Regeling vervallen per 01-01-2009

Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Zeewolde

Geldend van 19-01-2011 t/m 31-12-2008 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2011

Intitulé

Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Zeewolde

De raad van de gemeente Zeewolde,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 1 juli 2008;

gezien het gevoerde op overeenstemming gerichte overleg met de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen;

gelet op artikel 76m van de Wet op het voortgezet onderwijs;

overwegende dat het noodzakelijk is de toekenning van voorzieningen in de huisvesting voor het voortgezet onderwijs bij verordening te regelen;

gehoord de commissie Onderwijs en Welzijn d.d. 3 december 2008;

besluit

vast te stellen de volgende Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

De raad van de gemeente Zeewolde,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 1 juli 2008;

gezien het gevoerde op overeenstemming gerichte overleg met de vertegenwoordigers van de bevoegde gezagsorganen;

gelet op artikel 76m van de Wet op het voortgezet onderwijs;

overwegende dat het noodzakelijk is de toekenning van voorzieningen in de huisvesting voor het voortgezet onderwijs bij verordening te regelen;

gehoord de commissie Onderwijs en Welzijn d.d. 3 december 2008;

besluit

vast te stellen de volgende Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs.

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    minister: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

  • b.

    bevoegd gezag: bevoegd gezag van een volgens de Wet op het voortgezet onderwijs bekostigde openbare of bijzondere school, die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is in een gebouw dat zich bevindt op het grondgebied van de gemeente;

  • c.

    school: school voor voortgezet onderwijs;

  • d.

    school voor voortgezet onderwijs: school of scholengemeenschap voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs als bedoeld in artikel 1, 2 en 5 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • e.

    nevenvestiging: deel van een school voor basisonderwijs dat door de minister ingevolge artikel 75 van de Wet op het voortgezet onderwijs voor bekostiging in aanmerking is gebracht;

  • f.

    voorziening: een van de voorzieningen in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van deze verordening;

  • g.

    programma: het programma als bedoeld in artikel 12 van deze verordening;

  • h.

    overzicht: het overzicht van de niet in het kader van de vaststelling van het programma ingewilligde aanvragen als bedoeld in artikel 13 van deze verordening;

  • i.

    aanvrager: het bevoegd gezag dat een aanvraag voor bekostiging van een voorziening of voor bekostiging van bouwvoorbereiding van een voorziening als bedoeld in artikel 25 van deze verordening heeft ingediend;

  • j.

    aanvraag: verzoek om bekostiging van een voorziening of om bekostiging van bouwvoorbereiding;

  • k.

    voor blijvend gebruik bestemde voorziening: voorziening in de huisvesting die, volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II van deze verordening, 15 jaren of langer noodzakelijk is;

  • l.

    voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening: voorziening in de huisvesting die, volgens de uitkomst van de prognose als bedoeld in bijlage II van deze verordening, niet langer dan 15 jaren noodzakelijk is;

  • m.

    permanent gebouw: schoolgebouw dat door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 60 jaren als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren

  • n.

    noodlokaal: verplaatsbare ruimte die door de keuze van het ontwerp en de aard van de constructie en materialen ten minste 15 jaren als volwaardige huisvesting voor het onderwijs kan functioneren;

  • o.

    gymnastiekruimte: ruimte die geschikt is voor het onderwijs in lichamelijke oefening;

  • p.

    advies Onderwijsraad: een advies van de Onderwijsraad over de vaststelling van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, als bedoeld in artikel 76f van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • q.

    verhuur: het gebruik van een onderwijsgebouw door derden, niet zijnde onderwijsgebruik of gebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden;

  • r.

    gezamenlijke akte: de akte als bedoeld in artikel 76u van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • s.

    beslissing gedeputeerde staten: de beslissing van gedeputeerde staten in een geschil als bedoeld in artikel 76u, tweede lid van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • t.

    eigendomsoverdracht: de eigendomsoverdracht als bedoeld in artikel 76u van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 2. Omschrijving voorzieningen in de huisvesting

Bij de toepassing van deze verordening worden de volgende voorzieningen onderscheiden:

  • a.

    de voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen bestaande uit:

    • 1.

      nieuwbouw voor een school die voor het eerst voor rijksbekostiging in aanmerking is gebracht, dan wel nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw waarin een school is gehuisvest, al dan niet op dezelfde locatie;

    • 2.

      uitbreiding van een gebouw waarin een school is gehuisvest;

    • 3.

      gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw ten behoeve van de huisvesting van een school;

    • 4.

      verplaatsing van een of meer bestaande noodlokalen ten behoeve van de huisvesting van een school;

    • 5.

      terrein voor zover nodig voor de realisering van een onder a sub 1 tot en met 4 omschreven voorziening;

    • 6.

      inrichting met leer- en hulpmiddelen voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking is gebracht;

    • 7.

      inrichting met meubilair voor zover deze nog niet eerder voor bekostiging van rijks- of gemeentewege in aanmerking is gebracht;

    • 8.

      medegebruik van een ruimte voor het onderwijs in een gebouw dat al bij een andere school in gebruik is en medegebruik van een gymnastiekruimte;

  • b.

    aanpassingen aan gebouwen bestaande uit een of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I;

  • c.

    herstel van een constructiefout bestaande uit schade aan een gebouw veroorzaakt door eigen gebrek of eigen bederf, evenals uit kosten gemoeid met het voorkomen van nog niet zichtbare materiële schade onmiddellijk voortvloeiend uit ontwerpfouten, uitvoeringsfouten of wanprestatie;

  • d.

    herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair ingeval van bijzondere omstandigheden.

  • e.

    huur van een sportterrein, dat niet in eigendom is van een bevoegd gezag, voor een school voor voortgezet onderwijs ten behoeve van het onderwijs in lichamelijke oefening.

Artikel 3. Bouwvoorbereiding voorzieningen

Ten aanzien van voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a, sub 1 en 2, kan een aanvraag worden ingediend voor bekostiging van bouwvoorbereiding. Hierop is het bepaalde in hoofdstuk 4 van toepassing.

Artikel 4. Vaststelling vergoeding voorzieningen

  • 1. Bij toekenning van de in artikel 2 genoemde voorzieningen, of bij toekenning van bekostiging van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 3, wordt bij de wijze van vaststelling van de hoogte van de vergoeding een onderscheid gemaakt tussen vooraf genormeerde bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijk voorziene kosten per geval.

  • 2. De genormeerde vergoedingsbedragen worden vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in bijlage IV, deel A. De vergoedingsbedragen die zijn gebaseerd op de feitelijke kosten worden vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in bijlage IV, deel B. Deel A van bijlage IV is van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a1, a2, a6 en a7, c en artikel 3. Deel B van bijlage IV is van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a3, a4, a5, a8 b, d, en e.

Artikel 5. Informatieverstrekking

  • 1. Het bevoegd gezag verstrekt aan het college gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

  • 2. Het college kan nadere regels stellen aan de gegevensverstrekking.

  • 3. Bij de gegevensverstrekking wordt gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld formulier.

Hoofdstuk 2. Programma en overzicht

Paragraaf 2.1 Aanvragen programma

Artikel 6. Indiening aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor opname van een voorziening op het programma wordt voor 1 februari van het jaar van vaststelling van het betreffende programma door het bevoegd gezag ingediend bij het college. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

  • 2. Aanvragen ingediend na de datum als genoemd in het eerste lid, neemt het college niet te behandeling.

Artikel 7. Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag

  • 1. De aanvraag vermeldt in ieder geval:

    • a.

      de naam en het adres van de aanvrager;

    • b.

      de dagtekening;

    • c.

      de naam van de school en, voor zover van toepassing, het gebouw ten behoeve waarvan de voorziening is bestemd;

    • d.

      welke voorziening wordt aangevraagd;

    • e.

      de onderbouwing van de noodzaak en de omvang van de gewenste voorziening;

    • f.

      de geplande aanvangsdatum van uitvoering van de voorziening.

  • 2. In aanvulling op de in het eerste lid vermelde gegevens gaat de aanvraag vergezeld van:

    • a.

      een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school, die voldoet aan de in bijlage II omschreven vereisten, tenzij het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onder a. onderdelen 6. tot en met 8. en artikel 2, onder d en e;

    • b.

      de aanduiding van de gewenste plaats waar de voorziening moet worden gerealiseerd, indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2, onder a. onderdelen 1. tot en met 4.;

    • c.

      een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak blijkt, indien het een voorziening betreft bestaande uit: 1. nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw, 2. herstel van een constructiefout; Bij de rapportage wordt gebruik gemaakt van het door het college vastgestelde formulier 'Bouwkundige opname'.

    • d.

      een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering van de voorziening, indien de aanvraag betrekking heeft op een voorziening waarop het gestelde in artikel 4, derde lid, laatste volzin van toepassing is;e. een voor aanbesteding gereed bouwplan en bouwbegroting, indien de aanvraag volgt op een toekenning van een vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding als bedoeld in artikel 27.

  • 3. Het college stelt de aanvrager voor 15 februari schriftelijk op de hoogte van het ontbreken van gegevens, als bedoeld in het eerste en tweede lid. De aanvrager wordt tot 15 maart in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen. Indien de vereiste gegevens niet voor 15 maart zijn verstrekt, neemt het college de aanvraag niet in behandeling.

  • 4. Indien een door het college in behandeling genomen aanvraag betrekking heeft op een voorziening voor een school, waarvan de beoordeling van de noodzaak mede is gebaseerd op het aantal leerlingen van de betrokken school op de wettelijke teldatum van 1 oktober van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt, dan zendt de aanvrager het college onverwijld een afschrift van de jaarlijkse opgave aan de minister van het aantal leerlingen dat op de wettelijke teldatum staat ingeschreven op de betrokken school. Indien het college het afschrift niet binnen een week na de wettelijke teldatum heeft ontvangen, deelt het college dit schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld het afschrift alsnog binnen drie dagen na de datum van ontvangst van de mededeling in te dienen bij het college. Indien het afschrift niet binnen de termijn als bedoeld in de vorige volzin is verstrekt, neemt het college de aanvraag niet in behandeling.

Artikel 8. Opgave ingediende aanvragen

Het college verstrekt aan de bevoegde gezagsorganen een opgave van de ingevolge artikel 6 en artikel 25 ingediende aanvragen en geeft daarbij aan welke aanvraag of aanvragen niet in behandeling worden genomen.

Paragraaf 2.2 Overleg voorafgaand aan vaststelling programma en overzicht

Artikel 9. Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting

  • 1. Het college of de aanvrager kan verzoeken de aanvraag nader toe te lichten. Het college treedt in overleg met de aanvrager, indien de aanvraag een voorziening betreft waarop het gestelde in artikel 4, derde lid, laatste volzin van toepassing is en het college van oordeel is dat de door de aanvrager overgelegde kostenbegroting dient te worden aangepast. Het college geeft in het voorstel tot vaststelling van het bedrag, het programma en het overzicht als bedoeld in paragraaf 2.3., onder vermelding van de redenen, aan wanneer er in het overleg geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van het geraamde bedrag. Het college geeft in dit voorstel tevens de hoogte van het geraamde bedrag aan waarvan voor de aangevraagde voorziening wordt uitgegaan bij de toepassing van het gestelde in paragraaf 2.3.

Artikel 10. Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad

  • 1. Voordat het college het programma en het overzicht vaststelt, worden de bevoegde gezagsorganen in een overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de voorgenomen inhoud van dat voorstel naar voren te brengen.

  • 2. Het overleg als bedoeld in het eerste lid vindt plaats voor 21 september. De bevoegde gezagsorganen worden ten minste twee weken voor de door het college vastgestelde datum schriftelijk in kennis gesteld van het tijdstip van het overleg en de voorgenomen inhoud van het voorstel.

  • 3. De bevoegde gezagsorganen die niet deelnemen aan het overleg als bedoeld in het eerste lid, kunnen vóór de in het tweede lid bedoelde datum hun zienswijze schriftelijk kenbaar maken aan het college. Het college stelt de deelnemers aan het overleg hiervan in kennis.

  • 4. Het college maakt een verslag van de in het overleg door de bevoegde gezagsorganen naar voren gebrachte zienswijzen, van de tijdig ingediende, schriftelijk kenbaar gemaakte zienswijzen en van de reactie van het college op deze zienswijzen. Het verslag wordt toegezonden aan alle bevoegde gezagsorganen.

  • 5. Indien een bevoegd gezag of het college een advies wenst van de Onderwijsraad over het voorstel met betrekking tot de voorgenomen inhoud van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, dan wordt dit door het bevoegd gezag of het college tijdens het overleg als bedoeld in het eerste lid kenbaar gemaakt. Dit gebeurt aan de hand van een schriftelijk gemotiveerde omschrijving van de onderwerpen waarover het advies van de Onderwijsraad wordt verwacht. Hierbij wordt tevens het verband aangegeven tussen deze onderwerpen en de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting.

  • 6. De bevoegde gezagsorganen en het college worden tijdens het overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijzen naar voren te brengen over een verzoek om advies van de Onderwijsraad. Het schriftelijke verzoek om advies en de daarover naar voren gebrachte zienswijzen maken deel uit van het verslag van het overleg als bedoeld in het vierde lid.

  • 7. Het college is belast met de indiening van een verzoek om advies bij de Onderwijsraad. Daarbij zorgt het ervoor dat de Onderwijsraad alle stukken ontvangt die nodig zijn voor de beoordeling van het verzoek, waaronder het schriftelijk verslag van het overleg.

  • 8. Een afschrift van het door de Onderwijsraad uitgebrachte advies wordt zo spoedig mogelijk door het college toegezonden aan de bevoegde gezagsorganen. Indien het geheel of gedeeltelijk opvolgen van het advies van de Onderwijsraad zou leiden tot een of meer inhoudelijke bijstellingen van de voorgenomen inhoud van het programma, dan worden de bevoegde gezagsorganen door het college bij de toezending van het afschrift van het advies uitgenodigd voor een nader overleg. In alle andere gevallen beoordeelt het college of nader bestuurlijk overleg over het advies van de Onderwijsraad noodzakelijk is. Het college geeft dit aan bij de toezending van het afschrift van het advies van de Onderwijsraad.

  • 9. Het nader overleg als bedoeld in het vorige lid vindt binnen twee weken plaats na toezending van het advies van de Onderwijsraad aan de bevoegde gezagsorganen. Het college maakt van dit overleg een verslag en voegt dit toe aan het verslag als bedoeld in het vierde lid.

Paragraaf 2.3 Vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht

Artikel 11. Tijdstip vaststelling

  • 1. Het college stelt het bekostigingsplafond vast voor de vergoeding van de aangevraagde voorzieningen. Dit bekostigingsplafond kan worden gesplitst in afzonderlijke bedragen per onderwijssoort of per voorziening.

  • 2. Het programma en het overzicht worden vastgesteld op uiterlijk 31 december van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt.

Artikel 12. Inhoud programma

  • 1. De aangevraagde voorzieningen waarmee in het jaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma een aanvang kan worden gemaakt, komen, voor zover het college heeft vastgesteld dat geen van de in de Wet op het voortgezet onderwijs opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, in aanmerking voor plaatsing op het programma. Daarbij past het college de regels toe met betrekking tot:

    • a.

      de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I;

    • b.

      de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II;

    • c.

      de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen als bedoeld in bijlage III. Van de voor plaatsing op het programma in aanmerking komende voorzieningen neemt het college, aan de hand van de urgentiecriteria als bedoeld in bijlage V, uitsluitend voorzieningen op in het programma voor zover het bedrag of de deelbedragen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, toereikend zijn.

  • 2. Op voorstel van het overleg als bedoeld in artikel 10, kan het college de raad verzoeken bij de vaststelling van het programma af te mogen wijken van de urgentiecriteria als bedoeld in bijlage V. Ten aanzien van de in het programma opgenomen voorzieningen wordt, voor zover van toepassing, door het college aangegeven:

    • a.

      het genormeerde bedrag dat ingevolge bijlage IV, deel A voor de betreffende voorziening beschikbaar wordt gesteld;

    • b.

      het geraamde bedrag gemoeid met de uitvoering van de voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin;

    • c.

      de voorwaarden betreffende ingebruikneming of buitengebruikstelling van gebouwen of lokalen.

Artikel 13. Inhoud overzicht

  • 1. Het overzicht bevat de aangevraagde voorzieningen die, gelet op het bepaalde in artikel 12, eerste lid, niet in het programma zijn opgenomen.

  • 2. Ten aanzien van elk van de in het overzicht opgenomen voorzieningen wordt aangegeven waarom deze niet in het programma zijn opgenomen.

Artikel 14. Bekendmaking besluiten vaststelling bekostigingsplafond, programma en overzicht

  • 1. De bekendmaking van de besluiten tot vaststelling van het bekostigingsplafond, het programma en het overzicht geschiedt binnen twee weken na de datum van vaststelling door toezending door het college van de besluiten aan de aanvragers. Tegelijkertijd met de bekendmaking doet het college schriftelijk mededeling over de besluiten aan de overige bevoegde gezagsorganen.

  • 2. De besluiten als bedoeld in het eerste lid worden tegelijkertijd met de bekendmaking ter inzage gelegd.

Paragraaf 2.4 Uitvoering programma

Artikel 15. Overleg wijze van uitvoering

  • 1. Binnen vier weken na vaststelling van het programma treedt het college in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering van de op het programma geplaatste voorziening. In dit overleg wordt alle informatie verstrekt die nodig is voor de uitvoering van de voorziening. Daarbij worden, voor zover van toepassing, afspraken gemaakt over:

    • a.

      het bouwheerschap als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • b.

      het tijdstip van indiening van het bouwplan en de begroting door de aanvrager;

    • c.

      een andere wijze van uitvoering van het besluit met inachtneming van het beschikbaar te stellen bedrag;

    • d.

      de wijze waarop het college toepassing geeft aan de toetsing van het bouwplan en de begroting, alsmede aan de toetsing in verband met wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 16;

    • e.

      de controle op en het afleggen van verantwoording over de besteding van de beschikbaar te stellen middelen.

  • 2. Indien het overleg betrekking heeft op de uitvoering van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin, dan geeft de aanvrager aan op welke wijze de aanbesteding van de uitvoering zal plaatsvinden. Daarbij worden, voor zover van toepassing gezien de aard van de voorziening, de gestelde richtlijnen als bedoeld in bijlage IV, deel B in acht genomen.

  • 3. De inhoud van de afspraken of de constatering dat het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, legt het college schriftelijk vast in een verslag dat het binnen vier weken na afloop van het overleg ter kennis van de aanvrager brengt. Indien de aanvrager schriftelijk instemt met het verslag of binnen twee weken na ontvangst nog niet schriftelijk heeft gereageerd, wordt er, afhankelijk van de inhoud van het vastgestelde verslag, geacht overeenstemming of geen overeenstemming te zijn bereikt.

  • 4. Indien toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 16, vierde lid, neemt het college binnen vier weken nadat de overeenstemming als bedoeld in het derde lid is bereikt, een beslissing over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. Het bepaalde in artikel 17 is daarbij van overeenkomstige toepassing.

  • 5. Indien in het overleg geen overeenstemming als bedoeld in het derde lid is bereikt, deelt het college binnen vier weken nadat het verslag is vastgesteld, dit schriftelijk mee aan de aanvrager. Daarbij wordt aangegeven dat de bekostiging van de uitvoering van de voorziening geen aanvang zal nemen.

Artikel 16. Instemming bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overlegging offertes

  • 1. Nadat de overeenstemming als bedoeld in artikel 15, derde lid, is bereikt en voorafgaand aan het verlenen van een bouwopdracht, dient de aanvrager met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken, de bouwplannen, de desbetreffende begroting en een aanduiding van het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang dient te nemen, ter instemming in bij het college.

  • 2. Binnen zes weken na ontvangst van de stukken beslist het college over de instemming met de bouwplannen, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt. Het college kan, onder mededeling daarvan aan de aanvrager, deze termijn verlengen met drie weken. Indien niet binnen deze termijn is besloten, wordt geacht instemming te zijn verleend met de bouwplannen en de begroting en vangt de bekostiging aan op het door de aanvrager aangegeven tijdstip. Het college deelt de beslissing over het bouwplan, de desbetreffende begroting en het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt, binnen twee weken na de datum van de beslissing schriftelijk mee aan de aanvrager.

  • 3. Bij de beslissing als bedoeld in het tweede lid stelt het college eveneens vast of de feiten en omstandigheden waarin de school verkeert ten opzichte van de feiten en omstandigheden ten tijde van de vaststelling van het programma, al dan niet ingrijpend zijn gewijzigd. Bij een naar het oordeel van het college ingrijpende wijziging van de feiten en omstandigheden komt de voorziening alsnog niet voor bekostiging in aanmerking.

  • 4. De instemming met de bouwplannen, de instemming met de begroting, de toetsing of voldaan wordt aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften, en de toetsing of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden kunnen achterwege blijven als dat naar het oordeel van het college niet noodzakelijk is gezien de inhoud van de in het programma opgenomen voorziening. Het college doet hiervan mededeling aan de aanvrager in het overleg als bedoeld in artikel 15.

  • 5. De indiening van de in het eerste en het tweede lid bedoelde begroting blijft achterwege indien het de uitvoering betreft van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.

  • 6. Nadat het college met het bouwplan van een voorziening als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin, heeft ingestemd, overlegt de aanvrager met inachtneming van de hierover gemaakte afspraken als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aan het college de aan de aanvrager uitgebrachte offertes voor de uitvoering van de voorziening. Het college beslist binnen vier weken na ontvangst van de offertes over het bedrag dat definitief beschikbaar wordt gesteld voor de uitvoering van de voorziening en over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang kan nemen. De aanvrager wordt binnen twee weken na de datum van deze beslissing hiervan schriftelijk in kennis gesteld. Voor de vaststelling van het definitieve bedrag is de offerte met de laagste prijsstelling bepalend.

Artikel 17. Aanvang bekostiging

Het college kan bij de beslissing als bedoeld in artikel 16, tweede lid of artikel 16, zesde lid, over het tijdstip waarop de bekostiging een aanvang neemt, bepalen dat de beschikbaarstelling van de gelden in termijnen plaatsvindt. De beschikbaarstelling van de gelden geschiedt dan telkens op een zodanig tijdstip dat de aanvrager kan voldoen aan de financiële verplichtingen voortkomend uit de realisering van de op het programma geplaatste voorziening.

Artikel 18. Vervallen aanspraak op bekostiging

  • 1. De aanspraak op bekostiging van een voorziening vervalt, indien de aanvrager niet vóór 1 oktober van het jaar volgend op de vaststelling van het programma een bouwopdracht heeft verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst heeft gesloten en een afschrift hiervan niet voor 15 oktober daaropvolgend aan het college is gezonden. De in de eerste volzin bedoelde bouwopdracht is onherroepelijk en vermeldt de aanvangsdatum van het werk en de termijn, uitgedrukt in het aantal werkbare dagen, waarbinnen het werk wordt opgeleverd. De in de eerste volzin bedoelde overeenkomsten zijn onherroepelijk. Een huur- of erfpachtovereenkomst vermeldt de datum van inwerkingtreding vermeld, alsmede de duur van de overeenkomst. Een koopovereenkomst vermeldt de datum van aankoop.

  • 2. De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de overschrijding van de termijn als bedoeld in het eerste lid veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen en de aanvrager voor 1 september een schriftelijk gemotiveerd verzoek tot verlenging van de termijn, als bedoeld in het eerste lid, bij het college heeft ingediend.

  • 3. Het college beslist voor 15 september op het verzoek tot verlenging van de termijn. Indien het verzoek wordt ingewilligd, wordt in het besluit aangegeven tot welke datum de termijn als bedoeld in het eerste lid wordt verlengd.

Hoofdstuk 3. Aanvragen met spoedeisend karakter

Paragraaf 3.1 Aanvraag

Artikel 19. Indiening aanvraag

Een aanvraag tot bekostiging van een voorziening in de huisvesting die gelet op de voortgang van het onderwijs geen uitstel kan lijden, kan worden ingediend bij het college. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

Artikel 20. Inhoud aanvraag

De aanvraag bevat in ieder geval de gegevens zoals vermeld in artikel 7, eerste lid. In aanvulling daarop dient de aanvrager de volgende gegevens te verstrekken:

  • a.

    een nadere aanduiding van de omstandigheden die de voorziening in de huisvesting spoedeisend maken;

  • b.

    de reden waarom de voorziening in de huisvesting niet kon worden aangevraagd in het kader van een nog vast te stellen programma;

  • c.

    een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school, die voldoet aan de in bijlage II omschreven vereisten, tenzij het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 2 onder a, onderdelen 6. tot en met 8. en artikel 2 onder d, e en f;

  • d.

    een begroting van de kosten gemoeid met de uitvoering indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.

