgave van de belanghebbende afwijken.

  • 4.

    Het in de voorgaande leden bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van de arbeid of bedrijf en de inkomsten daaruit, bedoeld in artikel 8, tweede en derde lid.

  • 5.

    Zolang de belanghebbende de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt, is hij verplicht zich te gedragen naar de voorschriften, welke hem door Gedeputeerde Staten worden gegeven om tot het verkrijgen van een ambt of betrekking of andere bron van inkomsten te geraken.

  • 6.

    De belanghebbende, aan wie wachtgeld is toegekend, wordt door het aanvaarden van het wachtgeld geacht er in toe te stemmen, dat allen die daarvoor naar het oordeel van Gedeputeerde Staten in aanmerking komen, omtrent zijn omstandigheden alle inlichtingen geven, welke voor de uitvoering van dit besluit noodzakelijk zijn.

Artikel 10

vervallen

Geneeskundig onderzoek

Artikel 11

Indien de belanghebbende wegens ziekte verhinderd is of is geweest arbeid te verrichten kunnen Gedeputeerde Staten hem verplichten zich geneeskundig te doen onderzoeken.

Artikel 12

  • 1.

    Indien de belanghebbende wegens ziekte ongeschikt is arbeid te verrichten, is hij verplicht daarvan terstond mededeling te doen. De belanghebbende is eveneens verplicht zijn herstel terstond te melden.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde belanghebbende die zijn verplichting niet nakomt wordt voor de toepassing van deze paragraaf behandeld alsof hem een WAO-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.

Einde en verval van het recht op wachtgeld

Artikel 13

  • 1.

    Het recht op wachtgeld eindigt:

    • a.

      met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die, waarin de belanghebbende de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;

    • b.

      met ingang van de dag volgende op die, waarop de belanghebbende is overleden, behoudens het bepaalde in artikel 19, vijfde lid;

    • c.

      indien het recht op wachtgeld geheel wordt afgekocht.

  • 2.

    Het recht op wachtgeld eindigt met ingang van de dag, waarop belanghebbende recht krijgt op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Artikel 5, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van dit wachtgeld de hoogte wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag.

  • 3.

    Het recht op wachtgeld kan geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de belanghebbende:

    • a.

      zich zodanig gedraagt, dat hij, ware hij in dienst gebleven, zou zijn ontslagen;

    • b.

      de gegevens, die noodzakelijk zijn voor de vaststelling of de vermindering van het wachtgeld niet, niet volledig of onjuist verstrekt;

    • c.

      de in artikel 4a, eerste en tweede lid, bedoelde inschrijving teniet doet of nalaat haar op de door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling bepaalde tijdstippen te doen verlengen;

    • d.

      als ingeschrevene bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddelling verzuimt gevolg te geven aan een oproeping of aanwijzing van dat bureau, die kan leiden tot het verkrijgen van werk, dat voor hem passend kan worden geacht dan wel weigert dergelijk werk te aanvaarden.

  • 4.

    Indien een belanghebbende laat blijken overwegende bedenkingen te hebben om de hem door het Gewestelijk Arbeidsbureau aangewezen dienstbetrekking te aanvaarden, wordt door de directeur van dat bureau advies ingewonnen van de Commissie van Advies, bedoeld in het koninklijk besluit van 1 7 juli 1944 (Stb. E 5 1).

  • 5.

    Indien deze commissie zich met de aanwijzing verenigt, wordt de aangewezen betrekking geacht voor de belanghebbende passend te zijn.

  • 6.

    Indien de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau zich niet met het advies van de in het vijfde lid bedoelde commissie kan verenigen, vraagt hij de beslissing van de directeur-generaal voor de Arbeidsvoorziening, die bindend is.

Vermindering en niet-uitbetaling van het wachtgeld

Artikel 14

  • 1.

    Indien de belanghebbende:

    • a.

      een hem aangeboden ambt of betrekking, welke hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, weigert te aanvaarden;

    • b.

      in de gelegenheid is om op een wijze, die voor hem passend kan worden geacht, inkomsten te verkrijgen, daarvan geen gebruik maakt;

    • c.

      inkomsten, als bedoeld in artikel 8, zonder voldoende reden prijs geeft dan wel door eigen schuld of toedoen verloren doet gaan;

  • 2.

    wordt het wachtgeld verminderd met het bedrag, waarmede het wachtgeld vermeerderd met de verzuimde dan wel met de prijs gegeven of verloren gegane inkomsten de laatstelijk genoten bezoldiging zou hebben overschreden.

  • 3.

    Het wachtgeld wordt niet uitbetaald voor de duur dat de belanghebbende:

    • a.

      de hem opgelegde verplichtingen niet of niet volledig nakomt;

    • b.

      metterwoon verblijf gaat houden in het buitenland tenzij Gedeputeerde Staten op een door belanghebbende daartoe gedaan verzoek, anders beslissen;

    • c.

      weigert mee te werken aan een onderzoek tot vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid ter verkrijging van een WAO-uitkering;.

    • d.

      niet als werkzoekende bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie dan wel de buitenlandse instantie van arbeidsbemiddeling staat ingeschreven, tenzij hij aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om te voldoen aan de in artikel 4a, eerste en tweede lid gestelde verplichting.

Afkoop van het recht op wachtgeld

Artikel 15

Op verzoek van de belanghebbende kan het recht op wachtgeld geheel of ten dele worden afgekocht.

Opschorting

Artikel 16

  • 1.

    Ten aanzien van de belanghebbende, aan wie wachtgeld is toegekend en die uit hoofde van ziekte aanspraak heeft of krijgt op doorbetaling van zijn bezoldiging, wordt de verdere uitvoering van dit besluit opgeschort tot het einde van het tijdvak waarover die aanspraak bestaat.

  • 2.

    Ten aanzien van de belanghebbende aan wie wachtgeld is toegekend er die zich ingevolge wettelijke verplichting als militair of als noodwachter in werkelijke dienst bevindt of moet begeven, wordt op een daartoe strekkend verzoek de verdere uitvoering van dit besluit voor de duur van die dienst opgeschort.

Samenloop van wachtgeld en invaliditeitspensioen dan wel uitkering wegens arbeidsongeschiktheid

Artikel 17

  • 1.

    Indien de belanghebbende ter zake van dezelfde dienstverhouding recht heeft op een WAO-uitkering, eventueel vermeerderd met een invaliditeitspensioen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%, wordt het geldende bedrag van het wachtgeld met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een mate van arbeidsongeschiktheid van

    • -

      65% tot 80%: 80%

    • -

      55% tot 65%: 60%

    • -

      45% tot 55%: 50%

    • -

      35% tot 45%: 40%

    • -

      25% tot 35%: 30%

    • -

      15% tot 25%: 20%

    • -

      minder dan 15%: 0%

  • 2.

    De som van de uitkering, bedoeld in het eerste lid, eventueel vermeerderd met het invaliditeitspensioen, en het verminderde wachtgeld bedraagt voorts niet meer dan het onverminderde wachtgeld dat wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding van bedoeld onverminderd wachtgeld wordt het overschrijdende bedrag op het verminderde wachtgeld in mindering gebracht.

Tegemoetkoming verhuiskosten

Artikel 18

Aan de belanghebbende, die elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, kan op de voet van het bepaalde in de Verplaatsingskostenverordening 1991 een tegemoetkoming worden verleend in de kosten, welke voor hen aan een daartoe noodzakelijke verhuizing zijn verbonden.

Betaling

Artikel 19

  • 1.

    Het wachtgeld, over een maand berekend wordt in maandelijkse termijnen betaald. Met toestemming van de belanghebbende kan de uitbetaling in langere termijn geschieden.

  • 2.

    Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de belanghebbende wordt aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde een bedrag uitgekeerd gelijk aan de laatstelijk genoten bezoldiging over een tijdvak van drie maanden.