Indien naar het oordeel van het college een of meer gegevens als bedoeld in het eerste lid ontbreken, wordt dit binnen twee weken na datum van indiening van de aanvraag schriftelijk medegedeeld aan de aanvrager.

De aanvrager wordt in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens binnen twee weken na ontvangst van de mededeling in te dienen bij het college.

Indien de aanvrager de vereiste ontbrekende gegevens niet binnen de in de vorige volzin bedoelde termijn heeft verstrekt, besluit het college de aanvraag niet te behandelen.

Paragraaf 3.2 Beoordeling aanvraag; uitvoering besluit

Artikel 21. Tijdstip beslissing

  • 1. Het college beslist binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag of binnen zes weken nadat de aanvullende gegevens zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt. Binnen twee weken na de datum van de beslissing wordt de aanvrager hiervan schriftelijk in kennis gesteld door het college.

  • 2. Indien een beschikking niet binnen zes weken kan worden gegeven, stelt het college de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 22. Inhoud beslissing

De aangevraagde voorziening wordt toegewezen, indien het college heeft vastgesteld dat het treffen van de voorziening, gelet op de voortgang van het onderwijs, geen uitstel kan lijden en geen van de in de Wet op het voortgezet onderwijs opgenomen weigeringsgronden van toepassing is. Bij deze vaststelling past het college de regels toe met betrekking tot:

  • a.

    de beoordelingscriteria als bedoeld in bijlage I;

  • b.

    de prognosecriteria als bedoeld in bijlage II;

  • c.

    de oppervlakte en indeling van gebouwen als bedoeld in bijlage III.

    • 1.

      De beslissing van het college kan een gedeelte van de gewenste voorziening dan wel een andere dan de gevraagde voorziening omvatten.

    • 2.

      Het college vermeldt welk genormeerd bedrag ingevolge het bepaalde in bijlage IV, deel A voor de toegewezen voorziening beschikbaar wordt gesteld, dan wel wat het geraamde bedrag is indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin. Bij de beschikking stelt het college vast voor welke datum een bouwopdracht moet zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst moet zijn gesloten, en voor welke datum een afschrift daarvan aan de raad moet zijn toegezonden. Binnen vier maanden na de datum van de beschikking door het college moet een bouwopdracht zijn verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst zijn gesloten.

Artikel 23. Uitvoering beslissing

Na bekendmaking van de beslissing als bedoeld in artikel 21, eerste lid, waarbij een vergoeding is toegewezen, treedt het college zo spoedig mogelijk in overleg met de aanvrager over de wijze van uitvoering.

Het bepaalde in de artikelen 15, 16 en 17 is daarbij van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in plaats van de termijn, genoemd in artikel 16, tweede lid, eerste volzin, een termijn van drie weken geldt.

Artikel 24. Vervallen aanspraak op bekostiging

  • 1. Indien niet voor de in artikel 22, derde lid bedoelde tijdstippen een bouwopdracht is verleend, dan wel een koop-, huur- of erfpachtovereenkomst is gesloten en een afschrift daarvan is gezonden aan het college, vervalt de aanspraak op bekostiging. Ten aanzien van de inhoud van een bouwopdracht, dan wel koop, huur of erfpachtovereenkomst is het bepaalde in artikel 18, eerste lid van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanspraak op bekostiging vervalt niet, indien de overschrijding van de datum veroorzaakt wordt door bijzondere omstandigheden, die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen, en de aanvrager uiterlijk vier weken voor het verstrijken van deze datum een schriftelijk gemotiveerd verzoek heeft ingediend bij het college tot verlenging van de termijn.

  • 3. Dit verzoek schort het vervallen van de aanspraak op bekostiging op totdat het college op het verzoek beslist. Indien het college het verzoek inwilligt, noemt het college een nieuwe datum waarop de aanspraak op bekostiging vervalt. Indien het college het verzoek afwijst geldt de datum van beslissing op het verzoek als vervaldatum, met dien verstande dat deze datum niet voor de oorspronkelijke vervaldatum kan vallen.

Hoofdstuk 4. Bekostiging bouwvoorbereiding

Artikel 25. Aanvraag

  • 1. Het bevoegd gezag dat voornemens is een aanvraag in te dienen voor plaatsing op het programma van een voor blijvend gebruik bestemde voorziening als bedoeld in artikel 3, kan daaraan voorafgaand een aanvraag voor bekostiging van de bouwvoorbereiding indienen bij het college. Het betreft de voorbereiding voorafgaand aan het moment van aanbesteding van die voorziening.

  • 2. De aanvraag wordt gedaan voor 1 februari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de bekostiging wordt gewenst. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld aanvraagformulier.

  • 3. De aanvraag gaat vergezeld van de volgende gegevens:

    • a.

      de naam en het adres van de aanvrager;

    • b.

      de dagtekening;

    • c.

      de naam van de school ten behoeve waarvan de vergoeding wordt gewenst;

    • d.

      de reden, de gewenste omvang en de aanduiding van de gewenste locatie van de voorziening;

    • e.

      het gewenste tijdstip van realisering van de voorziening;

    • f.

      een prognose van het te verwachten aantal leerlingen van de school die voldoet aan de in bijlage II omschreven vereisten;

    • g.

      een rapportage waaruit de bouwkundige noodzaak van de vervanging blijkt, indien het nieuwbouw betreft ter vervanging van een bestaand gebouw. Bij de rapportage wordt gebruik gemaakt van het door het college vastgestelde formulier 'Bouwkundige opname';

    • h.

      een begroting van de kosten als bedoeld in het eerste lid, indien de bekostiging bouwvoorbereiding is aangemerkt als een voorziening bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin.

  • 4. Bij het ontbreken van een of meer gegevens als bedoeld in het derde lid, deelt het college dit voor 15 februari schriftelijk mee aan de aanvrager en stelt hem in de gelegenheid om voor 15 maart de gegevens aan te vullen. Het gestelde in artikel 7, derde lid is daarbij van overeenkomstige toepassing.

Artikel 26. Toelichting en overleg aanvraag

  • 1. Ten aanzien van het geven van een toelichting op de aanvraag of het overleg over de begroting, als bedoeld in het vorige lid, is het bepaalde in artikel 9 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Voordat het college een besluit neemt over aanvraag voor bekostiging van bouwvoorbereiding, treedt het college in overleg met de aanvrager. Dit overleg vindt plaats tezamen met het overleg als bedoeld in artikel 10, eerste lid. Artikel 10, tweede, derde en vierde lid, zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.

Artikel 27. Beschikking op aanvraag

  • 1. Het college neemt voor het tijdstip, als bedoeld in artikel 11, tweede lid, een beslissing over de aanvraag.

  • 2. De aanvraag wordt toegewezen indien en voor zover:

    • a.

      er voldoende middelen voor de vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding beschikbaar zijn;

    • b.

      de noodzaak van de gewenste voorziening voldoende vaststaat;

    • c.

      er een reële mogelijkheid is dat de voorziening in het gewenste jaar van uitvoering voor bekostiging in aanmerking kan worden gebracht.

  • 3. Indien de aanvraag wordt toegewezen, vermeldt de beschikking tot welk bedrag de kosten van bouwvoorbereiding worden vergoed. Het bedrag kan in termijnen aan de aanvrager beschikbaar worden gesteld, echter steeds op een zodanig tijdstip dat de aanvrager aan zijn financiële verplichtingen jegens derden die hij heeft ingeschakeld bij de bouwvoorbereiding, kan voldoen. De aanvrager en het college maken afspraken over de daadwerkelijke beschikbaarstelling van het bedrag.

  • 4. Aan een toewijzing als bedoeld in het tweede lid kunnen door de aanvrager geen rechten worden ontleend ten aanzien van de plaatsing van de voorziening op enig toekomstig programma.

Artikel 28. Vervallen aanspraak op bekostiging

De aanspraak op bekostiging van bouwvoorbereiding vervalt, indien de aanvrager niet voor 15 september van het jaar dat volgt op het jaar waarin het besluit is genomen, daadwerkelijk is gestart met de bouwvoorbereiding en niet voor 1 oktober daaropvolgend informatie heeft verstrekt aan het college waaruit dit blijkt.

Hoofdstuk 5. Medegebruik en verhuur

Paragraaf 5.1 Medegebruik ten behoeve van onderwijs of educatie

Artikel 29. Aanduiding omstandigheden

Het college kan overgaan tot vordering van een gedeelte van een gebouw of terrein, bestemd voor het basisonderwijs indien:

  • a.

    er sprake is van een tekort aan huisvestingscapaciteit bij een school berekend volgens het gestelde in bijlage III, delen A en B en het bevoegd gezag van die school een aanvraag als bedoeld in artikel 6 of 19 voor medegebruik of uitbreiding heeft ingediend;

  • b.

    het bevoegd gezag van een school een aanvraag voor een andere huisvestingsvoorziening heeft ingediend en door medegebruik aan de behoefte aan huisvesting kan worden voorzien;er sprake is van leegstand in een lesgebouw van een school;

  • c.

    er sprake is van leegstand in gymnastiekruimte van een school.

Artikel 30. Omschrijving leegstand

  • 1. Er is sprake van leegstand in een lesgebouw: wanneer het betreft een gebouw van een school voor voortgezet onderwijs, indien uit de vergelijking van de ruimtebehoefte zoals berekend op basis van bijlage III, deel B en de capaciteit van het gebouw zoals vastgesteld op basis van bijlage III, deel A, blijkt dat er een overschot is aan vierkante meters bruto vloeroppervlakte tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat er binnen het overschot aan vierkante meters bruto vloeroppervlakte geen sprake is van onderbenutting van de onderwijsruimten.

  • 2. Er is sprake van leegstand in een gymnastiekruimte: wanneer het een gebouw betreft van een school voor voortgezet onderwijs, indien uit de berekening op basis van bijlage III, deel B blijkt dat benutting van het gebouw lager is dan 40 lesuren, tenzij het bevoegd gezag op basis van het lesrooster of de lesroosters voor het lopende of eerstkomende schooljaar aantoont dat dit niet het geval is.

Artikel 31. Nalaten vordering; volgorde van vorderen

  • 1. Het college gaat niet over tot vordering ten behoeve van medegebruik indien het bevoegd gezag de leegstand van het gebouw waarin het beoogde medegebruik dient plaats te vinden in gebruik heeft gegeven aan een andere school of scholen ten behoeve van het onderwijs aan die school of scholen.

  • 2. Het gestelde in het eerste lid is niet van toepassing indien het gebruik van die andere school of scholen kan plaatsvinden in de aan die scholen reeds ter beschikking staande huisvestingscapaciteit.

  • 3. Indien er zich in meerdere gebouwen leegstand voordoet wordt:

    • a.

      als eerste de leegstand gevorderd in het gebouw dat in gebruik is bij een school van hetzelfde bevoegd gezag, tenzij uit oogpunt van doelmatigheid het vorderen van leegstand in een ander gebouw een betere oplossing biedt;

    • b.

      vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw waarin een school van dezelfde richting is gehuisvest en

    • c.

      vervolgens de leegstand gevorderd in het gebouw dat het dichtst gelegen is bij het hoofdgebouw van de school ten behoeve waarvan de vordering plaatsvindt.

  • 4. Het college kan, indien de bij de vordering betrokken bevoegde gezagsorganen daarmee instemmen, in een individueel geval van de in het derde lid opgenomen volgorde afwijken.

Artikel 32. Overleg en mededeling

  • 1. Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering van leegstand in een lesgebouw, voert het college daarover overleg met het bevoegd gezag waarvan de leegstand gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd. Dit overleg maakt deel uit van het overleg als bedoeld in artikel 10.

  • 2. Binnen vier weken na de vaststelling van het programma als bedoeld in artikel 11, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar tegen de vordering te hebben.

  • 3. Indien het college voornemens is om over te gaan tot vordering in het kader van een aanvraag als bedoeld in artikel 19, voert het college daarover zo spoedig mogelijk overleg met het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt en met het bevoegd gezag waarvoor de huisvesting is bestemd.

  • 4. Binnen een week na het overleg als bedoeld in het vorige lid, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering aan het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt. Van deze mededeling kan worden afgezien als dat bevoegd gezag in het overleg te kennen geeft geen bezwaar tegen de vordering te hebben.

  • 5. De schriftelijke mededeling van het college als bedoeld in de tweede en vierde lid, bevat in ieder geval:

    • a.

      de naam van de school en het bevoegd gezag ten behoeve waarvan wordt gevorderd;

    • b.

      een aanduiding van het aantal leerlingen ten behoeve waarvan gevorderd wordt, of indien het betreft het onderwijs in lichamelijke oefening, het aantal klokuren dat gevorderd wordt;

    • c.

      een aanduiding van het gebouw waarop de vordering betrekking heeft;

    • d.

      een aanduiding van het aantal en het type ruimten dat gevorderd wordt;

    • e.

      de periode waarvoor gevorderd wordt en de ingangsdatum van het medegebruik.

Artikel 33. Vergoeding

De bevoegde gezagsorganen die het betreft stellen in onderling overleg een vergoeding voor het medegebruik vast. Als het overleg niet tot overeenstemming leidt wordt deze vergoeding gebaseerd op het bedrag dat voor elke groep bij meer dan zes groepen door het ministerie van OCW beschikbaar wordt gesteld binnen de groepsafhankelijke programma's van eisen, zoals jaarlijks gepubliceerd door het ministerie van OCW.

Paragraaf 5.2 Medegebruik ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden

Artikel 34. Aanduiding omstandigheden

Het college kan overgaan tot vordering indien:

  • a.

    er sprake is van leegstand van een lesgebouw of een gymnastiekruimte zoals bedoeld in artikel 30;

  • b.

    er sprake is van onderbenutting van een sportveld van een school voor voortgezet onderwijs, blijkend uit het lesrooster van de school of scholen die dat sportveld voor het onderwijs gebruiken.

Artikel 35. Overleg en mededeling

  • 1. Alvorens over te gaan tot vordering voert het college overleg met het bevoegd gezag.

  • 2. In dat overleg komt in ieder geval aan de orde:

    • a.

      voor welke activiteit of activiteiten gevorderd wordt;

    • b.

      of die activiteit of activiteiten zich verdragen met het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school;

    • c.

      welke maatregelen eventueel noodzakelijk zijn om te voorkomen dat het onderwijs aan de in het gebouw gevestigde school hinder van het medegebruik ondervindt;

    • d.

      wat naar de mening van het college en het bevoegd gezag een redelijke vergoeding voor het medegebruik is;

    • e.

      de datum waarop het medegebruik redelijkerwijs een aanvang kan nemen.

  • 3. Binnen vier weken na afloop van het overleg, als bedoeld in het eerste lid, doet het college schriftelijk mededeling van de vordering tot medegebruik aan het bevoegd gezag. Indien het overleg heeft geleid tot afspraken, bevat de mededeling in ieder geval die afspraken. Voor zover het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, bevat de mededeling de beslissing van het college over de punten. Indien het bevoegd gezag in het overleg te kennen heeft gegeven geen bezwaar te hebben tegen de vordering, kan van de schriftelijke mededeling als hier bedoeld worden afgezien.

Paragraaf 5.3 Verhuur

Artikel 36. Toestemming het college

  • 1. Voordat het bevoegd gezag een huurovereenkomst sluit, vraagt het toestemming voor de verhuur aan het college.

  • 2. Het verzoek om toestemming wordt schriftelijk gedaan en bevat een aanduiding van de huurder, en de bestemming van de te verhuren ruimte. Het college verleent geen toestemming indien:

    • a.

      de bestemming van de te verhuren ruimte in strijd is met bepalingen daaromtrent uit de Wet op het voortgezet onderwijs;

    • b.

      de te verhuren ruimte onmiddellijk nodig is voor een school.

Hoofdstuk 6. Einde gebruik gebouwen en terreinen

Artikel 37. Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud

  • 1. Nadat het bevoegd gezag nodig een gebouw of terrein niet meer nodig heeft voor de huisvesting van een school wordt het gebruik ervan zo spoedig mogelijk beëindigd, doch uiterlijk op de datum genoemd in de door het college en het bevoegd gezag ondertekende gezamenlijke akte of de datum zoals vastgesteld door gedeputeerde staten bij de beslissing inzake een geschil over de totstandkoming van een gezamenlijke akte.

  • 2. Indien er, naar het oordeel van het college, mogelijk sprake is van achterstallig onderhoud aan het gebouw of terrein bedoeld in het eerste lid, dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort, wordt, voordat de eigendomsoverdracht heeft plaats vindt, een staat van onderhoud opgemaakt.

  • 3. De staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van het college na overleg met het bevoegd gezag.

  • 4. Over de staat van onderhoud wordt overleg gevoerd met het bevoegd gezag. In dat overleg wordt, indien van toepassing, vastgesteld welk deel van het onderhoud alsnog door het bevoegd gezag wordt uitgevoerd of welk bedrag in plaats daarvan aan het college betaald wordt. Indien het overleg niet tot overeenstemming leidt, stellen partijen vast welke handelwijze gevolgd wordt.

  • 5. Het opmaken van een staat van onderhoud blijft achterwege indien dit naar het oordeel van het college niet nodig is.

Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 38. Beslissing het college in gevallen waarin de verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 39. Indexering

Het college stelt jaarlijks de in het kader van deze verordening gehanteerde normbedragen voor de vergoeding van voorzieningen bij op basis van de in bijlage IV, deel A opgenomen prijsindexen en systematiek van prijsbijstelling.

Artikel 40. Citeertitel; inwerkingtreding

  • 1.

    • De verordening kan worden aangehaald als "Verordening voorzieningen huisvesting voortgezet onderwijs gemeente Zeewolde".

  • 2. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2009.

Ondertekening

Aldus besloten door de raad van de gemeente Zeewolde in zijn openbare vergadering van 18 december 2008 en gewijzigd 16 december 2010.
de griffier, de voorzitter,
B.J. Schouten G.J. Gorter

Bijlagen

Bijlage I. Criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen

Per voorziening worden hieronder opgesomd de nadere voorwaarden waaronder - behoudens de financiële toets - de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt. De criteria voor beoordeling van aangevraagde voorzieningen vallen uiteen in twee delen:

  • -

    deel A: lesgebouwen;

  • -

    deel B: voorzieningen voor lichamelijke oefening.

    Deel A Lesgebouwen

    1.School voor voortgezet onderwijs

    De voorzieningen genoemd onder 1.2 en 1.3 worden niet noodzakelijk geacht voor dislocaties met een permanente bouwaard. Slechts in bijzondere omstandigheden is dat wel het geval, zulks na overleg met het bevoegd gezag en ter beoordeling van het college.

    1.1 Nieuwbouw

    De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

    a.het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor

    bekostiging in aanmerking brengt;

    b.1. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en

    dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening, de prognose,

    die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten

    minste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

    b.2. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

    • c.

      het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

    • 1.

      2 Vervangende bouw

    De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

    a.het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende

    zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname als bedoeld in artikel 7, tweede lid onder c, zodat onderhoud en/of aanpassingen geen redelijk resultaat opleveren (in kosten ten opzichte van de levensduurverlenging);

    b.1. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn (of zullen zijn) en dat voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende tenminste vijftien jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht of

    b.2. het feit dat de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn en dat voor een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening, de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren deze leerlingen kunnen worden verwacht en

    c.het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende huisvesting voor de school te realiseren.

    Daarnaast kan sprake zijn van vervangende bouw als:

    • a.

      vervanging per saldo geen meerkosten met zich meebrengt, zulks ter beoordeling van het college;

    • b.

      vervanging van een gebouw noodzakelijk is als gevolg van een herschikkingsoperatie;

    • c.

      vervanging in verband met ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening

    noodzakelijk is.

    Indien het voor de realisering van de vervangende bouw noodzakelijk is dat het oude gebouw moet worden gesloopt, vindt toekenning van sloopkosten plaats.

    1.3 Uitbreiding

    De noodzaak voor uitbreiding blijkt uit:

    • a.

      het feit dat er meer te huisvesten leerlingen aanwezig zijn dan de met tien procent verhoogde capaciteit van het gebouw of de gebouwen, vastgesteld volgens de regels in bijlage III, deel A -voor de aanwezige capaciteit- en bijlage III, deel B- voor de ruimtebehoefte-, aangeeft en de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren voor een voor blijvend gebruik bestemde uitbreiding of gedurende ten minste vier jaren voor uitbreiding met een voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening deze aantallen leerlingen kunnen worden verwacht en

    • b.

      het afwezig zijn van een beschikbaar (komend) en geschikt of geschikt te maken gebouw alsmede van mogelijkheden om door medegebruik binnen 2000 meter hemelsbreed een passende extra

      huisvesting voor de school te realiseren.

    1.4 Ingebruikneming van een bestaand gebouw

    De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

    a.1. het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt of

    a.2. het feit dat het huidige gebouw voor vervanging of uitbreiding in aan

    merking komt, terwijl

    b.1. de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een

    blijvend gebruik bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de

    vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren

    deze leerlingen kunnen worden verwacht of

    b.2. de te huisvesten leerlingen aanwezig zijn of zullen zijn en dat voor een

    blijvend tijdelijk bestemde voorziening de prognose, die voldoet aan de

    vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vier jaren

    deze leerlingen kunnen worden verwacht en

    • c.

      er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door

      medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren;

    • d.

      er geen ander, beter geschikt of beter geschikt te maken gebouw

      aanwezig is of op korte termijn beschikbaar komt en

    • e.

      de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke ver-

      houding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van

      de kosten van vervangende bouw of uitbreiding.

    1.5 Verplaatsing bestaande noodlokalen

    De noodzaak van verplaatsing van noodlokalen blijkt uit het feit dat:

    • a.

      er op basis van een prognose die voldoet aan de eisen uit bijlage II een

      tijdelijke behoefte aan huisvesting voor ten minste vier jaren is, waarin

      beschikbare lege of leegkomende noodlokalen op een afstand van meer

      dan 2000 meter hemelsbreed kunnen voorzien, terwijl

    • b.

      er binnen 2000 meter hemelsbreed geen mogelijkheden zijn om door

      medegebruik een passende huisvesting voor de school te realiseren en

    • c.

      de kosten van verplaatsing redelijk zijn ten opzichte van de kosten van een nieuwe tijdelijke voorziening voor hetzelfde aantal groepen en

      dezelfde tijdsduur, zulks ter beoordeling van het college.

    1.6 Terrein

    De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of verplaatsing van noodlokalen toestemming wordt gegeven en verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein noodzakelijk is om deze toestemming te effectueren, zodanig dat de oppervlakte van het terrein voldoet aan de eisen gesteld in bijlage III, deel D.

    1.7 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair

    Aanspraak op eerste inrichting van leer- en hulpmiddelen en meubilair bestaat wanneer er sprake is van toekenning van een voorziening in de huisvesting en daarbij sprake is van uitbreiding van de totale huisvestings-capaciteit van de school.

    Tevens bestaat aanspraak op een tegemoetkoming in de eerste inrichting- en hulpmiddelen en meubilair indien door middel van een inpandige aanpassing een andere ruimtesoort wordt gecreëerd.

    Bij fusie van scholen kan er alleen sprake zijn van extra inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair, indien het aantal leerlingen na de fusie groter is dan het totaal aantal leerlingen van de afzonderlijke aan de fusie deel-nemende scholen.

    1.8 Medegebruik

    De noodzaak van medegebruik blijkt uit het feit dat de school een aantal leerlingen heeft waarvoor binnen de bestaande huisvesting geen capaciteit is. De capaciteit wordt bepaald op de wijze zoals beschreven is bij 1.3.a.

    1.9 Herstel van constructiefouten

    De noodzaak van herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkundige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

    1.10 Vervanging of herstel van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

    De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

    Deel B Voorzieningen voor lichamelijke oefening

    1. School voor voortgezet onderwijs

    1.1. Nieuwbouw

    De noodzaak van nieuwbouw blijkt uit:

    • a.

      het feit dat de minister de desbetreffende school voor het eerst voor bekostiging in aanmerking brengt en

    • b.

      het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

    • c.

      het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig (zullen) zijn.

    1.2. Vervangende bouw

    De noodzaak van vervangende bouw blijkt uit:

    • a.

      het in zo'n slechte/matige conditie zijn van voldoende en voldoende zwaarwegende gebouwelementen volgens de bouwkundige opname zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder c, dat onderhoud en/of aanpassing geen redelijk resultaat opleveren (in kosten en ten opzichte van de levensduurverlenging) en

    • b.

      het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

    • c.

      het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn.