    Bij ontstentenis van een weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen van de overledene, of minderjarige kinderen waarover de overledene ten tijde van het overlijden de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind, als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering van het in het tweede lid bedoelde bedrag, indien de overledene kostwinner was van ouders, meerderjarige kinderen, broeders of zusters, ten behoeve van deze betrekkingen.

  • 3.

    Indien ter zake van zijn overlijden aan de in lid 2 bedoelde betrekkingen een uitkering wordt toegekend uit hoofde van een door de overledene vervulde betrekking, tengevolge waarvan op het wachtgeld een vermindering werd toegepast, bedoeld in artikel 14, eerste lid, wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan het verminderde wachtgeld over een tijdvak van drie maanden. Is de som van beide uitkeringen lager dan de uitkering, berekend naar het onverminderde wachtgeld, zou zijn geweest, dan wordt de uitkering berekend naar het verminderde wachtgeld, tot laatstbedoeld bedrag aangevuld.

  • 4.

    Laat de overledene geen betrekkingen, als bedoeld in het tweede lid na, dan kan het bedrag van de uitkering geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van de kosten van de laatste ziekte en van de lijkbezorging, indien zijn nalatenschap voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

  • 5.

    Wordt geen uitkering gedaan als bedoel in het tweede, derde of vierde lid dan wordt het wachtgeld uitbetaald tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin het overlijden plaatsvond.

Artikel 19a

Indien met toepassing van artikel 16.1, derde lid, van het pensioenreglement voor de belanghebbende, in afwijking van artikel 5.4, eerste lid, van het pensioenreglement, de tijd als deelnemer, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, onderdeel b, onder 2e, van het pensioenreglement voor meer dan de helft meetelt komt de verschuldigde extra pensioenpremie gedurende de tijd dat belanghebbende wachtgeld geniet tot ten hoogste een verhoogde pensioenopbouw van 75% voor rekening van de provincie. Artikel 4.7 van het pensioenreglement is van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk II: Uitkering

Artikel 20

  • 1.

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder belanghebbende de ambtenaar, aan wie ontslag is verleend en die aan dat ontslag geen aanspraak op wachtgeld kan ontlenen. Tevens wordt onder belanghebbende verstaan de arbeidscontractant, die uit hoofde van zijn dienstverband deelnemer is in de zin van het pensioenreglement. Indien de beëindiging van het dienstverband van de arbeidscontractant kan worden aangemerkt als een ontslag in de zin van artikel B11, onder d. van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies is op hem in afwijking van het hiervoor bepaalde hoofdstuk I van dit besluit van toepassing.

  • 2.

    Het bepaalde in de artikelen 4a, 8, 9, 12, 14, 15, 16, 17, 18, 19 en 19a is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat voor: "wachtgeld" wordt gelezen: "uitkering ingevolge dit hoofdstuk".

Artikel 21

  • 1.

    Voor de belanghebbende die in de periode van 12 maanden onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag in tenminste 26 weken als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet werkzaam is geweest bestaat, behoudens het bepaalde in het zesde lid, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat ,recht op een uitkering.

  • 2.

    Indien het ontslag ingaat binnen 12 maanden na afloop van perioden waarin de belanghebbende tengevolge van arbeidsongeschiktheid verhinderd was werkzaamheden te verrichten, of werkzaamheden heeft verricht als bedoeld in artikel 8 van de Werkloosheidswet en hij die hoedanigheid van werknemer heeft herkregen, wordt de in het eerste lid bedoelde periode van 12 maanden verlengd met de duur van de perioden van de bedoelde verhindering.

  • 3.

    De in een week verrichte werkzaamheden worden slechts in aanmerking genomen, voorzover zij betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de belanghebbende is ontslagen en op één of meer dienstbetrekkingen, waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voorzover deze niet reeds eerder in aanmerking zijn genomen voor een recht op uitkering.

  • 4.

    Met weken, bedoeld in de voorgaande leden, worden gelijkgesteld weken, waarover de belanghebbende zonder te werken loon heeft ontvangen.

  • 5.

    De regels die gesteld zijn krachtens artikel 17a, derde en vierde lid, van de Werkloosheidswet zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 6.