    1.3. Uitbreiding

    De noodzaak van uitbreiding blijkt uit:

    • a.

      het feit dat de oppervlakte van de zaal (oefenvloer) kleiner is dan 140 m2 en daardoor het effectief gebruik van de gymnastiekruimte belemmerd wordt en

    • b.

      het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wel van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

    • c.

      het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn.

    1.4. Ingebruikneming van een gymnastiekruimte

    De noodzaak van ingebruikneming blijkt uit:

    a1. het feit dat de minister de school voor het eerst voor bekostiging in

    aanmerking brengt of

    a2. het feit dat het huidige gebouw voor vervanging, conform het gestelde

    bij 1.2 onder a, in aanmerking komt en

    • b.

      het afwezig zijn van mogelijkheden om binnen 2000 meter hemelsbreed gebruik te maken van een of meer gymnastiekruimten dan wek van binnen redelijke termijn beschikbaar komende gymnastiekruimten en

    • c.

      het feit dat de prognose, die voldoet aan de vereisten uit bijlage II, aantoont dat gedurende ten minste vijftien jaren de leerlingen waarvoor het gymnastiekonderwijs noodzakelijk is, aanwezig zijn en

    • d.

      het feit dat de kosten van ingebruikneming inclusief aanpassingen in redelijke verhouding, zulks ter beoordeling van het college, staan ten opzichte van de kosten van vervangende bouw.

    1.5. Terrein

    De noodzaak van verwerving of uitbreiding van (een deel van) een terrein blijkt uit het feit dat voor de realisering van de nieuwbouw of de uitbreiding geen dan wel onvoldoende terrein aanwezig is.

    1.6. Eerste inrichting voor bewegingsonderwijs

    De noodzaak van eerste inrichting voor bewegingsonderwijs blijkt uit:

    • a.

      het feit dat nieuwbouw van een gymnastiekruimte voor de desbetreffende school is of wordt goedgekeurd en

    • b.

      het feit dat voor de desbetreffende leerlingen nog niet eerder eerste inrichting voor bewegingsonderwijs is verstrekt.

    1.7. Medegebruik

    1.7.1 Medegebruik gymnastiekruimte

    De noodzaak van medegebruik van een gymnastiekruimte blijkt uit het feit dat klokuren gymnastiek noodzakelijk zijn waarvoor binnen de momenteel in gebruik zijnde gymnastiekruimte(s) geen ruimte is.

    1.7.2 Huur van een sportterrein

    De noodzaak van huur van een sportveld blijkt uit:

    • a.

      het feit dat het lesrooster buitensport vermeldt, terwijl het bevoegd gezag niet beschikt over een eigen sportveld en

    • b.

      er geen mogelijkheden zijn tot gebruik van een sportveld van een ander bevoegd gezag.

    1.8 Herstel van constructiefouten

    De noodzaak van het herstel van constructiefouten blijkt uit een bouwkun-dige rapportage waarin wordt vastgesteld dat het gaat om (herstel van) een constructiefout.

    1.9 Herstel of vervanging van schade aan gebouw, onderwijsleerpakket en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden

    De noodzaak van herstel of vervanging blijkt uit het feit dat door de opgetreden bijzondere omstandigheid het onderwijs in het desbetreffende gebouw wordt gehinderd.

Toelichting bijlage I

Algemeen

In artikel 76k WVO is expliciet opgenomen op welke gronden een voorzie-ning onderwijshuisvesting kan worden geweigerd. De beoordelingscriteria die in bijlage I zijn opgenomen zijn een nadere uitwerking van deze wettelijke bepalingen. Per voorziening onderwijshuisvesting zijn de criteria voor het beoordelen van de aanvragen beschreven.

Voor het toepassen van de beoordelingscriteria is het noodzakelijk te beschikken over minimaal de volgende gegevens:

-het werkelijk aantal leerlingen dat op de school is ingeschreven (vast te

stellen op basis van een formulier teldatum);

  • -

    de uitkomst van de leerlingenprognose;

  • -

    inzicht in de beschikbare capaciteit van (school)gebouwen;

  • -

    inzicht in de bouwkundige staat van een (school)gebouw;

  • -

    enzovoort.

Op het moment dat deze noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn kunnen de beoordelingscriteria worden toegepast en kan antwoord worden gegeven op de vraag: 'Is de voorziening noodzakelijk?'. Het antwoord op deze vraag is ove het algemeen afhankelijk van de volgende factoren:

  • -

    het verschil tussen de beschikbare capaciteit van het gebouw en de gebouwen die door de school worden gebruikt en de gewenste ruimtebehoefte;

  • -

    de (onderhouds)staat van het gebouw of de gebouwen;

  • -

    het aantal leerlingen dat op dit moment op de school staat ingeschreven en het aantal leerlingen dat op lange termijn wordt verwacht;

  • -

    de mogelijkheid via andere en eenvoudiger voorzieningen adequaat de noodzaak van de gevraagde voorziening te treffen.

Over het algemeen vragen de voorzieningen onderwijshuisvesting een forse investering. Om desinvesteringen te voorkomen is het noodzakelijk de periode waarvoor onderwijshuisvesting noodzakelijk is vast te stellen: hoe korter de periode dat de (aanvullende) onderwijshuisvesting noodzakelijk is, hoe eerder wordt gekozen voor een tijdelijke in plaats van permanente oplossing. Om inzicht te hebben in de periode dat de voorziening onderwijshuisvesting noodzakelijk is, geldt als één van de beoordelings-criteria de leerlingenprognose (zie ook de toelichting bij bijlage II). Op basis

van de leerlingeprognose kan de periode waarvoor de aangevraagde voorziening onderwijshuisvesting noodzakelijk is worden vastgesteld. Het toekennen van de aangevraagde voorziening onderwijshuisvesting kan plaatsvinden, als uit de leerlingenprognose blijkt dat de aangevraagde voorziening onderwijshuisvesting voor een termijn van minimaal vier jaren respectievelijk vijftien jaar noodzakelijk is. Is de aangevraagde voorziening onderwijshuisvesting noodzakelijk voor een periode van:

  • -

    drie jaar, dan wordt deze niet toegekend omdat wordt verondersteld dat de school de extra ruimtebehoefte binnen de eigen school kan opvangen. Alleen als dit onmogelijk is, wordt een andere voorziening goedgekeurd. Onder de voorziening 'uitbreiding' in het basisonderwijs is hiervoor een afzonderlijk beoordelingscriterium opgenomen.

  • -

    vier tot vijftien jaar, dan wordt in principe tijdelijke huisvesting toegekend en

  • -

    voor een periode van vijftien jaar, wordt een voor blijvend gebruik bestemde voorziening onderwijshuisvesting (nieuwbouw, uitbreiding, ingebruikneming of aanpassing) toegekend

De genoemde termijnen kunnen door de gemeente worden aangepast en gelden niet voor aanvragen van de voorzieningen onderwijshuisvesting eerste inrichting onderwijsleerpakket, bij medegebruik, bij constructie-fouten en bij vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden.

Bij het beoordelen van de aangevraagde voorzieningen onderwijshuisvesting nieuwbouw en voor uitbreiding moet worden vastgesteld of de voorziening tijdelijke huisvesting (noodbouw of semi-permanent) of permanente huisvesting moet worden toegekend. De keuze is afhankelijk van de verwachte duur van het gebruik en de mogelijkheden van medegebruik of ingebruikname van een bestaand gebouw. De voorziening onderwijshuisvesting:

  • -

    nieuw bouw is slechts aan de orde als de gevraagde voorziening onderwijshuisvesting noodzakelijk is voor een nieuw instituut of voor het huisvesten van een nieuwe afdeling en heeft dus betrekking op een onderwijsvoorziening die nog niet in de gemeente is gevestigd;

  • -

    vervangende nieuwbouw heeft betrekking op huisvesting van een bestaand instituut, of het hele instituut of een deel daarvan (bijvoorbeeld ter vervanging van een bouwkundig slecht gebouw;

  • -

    uitbreiding wordt toegekend als de capaciteit van een schoolgebouw of de schoolgebouwen waarin de school is gehuisvest niet voldoende is voor het huisvesten van het aantal leerlingen dat op de school is ingeschre-ven. Op dat moment is de ruimtebehoefte groter dan de beschikbare huisvestingscapaciteit (zij ook bijlage III). Het is aan het college van burgemeester en wethouders te bepalen op welke wijze de gevraagde extra capaciteit aan het desbetreffende instituut beschikbaar wordt gesteld. Bij het besluit kan het college rekening houden met de beschik-bare capaciteit bij andere schoolgebouwen (= medegebruik).

  • -

    medegebruik beperkt zich in principe tot de schoolgebouwen die in gebruik zijn bij het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs. Medegebruik bij de schoolgebouwen van het (voortgezet) speciaal onderwijs is over het algemeen niet wenselijk, gelet op de specifieke situatie van deze scholen. Voordat het college een besluit neemt over medegebruik is het noodzakelijk om inzicht te hebben in:

  • a.

    de periode waarvoor het medegebruik noodzakelijk is en

  • b.

    de periode waarvoor medegebruik mogelijk is in het schoolgebouw

waar de leegstand is vastgesteld (wordt op korte termijn een toename

van het aantal leerlingen verwacht dan is het de vraag of medegebruik

zinvol is).

Voor medegebruik van leegstand is in de verordening geen beperking in het aantal locaties waarnaar mag worden verwezen opgenomen. Dit laat onverlet dat de gemeente, op basis van lokaal maatwerk, het aantal locaties kan beperken. Onderwijskundig en organisatorisch is het wenselijk om het mede-gebruik te beperken tot één ander schoolgebouw. Op deze wijze wordt voorkomen dat de huisvesting van de school over (te) veel locaties wordt verspreid. Daarnaast moet bij het toekennen van medegebruik rekening worden gehouden met de periode van medegebruik: medegebruik is in principe bedoeld voor het o p lossen van het probleem van de tijdelijke huisvesting. Of het mogelijk is medegebruik toe te wijzen is afhankelijk van de mogelijkheden van de beschikbare capaciteit. Dit betekent dat rekening moet worden gehouden met de volgende factoren:

  • -

    de afstand tussen de hoofdvestiging en de ruimte die in aanmerking komt voor het medegebruik (= leegstand);

  • ·

    In de verordening is de verwijsafstand opgenomen met een vaste straal (een maximale hemelsbrede afstand). Het staat de gemeente vrij een andere verwijsafstand in de verordening op te nemen (lokaal maatwerk). Omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de verwijsafstand zijn bijvoorbeeld de verkeerssituatie (gebied wordt doorsneden door een drukke weg, er ligt een vaarweg tussen twee gebouwen, waardoor er een grote afstand over de weg moet worden afgelegd etc.) en de ligging van de gebouwen ten opzichte van elkaar. De gemeente kan in overleg met de schoolbesturen verwijsgebieden vaststellen. Door het instellen van verwijsgebieden wordt rekening gehouden met de wijkgebondenheid van scholen. Bij het vaststellen van de grenzen van het verwijsgebied moet -om gemakkelijk een prognose te kunnen maken- rekening worden gehouden met de sociaal geografische grenzen. Bij het vaststellen van verwijsgebieden is uitgangspunt dat uitsluitend wordt verwezen naar leegstand binnen de gebieden en dat niet verwezen wordt naar leegstand in schoolgebouwen buiten her verwijsgebied. Eventueel kan per onderwijssector een verwijsafstand worden vastgesteld.

  • -

    geschiktheid en beschikbaarheid van de feitelijke leegstand.

  • -

    of de genormeerde leegstaande ruimte geschikt is voor medegebruik

moet afzonderlijk worden vastgesteld. Bij het vaststellen van de

geschiktheid van de leegstand moet rekening worden gehouden met

o.a. de capaciteit en de beschikbaarheid van het betreffende lokaal. Als

uitgangspunt kan dienen dat onderwijsruimten (speellokalen,

vaklokalen, werkplaatsen, etc, gymnastieklokalen) die niet gedurende

de gehele werkweek in gebruik zijn bij de school die (hoofd)gebruiker

van het gebouw is, kunnen worden gebruikt door scholen die

onvoldoende ruimte hebben in hun eigen huisvesting.

-feitelijke leegstand in schoolgebouwen van het primair onderwijs is per

definitie geschikt voor medegebruik.

-feitelijke leegstand in schoolgebouwen voor voortgezet onderwijs is

moeilijker vast te stellen. De leegstand in de schoolgebouwen voor het

voortgezet onderwijs is afhankelijk van de soort ruimten (bijv. vak-

lokalen) en het lesrooster. Om de leegstand te bepalen kan dus niet

alleen rekening worden gehouden met de bvo van het schoolgebouw,

maar moet ook rekening worden gehouden met het lesrooster en de

soort ruimten. In principe kunnen uitsluitend theorielokalen die niet

noodzakelijk zijn in medegebruik worden gegeven aan andere scholen.

-ruimten die een bevoegd gezag volledig met eigen middelen heeft

gerealiseerd en waarvoor geen (rijks)vergoeding wordt genoten kunnen

niet in medegebruik worden gegeven omdat deze ruimten niet zijn

opgenomen in de beschikbare capaciteit van het schoolgebouw.

-ruimten die een bevoegd gezag met eigen middelen heeft bekostigd,

maar waarvoor het schoolbestuur van de gemeente een (rijks)vergoe-

ding ontvangt (zogenaamde eigendoms- en huurscholen) maken onder-

deel uit van de capaciteit van het schoolgebouw en komen dus ook in

aanmerking voor medegebruik.

Medegebruik is voor gemeenten een belangrijk instrument als het gaat om het realiseren van het benodigde doelmatig gebruik van schoolgebouwen en de efficiënte inzet van middelen. Medegebruik moet zodoende worden geplaatst in het meerjarenperspectief van de voorzieningen onderwijshuisvesting. In dit meerjarenperspectief kan aandacht worden gegeven aan o.a. de volgende ontwikkelingen:

-komt binnen redelijke termijn een ander geschikt gebouw vrij dat een

goede oplossing biedt voor het huisvestingsprobleem?

-hoe ontwikkelt het aantal leerlingen zich op lange termijn om inzicht te

krijgen in de te verwachten ruimtebehoefte en betekent dit dat mogelijk op

(lange) termijn schoolgebouwen vrijkomen?

Overigens kan de gemeente in het kader van ander beleid beslissen dat een vrijkomend schoolgebouw niet opnieuw voor onderwijsdoeleinden wordt gebruikt, maar bijvoorbeeld voor kinderopvang gaat dienen (accommodatiebeleid) of dat het schoolgebouw wordt afgebroken opdat aan die plaats een andere bestemming kan worden gegeven (planologische ontwikkelingen).

In de situatie van ingebruikneming van een bestaand gebouw en m e degebruik kan het noodzakelijk zijn dat bouwkundige voorzieningen moeten worden getroffen om het (school)gebouw geschikt te maken. De investeringskosten van deze investering komen voor rekening van de gemeente.

Deel A

Lesgebouwen

Vervangende bouw kan het gevolg zijn van de volgende situaties:

  • -

    de slechte conditie (bouwkundige staat) van een gebouw. Voor het vaststellen van de (slechte) bouwkundige staat en om verschillen in de bouwkundige staat van verschillende gebouwen in een volgorde te kunnen plaatsen, is het noodzakelijk één techniek van schouwing voor alle gebouwen te hebben. Op deze wijze worden subjectieve factoren zo veel mogelijk geëlimineerd. De techniek van het schouwen van school-gebouwen, kan worden vastgesteld door burgemeester en wethouders. Om interpretatieverschillen te voorkomen kunnen gemeente en schoolbesturen overeenkomen voor alle schoolgebouwen één (externe) bouwkundig adviseur in te schakelen (zie toelichting bijlage V, prioriteit 2).

  • -

    een herschikkingsoperatie

  • -

    fusies van scholen kunnen aanleiding zijn voor een herschikkings-

operatie, maar daarnaast kan ook een flink overschot aan lesruimten (=

leegstand) in een schoolgebouw of in een gymnastiekruimte aanleiding

zijn voor een herschikkingsoperatie:.

-uitgangspunt van een herschikkingsplan is in het realiseren van een

optimale huisvestingssituatie en een grotere doelmatigheid, waarbij

gestreefd wordt naar budgettaire neutraliteit. Dit betekent dat bij het

vervangen van een schoolgebouw geen extra kosten worden gemaakt.

De kosten voor de gemeente mogen niet hoger zijn dan de huidige

kosten. Daarnaast kunnen -in overeenstemming met het aanvragende

schoolbestuur- eventuele gelden die het schoolbestuur van het rijk

ontvangt voor de bekostiging van de exploitatie, het onderhoud en de

aanpassingen (VO) door het schoolbestuur worden ingezet of

  • -

    verband houdend met de ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening

  • -

    Bij de ontwikkelingen in de ruimtelijke ordening valt bijvoorbeeld te

denken aan stadsvernieuwing en het realiseren van een centrumplan,

waarvoor het noodzakelijk is dat het gebouw vervangen wordt.

Als de hetschikkingsoperatie tot gevolg heeft dat scholen binnen de

gemeente verplaatst worden naar een andere locatie en dit geïnter-

preteerd wordt als 'verhuizing' of 'verplaatsing' kan het noodzakelijk zijn

dat hierover vooraf overleg plaatsvindt met de schoolbesturen. Bij

'verhuizing' en 'verplaatsing' speelt het bestuurlijk overleg onderwijs en

de minister van OCenW een belangrijke rol

Uitbreiding kan worden toegekend als de huidige capaciteit kleiner is dan de noodzakelijke ruimtebehoefte. In het voortgezet onderwijs bestaat pas aanspraak op bekostiging van de voorziening uitbreiding van de capaciteit van het schoolgebouw als de gevraagde ruimtebehoefte minimaal 10% hoger is van de bestaande capaciteit. Achtergrond van dit percentage is dat de scholen voor voortgezet onderwijs te maken hebben met een sterk wisselende instroom van leerlingen, zowel naar aantal als naar onderwijs-soort, waardoor de ruimtebehoefte ook jaarlijks verschilt. De wijze waarop de voorziening wordt gerealiseerd hangt af van de normering die in bijlage III, deel C, is uitgewerkt.

Ingebruikneming van een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan is afhanke-lijk van de volgende factoren:

  • -

    de ligging van het gebouw

  • -

    dit heeft te maken met het aspect afstand en bereikbaarheid

  • -

    de omvang van het gebouw

  • -

    dit is van belang om vast te stellen of en zo ja welke in- of uitpandige investeringen noodzakelijk zijn.

  • -

    de kwaliteit van het gebouw

  • -

    dit is van belang om vast te stellen welke bouwkundige investeringen

moeten worden gedaan om het gebouw bouwkundig geschikt te

maken.

Als de investeringskosten (inpandige aanpassing, uitbreiding en bouwkun-dig onderhoud) die noodzakelijk zijn om het gebouw geschikt te maken, vermeerderd met de (eventuele) verwervingskosten hoger zijn dan de kosten van volledige nieuwbouw is de vraag gerechtvaardigd of vervangende bouw niet een betere optie is. Desondanks staat het de gemeente vrij te besluiten tot de investering in het bestaande gebouw. Een zodanig besluit is vaak afhankelijk van de specifieke situatie, bijvoorbeeld in verband met de locatie, het (monumentale) gebouw of het ontbreken van alternatieve mogelijkheden voor huisvesting elders.

Ingebruikneming is ook mogelijk bij de situaties waarin vervanging van een bestaand gebouw aan de orde is, namelijk als de ingebruikgeving:

  • -

    per saldo geen meerkosten met zich meebrengt;

  • -

    het gevolg is van een herschikkingsoperatie;

  • -

    noodzakelijk is in verband met de ontwikkeling in de ruimtelijke ordening.

Daarnaast is een ingebruikneming mogelijk als er uitbreiding van het huidige schoolgebouw aan de orde is. In de systematiek van de verordening is voor de huisvestingsvoorziening 'ingebruikneming' op basis van artikel 7, tweede lid, onder a, een prognose vereist (zie bijvoorbeeld b1 eb b2 van paragraaf 1.4).

In het voortgezet onderwijs is de bekostiging van de eerste leer- en hulpmiddelen gekoppeld aan de bekostiging van de voorziening onderwijshuisvesting, dus gekoppeld aan het aantal m2 waarvoor de uitbreiding wordt toegekend. Bij fusie van scholen worden twee of meer scholen samengevoegd tot één school. In principe hebben alle gefuseerde scholen tot het moment van fusie, rekening houdend met het verleden, bekostiging voor eerste inrichting leer- en hulpmiddelen ontvangen. Dit betekent dat bij fusie van scholen in principe geen aanspraak bestaat op bekostiging van eerste inrichting leer- en hulpmiddelen. Aanvullende bekostiging wordt zodoende uitsluitend toegekend als de bruto vloeropper-vlakte van de gefuseerde school groter is dan de totale bruto vloer opper-vlakte van de afzonderlijk aan de fusie deelnemende scholen en in het verleden geen bekostiging is ontvangen.

Herstel van constructiefouten is een voorziening onderwijshuisvesting. Voordat bekostiging voor een constructiefout wordt toegekend is het van (groot) belang daadwerkelijk vast te stellen dat het gaat om een constructiefout en wie verantwoordelijk is voor het ontstaan van de constructiefout. Als sprake is van een ontwerpfout o.i.d. kan de veroorzaker van de constructiefout aansprakelijk worden gesteld voor het herstel.

Vervanging of herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden is van toepassing als het bevoegd gezag geconfronteerd wordt met schade als gevolg van bijv. vandalisme, ruitbreuk, storm, inbraak, brand etc. Bij het bepalen van de omvang van de vervanging of het herstel van schade in geval van bijzondere omstandigheden kan rekening worden gehouden met de situatie van de school. Bij vervanging na brand kan bijvoorbeeld een totaal afgebrande school met een bruto vloeroppervlakte voor 250 leerlingen worden vervangen door een kleiner gebouw met een kleinere bruto vloeroppervlakte. Deze situatie kan zich voordoen als uit de prognose blijkt dat het onwaarschijnlijk is dat de school de eerste vijftien jaren door meer dan 200 leerlingen wordt bezocht. Als de schade is verzekerd, doet de gemeente er verstandig aan eerst na te gaan op welke basis de verzekeraar tot uitkering overgaat. Daarnaast kan de gemeente het schoolbestuur verplichten de schade eerst te verhalen op de dader, als deze bekend is (daderaansprakelijkheid). De gemeente kan bekostiging van de schade weigeren als de schade is ontstaan door nalatigheid van het bevoegd gezag.

Terrein is een voorziening onderwijshuisvesting dat van toepassing is bij (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding. Dit betekent niet dat terrein automatisch wordt toegewezen. Als voor het realiseren van de genoemde voorzieningen terrein noodzakelijk is, wordt daar bij de eventuele toestemming voor de huisvestingsvoorziening rekening mee gehouden.

Deel B

Gymnastiekruimten (lokaal bewegingsonderwijs)

Bij de voorzieningen voor de lichamelijke oefening is steeds sprake van gymnastiekruimte. Deze definitie is in de praktijk gewijzigd in een lokaal bewegingsonderwijs. Dit heeft als achtergrond dat ook in het curriculum van de scholen niet meer wordt gesproken over 'gymnastiek' maar over 'bewegingsonderwijs'. Een lokaal bewegingsonderwijs heeft niet alleen betrekking op de traditionele gymnastiekruimte, maar omvat ook het gebruik van de (gemeentelijke) sporthal. Een lokaal bewegingsonderwijs kan eigendom zijn van:

  • a.

    de gemeente of

  • b.

    het schoolbestuur

Over het algemeen zijn de lokalen bewegingsonderwijs van het basisonder-wijs eigendom van de gemeente en de overige lokalen bewegingsonderwijs eigendom van het schoolbestuur.

Bij het vaststellen van de capaciteit moet enerzijds rekening worden gehouden met de aanwezige ruimten, maar ook met de lokalen bewegings-onderwijs die binnenkort worden gerealiseerd:

-een schoolbestuur dat ruimte voor bewegingsonderwijs aanvraagt kan

bijvoorbeeld voor het bewegingsonderwijs worden verwezen naar de

sporthal die de gemeente op korte termijn gaat bouwen.

Door rekening te houden met zowel de bestaande als nieuw te bouwen capaciteit wordt optimaal gebruik gemaakt van de aanwezige ruimte. In feite wordt voorafgaand aan elke beslissing -nieuwbouw, uitbreiding en ingebruik-neming- vastgesteld of niet door medegebruik de gevraagde voorziening overbodig is.

Om vast te stellen of er daadwerkelijk medegebruik mogelijk is, wordt gekeken naar de klokuurnorm zoals het college die voor het vorotgezet onderwijs heeft vastgesteld en naar het rooster. Voor het voortgezet onderwijs is enkel het rooster van belang.