    In bijzondere gevallen kunnen Gedeputeerde Staten bepalen, dat wanneer niet aan de verplichting bedoeld in artikel 12 eerste lid is voldaan, het recht op uitkering ingaat met de dag waarop de inschrijving bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie van zijn woonplaats heeft plaatsgehad.

  • 7.

    Geen recht op uitkering bestaat:

    • a.

      indien de belanghebbende terzake van het ontslag recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer;

    • b.

      indien de belanghebbende op grond van het ontslag recht heeft op een suppletie;

    • c.

      indien de belanghebbende op de dag van het ontslag de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;

    • d.

      indien het ontslag aan eigen schuld of toedoen is te wijten;

    • e.

      indien het ontslag naar het oordeel van Gedeputeerde Staten geacht moet worden niet te leiden tot onvrijwillige werkloosheid;

    • f.

      voor de belanghebbende, die de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, aan wie is meegedeeld, dat hem eervol ontslag zal worden verleend en die na die mededeling een hem aangeboden betrekking , welke mede in verband met zijn persoonlijkheid en zijn omstandigheden voor hem passend is te achten, heeft geweigerd te aanvaarden.

  • 8.

    De belanghebbende, bedoeld in het zevende lid, onderdeel a, heeft recht op uitkering met ingang van de dag waarop de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80%. De hoogte van deze uitkering wordt vastgesteld te rekenen van de datum van ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Ter bepaling van de duur van de uitkering wordt voor de toepassing van artikel 22 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van artikel 22, vierde lid, tevens een WAO-conforme uitkering, eventueel vermeerderd met een invaliditeitspensioen, vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen.

Artikel 22

  • 1.

    De uitkeringsduur is zes maanden, met ingang van de dag waarop het ontslag ingaat.

  • 2.

    Indien de belanghebbende:

    • a.

      in de periode van 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag ten minste gedurende 3 jaar als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest;

    • b.

      onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag recht heeft op een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet;

      wordt de duur van de uitkering verlengd met:

      • -

        3 maanden bij een arbeidsverleden van ten minste 5 jaar

      • -

        0,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 10 jaar;

      • -

        1 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 15 jaar;

      • -

        1,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 20 jaar;

      • -

        2 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 25 jaar;

      • -

        2,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 30 jaar;

      • -

        3,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 35 jaar, en

      • -

        4,5 jaar bij een arbeidsverleden van ten minste 40 jaar

      .

  • 3.

    Het arbeidsverleden, bedoeld in het tweede lid, wordt vastgesteld door samentelling van:

    • a.

      perioden, gelegen in de 5 jaar onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, waarover de belanghebbende aantoont als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet en in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam te zijn geweest, en

    • b.

      de periode gelegen tussen de 18e verjaardag van de belanghebbende en de dag gelegen 5 jaar voor het ontslag.

  • 4.

    Perioden, waarin een belanghebbende:

    • a.

      recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt op grond van artikel 58, eerste of derde lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die al dan niet vermeerderd met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • b.

      terzake van een dienstbetrekking op grond waarvan hem door het Rijk invaliditeitspensioen was verzekerd, recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%, of een toelage ontvangt die naar aard en strekking overeenkomst met een toelage als bedoeld onder a., die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 73% of meer bedraagt van de berekeningsgrondslag in de zin van de Suppletieregeling bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, waarnaar de arbeidsongeschiktheids-uitkering is of zou zijn berekend;

    • c.

      een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering militairen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80% of een toelage op grond van dat hoofdstuk, die al dan niet vermeerderd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering 70% of meer bedraagt van het dagloon, waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is of zou zijn berekend;

    • d.

      na beëindiging van zijn dienstbetrekking een uitkering ontvangt op grond van de Ziektewet over de maximale duur, bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet;

    • e.

      een uitkering ontvangt, die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering bedoeld onder a. of d.;

    • f.

      worden, indien deze uitkeringen worden ontvangen in verband met de gewezen dienstbetrekking van 8 of meer uren per week, in aanmerking genomen voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid.

  • 5.

    Voor de periode van drie jaar, bedoeld in het tweede lid, en voor de perioden gelegen in de 5 jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag, bedoeld in het derde lid, worden perioden waarin een persoon een tot zijn huishouden behorende kind:

    • a.

      beneden de leeftijd van 6 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, volledig, en

    • b.

      vanaf de leeftijd van 6 jaar, doch beneden de leeftijd van 12 jaar verzorgt, zonder dat deze persoon in dienstbetrekking van 8 of meer uren per week werkzaam is geweest of een uitkering heeft ontvangen als bedoeld in het vierde lid, voor de helft in aanmerking genomen.

  • 6.

    Voor de toepassing van het vijfde lid worden als perioden van verzorging niet meegeteld de periode, waarin:

    • a.

      de verzorgende persoon als werknemer in de zin van een wettelijke regeling inzake werkloosheid recht heeft op een uitkering terzake van werkloosheid en

    • b.

      de verzorging buiten Nederland plaatsvindt anders dan tijdens vakantie.

  • 7.

    Indien er in een gezamenlijke huishouding meer verzorgende personen zijn als bedoeld in het vijfde lid, wordt voor de toepassing van dat lid als verzorgende persoon van het kind beschouwd, degene van deze personen, die zij als zodanig hebben aangewezen. Ingeval geen verzorgende persoon wordt aangewezen, zijn Gedeputeerde Staten bevoegd één van hen die naar hun oordeel als verzorgende persoon moet worden beschouwd, als zodanig aan te wijzen.

  • 8.

    Voor de toepassing van het vijfde en zevende lid wordt onder:

    • a.

      een kind verstaan een eigen, aangehuwd of pleegkind;

    • b.

      een pleegkind verstaan een kind, dat als eigen kind wordt onderhouden en opgevoed.

  • 9.

    De regels, die gesteld zijn krachtens artikel 17b, zevende lid, van de Werkloosheidswet, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 23

  • 1.

    De belanghebbende, die het einde van de uitkeringsduur, bedoeld in artikel 22, tweede lid, heeft bereikt, heeft in aansluiting op die uitkering recht op een vervolguitkering.

  • 2.

    De belanghebbende, die:

    • a.

      het einde van de uitkeringsduur bedoeld in artikel 22, eerste lid, heeft bereikt, en

    • b.

      voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 22, tweede lid, onderdeel a. of b., doch uitsluitend wegens zijn arbeidsverleden geen recht heeft op verlenging van de uitkeringsduur, heeft recht op een vervolguitkering.

  • 3.

    Behoudens het gestelde in de volgende leden, is de duur van de vervolguitkering 2 jaar.

  • 4.

    De duur van de vervolguitkering voor de belanghebbende, die op de dag van zijn ontslag 57,5 jaar of ouder is, bedraagt 3,5 jaar.

  • 5.

    Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn de bepalingen van de uitkering van overeenkomstige toepassing op de vervolguitkering.

Artikel 24

  • 1.

    Het bedrag van de uitkering is:

    • a.

      indien het ontslag betreft de afloop van rechtswege van een tijdelijke aanstelling of een arbeidsovereenkomst: gedurende 12 maanden 80% en vervolgens 70% van de laatstelijk genoten bezoldiging;

    • b.

      in andere gevallen van ontslag op grond waarvan recht op een uitkering bestaat: 70% van de laatstelijk genoten bezoldiging.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid bedraagt het percentage 77 en 67 in plaats van achtereenvolgens 80 en 70 zolang de Wet van 20 december 1984 (Stb. 1984, 657) op belanghebbende van toepassing is.

  • 3.

    Het bedrag van de vervolguitkering is gelijk aan het minimumloon, met dien verstande dat dit bedrag nooit meer kan bedragen dan 70% van de laatstelijk genoten bezoldiging. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt onder minimumloon verstaan het maandbedrag van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of, indien het een belanghebbende jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, beide vermeerderd met de daarvoor berekende vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

  • 4.