Bijlage II. Criteria voor opstelling en toetsing van leerlingprognoses

De prognose van het aantal te verwachten leerlingen van de school als bedoeld in artikel 7, tweede lid onder a, artikel 20, eerste lid onder c, en artikel 25, derde lid onder f, wordt gemaakt voor een periode van ten minste vijftien jaren te starten met het gewenste jaar van bekostiging.

In bijlage I is voor de voorzieningen aanpassing en onderhoud aangegeven van welke prognosetermijn moet worden uitgegaan. Leidraad hierbij is geweest dat voor (meer) ingrijpende voorzieningen een lange termijnprognose vereist is, terwijl voor voorzieningen met minder financieel gevolg die noodzakelijk zijn om het gebouw te kunnen blijven gebruiken, volstaan kan worden met een korte-termijnprognose.

De prognose geeft per jaar inzicht in het aantal te verwachten leerlingen in het voedingsgebied van de school of nevenvestiging door in elk geval rekening te houden met:

  • a.

    het voedingsgebied of de voedingsgebieden;

  • b.

    de aanwezige bevolking, verdeeld in relevante leeftijdsgroepen;

  • c.

    de woningvoorraad en wijzigingen daarin inclusief een eventuele uitbreiding van het voedingsgebied;

  • d.

    de veranderingen in de onderscheiden leeftijdsgroepen van de bevolking als gevolg van migratie, sterfte en geboorte;

  • e.

    de veranderingen in de bevolking als gevolg van wijzigingen in de woningvoorraad;

  • f.

    de verdeling van de leerlingen als gevolg van de belangstelling voor de school en

  • g.

    het onderwijs dat wordt gegeven.

De prognose is niet meer dan twee jaar oud.

De prognose omvat in elk geval de bovenstaande gegevens a t/m g voor een periode van 6 jaar (de analyseperiode) met als laatste jaar het jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag.

Het voedingsgebied van de school omvat het gebied waaruit het overgrote deel van de leerlingen afkomstig is (of bij nieuwbouwwijken: zal zijn). Voor een school voor voortgezet onderwijs kan, indien het voedingsgebied zich over de gemeentegrens uitstrekt worden volstaan met een opsomming van de gemeenten die tot het voedingsgebied worden gerekend. Bij aanlevering van een prognose dienen de relevante gegevens en berekeningen over de analyse- en prognoseperiode op papier te zijn afgedrukt.

Bij deze levering worden in elk geval de gebruikte programmatuur en de aannmes/assumpties met betrekking tot het gestelde onder d tot en met g, waarop de prognose is gebaseerd, aangegeven en onderbouwd.

Het college is bevoegd onderscheiden naar onderwijssoort nadere regels te stellen betreffende de criteria waaraan de prognose moet voldoen.

Toelichting bijlage II

Voor het beoordelen van een aanvraag voor het bekostigen van een voor-ziening onderwijshuisvesting (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding moet ene prognose van leerlingenaantallen worden overlegd. Deze prognose kan ook een rol spelen bij de aanvragen voor het bekostigen van 'aanpassing' en 'onderhoud' (zie bijlage 1, onderdelen 1.9 en 1.10). Prognoses gelden als één van de criteria die noodzakelijk is om de noodzaak van een aangevraagde voorziening onderwijshuisvesting vast te stellen. In de verordening zijn geen specifieke prognosemodellen voorgeschreven en het is zodoende de verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders nadere regels vast te stellen.

Door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is in samenwerking met de besturenorganisaties voor het openbaar en bijzonder onderwijs een programma van eisen voor het opstellen van een leerlingenprognose opgesteld. In dit programma van eisen is zeer gedetailleerd, tot op het niveau van de vereiste rekenregels, uitgeschreven waaraan nieuwe prognosepro-grammatuur moet voldoen. In het programma van eisen is een beschrijving gegeven van definities, begrippen en formules die per onderwijssoort leiden tot het hanteren van de juiste basisgeneraties en daarmee tot een geprognos-ticeerd aantal leerlingen van de school. Op het moment dat het college van burgemeester en wethouders dit programma van eisen vaststelt, is voldaan aan de opdracht om 'nadere regels' te stellen.

Omdat bijlage II onderdeel is van de verordening maakt het vaststellen van het programma van eisen ook onderdeel uit van het 'op overeenstemming gericht overleg' op lokaal niveau.

In de afgelopen periode hebben diverse marktpartijen de noodzakelijke prognoseprogrammatuur die voldoet aan het programma van eisen ontwikkeld, zodat het voor het college en schoolbesturen mogelijk is de gewenste prognose te laten opstellen.

Het opstellen van de leerlingenprognose is gekoppeld aan de individuele aanvraag voor het bekostigen van een voorziening onderwijshuisvesting door één bestuur. Gemeente en schoolbesturen kunnen overwegen om afspraken te maken voor het opstellen van een gezamenlijke leerlingenprognose. Door de gezamenlijke leerlingenprognose hebben gemeente en schoolbesturen zicht op de totale ontwikkeling binnen de gemeente.

Bijlage III. Criteria voor oppervlakte en indeling

De capaciteit van de gebouwen voor een school voor voortgezet onderwijs wordt vastgelegd in gegevens over:

  • -

    de bruto vloeroppervlakte van gebouwen;

  • -

    het aantal specifieke ruimten;

  • -

    het aantal werkplaatsen

  • -

    het aantal gymnastieklokalen.

Het college kan in overeenstemming met het bevoegd gezag van de school besluiten tot vermindering van de met onderstaande methodiek vastgestelde capaciteit, indien de hierdoor beschikbaar komende ruimten worden ingezet ten behoeve van culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.

1.1 Hoofdgebouwen, nevenvestigingen en dislocaties met een permanente

of tijdelijke bouwaard

De bruto vloeroppervlakte (verder aan te duiden als BVO) van een gebouw is de BVO zoals bepaald aan de hand van het gestelde in III-2, de 'Meet-instructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs'.

Naast de bruto vloeroppervlakte zal het gegeven 'aantal gymnastiek-lokalen' moeten worden vastgelegd, evenals het gegeven 'aantal specifieke ruimten en werkplaatsen' indien en voor zover deze noodzakelijk zijn in het kader van aanvragen betreffende uitbreiding dan wel medegebruik. Bij het gegeven 'aantal specifieke ruimten en werkplaatsen' moeten de ruimtesoorten worden onderscheiden zoals deze binnen het ruimtebehoeftemodel zijn opgenomen. Indien een deel van een gebouw is gerealiseerd met andere dan overheidsmiddelen, wordt dit deel niet tot de capaciteit van het gebouw gerekend. Dit deel wordt wel geregistreerd.

1.2 Rangorde hoofdgebouwen en dislocaties

De vaststelling van de rangorde geschiedt om te kunnen bepalen van welk gebouw als eerste het gebruik beëindigd wordt als er sprake is van een daling van het aantal leerlingen. Dit is het gebouw met het hoogste rangordenummer.

Indien een voorziening in de huisvesting bestaat uit een hoofdgebouw (of nevenvestiging) en een of meer dislocaties, wordt de rangorde tussen deze gebouwen vastgesteld. Dit is de rangorde zoals deze is vastgelegd in de Basisregistratie Huisvesting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Indien de rangorde opnieuw moet worden vastgesteld, doordat nieuwe gebouwen moeten worden toegevoegd, wordt de rangorde als volgt vastgesteld.

Het hoofdgebouw krijgt nummer 1, vervolgens vindt doornummering plaats voor de dislocaties met een permanente bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit en vervolgens de dislocaties met een tijdelijke bouwaard te beginnen met de dislocatie met de grootste capaciteit.

De vaststelling van de rangorde vindt plaats conform het vorenstaande tenzij na overleg tussen het bevoegd gezag van de school en het college, het college anders beslist.

1.3 Terrein

Onder terrein wordt verstaan het kadastraal perceel of de kadastrale percelen waarop het schoolgebouw met toebehoren zich bevindt. De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster.

Indien de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

1.4 Inventaris

Voor de inventaris is het uitgangspunt dat op 1 januari 1997 alle instellingen voor voortgezet onderwijs zijn voorzien van een inventaris. De bruto vloeroppervlakte algemene ruimten en het aantal specifieke ruimten en werkplaatsen als zodanig zijn de basis voor de vaststelling van de omvang van de aanwezige inventaris.

1.5 Gymnastiekruimten

1.5.1 Gymnastiekruimte

De capaciteit van een gymnastiekruimte voor het voortgezet onderwijs

bedraagt 40 uur.

1.5.2 Terrein

De terreinoppervlakte is de oppervlakte zoals vastgelegd bij het

Kadaster. Slechts de terreinoppervlakte van de vrijstaande gymnastiek-

ruimten gelegen op eigen terrein, los van het terrein van het lesge-

bouw, worden geregistreerd.

1.5.3 Inventaris

De inventaris aanwezig op 1 januari 1997 wordt geacht voldoende te zijn.

Deel B. Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte

1. School voor voortgezet onderwijs

1.1 Lesgebouwen

Voor een school voor voortgezet onderwijs wordt met behulp van het Ruimtebehoeftemodel (RBM) de ruimtebehoefte bepaald. Het totale ruimtebeslag van een instelling voor voortgezet onderwijs is een optelling van twee componenten, te weten:

  • 1.

    een leerlinggebonden component;

  • 2.

    een vaste voet.

ad. 1 Een leerlinggebonden component

Deze wordt bepaald door aan de hand van de in tabel 7.1.a Berekening van de leerlingafhankelijke ruimtebehoefte voortgezet onderwijs, opgenomen bruto vloeroppervlakten per leerling te vermenigvuldigen met het aantal leerlingen. De leerlinggebonden component is afhankelijk van de soort onderwijs, leerweg of sector die de leerling volgt.

ad. 2 Een vaste voet

De vaste voet wordt bepaald aan de hand van de in tabel 7.1.b Berekening van de vaste voet per instelling ten behoeve van de ruimtebehoefte voortgezet onderwijs, opgenomen bruto vloeroppervlakten per instelling of sector. De vaste voet is afhankelijk van de aard van de vestiging en van het onderwijsaanbod binnen de beroepsgerichte leerweg.

Vermenigvuldiging van het aantal leerlingen per onderwijssoort met de bijbehorende normoppervlakten en verhoging met de vaste voet per instelling en, indien van toepassing, een vaste voet per sector geeft, uitgedrukt in bruto vierkante meters, de totale ruimtebehoefte van de instelling.

Tabel 7.1.a Berekening van de leerlingafhankelijke ruimtebehoefte

voortgezet onderwijs

Onderwijssoort

Leerweg

Ruimtetype

BVO/leerling

Onderbouw (leerjaar 1 en 2)

Algemeen

6,18

Bovenbouw AVO/VWO

Algemeen

5,85

Bovenbouw theoretische leerweg

TLW

Algemeen

6,41

LWOO

Algemeen

7,07

Bovenbouw techniek

GLW

Algemeen

5,98

Specifiek

5,47

BLW

Algemeen

4,69

Specifiek

8,99

LWOO

Algemeen

4,44

Specifiek

12,72

Bovenbouw economie

GLW

Algemeen

5,95

Specifiek

0,89

BLW

Algemeen

5,56

Specifiek

2,25

LWOO

Algemeen

5,85

Specifiek

3,06

Bovenbouw zorg/welzijn

GLW

Algemeen

5,33

Specifiek

2,10

BLW

Algemeen

4,71

Specifiek

4,22

LWOO

Algemeen

4,85

Specifiek

5,53

Bovenbouw landbouw

GLW

Algemeen

5,94

Specifiek

0,78

BLW

Algemeen

5,37

Specifiek

2,34

LWOO

Algemeen

5,03

Specifiek

4,69

Praktijkonderwijs

Algemeen

4,41

Specifiek

7,72

Legenda TLW theoretische leerweg

LWOO leerwegondersteunend onderwijs

GLW gemengde leerweg

BLW beroepsgerichte leerweg

Voor een onderbouwing van de in tabel 7.1.a en 7.1.b opgenomen bruto-normoppervlakten wordt verwezen naar de toelichting van deze bijlage. Indien noodzakelijk voor het bepalen van de omvang van de toekenning, kan op basis van deze onderbouwing de leegstand in onderwijsruimten binnen een gebouw voor voortgezet onderwijs worden bepaald.

Tabel 7.1.b Berekening van de vaste voet per instelling ten behoeve van de

ruimtebehoefte voortgezet onderwijs

Onderwijssoort

Ruimtetype

Vaste voet

Hoofdvestiging

Algemeen

980

Nevenvestiging met spreidingsnoodzaak

Algemeen

550

Nevenvestiging zonder spreidingsnoodzaak

0

VMBO-techniek BLW

VMBO-economie

BLW VMBO-zorg/welzijn

BLW VMBO-landbouw BLW

Specifiek

Specifiek

Specifiek

Specifiek

299

196

168

117

Praktijkonderwijs

Algemeen

306

Legenda BLW beroepsgerichte leerweg

De vaste voet per instelling is 980 m2 bruto vloeroppervlakte (BVO) welke wordt toegekend aan de hoofdvestiging van de instelling. Voor een neven-vestiging die op grond van een ministeriële beschikking in aanmerking komt voor aanvullende bekostiging in verband met spreidingsnoodzaak, geldt een aanvullende vaste voet van 550 m2 BVO. De vaste voet voor een hofdvestiging of nevenvestiging met spreidingsnoodzaak is niet van toepassing op een zelfstandige school voor praktijkonderwijs. Indien van toepassing worden vaste voeten behorende bij die sectoren waar de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden toegekend op de vestiging waar de beroepsgerichte leerweg(en) wordt aangeboden. Tevens geldt een vaste voet voor die vestiging waar praktijkonderwijs aanwezig is.

1.2 Gymnastiekruimten

De in onderstaande tabel 7.2 'Berekening van de ruimtebehoefte gymnastiek-accommodatie voortgezet onderwijs' vermelde bruto vloeroppervlakten vormen de grondslag voor de bepaling van de omvang van de voorzieningen in de huisvesting ten behoeve van gymnastiekonderwijs.

Tabel 7.2 Berekening van de ruimtebehoefte gymnastiekaccommodatie

voortgezet onderwijs

Onderwijssoort

Leerweg

BVO/leerling

Onderbouw (leerjaar 1 en 2)

1,66

Bovenbouw AVO/VWO

0,78

Bovenbouw theoretische leerweg

TLW

1,11

LWOO

1,26

Bovenbouw techniek

GLW

1,11

BLW

1,38

LWOO

1,57

Bovenbouw economie

GLW

1,11

BLW

1,38

LWOO

1,57

Bovenbouw zorg/welzijn

GLW

1,11

BLW

1,38

LWOO

1,57

Bovenbouw landbouw

GLW

1,11

BLW

1,38

LWOO

1,57

Praktijkonderwijs

1,99

Legenda TLW theoretische leerweg

LWOO leerwegondersteunend onderwijs

GLW gemengde leerweg

BLW beroepsgerichte leerweg

Deel C. De bepaling van de omvang van de toekenning

De bepaling van de omvang van een inhoudelijk goedgekeurde voorziening is noodzakelijk om op basis van bijlage IV, de financiële normering, de financiële consequenties vast te stellen.

1. School voor voortgezet onderwijs

1.1 Voor blijvend gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is. De hieruit voortkomende ruimtebehoefte wordt bepaald aan de hand van het Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in de toelichting van deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw of uitbreiding door middel van ingebruikneming wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is en de huisvesting die aanwezig is.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouwgedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vijftien jaar noodzakelijk is. De ruimtebehoefte wordt bepaald met het Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.

De omvang van de goedgekeurde voor permanent gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen aanwezig op de laatst bekende teldatum voor het indienen van de aanvraag en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare ruimte. Aan de hand van het feitelijke lesrooster kan vervolgens het overschot aan beschikbare onderwijsruimte worden bepaald. Medegebruik wordt gegeven in de vorm van in te roosteren lessen

1.2 Voor tijdelijke gebruik bestemde voorzieningen

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald door het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch koter dan vijftien jaar noodzakelijk is. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening uitbreiding, dan wel uitbreiding ter vervanging van een bestaand gebouw, wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting.

Het verschil is minimaal 100 m2 bruto vloeroppervlakte. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening ingebruikneming wordt bepaald door de omvang van het gebouw of gebouw-gedeelte dat noodzakelijk is voor het aantal leerlingen, waarvoor huisvesting ten minste vier jaar en korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. De ruimte-behoefte wordt bepaald met het Ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.

De omvang van de goedgekeurde voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de huisvesting medegebruik wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen aanwezig op de laatst bekende teldatum voor het indienen van de aanvraag en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare ruimte. Aan de hand van het feitelijke lesrooster kan vervolgens het overschot aan beschikbare onderwijs-ruimte worden bepaald. Medegebruik wordt gegeven in de vorm van in te roosteren lessen.

De omvang van de voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening in de huisvesting verplaatsing van noodlokalen wordt bepaald door het aantal leerlingen waarvoor huisvesting ten minste vier jaar doch korter dan vijftien jaar noodzakelijk is en de met tien procent verhoogde capaciteit van de beschikbare huisvesting. De ruimtebehoefte wordt bepaald met behulp van het ruimtebehoeftemodel zoals beschreven in deel B van deze bijlage: 'Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte'.

1.3 Overige voor blijvend gebruik dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde

voorzieningen

De omvang van de voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke oppervlakte van het schoolgebouw te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen ten aanzien van de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend gebruik bestemde voorzie-ning, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening ee r ste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair, dan wel uitbre i ding van de eerste aanschaf van leer- en hulpmiddelen en meubilair, is gekoppeld aan de omvang van de toege-kende voorziening in de huisvesting.

De omvang van de tegemoetkoming in eerste inrichting leer- en hulpmidde-len en meubilair als er sprake is van een inpandige aanpassing waarbij algemene of specifieke ruimte wordt omgezet in specifieke en/of werkplaats-ruimte bedraagt het verschil tussen de vergoeding voor eerste inrichting van de bestaande ruimte en de vergoeding voor de eerste inrichting van de te creëren ruimte.

De omvang van de goedgekeurde voor blijvend, dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorziening herstel van constructiefouten en herstel van schade aan het gebouw, leer- en hulpmiddelen en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

1.4 Gymnastiekruimten

De omvang van de goedgekeurde nieuwbouw, dan wel vervangende nieuwbouw, wordt bepaald aan de hand van het ruimtebehoeftemodel, zoals beschreven in de toelichting bij deze bijlage.

De omvang van de goedgekeurde uitbreiding van een gymnastiekruimte wordt bepaald door het verschil tussen de ruimtebehoefte behorende bij het aantal leerlingen waarvoor gymnastiekruimte langer dan vijftien jaar noodzakelijk is (te bepalen met behulp van het ruimtebehoeftemodel) en de gymnastiek-ruimte die aanwezig is.

De omvang van het goedgekeurde terrein, dan wel uitbreiding van het terrein, wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke terreinoppervlakte om de gymnastiekruimte, dan wel de uitbreiding van de gymnastiekruimte te realiseren met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen met betrekking tot de terreinoppervlakte.

De omvang van de goedgekeurde aanvulling op de eerste aanschaf van het meubilair, in geval van ingebruikneming of uitbreiding van de gymnastiek-ruimte, wordt bepaald door de noodzakelijke eerste aanschaf van het meubilair voor andere leerlingen dan waarvoor de gymnastiekruimte oorspronkelijk is bedoeld.

De omvang van het goedgekeurde herstel van constructiefouten en het herstel van schade aan gebouw, leer- en hulpmiddelen en meub i lair in geval van bijzondere omstandigheden, wordt bepaald door de activiteiten die minimaal noodzakelijk zijn voor de voortgang van het onderwijs.

De omvang van de goedgekeurde voorziening medegebruik gymnastiek-ruimte wordt uitgedrukt in lestijden. Het aantal lestijden gymnastiek wordt bepaald met behulp van het lesrooster met als maximum het met toepassing van tabel 7.2 van het ruimtebehoeftemodel berekende aantal: (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 460.

Hierop wordt het aantal in eigen accommodatie te verzorgen lessen in mindering gebracht (zie Deel A, paragraaf 1.5.1).

De omvang van de goedgekeurde voorziening huur sportterrein bedraagt ten hoogste acht weken per kalenderjaar. Het aantal lestijden waarvoor vergoeding wordt gegeven wordt bepaald aan de hand van het lesrooster met als maximum het met toepassing van tabel 7.2 van het ruimtebehoeftemodel berekende aantal (aantal leerlingen x 32 x m2 bvo gym) : 460.

Deel D. Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen

School voor voortgezet onderwijs

Minimum afmetingen, uitgedrukt in netto m2:

theorielokaal 42 m2

theorievaklokaal 50 m2

vaklokaal natuurkunde 50 m2

vaklokaal biologie 50 m2

vaklokaal scheikunde 60 m2

vaklokaal handvaardigheid 60 m2

vaklokaal overig 80 m2

specifiek vaklokaal lassen 50 m2

specifiek vaklokaal meten 50 m2

werkplaats 115 m2

restaurant 80 m2

Gymnastiekruimten

  • -

    de oefenruimte is minimaal 252 m2 netto

  • -

    de hoogte van de oefenruimte is minimaal 5 m

  • -

    het gymnastiekgebouw bevat ten minste 2 kleedruimten met een was- / douchegelegenheid.

III. Overzicht 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs'

Deze meetinstructie is bedoeld voor nieuwe (gedeelten van) gebouwen of voor situaties waar gekozen wordt voor het niet overnemen van gegevens van het ministerie van OCenW.

De bruto-oppervlakte van een gebouw is de som van de bruto-vloeroppervlak-te van alle tot het gebouw behorende 'beloopbare' binnenruimten. De bruto-vloeroppervlakten wordt gemeten op vloerniveau langs de buitenomtrek van de opgaande buitenconstructies, die de ruimten omhullen.

Tot de bruto-oppervlakte behoort eveneens:

  • -

    de oppervlakte van trapgaten, liftschachten en leidingschachten op elk vloerniveau;

  • -

    de oppervlakte van vrijstaande uitwendige kolommen, voor zover groter dan 0,5 m2.

Uitzonderingen:

  • -

    De oppervlakten van overdekte niet door vaste buitenbegrenzingen omsloten ruimten worden niet tot de bruto-vloeroppervlakte gerekend, ongeacht de vloerconstructie of wijze van verharding. Dit betreft luifels, dakoversteken, de ruimte onder op kolommen staande verdiepingen, fietsenstallingen (al dan niet overdekt) en dergelijke.

  • -

    Open brand- of vluchttrappen aan de buitenzijde van een gebouw worden bij de bepaling van de bruto-oppervlakte niet meegerekend.

  • -

    Niet beloopbare kelders en/of zolders worden niet meegerekend.

Toelichting bijlage III

Deel A. De bepaling van de capaciteit

Capaciteit van de gebouwen

Het vaststellen van de capaciteit van de gebouwen is van belang voor:

  • -

    het beoordelen van aanvragen voor uitbreiding van het schoolgebouw en

  • -

    om de leegstand te kunnen bepalen voor mogelijk medegebruik.

De capaciteit van de gebouwen voor scholen voor voortgezet onderwijs wordt vastgesteld op basis van het aantal leerlingen dat op de school op de teldatum staat ingeschreven.

Deze methode van vaststellen van de capaciteit komt voort uit de voorstellen tot vereenvoudiging van de verordening.

De capaciteit van de gebouwen is voor de eerste keer vastgelegd bij de invoering van de decentralisatie op 1 januari 1997. Dit was over het algemeen de capaciteit die ook in de gegevensadministratie van het ministerie van OCW was opgenomen. Mutaties vanaf 1 januari 1997 moeten door de schoolbesturen aan de gemeente worden doorgegeven en door de gemeente in haar administratie worden vastgelegd. In dit kader kunnen gemeente en schoolbesturen overeenkomen dat een 'nulmeting' wordt uitgevoerd. Op basis van de 'nulmeting' kan de definitieve bruto vloeropper-vlakte worden vastgesteld. Deze bruto vloeroppervlakte (bvo) is van belang voor het uitvoeren van de verordening, omdat in de verordening voor het vaststellen van de capaciteit normen zijn opgenomen. Deze normen hebben een relatie tussen de bvo van het gebouw en het aantal leerlingen dat in het gebouw kan worden gehuisvest. Omdat de normering van de bruto vloer-oppervlakte pas vanaf 1 augustus 1985 van toepassing is, voldoen lang niet alle gebouwen aan de gehanteerde oppervlaktenormering, in ieder geval niet de schoolgebouwen die voor 1 augustus 1985 zijn gerealiseerd. Deze gebouw-en hebben vaak meer m2 bvo dan behoort bij het aantal groepen waarvoor het gebouw geschikt is. De bvo is een gegeven dat wordt bepaald aan de hand van onderdeel III, de 'Meetinstructie voor het vaststellen van de bruto vloeroppervlakte van de schoolgebouwen in het voortgezet onderwijs.

Onderstaand wordt ingegaan welke uitgangspunten bij de afzonderlijke onderwijssectoren moeten worden gehanteerd om de capaciteit van de gebouwen vast te stellen. De capaciteit van een gebouw van een:

- school voor voortgezet onderwijs wordt bepaald op basis van de bruto vloeroppervlakte in relatie met het aantal leerlingen dat op de school is ingeschreven.

De bepaling dat het college van burgemeester en wethouders in overeen-stemming met het bevoegd gezag van de school kan besluiten de capaciteit van het gebouw of de gebouwen naar beneden bij te stellen maakt het mogelijk om op eenvoudige wijze voor het gebouw de leegstand vast te stellen en de leegstand in te zetten binnen het bredere (onderwijs)beleid. Dit besluit kan alleen in overeenstemming met het schoolbestuur worden doorgevoerd, omdat schoolbesturen -over het algemeen- juridisch eigenaar zijn en in eerste instantie zelf bepalen op welke wijze hun leegstaande ruimten worden ingezet. Met de bepaling wordt op een eenvoudige wijze ondervangen dat de algemene regel 'eigen gebruik voor medegebruik' veroorzaakt dat het -vaak al geruime tijd optredende- medegebruik wordt beëindigd bij groei van de school (of ingebruikname als gevolg van de grotere ruimtebehoefte). Overigens betekent een verlaging van de capaciteit wel dat de school eerder in aanmerking kan komen voor een uitbreiding bij eventuele groei van het aantal leerlingen, of te maken krijgt met een eventuele verwijzing naar leegstaande ruimte elders.

Rangordebepaling

Als de school is gehuisvest in meerdere gebouwen wordt gesproken van huisvesting in een hoofdgebouw en een dislocatie, of meerdere dislocaties.

Van een dislocatie is zodoende uitsluitend sprake als er een tekort aan huisvestingscapaciteit in het hoofdvestiging aanwezig is. In de situatie van huisvesting in meerdere gebouwen, kan het noodzakelijk zijn dat wordt vastgesteld welk gebouw als eerste door het schoolbestuur wordt afgestoten als het leerlingenaantal terugloopt. In de verordening ontvangt het gebouw dat als laatste wordt afgestoten het laagste nummer, zodoende is in de verordening gekozen voor de volgende rangorde:

-het hoofdgebouw ontvangt het laagste nummer en wordt als laatste

afgestoten;

-de dislocaties met een tijdelijke bouwaard ontvangen het hoogste nummer. Binnen deze rangorde hebben de kleinste gebouwen het hoogste rangnum-mer omdat deze gebouwen eerder kunnen worden afgestoten dan grotere gebouwen. Het staat de gemeente vrij in overleg met het bevoegd gezag, afhankelijk van de huisvestingssituatie, voor een andere rangorde te kiezen. De rangorde wordt vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders. Voor het vastleggen van de rangorde kan mogelijk gebruik worden gemaakt van het BRIN-nummer van de school.

Terrein

De terreinoppervlakte is gelijk aan de grootte in de kadastrale registratie van het Kadaster. Als de kadastrale perceelgrenzen niet overeenkomen met de grenzen van het schoolterrein, of wat soms bij het openbaar onderwijs het geval is als de terreinoppervlakte van het openbaar groen en andere openbare gebouwen samen met het schoolterrein als één geheel is geregistreerd, dan wordt het met overheidsmiddelen bekostigde deel van de terreinoppervlakte vastgelegd.

Inventaris

Het vaststellen van het aantal groepen/leerlingen waarvoor inventaris is bekostigd is van belang voor het moment dat bekostiging van uitbreiding van inventaris wordt gevraagd.

School voor voortgezet onderwijs

De toekenning van inventaris is in het voortgezet onderwijs vanaf de invoeringsdatum van de decentralisatie gekoppeld aan de toekenning van een voorziening in de huisvesting. Uitgangspunt is dat de inventaris is verstrekt voor het aantal leerlingen waarvoor voor het schooljaar 1996/1997 huisvesting zou kunnen worden gevraagd. Op deze aanvragen is nog door het ministerie van OCW beslist. Voor mutaties vanaf 1 augustus 1997 moeten door de gemeente beschikkingen zijn afgegeven en deze mutaties moeten door de gemeente zijn geregistreerd.

Lokaal bewegingsonderwijs

In het voortgezet onderwijs is de capaciteit en ruimtebehoefte gekoppeld aan het aantal leerlingen dat op de school is opgenomen. De berekening van de ruimtebehoefte voor het lokaal bewegingsonderwijs maakt in het voortgezet onderwijs integraal onderdeel uit van de berekening voor de totale benodigde ruimtebehoefte van de school.

De vaststelling van de capaciteit van het lokaal bewegingsonderwijs is van belang vanwege aanvragen voor uitbreiding van het aantal klokuren dat gebruik wordt gemaakt van een lokaal bewegingsonderwijs maar ook vanwege het bepalen van de leegstand ten behoeve van mogelijk medege-bruik. De capaciteit van het lokaal bewegingsonderwijs wordt als volgt vastgelegd:

- voor een school voor voortgezet onderwijs in een aantal lesuren.

Een lokaal bewegingsonderwijs behorende tot een school voor voortgezet onderwijs kan veertig klokuren worden gebruikt. Gelet op de schooltijden van de school kan:

- een school voor voortgezet onderwijs maximaal 40 lesuren gebruik maken van het lokaal bewegingsonderwijs.

Als een school aanspraak maakt (kan maken) op lesuren gebruik van een lokaal bewegingsonderwijs die niet behoort bij de school dan wordt de restcapaciteit van dit lokaal bewegingsonderwijs vastgesteld op het aantal uren dat dit lokaal bewegingsonderwijs niet noodzakelijk is gedurende de schooltijden van de betreffende school. De restcapaciteit kan betrekking hebben op een lokaal bewegingsonderwijs behorend bij een andere school in het primair of voortgezet onderwijs, een sportaccommodatie van de gemeente of een sportaccommodatie beheerd door derden.

De terreinoppervlakte van een lokaal bewegingsonderwijs is de oppervlakte zoals deze is geregistreerd bij het Kadaster. Het afzonderlijk registreren van de terreinoppervlakte is afhankelijk van de ligging van het lokaal bewegings-onderwijs:

  • -

    ligt het lokaal bewegingsonderwijs op het terrein van de school dan is de terreinoppervlakte veelal opgenomen in de terreinoppervlakte van het lesgebouw, het kan desondanks zinvol zijn om de terreinoppervlakte afzonderlijk te registreren;

  • -

    ligt het lokaal bewegingsonderwijs op een afzonderlijk terrein dan wordt de terreinoppervlakte geregistreerd;

  • -

    maakt het lokaal bewegingsonderwijs onderdeel uit van een school voor voortgezet onderwijs dat behoort deze ruimte tot het schoolgebouw en is de terreinoppervlakte onderdeel van het terrein van de school.

De inventaris van het lokaal bewegingsonderwijs wordt geacht vanaf het moment van de decentralisatie voldoende te zijn. Dit betekent dat slechts voor nieuw te realiseren lokalen bewegingsonderwijs een aanvraag voor eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket en meubilair kan worden gesanctioneerd. Als voor het noodzakelijke aantal lesuren gymnastiek wordt verwezen naar medegebruik van een beschikbaar lokaal beweging-onderwijs kan, als vaststaat dat het meubilair niet geschikt is voor de groep leerlingen die het lokaal bewegingsonderwijs in gebruik gaat nemen, aanvullend meubilair worden verstrekt.

Deel B. Wijze van bepalen van de ruimtebehoefte

Het bepalen van de ruimtebehoefte houdt in dat wordt vastgesteld hoe groot de capaciteitsbehoefte van de desbetreffende school is in relatie tot de reeds aanwezige capaciteit, conform het bepaalde in bijlage III, deel A. Voor het voortgezet onderwijs is de ruimtebehoefte enerzijds afhankelijk van het aantal leerlingen en anderzijds van de kenmerken van de school (aard van de vestiging (hoofd- of nevenvestiging)) en het onderwijsaanbod. Bij het vast-stellen van de ruimtebehoefte wordt onderscheid gemaakt in de ruimtebe-hoefte voor tijdelijke en voor permanente voorzieningen.

Ruimtebehoefte voor school voor voortgezet onderwijs

Het vaststellen van de ruimtebehoefte voor een school voor het voortgezet onderwijs gaat aan de hand van het ruimtebehoeftemodel. Het ruimte-behoeftemodel (tabel 7.1.a) kent een onderscheid in:

  • a.

    het aantal leerlingen dat de school bezoekt en

  • b.

    de kenmerken van de school, zoals de aard van de vestiging (hoofd- of nevenvestiging, onderscheiden naar nevenvestiging met en zonder spreidingsnoodzaak) en het onderwijsaanbod.

Voorbeeld:

Het Lokale Lyceum is een hoofdvestiging en heeft geen afdeling waarin de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden.

Ruimtesoort

Leerweg

Ruimtetype

BVO/ll

Aantal leerlingen

BVO

Vaste voet

-

-

-

-

980

Onderbouw

-

Algemene ruimte

6,02

100

602

Avo/vwo

-

Algemene ruimte

5,69

200

1.138

Subtotaal

-

Algemene ruimte

300

2720

Op het moment dat een school voor voortgezet onderwijs beroepsgericht onderwijs aanbiedt komt deze school in aanmerking voor een vaste voet per afdeling waarvoor de beroepsgerichte leerweg wordt aangeboden. Uitsluitend als op de instelling de beroepsgerichte leerweg van een bepaalde afdeling of sector wordt aangeboden, mag voor die afdeling of sector ook de leerwegondersteunende of de gemengde leerweg worden aangeboden.

Deel C. De bepaling van de omvang van de toekenning

Voor blijvend of tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

Scholen voor voortgezet onderwijs

De omvang van de ruimtebehoefte voor een school voor voortgezet onderwijs is gekoppeld aan de beschikbare capaciteit van het schoolgebouw. Een instelling komt voor een voor blijvend gebruik bestemde voorziening in aanmerking op het moment dat de gevraagde uitbreiding groter is dan 10% van de bestaande capaciteit. Is de gevraagde uitbreiding groter dan 10% van de beschikbare capaciteit en is de gevraagde uitbreiding op basis van de leerlingprognose voor langer dan vijftien jaar noodzakelijk, dan wordt toegekend het verschil tussen de werkelijk beschikbare capaciteit (100%) en de uitkomst van de berekening van de ruimtebehoefte (tabellen 7.1.a en 7.1.b).

Op grond van het RBM kan geen normatief lokalenplan worden opgesteld. Om te bepalen of leegstand binnen de onderwijsruimten van de school voor voortgezet onderwijs aanwezig is, moet een toets plaatsvinden van het les-rooster. Op basis van deze toets kan worden vastgesteld of er binnen het huidige lesrooster sprake is van onderbezetting (= leegstand). In geval van medegebruik door een:

  • -

    andere school voor voortgezet onderwijs moet bekeken worden of de lesroosters van de scholen zo op elkaar kunnen worden afgestemd dat overschotten en tekorten elkaar opheffen en

  • -

    school voor primair onderwijs moet vastgesteld worden of binnen het lesrooster één of meer lokalen leeg geroosterd kunnen worden.

Het lesrooster en het feitelijke lokalenplan zijn bepalend bij het vaststellen van de leegstand. Het is daarom van belang om te toetsen of het lesrooster redelijk is. Is het aantal ingeroosterde lessen bijvoorbeeld niet hoog in verhouding tot het aantal leerlingen? Om vast te stellen of het lesrooster redelijk is in verhouding tot de ruimtebehoeften van de instelling, worden de volgende criteria gehanteerd:

  • -

    komt het aantal lessen per week niet boven de 29 lesuur per week (excl. gym);

  • -

    komt het aantal lessen lichamelijke oefening niet boven de 3 lesuur per week;

  • -

    is de gemiddelde groepsgrootte 26 leerlingen, waarvan zijn uitgezonderd het praktijkonderwijs (14 leerlingen) en het leerwegondersteunend onderwijs (16 leerlingen);

  • -

    is het normatieve gebruik per week voor algemene ruimten minimaal 32 uur per week;

  • -

    is voor specifieke lokalen en werkplaatsen het normatieve gebruik minimaal 24 uur per week;

  • -

    is de onderwijsruimte geschikt voor het huisvesten van een hele groep (klas) van gemiddeld 26 leerlingen, waarvan zijn uitgezonderd de ruimten voor machinale houtbewerking en de lasserij (geschikt voor maximaal 8 leerlingen);

  • -

    wat is de duur van een lesuur:

  • -

    een lesuur duurt in principe 50 minuten

  • -

    kent de school lesuren van 45 minuten dan wordt het aantal lessen per

week naar rato verhoogd.

Voor het verantwoord toetsen van het lesrooster is het noodzakelijk dat de gemeente de beschikking heeft over een lokalenplan (bij voorkeur een platte-grond van de school). Op basis van het lokalenplan kan vastgesteld worden of alle lokalen wel ingeroosterd zijn of waarom in bepaalde lokalen de bezet-ting minimaal 16 is in plaats van 26 leerlingen.

Overige voor blijvend dan wel voor tijdelijk gebruik bestemde voorzie-ningen

De omvang van (de uitbreiding van) het terrein wordt bepaald door de minimaal noodzakelijke oppervlakte op grond van de daartoe in bijlage III, deel D, gestelde eisen met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde eisen De situatie op zich zal ook van invloed zijn op de omvang van de terreinoppervlakte voor het schoolgebouw.

De omvang van de eerste aanschaf van het onderwijsleerpakket of de uitbreiding is gekoppeld aan de voorziening (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding. Wordt een van deze voorzieningen toegekend, of een alternatief (bijv. ingebruikgeving, medegebruik) dan ontstaat aanspraak op bekostiging van deze voorziening.

Deel D. Minimumnormen bij realisering van nieuwe voorzieningen

De wet geeft de opdracht aan gemeenten om in de verordening bepalingen op te nemen met betrekking tot de oppervlakte en de indeling van schoolgebouwen. In de verordening is gekozen voor een beperkt aantal bepalingen. Dit heeft de volgende achtergronden:

  • -

    op deze wijze is de autonomie van een schoolbestuur zo groot mogelijk;

  • -

    als gevolg van de tweede fase van het Bouwbesluit VROM zijn reeds een aantal centrale eisen aan schoolgebouwen gesteld en

  • -

    door middel van een Algemene maatregel van bestuur heeft de minister van OCW enkele minimum oppervlakte-eisen gesteld. Deze normen zijn gepubliceerd in het Uitvoeringsbesluit voorzieni n gen in de huisvesting PO/VO (Stb. 1997, 125).

In aanvulling op de centrale eisen bepaalt de verordening alleen iets over de oppervlakte en de indeling uit het oogpunt van functionaliteit van ruimten, voornamelijk in verband met de mogelijkheden voor medegebruik.

Bijlage IV. Financiële normering

Deel A Vergoeding op basis van normbedragen

1. School voor voortgezet onderwijs

De financiële normering voor het voortgezet onderwijs is onderverdeeld in:

  • -

    nieuwbouw/uitbreiding (paragraaf 1.1);

  • -

    tijdelijke voorziening (paragraaf 1.2);

  • -

    eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair (paragraaf 1.3); en

  • -

    gymnastiek (paragraaf 1.4)

De in dit hoofdstuk opgenomen normbedragen zijn bijgesteld ten behoeve van de vergoedingen voor 2008. De bedragen zijn gebaseerd op het prijspeil van 1 juli 2007 en voorzien van het MEV-indexcijfer voor 2008 (3,71% voor de huisvestingsvoorziening nieuwbouw, uitbreiding en huur sportvelden en 1,46% voor de huisvestingsvoorziening eerste inrichting). De systematiek van prijsbijstelling en indexering is opgenomen in hoofdstuk 2.

1.1 Nieuwbouw en uitbreiding

Er is geen onderscheid in de normbedragen tussen nieuwbouw en uitbreiding. Bij uitbreiding vindt veelal ook aanpassing van het bestaande gebouw plaats ( zie voor de vaststelling van het bedrag voor de component 'aanpassing' deel B).

De financiële normering voor nieuwbouw en uitbreiding valt uiteen in een tweetal kostencomponenten:

  • -

    kosten van terreinen;

  • -

    bouwkosten.

Kosten van terreinen

Er is geen genormeerd bedrag per vierkante meter opgenomen, aangezien de gemeente het terrein om niet beschikbaar (eventueel na aankoop) stelt en het juridisch eigendom overdraagt aan het schoolbestuur. Indien een terrein dient te worden aangekocht zullen de kosten zichtbaar moeten worden gemaakt ten behoeve van het programma. Bij het beschikbaar stellen van gemeentelijke terreinen kan het, ten behoeve van de interne verrekening tussen de gemeentelijke diensten, wenselijk zijn om de kosten van de terreinen zichtbaar te maken. Voor de bepaling van de kosten voor het terrein wordt aangesloten bij de in de gemeente gangbare wijze van waarde-vaststelling van terreinen.

Bouwkosten

Bouwkosten omvatten de bouwkosten van het gebouw, inclusief fundering op staal, alsmede de aanleg en inrichting van het schoolterrein. In het bedrag voor de vaste normkosten wordt een tweetal vergoedingen onderscheiden, te weten een vergoeding voor de ruimteafhankelijke kosten en een vergoeding voor de sectieafhankelijke kosten. De ruimteafhankelijke kosten bestaan uit bedragen per m2 bruto vloeroppervlak voor de afzonderlijke ruimtesoorten van een schoolgebouw. De indeling van deze bedragen geschiedt aan de hand van de hoofdindeling van de ruimtelijke normering naar type ruimte zoals opgenomen in bijlage III, deel B.

De sectieafhankelijke kosten bestaan voor projecten vanaf 460 m2 bruto vloeroppervlak uit een vast bedrag per huisvestingsvoorziening, alsmede een vast bedrag per sectie. Voor kleinere projecten worden geen sectieafhanke-lijke kosten per project toegekend.

Deze kosten zijn namelijk opgenomen in de bedragen voor de ruimteafhan-kelijke kosten per m2 bruto vloeroppervlakte.

De bedragen zijn opgenomen in de onderstaande tabel met vaste bedragen per m2 bruto vloeroppervlakte en vaste bedragen per voorziening. Voor de berekening van de vergoeding voor de ruimteafhankelijke kosten worden de benodigde aantallen m2 per type ruimte van de goedgekeurde huisvestings-voorziening, berekend op basis van bijlage III, deel C, vermenigvuldigd met onderstaande bedragen per ruimtesoort. Berekening van de vergoeding voor de sectieafhankelijke kosten geschiedt door optelling van de algemene vaste voet en de vaste voet voor de algemene sectie of de werkplaatssectie, dan wel beide, afhankelijk van de secties waaruit de op basis van bijlage III goedge-keurde huisvestingsvoorziening bestaat. De vergoeding voor de ruimteafhan-kelijke kosten en de vergoeding voor de sectieafhankelijke kosten vormen tezamen de totale vergoeding voor de vaste normkosten.

Bedragen voor ruimteafhankelijke kosten per bruto m2 (in euro)

<460 m2

460<2500 m2

>=2500 m2

Algemene en specifieke ruimte

1.971,30

1.169,90

1.141,88

Werkplaatsen

1.925,39

1.557,48

1.557,48

Werkplaatsen consumptief

2.338,01

1.970,11

1.970,11

Specifieke ruimte:

  • -

    (uiterlijke) verzorging/mode en commercie:huishoudkunde, gezondheids-kunde, uiterlijke verzorging, mode en commercie;

  • -

    handel/verkoop/administratie: verkooppraktijk, kantoorpraktijk, etaleren.

Werkplaatsen:

  • -

    techniek algemeen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, meten, elektrotechniek, installatietechniek, lasserij, metaal, voertuigentechniek;

  • -

    consumptief: werkplaats consumptieve techniek;

  • -

    grafische techniek: werkplaats grafische techniek;

  • -

    landbouw: groen-praktijk.

De overige ruimte is algemene ruimte.

Bedragen voor de sectieafhankelijke kosten per voorziening (in euro)

<460 m2 460< 2500 m2

>= 2500 m2

Vaste voet algemeen

124.384,51

124.384,51

Vaste voet algemene sectie

244.157,40

340.899,58

Vaste voet werkplaats sectie

45.145,52

45.145,52

Tot de werkplaatssectie behoren de volgende werkplaatsen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, consumptieve techniek, meten, elektrotechniek, grafische techniek, installatietechniek, lasserij, mechanische techniek en motorvoertuigentechniek. De specifieke en algemene ruimten behoren tot de algemene sectie. De overige theorie-, theorievak- en (specifieke) vaklokalen en tevens de directie- en nevenruimten behoren tot de categorie algemeen.

Aanvullende normkosten

Bij de onderbouwing van het bedrag voor de vaste normkosten is uitgegaan van een standaardlocatie. Echter, als gevolg van plaatselijke omstandigheden kunnen extra kosten optreden. Voor een beperkt aantal omstandigheden wordt een aanvullend bedrag beschikbaar gesteld. Dit beperkt zich tot een tweetal aspecten, te weten fundering en bemaling.

In de hiervoor genoemde vergoedingsbedragen is uitgegaan van fundering op staal. In veel gevallen zal echter paalfundering noodzakelijk zijn. Het criterium voor toekenning van een bedrag voor (paal)fundering is het op te stellen sonderingsrapport. De vergoeding is afhankelijk van de benodigde paallengte en de omvang van de bouw in bruto vloeroppervlakte (A). De vergoeding kan worden berekend aan de hand van de volgende formules:

Nieuwbouw en uitbreiding < 1000 m2

Paallengte 1 tot 15 meter € 3.625,98 € 19,03

Paallengte 15 tot 20 meter € 3.860,31 € 32,18

Paallengte 20 meter of langer € 4.309, 91 € 57,59

Uitbreiding >= 1000 m2

Paallengte 1 tot 15 meter € 4.427,97 € 6,67

Paallengte 15 tot 20 meter € 5.775,56 € 17,29

Paallengte 20 meter of langer € 8.770,68 € 34,97

Om in aanmerking te komen voor een aanvullend bedrag voor bemaling is de grondwaterstand maatgevend. Indien deze grondwaterstand minder dan 1 meter onder het maaiveld ligt, is bemaling noodzakelijk en wordt een bedrag per m2 goedgekeurde terreinoppervlakte toegekend.

De vergoeding bedraagt € 12,35 per m2 terrein.

1.2 Tijdelijke voorziening

Het vergoedingsbedrag voor een tijdelijke voorziening in het voortgezet onderwijs is gebaseerd op een vergoedingsformule, afhankelijk van het type voorziening.

De volgende typen van tijdelijke voorzieningen worden onderscheiden:

  • -

    nieuwbouw/uitbreiding tijdelijke lokalen;

  • -

    huur van tijdelijke lokalen.

Nieuwbouw/uitbreiding tijdelijke lokalen

Het bedrag voor de huisvestingskosten van nieuwbouw en uitbreiding met tijdelijke lokalen wordt vastgesteld aan de hand van de volgende formule:

€ 627,29 * A + € 43.127,11

A = het toegekende aantal m2 bruto vloeroppervlakte aan tijdelijke huis-vesting. Voor de berekening van A wordt verwezen naar bijlage III, deel C. Alle directe en indirecte kosten gemoeid met de realisatie van de voorziening moeten worden bestreden uit het ter beschikking gestelde bedrag. Tot die kosten behoren onder meer het aansluiten van de tijdelijke huisvestingsvoor-ziening op nutsvoorzieningen, de leges en het geschikt maken van het terrein inclusief fundering voor de te plaatsen tijdelijke huisvestingsvoor-ziening.

Huur van tijdelijke lokalen

Naast aankoop kan een voor tijdelijk gebruik bestemd gebouw ook worden gehuurd. In principe zijn er twee typen huur mogelijk: huur van een nood-lokaal en huur van een bestaand gebouw. Beide soorten huur worden vergoed op basis van de werkelijke kosten (zie deel B: vergoeding op basis van de feitelijke kosten).

1.3 Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair

De toekenning van een vergoeding voor eerste inrichting met inventaris (leer- en hulpmiddelen en meubilair) is gekoppeld aan de huisvestingsvoor-zieningen nieuwbouw (niet zijnde vervangende nieuwbouw), uitbreiding en ingebruikneming (niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw) waarbij de eerste inrichting nog niet eerder van overheids-wege is bekostigd. Indien bij uitbreiding wordt verwezen naar medegebruik is toekenning van inventaris slechts van toepassing indien inventaris in de voor medegebruik aangewezen ruimte ontbreekt dan wel niet geschikt is.