    De belanghebbende aan wie ontslag is verleend, bedoeld in het eerste lid, onder b, heeft recht op een eenmalige uitkering bij ontslag indien dit ontslag in overwegende mate is toe te rekenen aan schuld van de provincie. Gedeputeerde Staten bepalen de hoogte van de eenmalige uitkering, gelet op de bijzondere omstandigheden van het concrete geval. Zij houden daarbij in ieder geval rekening met de mate van schuld van de provincie en belanghebbende aan het ontslag, met de leeftijd van belanghebbende en met de duur en omvang van het dienstverband van belanghebbende bij de provincie.

Artikel 25

  • 1.

    Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door belanghebbende geen WAO-uitkering kan worden toegekend, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk rekening gehouden met een WAO-uitkering zoals die zou zijn toegekend bij een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.

  • 2.

    Indien als gevolg van handelingen of het nalaten van handelingen door belanghebbende de WAO-uitkering vermindering ondergaat, dan wel het recht daarop geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd, wordt bedoelde WAO-uitkering voor de toepassing van dit hoofdstuk steeds geacht onverminderd te zijn genoten.

Artikel 26

  • 1.

    De belanghebbende aan wie op grond van artikel 21 een uitkering is toegekend en die, onvrijwillig werkloos zijnde, binnen de termijn gedurende welke hij daaraan aanspraken kan ontlenen, dan wel binnen 1 maand na afloop van deze termijn langer dan 2 dagen aaneensluitend wegens ziekte verhinderd is arbeid te verrichten, ontvangt vanaf de derde werkdag gedurende de tijd van bedoelde verhindering doch hoogstens gedurende een tijdvak van 52 weken een uitkering ten bedrage van 80% van de laatstelijk genoten bezoldiging.

  • 2.

    Het bepaalde in hoofdstuk E van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies en de Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsongeschiktheid is voor zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing.

  • 3.

    Zolang de belanghebbende de uitkering, bedoeld in het eerste lid, geniet, wordt de uitbetaling van de uitkering, bedoeld in artikel 21 opgeschort.

Artikel 27

  • 1.

    Op het verval, onderscheidenlijk de vervallenverklaring van de uitkering is het bepaalde in artikel 13, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing. Daarbij wordt voor :"wachtgeld" gelezen : "uitkering ingevolge dit hoofdstuk.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in het vorige lid, vervalt het recht op uitkering, dat in verband met het niet voldoen aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 22, tweede lid, onderdeel a. of b., uitsluitend wordt vastgesteld ingevolge artikel 22, eerste lid,met ingang van de dag, waarop de werkloosheid eindigt. Het recht op uitkering wordt bij weer intredende onvrijwillige werkloosheid opnieuw toegekend voor de resterende duur met ingang van de dag, waarop de laatstbedoelde werkloosheid ingaat, tenzij de belanghebbende terzake van deze laatstelijk opgetreden werkloosheid aanspraak heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of krachtens enige publiekrechtelijke regeling inzake wachtgeld of uitkering.

  • 3.

    Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder beëindiging van de werkloosheid begrepen:

    • a.

      het aanvaard hebben van een naar zijn aard vaste dienstbetrekking;

    • b.

      het gedurende een periode van 1 maand vervuld hebben van een naar zijn aard tijdelijke dienstbetrekking bij dezelfde werkgever, voor zover de omvang van de nieuwe dienstbetrekking ten minste gelijk is aan die van de dienstbetrekking op basis waarvan het recht op uitkering bestaat.

  • 4.

    Een belanghebbende die bij afloop van de opnieuw toegekende uitkering als bedoeld in het tweede lid, nog onvrijwillig werkloos is, heeft opnieuw recht op een uitkering, mits de belanghebbende:

    • a.

      binnen 6 maanden na de dag, waarop het recht op uitkering ontstond als bedoeld in artikel 21, eerste lid, arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard, en

    • b.

      in ten minste 13 weken opnieuw werkzaam is geweest als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de Werkloosheidswet.

  • 5.

    Voor de toepassing van het vierde lid worden weken, waarin de belanghebbende zonder te werken loon heeft ontvangen, gelijkgesteld met gewerkte weken.