De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van het type ruime dat wordt gerealiseerd. Door het verschil te bepalen tussen de aanwezige bruto vloer-oppervlakte per ruimtetype en het te realiseren bruto vloeroppervlakte per ruimtetype wordt de hoogte van de vergoeding bepaald aan de hand van de in onderstaande tabel genoemde bedragen.

Normbedragen inventaris per ruimtetype (in euro)

Ruimtetype

Functie

Inventaris/m2

Algemene ruimte

141,60

Specifieke ruimte

(Uiterlijke) verzorging/mode en commercie

330,95

Handel/verkoop/administratie

202,45

Praktijkonderwijs

271.82

Werkplaatsen

Techniek algemeen

347,21

Consumptief

672,39

Grafische techniek

1.285,50

Landbouw

0,00

Specifieke ruimte:

  • -

    (uiterlijke) verzorging/mode en commercie: huishoudkunde, gezond-heidskunde, uiterlijke verzorging, mode en commercie;

  • -

    handel/verkoop/administratie: verkooppraktijk, kantoorpraktijk, etaleren;

  • -

    praktijkonderwijs: praktijkwerkplekken

Werkplaatsen:

  • -

    techniek algemeen: bouwtechniek, machinale houtbewerking, meten, elektrotechniek, installatietechniek, lasserij, metaal, voertuigentechniek;

  • -

    consumptief: werkplaats consumptieve techniek;

  • -

    grafische techniek: werkplaatsgrafische techniek;

  • -

    landbouw: groen-praktijk;

  • -

    praktijkonderwijs: praktijkwerkplekken.

De overige ruimte is algemene ruimte.

1.4 Gymnastiek voortgezet onderwijs

Bouwkosten nieuwbouw/uitbreiding

De vergoeding van de bouwkosten voor nieuwbouw van een gymnastiekzaal met een bruto vloeroppervlakte van 455 m2 bedraagt € 774.035,26 (op het schoolterrein) respectievelijk € 789.690,57 (op afzonderlijk terrein).

De vergoeding voor de bouwkosten van een gymnastiekzaal omvat alle schaal- en ruimtelijke kosten, alsmede kosten voor de inrichting van het terrein. De kosten voor de aankoop van grond zijn hierin niet begrepen.

Indien paalfundering noodzakelijk is, wordt een toeslag gegeven afhankelijk van de benodigde paallengte. De vergoeding wordt bepaald op basis van de volgende bedragen:

Paallengte 1<15 meter

€ 15.568,86

Paallengte 15<20 meter

€ 21.462,49

Paallengte >=20 meter

€ 30.143,12

Medegebruik/huur van een niet-eigen lokaal

Naast gymnastiek in een eigen ruimte van de school is er tevens gymnastiek mogelijk in een bestaande gymnastiekaccommodatie door middel van mede-gebruik van een gymnastiekaccommodatie van een andere school, de gemeente of een commerciële exploitant. Afhankelijk van de eigenaar van de accommodatie is de school voor voortgezet onderwijs de volgende vergoeding verschuldigd:

a.Indien de gymnastiekruimte van een andere school voor voortgezet onderwijs wordt gebruikt, wordt het variabele en het vaste deel van het klokuurbedrag vergoed voor het aantal lesuren medegebruik. Voor de hoogte van de vergoeding wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.

Indien de gymnastiekruimte van een school voor primair onderwijs wordt gebruikt, wordt in ieder geval het variabele deel van het klokuur-bedrag vergoed voor het aantal lesuren medegebruik. Als de gebruiks-duur van de gymnastiekruimte vanwege het medegebruik door de VO-school boven de 26 klokuren uitkomt, dient de VO-school voor het aantal uren dat boven de 26 klokuren ligt ook het vaste deel van het klokuur-bedrag te vergoeden.

  • b.

    Indien de gymnastiekaccommodatie van de gemeente wordt gebruikt, is de school voor voortgezet onderwijs de gemeente een bedrag aan exploitatiekosten verschuldigd voor het aantal lesuren gebruik. Voor de hoogte van de vergoeding wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.

  • c.

    Indien een gymnastiekaccommodatie van een commerciële exploitant wordt gebruikt, betaalt de school voor voortgezet onderwijs de huurprijs (stichtingskosten en materiële instandhouding). De gemeente betaalt aan de school een stichtingskostenvergoeding als onderdeel van de huur. De hoogte van deze stichtingskostenvergoeding bedraagt het verschil tussen huurbedrag en het vaste en variabele deel van het klokuurbedrag voor het aantal uren gebruik. Voor de hoogte van het klokuurbedrag wordt aangesloten bij het vaste en variabele deel van de klokuurvergoeding in het primair onderwijs.

Voor de hoogte van het vaste deel van het klokuurbedrag onder a, b en c wordt het vaste bedrag, zoals genoemd in de beleidsregel voor bekostiging gymnastiekruimte voor basisonderwijs onderdeel 'Vergoeding per klokuur' gedeeld door 26. Vermenigvuldiging van het op deze wijze verkregen bedrag met het aantal uren resulteert in het totale vaste deel van de klokuurvergoe-ding dat een school voor voortgezet onderwijs moet vergoeden.

Huur sportvelden

Gedurende maximaal 8 weken per jaar kan een school aanspraak maken op een vergoeding van de huur van een sportveld. De vergoeding voor deze kosten bedraagt € 18,76 per klokuur.

Eerste inrichting leer- en hulpmiddelen/meubilair

In geval van nieuwbouw (als eerste voorziening), uitbreiding en ingebruik-neming (niet zijnde ingebruikneming ter vervanging van een bestaand gebouw) waarbij de eerste inrichting nog niet eerder van overheidswege is bekostigd, bestaat aanspraak op vergoeding voor eerste inrichting van leer- en hulpmiddelen/meubilair. Bij de voorzieningen vervangende nieuwbouw en medegebruik bestaat geen aanspraak op eerste inrichting met leer- en hulpmiddelen/meubilair. De vergoeding, afhankelijk van het type toege-kende gymnastiekaccommodatie wordt bepaald op basis van de volgende bedragen (in euro):

Meubilair

L.h.m.

Totaal

Eerste lokaal

970,81

57.891,43

58.863,29

Tweede lokaal

970,81

45.159,71

46.130,52

Derde lokaal

970,81

19.633,33

20.604,14

Oefenplaats 1

12.785,22

12.785,22

Oefenplaats 2

1.475,88

1.475,88

2. Indexering

De in deze bijlage genoemde normbedragen zijn herleid naar het prijspeil van 1 juli 1996. Jaarlijks worden door het college de werkelijke prijsont-wikkeling in het afgelopen jaar en de verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het vaststellen van de hoogte van de vergoeding in het jaar van uitvoering van het programma bekendgemaakt.

Werkelijke prijsontwikkeling

Jaarlijks worden de normbedragen aangepast aan de werkelijke prijsontwikkeling tot 1 juli van het lopende jaar. Om te voorkomen dat elk jaar alle tabellen aangepast zouden moeten worden, wordt jaarlijks na 1 juli het prijsbijstellingscijfer bekendgemaakt.

Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het CBS-indexcijfer 'Nieuwbouwwoningen'; outputindex 2000 = 100 (inclusief btw), gepubliceerd in de 'Maandstatistiek bouwnijver-heid' van het CBS (eventueel zou voor onderhoud kunnen worden aangesloten bij het prijsindexcijfer van de materialen in de woningbouw).

Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoedingen gymnastiek wordt als prijsbijstellingscijfer aangehouden het CBS-indexcijfer 'prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie voor alle huishoudens' (NR-reeks), gepubliceerd in de 'Maandstatistiek van de prijzen' van het CBS.

Verwachte prijsontwikkeling ten behoeve van het programma

Naast de bijstelling van de prijzen tot 1 juli van het jaar waarin het programma wordt vastgesteld is het noodzakelijk om een inschatting te maken van het werkelijk prijsniveau in het jaar van uitvoering van het programma.

Dit is noodzakelijk om de hoogte van de vergoeding bij vaststelling van het programma en het moment van vergoeding vast te stellen.

Voor de voorzieningen nieuwbouw en uitbreiding geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer (Macro-economische verkenningen) 'bruto investeringen voor woningen', zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.

Voor de voorzieningen onderhoud, eerste inrichting leer- en hulpmiddelen en meubilair en de klokuurvergoedingen gymnastiek geldt als prijsindexcijfer het MEV-cijfer 'prijsmutatie van de netto-materiële overheidsconsumptie', zoals bekendgemaakt op de derde dinsdag in september.

3. Europese aanbesteding

 

Voor opdrachten die vallen onder de Europese aanbesteding geldt de richtlijn van de Europese Unie (2004/18/EG) met daarin de volgende bedragen:

a. € 193.000 excl. BTW voor leveringen en diensten

b. € 4.845.000 excl. BTW voor werken.

Toelichting bijlage IV

Algemeen

Op grond van artikel 76m, derde lid WVO, is de gemeente verplicht normen vast te stellen aan de hand waarvan de bekostiging kan worden vastgesteld voor voorzieningen onderwijshuisvesting die worden toegekend. Een aantal voorzieningen, zoals aanpassing en onderhoud, zijn gezien de enorme verscheidenheid in activiteiten niet of nauwelijks zinvol te normeren en worden over het algemeen bekostigd op basis van een offerte, nadat deze is uitgebracht en beoordeeld. Om deze reden is voor deze voorzieningen onderwijshuisvesting geen normbedrag in de verordening opgenomen. Voorzieningen als nieuwbouw en uitbreiding kunnen daarentegen wel op basis van normbedragen worden bekostigd. De normbedragen zijn opgenomen in bijlage IV, welke bijlage is onderverdeeld in:

  • -

    deel A: vergoeding op basis van normbedragen;

  • -

    deel B:vergoeding op basis van feitelijke kosten;

  • -

    deel C: systematiek voor het berekenen en vaststellen van mede

    gebruikstarieven.

De gemeenteraad heeft in artikel 4 van de verordening vastgelegd welke keuze is gemaakt voor het vaststellen van de hoogte van de bekostiging. In de verordening zijn in principe voor de vergoedingen voor de voorzieningen onderwijshuisvesting (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding normbedra-gen opgenomen. Voor de voorzieningen onderwijshuisvesting onderhoud, onroerende zaak belasting, schades etc. wordt verondersteld dat deze vergoedingen worden gebaseerd op de werkelijke kosten. Het staat de gemeenteraad desondanks vrij andere keuzes te maken voor het vaststellen van de hoogte van de bekostiging.

Deel A Vergoeding op basis van normbedragen

Procentuele normvergoeding voor bouwvoorbereiding

In de artikelen 3, 4 en 25 t/m 28 van de verordening is de mogelijkheid opgenomen om een vergoeding voor bouwvoorbereiding toe te kennen. In de toelichting bij deze artikelen is aangegeven dat de vergoeding voor bouwvoorbereiding geen voorbereidingskrediet is, dat onderdeel uitmaakt van de genormeerde bedragen die zijn opgenomen in deel A van bijlage IV. Desondanks is het mogelijk dat in het proces van bouwvoorbereiding gewerkt wordt aan een bouwplan voor een nieuwe schoolaccommodatie. In die situatie maken de ontwerpkosten wel onderdeel uit van de totale investeringskosten van het schoolgebouw en moet bij het vaststellen van de definitieve vergoeding het reeds geïnvesteerde in mindering worden gebracht op de genormeerde vergoeding voor de uiteindelijke realisering van de voorziening.

Normbedrag nieuwbouw/uitbreiding

De vergoeding voor nieuwbouw en uitbreiding van een permanent gebouw in het voortgezet onderwijs is genormeerd. Bij een school voor voortgezet onderwijs wordt onderscheid gemaakt tussen ruimteafhankelijke kosten (lokaalspecifiek) en sectieafhankelijke kosten (sectiespecifiek).

Voor het berekenen van de normvergoeding van de investeringskosten is het noodzakelijk het aantal vierkante meters BVO te berekenen voor een nieuw te bouwen school of waarmede de verschillende ruimtesoorten moeten worden uitgebreid of teruggebracht. Deze berekening vindt plaats in bijlage IIIC, bepalen van de ruimtebehoefte. Het berekende aantal m2 waarop de school voor voortgezet onderwijs per ruimteafhankelijke of sectieafhanke-lijke ruimte aanspraak maakt wordt voor het vaststellen van de bekostiging vermenigvuldigd met het bedrag van vierkante meter BVO. Door sommering van deze positieve en negatieve bedragen wordt het totaal bedrag aan norm-vergoeding voor investeringskosten/inventaris verkregen. Dit bedrag per vierkante meter BVO verschilt overigens per omvang van de goed te keuren uitbreiding of nieuwbouw. Bij het in de vorige alinea berekende bedrag moeten vervolgens ook nog de vergoedingen voor de sectieafhankelijke en de aanvullende kosten worden opgeteld.

Naast de genoemde normbedragen voor de stichtingskosten kunnen, afhankelijk van de noodzaak aanvullende vergoedingen worden toegekend voor bijv. fundering, inrichting van het terrein en sloopkosten. Kosten voor de verwerving van een terrein zijn niet opgenomen, aangezien deze kosten met de ligging sterk kunnen variëren.

Normbedrag tijdelijke voorziening

Een tijdelijke voorziening kan worden gerealiseerd in de vorm van nieuwbouw van tijdelijke accommodatie, uitbreiding van een bestaande (accommodatie) dan wel door middel van huur van een tijdelijke voorziening of bestaande huisvesting (een tijdelijke voorziening kan betrekking hebben op een noodgebouw, maar ook op een semi-permanent gebouw). Bij de afweging tussen aankoop en huur van tijdelijke huisvesting kunnen aspecten als de verwachte gebruiksduur, verwerving van eigendom en multifunctioneel gebruik een rol spelen.

Bij de verwerving van tijdelijke lokalen wordt het volgende onderscheid gemaakt:

  • -

    tijdelijke lokalen als eerste voorziening (nieuwbouw)

  • -

    tijdelijke lokalen voor het uitbreiden van een permanent hoofdgebouw

  • -

    tijdelijke lokalen voor het uitbreiden van een bestaande (nood)accommo-

datie.

Met de op basis van bijlage III goedgekeurde oppervlakte kan door middel van de formule het investeringsbedrag worden berekend. Dit investerings-bedrag omvat tevens alle bijkomende kosten, zoals eventuele kosten voor fundering, aansluitkosten, terreininrichting en dergelijke. Voor het beant-woorden van de vraag of tijdelijke huisvesting in plaats van permanente huisvesting of huur wenselijk is kan het zinvol zijn een vergelijking te maken tussen:

  • -

    de kosten van tijdelijke huisvesting in relatie tot de kosten van een permanente voorziening;

  • -

    de kosten van tijdelijke huisvesting in relatie met de kosten van huur.

In beide situaties kan de uitkomst mogelijk tot de conclusie leiden dat of permanente bouw wordt toegekend (gelet op de lange termijn waarvoor de voorziening noodzakelijk is), of dat een huurvergoeding wordt toegekend (als de voorziening voor een korte termijn noodzakelijk is.

Normbedragen eerste inrichting onderwijsleerpakket en meubilair/ leer- en hulpmiddelen

De vergoeding voor het voortgezet onderwijs wordt berekend door het tekort of overschot per ruimtesoort te vermenigvuldigen met het normatieve bedrag per m2 wat voor deze ruimten is opgenomen. Dit betekent dat per ruimte het verschil moet worden vastgesteld tussen:

  • -

    oude bvo en nieuwe bvo

  • -

    de normatieve bekostiging oude en nieuwe situatie.

Huidige capaciteit

Nieuwe capaciteit

Verschil

Totaal bvo

...... m2

...... m2

..... m2

-BVO specifieke ruimte

handel/verkoop administratie

> oud netto m2 x 1,67

..... m2

> nieuw netto m2 x 1,67

..... m2

..... m2

-BVO specifieke ruimte (uiter-

lijke) verzorging/mode en

commercie

> oud netto m2 x 1,67

..... m2

> nieuw netto m2 x 1,67

..... m2

..... m2

-BVO werkplaatsen techniek

algemeen

> oud netto m2 x 1,38

..... m2

> nieuw netto m2 x 1,38

..... m2

..... m2

-BVO werkplaatsen grafische

techniek

> oud netto m2 x 1,38

..... m2

> nieuw netto m2 x 1,38

..... m2

..... m2

-BVO werkplaatsen landbouw

> oud netto m2 x 1,38

..... m2

> nieuw netto m2 x 1,38

..... m2

..... m2

-BVO werkplaatsen AMVB

> oud netto m2 x 1,67

..... m2

> nieuw netto m2 x 1,67

..... m2

..... m2

-BVO werkplaatsen consump-

tief

> oud netto m2 x 1,38

..... m2

> nieuw netto m2 x 1,38

..... m2

..... m2

= Algemene ruimte ... m2

..... m2

..... m2

..... m2

Op basis van de uitkomst van de berekening kan worden vastgesteld of de school voor voortgezet onderwijs in aanmerking komt voor aanvullende bekostiging. Aanvullende bekostiging is niet in alle gevallen noodzakelijk:

  • -

    als een school goedkope ruimte (bijv. algemene ruimte) moet ombouwen voor dure ruimte (bijv. werkplaatsen of specifieke ruimte) wordt het verschil in inventariskosten gecompenseerd;

  • -

    als een school een werkplaats of specifieke ruime ombouwt tot algemene ruimte ontstaat de omgekeerde situatie, in principe wordt de school gekort op het bedrag voor inventaris. Als deze situatie zich voordoet wordt vastgesteld dat de school een hoger bedrag aan bekostiging heeft ontvangen dan waarop het volgens de verordening aanspraak maakt.

    Van belang is dit verschil te registreren om te voorkomen dat als de

    omgekeerde situatie zich weer voordoet de school een aanvraag indient

    voor aanvullende bekostiging.

Normbedragen lokalen bewegingsonderwijs

Voor het vaststellen van de bekostiging van de lokalen bewegingsonderwijs in het voortgezet onderwijs wordt de bestaande capaciteit vergeleken met de normatieve capaciteit.

Normbedrag grondkosten

De gemeente moet de grond bouw- en woonrijp opleveren. Dit betekent dat alle kosten die verband houden met het bouw- en woonrijpmaken (aankoop, aanleggen, riolering, bestrating etc) voor rekening van de gemeente komen.

Prijsindexering

De vastgestelde normbedragen moeten jaarlijks worden aangepast aan het dan geldende prijspeil. Met het bijstellen aan de hand van een indexcijfer wordt het normbedrag op een actueel prijspeil gebracht. De keuze van indexcijfer is vrij. Het is echter wel van belang deze keuze in de verordening vast te leggen. De in dit hoofdstuk opgenomen normbedragen voor de voor-zieningen onderwijshuisvesting nieuwbouw, uitbreiding, tijdelijke voorziening, eerste inrichting met onderwijsleerpakket/meubilair en gymnastiek worden jaarlijks aangepast op basis van het MEV-prijsindexcijfer dat gelijktijdig met de miljoenennota wordt gepubliceerd. Alle genoemde bedragen zijn herleid tot het prijspeil 1 juli 2006. Het vaststellen van de nieuwe normbedragen kan tegelijkertijd plaatsvinden met het vaststellen van het programma en overzicht.

In plaats van het hanteren van de MEV-cijfers kan voor de jaarlijkse indexering gebruik worden gemaakt van de volgende alternatieven:

-de inflatiecomponent zoals deze wordt gehanteerd bij het vaststellen van de

Gemeentebegroting;

-het percentage waarmee het Gemeentefonds jaarlijkse wordt aangepast

(accres)

of

-het percentage waarmee het ministerie van OCW jaarlijks het onderdeel

'materiële instandhouding' in de lump sum bekostiging aanpast.

Deel B. Vergoeding op basis van feitelijke kosten

Naast de in deel A opgenomen genormeerde vergoedingen kent de verordening bekostiging van voorzieningen onderwijshuisvesting waarvoor geen genormeerde vergoeding is opgenomen, t.w.:

  • -

    verplaatsing van noodlokalen c.q. sloop van noodlokalen;

  • -

    herstel van schade;

  • -

    kosten van bouwvoorbereiding;

  • -

    gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw;

  • -

    aankoop van terreinen;

  • -

    huur van lokalen bewegingsonderwijs van derden

  • -

    huur van bestaande gebouwen;

Het is aan de gemeenteraad op lokaal niveau vast te stellen voor welke voorzieningen een genormeerde bekostiging of een bekostiging op basis van feitelijke kosten wordt toegekend. Bij het toekennen van bekostiging op basis van feitelijke kosten zijn de aanbestedingsregels, zoals vastgelegd in deze verordening, van toepassing. Dit geldt uiteraard niet voor aankoop c.q. huur van gebouwen en terreinen. Voor deze voorzieningen worden de overeengekomen aankoop- of huurprijs vergoed.

Procedure vergoeding op basis van feitelijke kosten

Bekostiging op basis van feitelijke kosten betekent dat de hoogte van de bekostiging wordt gebaseerd op de daadwerkelijke geoffreerde prijs van de uit te voeren voorziening. Omdat offertes over het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben moet in de procedure voor de vaststelling van het programma worden gewerkt met een kostenraming. In eerste instantie dient de aanvrager deze kostenraming bij de aanvraag te voegen.

Voor het vaststellen van het bedrag dat op het programma wordt opgenomen wordt deze kostenraming beoordeeld en zonodig door de gemeente bijgesteld c.q. geactualiseerd. Dit bedrag wordt na vaststelling van het programma in de beschikking voor de aanvrager vermeld. Dit bedrag is echter geen taakstellend budget (er kunnen derhalve geen rechten aan worden ontleend).

De daadwerkelijke hoogte van de vergoeding wordt bepaald aan de hand van de laagste geoffreerde prijs. Dat kan derhalve leiden tot meer- of minderkosten ten opzichte van de raming. Deze meer- of minderkosten hebben geen invloed meer op de voorzieningen, die op het reeds vastgestelde programma en overzicht zijn geplaatst.

Aanbestedingsregels

Voor het vaststellen van de bekostiging op de laagst geoffreerde prijs moet het schoolbestuur op zorgvuldige wijze de reguliere aanbestedingsprocedure volgen. Ondanks dat het schoolbestuur in principe bouwheer is, mag de gemeente, met het oog op de gewenste zorgvuldigheid en de prijsvorming, eisen stellen aan de door het schoolbestuur te volgen aanbestedings-procedure.

De wijze van aanbesteding komt aan de orde in het in artikel 15 van de verordening bedoelde overleg tussen aanvrager en gemeente. Een aanbestedingsprocedure heeft tot doel de rechtsverhouding tussen opdrachtgever enerzijds en de gegadigde(n) voor de opdracht anderzijds goed te regelen.

Als er van een eigen gemeentelijk aanbestedingsbeleid sprake is, kan dit beleid van toepassing worden verklaard op opdrachten in het kader van deze verordening. Voorzover hierover in de gemeente nog niets is geregeld, verdient het aanbeveling om het UAR 1986 op de opdrachten in het kader van de onderwijshuisvesting van toepassing te verklaren. Het UAR 1986 biedt een viertal mogelijke aanbestedingsprocedures, die afhankelijk van de omvang van de opdracht en de lokale omstandigheden kunnen worden toegepast, te weten:

  • 1.

    de openbare aanbesteding: de aanbesteding wordt algemeen bekend gemaakt en ieder gegadigde kan een offerte indienen;

  • 2.

    de aanbesteding met voorafgaande selectie: de aanbesteding wordt algemeen bekend gemaakt en gegadigden kunnen zich melden. Een beperkt aantal geselecteerde gegadigden wordt uitgenodigd een offerte in te dienen;

  • 3.

    de onderhandse aanbesteding: voor de aanbesteding wordt een beperkt aantal gegadigden (ten minste 2) uitgenodigd om offerte uit te brengen; en

  • 4.

    de onderhandse aanbesteding na selectie: voor de aanbesteding wordt een beperkt aantal gegadigden (ten minste 2) uitgenodigd om deel te nemen aan een selectie. De geselecteerde gegadigde wordt uitgenodigd offerte uit te brengen.

Aspecten die een rol kunnen spelen bij de keuze voor een van de procedures een rol spelen zijn bijvoorbeeld:

  • -

    de openbaarheid;

  • -

    de optimale prijsvorming door concurrentie;

  • -

    de kwaliteit van de aannemer;

  • -

    de kostendeskundigheid van de opdrachtgever;

  • -

    de mogelijkheden tot adequate directievoering van de opdrachtgever;

  • -

    en dergelijke.

Bij kleine en middelgrote projecten verdient het aanbeveling de procedure van de onderhandse aanbesteding dan wel de procedure van aanbesteding met voorafgaande selectie te volgen. Bij grote projecten, onder het EG-drempelbedrag, ligt de procedure van de openbare aanbesteding het meest voor de hand.

Naast deze in het UAR 1986 aangegeven mogelijkheden van aanbesteding, kan er ook op basis van enkelvoudige uitnodiging worden gegund. Bij enkelvoudige aanbesteding wordt vooraf een gegadigde, bijvoorbeeld een plaatselijke aannemer, uitgezocht en gevraagd offerte uit te brengen. Bij enkelvoudige aanbesteding wordt derhalve afgezien van mogelijke voordelen van concurrentie en brede oriëntatie op de markt. Enkelvoudige aanbeste-ding vraagt tevens grote kostendeskundigheid van de opdrachtgever om tot reële prijsvorming te komen. Ook moeten bij enkelvoudige aanbesteding de afspraken schriftelijk worden vastgelegd bij de gunning, bijvoorbeeld ten aanzien van termijnen, afstandsverklaring en dergelijke. Met de mogelijkheid van de enkelvoudige uitnodiging moet zeer terughoudend worden omgegaan. Slechts bij zeer kleine opdrachten, dan wel bij zeer gespecialiseerde werkzaamheden kan overwogen worden van de enkelvou-dige uitnodiging gebruik te maken.

Deel C. Bepaling medegebruikstarieven

Medegebruik van ruimten in een schoolgebouw is in eerste instantie de competentie van de schoolbesturen. Als medegebruik plaatsvindt, is het aan de schoolbesturen onderling afspraken te maken over een aantal zaken, waaronder ook de vergoeding die de medegebruikende school aan de eigenaar geeft. Als over de vergoeding voor medegebruik geen overeenstem-ming ontstaat, kan de gemeente de hoogte van de vergoeding vaststellen. Voor het medegebruiktarief dat de gemeente hanteert wordt uitgegaan van de vergoeding voor de gebouwafhankelijke kosten, zoals gas, water, licht en dergelijke die het schoolbestuur van het rijk ontvangt als onderdeel van de materiële instandhouding voor het basisonderwijs. Deze vergoeding van het rijk aan het schoolbestuur is voor het jaar 2008 vastgesteld op € 4.298,--. Dit bedrag wordt in het bekostigingsstelsel gehanteerd voor elke groep vanaf groep zeven. Dit bedrag is tevens van toepassing voor medegebruik in het voortgezet onderwijs.

Bijlage V. Criteria voor de urgentie van de aangevraagde voorzieningen

1. Volgorde van hoofdprioriteiten

Huisvestingsvoorzieningen aangevraagd voor hetzelfde jaar die voldoen aan de criteria, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdelen a, b en c worden ter samenstelling van het programma en het overzicht gerangschikt in volgorde van prioriteit.

Ten eerste vindt de rangschikking plaats naar hoofdprioriteit:

  • 1.

    voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage III op te heffen;

  • 2.

    voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven i.c. onderhoud van gebouwen voor primair onderwijs;

  • 3.

    voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen bestaande uit aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding inhouden;

  • 4.

    voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van het onderwijs.

Ad 1

Hieronder vallen nieuwbouw, uitbreiding, eerste inrichting (los van andere voorzieningen aangevraagd), verplaatsing noodlokalen, medegebruik en het inpandig of deels inpandig creëren van lesruimten, inclusief (voor zover van toepassing) het daarbij horende terrein en de eerste inrichting.

Vervangende bouw en ingebruikneming van een gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen vallen slechts in deze hoofdprioriteit, indien zij dienen om een tekort aan capaciteit op te heffen.

Ad 2

Vervangende bouw, ingebruikneming van een gebouw ter vervanging van een ander gebouw inclusief de noodzakelijke aanpassingen, onderhoud in het primair onderwijs, herstel van constructiefouten, herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden en de aanpassing 'vervanging van een oliegestookte verwarmingsinstallatie' in het primair onderwijs vormen de tweede hoofdprioriteit.

Ad 3

Aanpassingen van gebouwen voor primair onderwijs met uitzondering van het (deels) inpandig creëren van lesruimten en vervanging van een oliegestookte verwarming vallen onder hoofdprioriteit 3.

Ad 4

Invulling van hoofdprioriteit 4 zal afhangen van de gevolgen van nieuwe onderwijskundige inzichten voor gebouwen. Daarnaast vallen hieronder de activiteiten van aanpassingen van meer algemene aard en herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden voor zover dit niet spoedeisend is.

2. Nadere volgorde binnen de hoofdprioriteiten: de subprioriteiten

Vervolgens wordt binnen elke hoofdprioriteit op basis van de subprioriteit de nadere volgorde bepaald. Daarbij wordt voor enige hoofdprioriteiten, namelijk de hoofdprioriteiten 2, 3 en 4, de subprioriteit bepaald afhankelijk van de functie die een ruimte heeft. Indien meerdere voorzieningen voor plaatsing op het programma in aanmerking komen, worden de subprioriteiten steeds per voorziening opnieuw toegepast.

Onder lesruimten vallen: theorielokalen/lokalen, vaklokalen/speellokalen en gymnastiekruimten.

Onder niet lesruimten vallen: kabinetten, personeelsruimten en overige nevenruimten binnen het gebouw.

Onder het begrip overige ruimte vallen: bergingen, fietsenstallingen en voorzieningen aan het terrein.

  • 2.

    1 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen om capaciteitstekorten als bepaald op basis van bijlage III op te heffen' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie met herschikking van schoolgebouwen;

  • b.

    vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort opheft in een situatie zonder herschikking van schoolgebouwen;

  • c.

    vervolgens die voorziening die relatief gezien een zo groot mogelijk kwantitatief tekort aan gymnastiekruimten opheft.

2.2 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen noodzakelijk om een adequaat onderhoudsniveau te handhaven' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste die voorziening aan een gebouw waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • b.

    vervolgens die voorziening aan een thorielokaal/leslokaal waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • c.

    vervolgens die voorziening aan een vaklokaal/speellokaal/gymnastiek-ruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • d.

    vervolgens die voorziening aan een niet lesruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend;

  • e.

    vervolgens die voorziening aan een overige ruimte waarbij volgens het bouwkundige rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de laagste score qua kwaliteit wordt toegekend.

  • 2.

    3 Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen noodzakelijk om te voldoen aan bij of krachtens de wet gestelde verplichtingen waaronder aanpassingen voor zover deze geen capaciteitsuitbreiding betreffen' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste de voorziening aan een gebouw dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is;

  • b.

    vervolgens de voorziening aan een theorielokaal/leslokaal dat niet voldoet aan de wet en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is;

  • c.

    vervolgens de voorziening aan een vaklokaal/speellokaal/gymnastiek-ruimte dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is;

  • d.

    vervolgens de voorziening aan een niet-lesruimte die niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is; en

  • e.

    vervolgens de voorziening aan een overige ruimte die niet voldoet aan de wet- en regelgeving en waarbij de bouwkundige conditie volgens het rapport zoals bedoeld in artikel 7, lid 2 onder c, de minste is.

2.4. Binnen de hoofdprioriteit 'voorzieningen die wenselijk zijn als gevolg van nieuwe onderwijskundige inzichten en/of gewenste bouwkundige aanpassingen om gebouwen aan te passen aan de eigentijdse eisen van het onderwijs' komt voor plaatsing op het programma in aanmerking:

  • a.

    als eerste de voorziening aanpassing als gevolg van onderwijskundige vernieuwingen aan een gebouw dat aangepast wordt waarbij het aantal groepen leerlingen het hoogst is.

  • b.

    vervolgens de voorziening voor theorielokalen/leslokalen waarbij het percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundige beleid geldt het hoogst is;

  • c.

    vervolgens de voorziening voor vaklokalen/speellokalen/gymnastiek-ruimten waarbij het percentage leerlingen waarvoor het nieuwe onderwijskundige beleid geldt het hoogst is;

  • d.

    vervolgens de voorziening aan niet-lesruimte die als lesruimte in gebruik wordt genomen waarbij het percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt het hoogst is;

  • e.

    vervolgens herstel of vervanging van schade in bijzondere omstandigheden, waarbij de ernst van de schade het hoogst is; en

  • f.

    vervolgens de activiteit ten behoeve van aanpassingen van meer algemene aard, waarbij de ouderdom van het niet aangepaste gebouw het hoogste is.

Toelichting bijlage V

Bijlage V is van toepassing als het college een bekostigingsplafond heeft vastgesteld (artikel 11 lid 1 van de verordening voorzieningen onderwijs-huisvesting) en dit bekostigingsplafond niet voldoende is om alle aangevraagde voorzieningen onderwijshuisvesting, die voldoen aan de criteria die zijn opgenomen in de bijlagen I tot en met IV, toe te kennen. Als het vastgestelde bekostigingsplafond onvoldoende is moeten prioriteiten worden gesteld. Op grond van de onderwijswetten is de gemeenterad verplicht urgentiecriteria vast te stellen, zodat voor het vaststellen van de prioriteiten een eenduidige wijze, ook dor de schoolbesturen te controleren, systematiek wordt gehanteerd. De urgentiecriteria worden toegepast voordat het programma door het college wordt vastgesteld.

Het college kan het bekostigingsplafond als één integraal budget voor alle drie de onderwijssectoren tezamen vaststellen, of voor iedere onderwijs-sector afzonderlijk. Ook is het mogelijk het bekostigingsplafond op voorzieningenniveau (bijv. nieuwbouw en onderhoud) vast te stellen. De keuze om één integraal budget vast te stellen en dus geen onderscheid te maken in onderwijssectoren en voorzieningen betekent dat een integrale afweging voor alle aangevraagde voorzieningen onderwijshuisvesting mogelijk is. Deze systematiek (één integraal budget) is in de verordening opgenomen. Besluit de gemeenteraad om (deel)budgetten vast te stellen dan moet deze systematiek worden opgenomen in de verordening.

Bij het vaststellen van het bekostigingsplafond moet het college rekening houden met een wettelijke plicht om te zorgen voor voldoende en adequate onderwijshuisvesting. De zorg voor voldoende en adequate huisvesting betekent volgens de wet concreet dat het vastgestelde bedrag voor het programma minimaal zo groot dient te zijn dat:

  • a.

    elke groep een dak boven het hoofd kan worden geboden (medegebruik/ nieuwbouw/uitbreiding; blijvend of tijdelijk) en

  • b.

    vervanging en onderhoud/aanpassing (bouwkundige calamiteiten, constructiefouten, herstel en vervanging van schade in verband met bijzondere omstandigheden) absoluut noodzakelijk om de voortgang van het onderwijs niet in gevaar te brengen, worden vergoed;

Dit uitgangspunt betekent dat de voorzieningen die een relatie hebben met a en b, als ze voldoen aan de gestelde criteria en voor bekostiging in aanmerking komen, altijd moeten worden toegekend los van het feit of het bekostigingsplafond het op dat moment toelaat of niet.

Dit betekent dat eerst de aanvragen voorzieningen onderwijshuisvesting die betrekking hebben op deze voorzieningen moeten worden toegekend en dat voor het honoreren van de daarna resterende aanvragen, de minder urgente voorzieningen, het restantbudget beschikbaar is.

Exacte en daarmee correcte toepassing van de uitgangspunten van bijlage V is zeer belangrijk, omdat de aandacht vooral zal uitgaan naar de voorzie-ningen waarvoor het bekostigingsplafond niet voldoende meer is. Met de in bijlage V gehanteerde indeling in hoofd- en subprioriteiten is het mogelijk te motiveren waarom een aanvraag om budgettaire redenen wordt afgewezen. Deze motivering is van belang om in beroep een besluit te kunnen handhaven. Dit betekent gelijktijdig dat het noodzakelijk is de criteria die de volgorde bepalen, niet alleen eenduidig vast te leggen maar ook in de uitvoering aan de criteria strikt de hand te houden.

De indeling in hoofdprioriteiten en subprioriteiten heeft tot doel om ook binnen de hoofdprioriteit keuzes te maken als twee of meer aanvragen zijn ontvangen die voor bekostiging in aanmerking komen. Te denken valt aan bijvoorbeeld een aanvraag om uitbreiding van een schoolgebouw en een aanvraag om uitbreiding van een schoolgebouw waarbij een ander school-gebouw wordt afgestoten. Door binnen de hoofdprioriteit te werken met subprioriteiten is het mogelijk vast te stellen welke aanvraag als eerste op het programma wordt geplaatst. De volgorde van subprioriteiten is bepalend voor de volgorde van de lijst van goed te keuren voorzieningen. In de subprioriteiten is met enkelvoudige criteria gewerkt om de bewerkingen niet nodeloos gecompliceerd te maken.

Als de gemeente prioriteit wil geven aan een bepaald beleid, dan moet dit in de systematiek van de verordening tot uitdrukking komen door de urgentie-criteria van de verordening aan te passen.

Hieronder volgt een korte toelichting op de indeling van hoofd- en subprioriteiten:

  • 1.

    Het toekennen van aanvragen voor nieuwbouw, ingebruikneming, uitbreidingen en aanpassingen hebben over het algemeen uitbreiding van capaciteit tot gevolg. Voor het berekenen van de prioriteit wordt voor de uitbreiding van de capaciteit het relatieve aandeel berekend, ongeacht de onderwijssector, de benodigde oppervlakte en de kosten. De prioriteit wordt dus in een percentage uitgedrukt en dit percentage is dus hoger naarmate de voorziening bestemd is voor een groter deel van de school.

  • -

    Herschikking levert altijd een extra waarde op ten opzichte van de som van individuele nieuwbouw en uitbreidingen.

  • -

    In de fase van de beoordeling moet scherp gelet worden op de noodzake-lijkheid van elk van de in de herschikking gevraagde voorzieningen om te voorkomen dat er een sluiproute ontstaat voor individuele aanvragen.

  • 2.

    De afweging van de volgorde bij de voorzieningen voor een adequaat onderhoudsniveau wordt op basis van de conditie van het onderdeel of de onderdelen gemaakt. Dit betekent dat voor het vaststellen van het onderhoudsniveau enerzijds een bouwkundig onderzoek noodzakelijk is, maar anderzijds dat voor het bouwkundig onderzoek gewerkt moet worden met dezelfde uitgangspunten. Op deze wijze kunnen de scores van het bouwkundig onderzoek op een éénduidige wijze worden gehanteerd bij het beoordelen van de noodzaak van de gevraagde voorziening. De voorziening 'onderhoud' die in de slechtste conditie wordt als eerste gehonoreerd. In de subprioriteit bij de hoofdprioriteiten 2 en 3 is een volgorde qua gewicht bepaald:

  • -

    eerst voorzieningen als het hele gebouw een zekere mate van onder-

houd/ aanpassingen nodig heeft en

-vervolgens voorzieningen voor (bepaalde) lesruimten en eindigend met

overige ruimten/niet lesgebouwen.

  • 3.

    De aanpassingen om te voldoen aan wettelijke verplichtingen (bijvoorbeeld Bouwbesluit, Arbo, brandweereisen) vallen onder hoofdprioriteit 3. Voor zover sancties dreigen, die leiden tot sluiting van het schoolgebouw op korte termijn indien niet aan het vereiste wordt voldaan, is er sprake van een voorziening die spoedeisend is. Zoals in te toelichting op bijlage I is vermeld geldt voor het toekennen van bekostiging voor deze aanpassingen de volgende criteria:

  • -

    nieuwe wet- en regelgeving moet tot stand zijn gekomen na 1januari

1997 en

-het schoolbestuur moet niet op een andere wijze bekostiging voor de

voorzieningen hebben ontvangen.

4.De bekostiging van aanvragen in relatie met nieuwe onderwijskundige inzichten vindt in beperkte mate plaats. Op het moment dat nieuwe onderwijskundige inzichten tot gevolg hebben dat uitbreiding van de bestaande capaciteit noodzakelijk is, wordt deze uitbreiding veelal verwerkt in een aanpassing van de tabellen in bijlage III (minimum bruto vloeroppervlakte). Op deze wijze zijn o.a. de maatregelen 'verkleinen groepsgrootte in de onderbouw van het basisonderwijs' en 'invoeren studiehuis in het voortgezet onderwijs' in de tabellen verwerkt.

Samenvatting urgentiecriteria:

Hoofdprioriteiten

Subprioriteiten

Rangorde bepaling door

1.capaciteitstekorten

a.met herschikking

b.zonder herschikking

c.bij gymnastiekruimten

percentage capaciteitstekort

percentage capaciteitstekort

percentage capaciteitstekort

2.adequaat onderhoudsniveau

a.gebouw

b.theorie-/leslokaal

c.vak-/speellokaal/gymnas-

tiekruimte

d.niet lesruimte

e.overige ruimte

score bouwk. kwaliteit

score bouwk. kwaliteit

score bouwk. kwaliteit

score bouwk. kwaliteit

score bouwk. kwaliteit

3.voldoen aan wettelijke verplichtingen

a.gebouw

b theorie-/leslokaal

c vak-/speellokaal/gymnas-

tiekruimte

d niet lesruimte

e overige ruimte

score bouwk. kwaliteit

score bouwk. kwaliteit

score bouwk. kwaliteit

score bouwk. kwaliteit

score bouwk. kwaliteit

4.nieuwe onderwijskundige inzichten

a voor theorie-/leslokalen

b voor vak//peellokalen/

gymnastiekruimten

c overige (toekomstige)

onderwijsruimten

d herstel/vervanging schade in bijz. omstandigheden voor zover niet spoedeisend

e.overige activiteiten

percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt

percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt

percentage leerlingen waarvoor nieuw onderwijskundig beleid geldt

mate van ernst van de schade in bijzondere omstandig-heden voor zover niet spoedeisend

ouderdom van het gebouw

Toelichting

Artikelsgewijze toelichting "Verordening huisvestingsvoorzieningen onderwijs"

Wettelijk uitgangspunt - gelijke behandeling

Uitgangspunt van de wet is dat het college bij uitvoering van de huisvestings-taak het openbaar en bijzonder onderwijs op gelijke voet behandelt. Dit uitgangspunt is opgenomen in de verordening en betekent dat het college bij de te nemen beslissingen over de voorzieningen onderwijshuisvesting voor alle schoolbesturen dezelfde normen, criteria etc. toepast. Daarnaast geldt voor het openbaar en bijzonder onderwijs ook dezelfde (aanvraag)procedure.

Artikel 1. Begripsbepalingen

De begripsbepalingen hebben betrekking op een omschrijving van de begrippen die in de diverse artikelen van de verordening worden gehanteerd.

Met de begripsomschrijvingen is bekend wat onder bijv. minister en bevoegd gezag wordt verstaan.

Bij de begripsbepalingen is ervoor gekozen om onder de begripsomschrijving van 'bevoegd gezag' en 'aanvrager' alle schoolbesturen te vatten die een volgens de wet bekostigde onderwijsvoorziening in stand houden die geheel of gedeeltelijk gehuisvest is op het grondgebied van de gemeente (hoofdvestiging, nevenvestiging, dislocatie). Als het college het bevoegd gezag van een openbare school is (= integraal bestuur) en een voorziening onderwijshuisvesting wenst, moet het college dus dezelfde procedures en termijnen als een bestuur van een bijzondere school, een bestuurscommissie ex artikel 82 van de Gemeentewet of een openbaar lichaam dat krachtens een gemeenschappelijke regeling een openbare school in stand houdt.

In de bestuurspraktijk is dit geen unieke situatie. Ook bij de realisering van een gemeentelijk project (bijv. gemeentehuis) moet het college bij zichzelf een verzoek om een bouwvergunning indienen. Dit betekent dat het college altijd aan anderen (de raad, besturen van niet door de gemeente in stand gehouden scholen) moet kunnen aantonen dat men de 'eigen' aanvragen ook daadwerkelijk in alle opzichten gelijk behandelt ten opzichte van de andere aanvragen.

Artikel 2. Omschrijving voorzieningen in de huisvesting

In artikel 2 zijn de voorzieningen onderwijshuisvesting opgenomen die door het bevoegd gezag bij het college kunnen worden aangevraagd en die door het college kunnen worden toegewezen. Deze voorzieningen zijn gelijk aan de voorzieningen die in de afzonderlijke onderwijswetten zijn opgenomen.

Voorzieningen die een bevoegd gezag wenst, maar die niet onder de omschrijving van dit artikel zijn opgenomen vallen buiten het bereik van deze verordening. Het college kan alleen al op deze grond een dergelijke voorziening, als deze is aangevraagd, weigeren. Dit sluit ook aan op de in de wet opgenomen grond voor weigering van een voorziening: een voorziening wordt geweigerd indien het geen voorziening in de huisvesting is in de zin van de wet (zie bijvoorbeeld artikel 76k WVO).

De in artikel 2 opgenomen voorzieningen onderwijshuisvesting hebben zodoende een limitatief karakter. Het college kan het aantal voorzieningen onderwijshuisvesting dus niet inperken. In het kader van lokaal maatwerk heeft het college de vrijheid om aanvullende voorzieningen te bekostigen. Deze aanvullende voorzieningen maken echter geen onderdeel uit van de voorzieningen onderwijshuisvesting en voor de bekostiging van deze voorzieningen moet een andere juridische basis worden vastgesteld (bijv. beleidsregel of via de verordening financiële en materiële gelijkstelling)

Vooralsnog is in de gemeente Zeewolde niet gekozen voor uitbreiding van het aantal activiteiten.

Ad a De voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen

Het begrip nieuwbouw omvat tevens het begrip vervangende nieuwbouw.

Uitbreiding is het gevolg van een toename van het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs. Hierbij geldt als aanvullende voorwaarde dat uitbreiding niet eerder plaatsvindt dat nadat een drempelwaarde is overschreden. Voor het voortgezet onderwijs moet het aantal leerlingen zodanig zijn toegenomen dat een uitbreiding van minimaal 10% van de aanwezige bruto vloeroppervlakte noodzakelijk is.

Ingebruikneming heeft betrekking op het in gebruik geven van een 'bestaand gebouw of een gedeelte daarvan'. Het kan daarbij gaan om zowel een onderwijsgebouw dat geheel leeg staat en nog een onderwijsbestemming heeft, maak ook om een niet-onderwijsgebouw. Bij ingebruikneming van een niet-onderwijsgebouw wordt het gebouw bestemd voor onderwijsdoeleinden. Het in gebruik geven van een gebouw is niet gelijk aan medegebruik, zie 8.

Verplaatsing heeft in principe uitsluitend betrekking op die lokalen waarvan het vanwege de aard van het gebouw mogelijk is deze te verplaatsen. Dit betreft over het algemeen tijdelijke huisvesting die in noodlokalen of semipermanente gebouwen is gerealiseerd.

Als terrein daadwerkelijk voor het realiseren van de (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding van een onderwijsgebouw noodzakelijk is, wordt de noodzakelijke grond toegekend als een voorziening onderwijshuisvesting.

6/7. Leer- en hulpmiddelen wordt uitsluitend toegekend bij nieuwbouw en uitbreiding van een school (aantal groepen). Bij fusies van scholen

worden leer- en hulpmiddelen uitsluitend toegekend als het aantal

groepen op de gefuseerde school groter is dan het aantal groepen dat tot

het moment van fusie op de afzonderlijke scholen was ingeschreven. Medegebruik is het gebruik van lokalen in een schoolgebouw dat bij een bevoegd gezag in gebruik is, maar waar leegstand aanwezig is. Voor medegebruik komen over het algemeen niet in aanmerking de schoolge-bouwen van het (voortgezet) speciaal onderwijs. Medegebruik heeft ook betrekking op het gebruik van een lokaal bewegingsonderwijs dat niet in eigendom is van een school (bijvoorbeeld medegebruik in een gemeente-lijke accommodatie.

Ad b Herstel van constructiefouten

Voor het begrip constructiefouten is een 'definitie' die in het verleden door middel van jurisprudentie tot stand is gekomen. Als een constructiefout de voortgang van het onderwijs belemmert kan voor het herstel van de constructiefout de spoedprocedure (artikel 19 e.v.) worden gevolgd. Is er geen sprake van een bedreiging voor de voortgang van het onderwijs, dan kan het herstel worden aangevraagd op grond van de reguliere procedure en worden de urgentiecriteria en de financiële weigeringsgrond gehanteerd.

Ad c Herstel in verband met schade

In de wet is als voorziening onderwijshuisvesting het begrip 'bijzondere omstandigheden' opgenomen. Dit begrip is in de verordening niet verder uitgewerkt omdat 'bijzondere' omstandigheden zich niet uitputtend laten beschrijven. In de onderwijswetten is wel bepaald dat het college een voorziening onderwijshuisvesting kan weigeren als de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag.