  • 6.

    De duur van de uitkering als bedoeld in het vierde lid, bedraagt 6 maanden, verminderd met de resterende duur van de opnieuw toegekende uitkering als bedoeld in het tweede lid.

  • 7.

    Gedeputeerde Staten beslissen over het opnieuw toekennen van de uitkering als bedoeld in het tweede lid, en op toekenning van een uitkering als bedoeld in het vierde lid, op aanvraag door de belanghebbende.

Hoofdstuk III: Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 28

Indien de inkoop bedoeld in hoofdstuk V van de Pensioenwet, van diensttijd gelegen voor de datum van ontslag uit de betrekking terzake waarvan het wachtgeld of de uitkering is toegekend, een herberekening van het wachtgeld of de uitkering medebrengt, geschiedt zulks op aanvrage van de belanghebbende.

Een aanvrage dient te worden gedaan binnen een jaar na de datum van de beschikking van de directie van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds, waarbij deze inkoop is geregeld.

Het herberekende wachtgeld of de herberekende uitkering geldt met ingang van 1 januari 1966 of het later tijdstip, waarop aanspraak daarop bestaat.Geen herberekening heeft plaats ten aanzien van wachtgelden of uitkeringen, welke voor 1 januari 1966 zijn geëindigd.

Artikel 29

In gevallen, waarin toepassing van dit besluit naar hun oordeel ernstige bezwaren zou opleveren, of waarvoor in dit besluit geen voorziening is getroffen, zijn Gedeputeerde Staten bevoegd, daarin zonodig in afwijking van dit besluit te voorzien.

Artikel 30

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na uitgifte van het provinciaal blad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot 1 januari 1996 met inachtneming van het bepaalde in artikel 32.

Artikel 31

  • 1.

    Met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit besluit vervalt het besluit der staten van Zeeland van 15 juni 1984, nr 35, houdende vaststelling van de Uitkeringsregeling Zeeland 1984 (provinciaal blad nr 47 van 1984), zoals dit nadien is gewijzigd en voorts met inachtneming van het bepaalde in artikel 32.

  • 2.

    Dit besluit kan worden aangehaald als "Wachtgeld- en uitkeringsbesluit Zeeland 1996".

Artikel 32

  • 1.

    Op wachtgelden en uitkeringen, die zijn toegekend krachtens of op de voet van de bepalingen van het Wachtgeldbesluit Zeeland 1974 en de Uitkeringsregeling Zeeland 1984, zoals die luidden tot 1 januari 1996 en die na die datum voortduren, blijven de op 31 december 1995 geldende artikelen 5, vierde lid, 6a, eerste, tweede en vierde lid en 7, eerste en tweede lid van het Wachtgeldbesluit Zeeland 1974 en artikel 2 van de Uitkeringsregeling Zeeland 1984 juncto de artikelen 8a, 8b, vijfde en zesde lid en 8c, eerste en tweede lid van de Uitkeringsregeling 1966, welke betrekking hebben op hoogte en duur, van toepassing, indien deze gunstiger zijn.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op uitkeringen, die op of na 1 januari 1996 opnieuw zijn toegekend op grond van artikel 2 Uitkeringsregeling Zeeland 1984 juncto artikel 25, eerste lid, van de Uitkeringsregeling 1966.

  • 3.

    Onverminderd het bepaalde in de vorige leden wordt in die gevallen, waarin in de periode gelegen tussen 1 januari 1996 en de datum, waarop dit besluit in werking treedt, een wachtgeld of uitkering wordt toegekend, die voor belanghebbenden nadeliger zijn, dan een wachtgeld of uitkering op grond van de tot 1 januari 1996 geldende regelgeving, het nadelige verschil gecompenseerd.

Ondertekening

Gegeven te Middelburg, 27 oktober 2000.
drs. W. T. VAN GELDER, voorzitter.
mr. drs. L. J. M. VERDULT, griffier.
Uitgegeven 5 december 2000.
De griffier der Staten,
mr. drs. L. J. M. VERDULT.