Voor het bekostigen van 'herstel en vervanging in verband met schade aan een gebouw' geldt de reguliere procedure van het programma, tenzij de voortgang van het onderwijs wordt belemmerd (bijv. inbraakschade of brand). Dit betekent dat per geval moet worden beoordeeld of de reguliere procedure kan worden toegepast, of dat het noodzakelijk is dat de spoed-procedure wordt toegepast. Voor kleine schadegevallen (bijvoorbeeld glasschade) als onderwijsdeel van de spoedprocedure, is een afzonderlijke procedure vastgesteld. Hierbij is aansluiting gezocht bij de wijze waarop de verzekeringsmaatschappij de schademeldingen afwikkelt.

Ad e Huur van een sportterrein

Onder de voorwaarden genoemd in bijlage I, deel B onder 3.7.2. kan aan een schoolbestuur in het voortgezet onderwijs een vergoeding worden toegekend voor het huren van een sportterrein voor buitensportactiviteiten gedurende een periode van maximaal acht weken.

Artikel 3. Bouwvoorbereiding voorzieningen

Het toekennen van 'bouwvoorbereiding voorzieningen' heeft betrekking op de kosten die moeten worden gemaakt om een aanvraag voor de bekostiging van een voorziening onderwijshuisvesting (financieel) voor te bereiden. Het beschikbaar stellen van 'bouwvoorbereiding voorzieningen' heeft in principe betrekking op een onderzoek naar mogelijkheden voor huisvesting en betekent niet dat de uitkomst van het onderzoek ook daadwerkelijk leidt tot het indienen van een aanvraag voor bekostiging. Deze onderzoekskosten maken over het algemeen onderdeel uit van een breder onderzoek (bijv. planologische en stedenbouwkundige ontwikkelingen). De kosten 'bouwvoor-bereiding voorzieningen' maken zodoende in eerste instantie geen onderdeel uit van de investeringskosten (normbedragen), tenzij gedurende het onderzoek ook een bouwplan wordt ontwikkeld. Als gedurende het onder-zoek een bouwplan voor een voorziening onderwijshuisvesting wordt ontwikkeld worden die kosten in mindering gebracht op het investerings-bedrag dat aan het schoolbestuur beschikbaar wordt gesteld. Een bouwvoor-bereidingskrediet is dus wat anders dan een voorbereidingskrediet dat een schoolbestuur eventueel bij het college kan aanvragen op het moment dat de aangevraagde voorziening is opgenomen op het programma dat het college heeft vastgesteld.

Artikel 3 heeft een relatie met de artikelen 25 tot en met 28 (hoofdstuk 4) van de verordening.

Artikel 4. Vaststelling vergoeding voorzieningen

Artikel 4 regelt de wijze van bekostiging van de voorzieningen onderwijs-huisvesting, die zijn opgenomen in artikel 2, zoals die door het college worden vastgesteld (het z'gn. 'kapstok-artikel'). Om de hoogte van de bekostiging vast te stellen zijn in de verordening twee mogelijkheden opgenomen, t.w. bekostiging op basis van:

1.normbedragen (normatieve bekostiging)

De keuze voor normbedragen ligt voor de hand voor die voorzieningen onderwijshuisvesting, waarvan de kosten vooraf te normeren zijn. Hierbij kunnen worden betrokken de voorzieningen onderwijshuisves-ting waarvoor in bijlage IV, deel A, van de verordening een normvergoe-ding is opgenomen.

2.feitelijke kosten

De keuze voor feitelijke kosten ligt voor de hand voor die voorzieningen onderwijshuisvesting, waarvan de kosten niet of nauwelijks vooraf te normeren zijn. Hierbij kan worden betrokken het gegeven dat in bijlage IV, deel A, van de verordening geen normvergoeding is opgenomen voor de volgende voorzieningen onderwijshuisvesting:

  • -

    verplaatsing van een of meer bestaande noodlokalen;

  • -

    herstel van constructiefouten;

  • -

    herstel en vervanging in verband met schade;

  • -

    aanpassingen aan gebouwen;

  • -

    gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw;

  • -

    aankoop van terreinen ten behoeve van de realisering van een huis-

vestingsvoorziening;

  • -

    huur van bestaande andere, niet-onderwijsgebouwen;

  • -

    kosten van bouwvoorbereiding;

Als de gemeenteraad besluit dat voor de overige voorzieningen onder-wijshuisvesting een normbedrag beschikbaar wordt gesteld moet de gemeenteraad voor deze voorzieningen een genormeerde vergoeding vaststellen.

Als de gemeenteraad besluit in de verordening op te nemen dat:

  • -

    het normbedrag beschikbaar wordt gesteld heeft het bevoegd gezag in principe aanspraak op bekostiging van het volledige bedrag, onafhankelijk van de werkelijke kosten; dit betekent dat mogelijk aanvullende afspraken moeten worden gemaakt voor de situaties dat de werkelijke kosten hoger of lager zijn dan het normbedrag;

  • -

    de bekostiging wordt gebaseerd op de feitelijke kosten, dan wordt het

bedrag van de bekostiging vastgesteld op basis van ontvangen offertes, de zgn. offertelijn, zie ook artikel 15 lid 1 en vervalt, voor zover van toepassing, in principe bijlage IV.

Artikel 5. Informatieverstrekking

Dit artikel verplicht het bevoegd gezag aan het college alle informatie te verstrekken die noodzakelijk is om de verordening voorzieningen onderwijs-huisvesting op een verantwoorde wij te kunnen uitvoeren (zie bijvoorbeeld artikel76w WVO).

Het college bepaalt vooraf welke informatie noodzakelijk is. Om de noodzakelijke informatie op een eenduidige wijze te ontvangen is het noodzakelijk dat het college een inlichtingenformulier vaststelt. Op dit formulier kan worden opgenomen dat het schoolbestuur de volgende gegevens verstrekt:

  • a.

    gegevens schoolbestuur (o.a. naam en adres voorzitter en secretaris en bankrekeningnummer);

  • b.

    gegevens school (o.a. naam school, naam directeur, adres school, telefoonnummer);

  • c.

    bruto vloeroppervlakte schoolgebouw;

  • d.

    aantal leerlingen (gegevens jaarlijkse teldatum);

  • e.

    medegebruik/verhuur;

In een normale situatie beschikt het college over deze gegevens en wijzigen de gegevens uitsluitend als er een mutatie plaatsvindt. Om de gegevens 'up to date' te houden is het daarom noodzakelijk dat het college aan het school-bestuur jaarlijks een wijzigingsformulier verstrekt. Op het formulier kan het college vooraf de bij het college bekende gegevens invullen en wordt het bevoegd gezag verplicht uitsluitend de wijzigingen te vermelden.

Artikel 6. Indiening aanvraag

Artikel 6 gaat uit van het indienen van een aanvraag voor het programma en niet voor het overzicht. Achtergrond van deze 'beperking' is dat de wetgever aan het overzicht geen functie toekent (zie artikel 76c WVO). Bij de parlementaire behandeling is daarover het volgende opgemerkt: 'Het overzicht bevat slechts een verzameling van afgewezen aanvragen van niet door de gemeente in stand gehouden scholen en gewenste huisvestingsvoorzieningen van door de gemeente in stand gehouden scholen die niet in het eerste jaar kunnen worden gerealiseerd. De plaatsing op het overzicht kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van het feit dat het voor nieuwe voorzieningen vastgestelde budget niet toereikend is dan wel dat de aangevraagde voorziening geen huisvestingsvoorziening in de zin van de wet en/of gemeentelijke verordening is. De enige reden dat bedoeld overzicht dient te worden gepubliceerd, is informatieverstrekking van scholen om te kunnen inschatten of een aanvraag in een volgend jaar een kans van slagen heeft. Het is derhalve niet bedoeld als huisvestingsplan.' (TK 1995 1996, 24 455, nr.7).

In de verordening is als datum voor het indienen van de aanvraag opgenomen 1 februari. Deze datum is zodanig gekozen dat het college voldoende voorbereidingstijd heeft voor een zorgvuldige procedure tot het moment dat het programma wordt vastgesteld (streven naar uiterlijk 31 december).

Als het bevoegd gezag de aanvraag niet tijdig indient, geldt een sanctie: deze aanvraag wordt door het college niet in behandeling genomen. Dit betekent dat de te laat ontvangen aanvraag niet door het college wordt betrokken bij de verdere voorbereiding van het programma en het overzicht.

Artikel 6 gaat uit van het indienen van een aanvraag en bevat geen clausule dat geen aanvraag moet worden ingediend als de gemeente en schoolbestu-ren een meerjarig huisvestingsbeleid zijn overeengekomen (het zgn. 'consensusmodel').

Geconstateerd kan worden dat de wetgever geen kaders heeft willen stellen of instrumenten in de wet heeft opgenomen waarmee een gemeente schoolbesturen kan 'dwingen' om ten aanzien van de huisvesting te handelen in het licht van een meerjarig perspectief.

Dit betekent niet dat de gemeente en schoolbesturen op lokaal niveau geen afspraken kunnen maken over een voortschrijdende meerjarige planning voor de voorzieningen onderwijshuisvesting, waarbij een koppeling kan worden gelegd met de gemeentelijke meerjarenbegroting.

Een meerjarenplanning kan gebaseerd zijn op:

  • -

    een inventarisatie van de toekomstige ontwikkelingen die van invloed (kunnen) zijn op de voorzieningen onderwijshuisvesting (leerling-prognoses; woningbouwplanning; verschuiving in leerlingstromen en voedingsgebieden; meerjarige onderhoudsplannen e.d.);

  • -

    de gehanteerde prioritering, waarbij het vermoedelijke jaar van bekosti-ging is vastgesteld en;

  • -

    een koppeling met de financiële mogelijkheden in het kader van de meerjarenbegroting.

Artikel 7. Inhoud aanvraag; gelegenheid tot aanvullen aanvraag; niet behandelen onvolledige aanvraag

Lid 1

Uitgangspunt is dat gewerkt wordt met een aanvraagformulier. Het is van belang dat het college hiervoor een standaardformulier vaststelt. Op deze wijze worden de noodzakelijke gegevens, die in dit lid zijn genoemd, op een eenduidige wijze ontvangen. Dit kan bijvoorbeeld de onderlinge vergelijk-baarheid van aanvragen verbeteren.

Lid 2

Lid 2 eist aanvullende gegevens als deze noodzakelijk zij voor het beoordelen van de noodzaak van de aangevraagde voorziening:

  • -

    De leerlingprognose: deze moet bij vrijwel iedere aangevraagde voorziening worden ingediend. Van het overleggen van een leerlingprognose kunnen worden uitgezonderd:

  • -

    de aanvragen 'sec' voor de eerste aanschaf van onderwijsleerpakket en

meubilair als er geen noodzaak is om de capaciteit van de bestaande

huisvesting uit te breiden

-aanvragen voor herstel van constructiefouten en herstel van schade

wegens bijzondere omstandigheden.

Daarnaast kan de gemeenteraad besluiten dat voor meerdere voorzieningen onderwijshuisvesting de prognose-eis geen reëel doel dient en zodoende niet als eis in de verordening wordt opgenomen. Gedacht kan worden aan aanvragen voor groot onderhoud. Overwogen kan worden bij een aanvraag voor groot onderhoud de prognose-eis in principe te laten vervallen, tenzij het college van mening is dat alsnog een leerlingenprognose moet worden overlegd. De aard van de gevraagde voorziening en de omstandigheden kunnen daartoe aanleiding geven (bijv. na een brand van een schoolgebouw)

  • -

    De bouwkundige rapportage: deze is aan de orde wanneer het relevant is om bij het beoordelen van een aanvraag voorziening onderhoud vast te stellen of het gewenste onderhoud aan een gebouw inderdaad noodzakelijk is. De bouwkundige rapportage heeft tot doel vast te stellen:

    • a.

      de noodzaak van dat onderhoud;

    • b.

      de mate van urgentie.

Voor de bouwkundige rapportage kan gebruik worden gemaakt van het door het college vast te stellen formulier 'Bouwkundige opname'.

Lid 3

De bepaling in dit lid sluit aan bij het bepaalde in artikel 4:5 Awb. De moge-lijkheid om binnen een bepaalde termijn ontbrekende gegevens aan te leveren gaat vooraf aan de in de Awb opgenomen mogelijkheid om als bestuursorgaan (= college) een aanvraag buiten behandeling te laten in verband met onvoldoende verstrekte gegevens en bescheiden. In de Awb zijn nadere bepalingen opgenomen die het bestuursorgaan daarbij in acht moet nemen. Zo moet het besluit om de aanvraag niet te behandelen binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of wanneer de termijn die voor de aanvulling is gegeven ongebruikt verstreken is, aan de aanvrager bekend gemaakt worden.

Voor de duidelijkheid voor de potentiële aanvragers is ervoor gekozen om de concrete uitwerking van de Awb in de verordening op te nemen. Dit betekent dat de duur van termijnen die het college kan hanteren in de verordening is vastgelegd.

De bevoegdheid die het college heeft om incomplete aanvragen niet te behandelen, heeft als praktisch voordeel dat dergelijke aanvragen in een eerder stadium kunnen worden afgehandeld.

In de verordening is geen hardheidsclausule opgenomen. Het gevaar van een hardheidsclausule is dat er (relatief) vaak een beroep op wordt gedaan. De behandeling vergroot de uitvoeringslast van het bestuursorgaan en bekort bij toewijzing de beschikbare tijd voor de (voorbereiding van de) besluitvorming.

Daarnaast lijkt een hardheidsclausule te veel van het goede tegen de achtergrond van de mogelijkheid om in klemmende situaties een aanvraag met een spoedeisend karakter in te dienen.

Lid 4

Omdat bij o.a. de voorzieningen (vervangende) nieuwbouw en uitbreiding het aantal leerlingen dat op de school staat ingeschreven van wezenlijk belang is,

is het noodzakelijk om de gegevens van de wettelijke teldatum van 1 oktober - onverwijld - door te geven aan het college. Met de gegevens van de laatste teldatum kan worden vastgesteld of de eerder aangevraagde voorziening, die in principe wordt toegekend, ook daadwerkelijk nodig is. Concreet betreft het hier aanvragen voor (tijdelijke) voorzieningen onderwijshuisvesting die in het (school)jaar dat volgt op de laatste teldatum noodzakelijk zijn In lid 4 is gekozen voor het opnemen van een fatale termijn. Dit betekent dat als de gevraagde gegevens niet tijdig zijn ontvangen het college besluit om de aanvraag niet te behandelen. Op het moment dat het programma is vastgesteld ontstaat voor het bevoegd gezag aanspraak op bekostiging van een voorziening onderwijshuisvesting. Dit betekent niet dat het bevoegd gezag de voorziening onderwijshuisvesting ook daadwerkelijk kan realiseren. Er bestaat nog één mogelijkheid om achteraf, nadat het programma is vast-gesteld, vast te stellen of het realiseren van de op het programma geplaatste voorziening wegens gewijzigde omstandigheden alsnog niet noodzakelijk is (zie hiervoor artikel 16, derde lid).

Artikel 8. Opgave ingediende aanvragen

Dit artikel is een direct uitvloeisel van het wettelijk uitgangspunt om ook in procedureel opzicht het openbaar en bijzonder onderwijs op gelijke voet te behandelen. Het college geeft, door het verstrekken van een opgave van de ingediende aanvragen, alle bevoegde gezagsorganen inzicht in wat er aan aanvragen ligt, zowel vanuit het bijzonder als vanuit het openbaar onderwijs. Er kunnen daarmee niet naderhand nog aanvragen worden toegevoegd. Het beschikbaar stellen van deze informatie is uitsluitend bedoeld als informatieverstrekking en zegt niets over de uitkomst van het beoordelen van de aanvragen. Het college kan met de schoolbesturen overeenkomen dat de informatie per onderwijssector wordt verstrekt.

Artikel 9. Toelichting aanvraag; overleg over ingediende begroting

Lid 1

Deze bepaling is opgenomen om de mogelijkheid te hebben een nadere toelichting/verduidelijking te vragen of te geven over de op zich complete aanvragen. Dit kan gewenst zijn om een effectief verloop van de verdere procedure tot het vaststellen van het programma te bereiken.

Door de mogelijkheid van een nadere toelichting c.a. wordt bijvoorbeeld voorkomen dat het bestuurlijk overleg (artikel 10) onnodig belast wordt door allerlei vragen over onduidelijkheden in de aanvragen.

Lid 2

Voor een voorziening waarvan de definitieve vergoeding wordt gebaseerd op de werkelijke kosten, wordt in eerste aanleg worden gewerkt met een kosten-raming. Als het college na het beoordelen van de ontvangen kostenraming van oordeel is dat de kostenraming op één of meer onderdelen moet worden bijgesteld vindt over de bijstelling overleg plaats met het bevoegd gezag. Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt over de kostenraming bepaalt het college de hoogte van de geraamde kosten die in het kader van het vast te stellen gemeentelijk huisvestingsbudget en het daaruit voort-komende programma worden toegekend.

Artikel 10. Overleg programma en overzicht; advies Onderwijsraad

Lid 1 - 4

Deze leden zijn het gevolg van een wettelijke verplichting om, voordat het college het programma en overzicht vaststelt, overleg te hebben met het onderwijsveld. Tot het overleg behoort ook de hoorplicht op grond van de Awb van de aanvragers. Het staat de aanvrager vrij om zijn standpunten ook schriftelijk kenbaar te maken. Omdat het overleg met alle bevoegde gezags-organen plaatsvindt, moeten degenen die wel aan het overleg deelnemen vooraf op de hoogte zijn van de schriftelijke standpunten, zodat ze daar eventueel op kunnen reageren.

Lid 5 - 9

De wet bepaalt dat de Onderwijsraad om advies wordt verzocht wanneer een bevoegd gezag het college daarom vraagt, of dat het college uit eigen beweging hiertoe overgaat (zie bijvoorbeeld artikel 76m WVO). In de leden 5 t/m 9 is de procedure opgenomen die moet worden gevolgd om de Onderwijsraad advies te vragen over het voornemen tot het vaststellen van het huisvestingsprogramma in relatie tot de aspecten van de vrijheid van richting en vrijheid van inrichting. Hierbij is aangesloten op de procedurele lijn zoals die van toepassing is op de inschakeling van de Onderwijsraad bij de vaststelling of wijziging van de huisvestingsverordening.

De Onderwijsraad brengt binnen vier weken zijn advies uit. Het advies van de Onderwijsraad wordt daarna zo spoedig mogelijk aan de bevoegde gezags- organen toegezonden en afhankelijk van het advies wordt een nieuw bestuurlijk overleg vastgesteld. Op de wijze waarop de Onderwijsraad adviseert is van toepassing wat in algemene zin over het verstrekken van adviezeb is geregeld in de Awb. In dit verband is met name het bepaalde in artikel 3:6, tweede lid, artikel 3:7 en artikel 3:50 van belang.

Zo kan op grond van artikel 3:6, tweede lid het college het programma vaststellen als de Onderwijsraad het advies niet binnen vier weken uitbrengt.

Op grond van artikel 3:7 is het college gehouden, al dan niet op verzoek, de gegevens beschikbaar te stellen die de Onderwijsraad nodig heeft voor het uitbrengen van advies. Wanneer het college afwijkt van het advies van de Onderwijsraad worden op grond van artikel 3:50 Awb de redenen daarvan vermeld in de motivering.

Lid 6 bepaalt dat alle deelnemers aan het overleg in de gelegenheid worden gesteld hun zienswijze te geven over de inhoud van een (voorgenomen) verzoek om advies aan de Onderwijsraad. Dit omdat iedereen erbij gebaat is dat duidelijkheid bestaat over de beweegredenen bij een, meer of alle partijen om zich tot de Onderwijsraad te wenden. Dit laat uiteraard het recht van een individueel schoolbestuur of van het college om de Onderwijsraad in te schakelen als de andere overlegpartners daaraan geen behoefte hebben, onverlet. De zienswijzen van de schoolbesturen moeten schriftelijk worden vastgelegd omdat de Onderwijsraad bij het vormen van zijn oordeel over een verzoek om advies ook afwijkende meningen zal willen betrekken.

Op grond van de wettekst is het college verplicht in alle gevallen het verzoek om advies in te dienen bij de Onderwijsraad Het is van belang dat het door het college ingediende verzoek om advies goed gedocumenteerd is en vergezeld gaat van alle stukken die relevant (kunnen) zijn voor de adviseur (artikel 3:9 Awb). De Onderwijsraad stelt zich namelijk op het standpunt dat de adviestermijn van vier weken een aanvang neemt vanaf het moment waarop de Onderwijsraad beschikt over de stukken die hij relevant acht voor de advisering.

Als de Onderwijsraad om advies wordt gevraagd is het van belang dat het college goed in de gaten houdt dat hierdoor de besluitvorming geen ernstige vertraging oploopt.

Artikel 11. Tijdstip vaststelling

Lid 1

In dit lid is bepaald dat het college het investeringsbedrag vaststelt dat voor het honoreren van de aanvragen voorzieningen onderwijshuisvesting beschikbaar is (het zgn. bekostigingsplafond). Gelijktijdig wordt de mogelijkheid geopend om eventueel per onderwijssector of per voorziening een afzonderlijk bedrag vast te stellen. Achtergrond van deze keuze is te voorkomen dat één onderwijssoort of één bepaalde voorziening structureel voor bekostiging in aanmerking komt, waardoor andere gewenste investeringen (bijv. onderhoud of onderwijskundige vernieuwingen) niet kunnen worden gehonoreerd. Het onderverdelen van het beschikbare investeringsbedrag voor een specifieke categorie van voorzieningen kan een belangrijk instrument voor het college zijn om bepaalde accenten te leggen in de uitvoering van haar zorgplicht voor een adequate onderwijshuisves-ting. Om dit instrument effectief te kunnen inzetten moeten hierover vooraf de afspraken zijn vastgelegd. Basis voor deze afspraken kan zijn een meer-jarenbegroting voor bepaalde huisvestingsvoorzieningen. Het opnemen van een apart budget komt op het moment dat het programma wordt vastge-steld. Een dergelijk deelbudget moet in combinatie met de volgorde van de hoofd en subprioriteiten zoals opgenomen in bijlage V te worden bezien. Afhankelijk van de aard van de prioriteit kan een wijziging in deze volgorde nodig zijn om te bewerkstelligen dat het deelbudget ook daadwerkelijk kan worden aangewend voor de beoogde prioriteit in het huisvestingsbeleid. Wordt de volgorde van de prioriteiten namelijk niet aangepast aan de gewenste intensivering van bepaalde onderdelen van het beleid, dan bestaat de kans dat de beschikbare middelen ingevolge de niet aangepaste volgorde van urgentiecriteria moeten worden aangewend voor andere voorzieningen.

Het is evident dat eventuele accenten binnen het toekenningsbeleid altijd in het verlengde dienen te liggen van de gemeentelijke zorgplicht voor een adequate huisvesting. Dergelijke accenten mogen met andere woorden de reguliere noodzakelijke voorzieningen zoals uitbreidingen en onderhoud niet onmogelijk maken. Voorts moeten de beleidsaccenten en de daaruit voortvloeiende deelbudgetten in relatie tot een bijstelling van de prioriteiten altijd in en na overleg met de schoolbesturen moeten worden aangebracht. Zo is bijvoorbeeld een voorgenomen wijziging in de urgentiecriteria (bijlage V) aan te merken als een wijziging van de verordening, waaraan op overeenstemming gericht overleg vooraf moet gaan met de schoolbesturen.

Leden 2

Uitgangspunt van de verordening is dat het programma en het daaruit voortvloeiende overzicht vastgesteld voor 31 december van het lopende kalenderjaar. De datum van 31 december is geen fatale termijn. Als het programma en overzicht niet voor 31 december plaatsvindt betekent de overschrijding van de uiterste datum van de programmavaststelling niet dat automatisch alle aangevraagde voorzieningen voor bekostiging in aanmerking komen, overschrijding van de termijn heeft dus geen (financiële) gevolgen voor het college.

Artikel 12. Inhoud programma

Lid 1

Dit lid is in principe het 'hart' van de verordening. Het omvat namelijk de inhoud van het programma voorzieningen onderwijshuisvesting dat door het college wordt vastgesteld. Het vastgestelde programma is het resultaat van de toetsing aan de in de wet limitatief omschreven gronden voor weigering(zie bijvoorbeeld artikel 76g WVO). Die voor een deel verder zijn uitgewerkt in de bijlagen I tot en met III van de verordening:

  • -

    de 'beoordelingscriteria' zijn opgenomen in bijlage I en zijn een nadere invulling van de toets of de aangevraagde voorziening noodzakelijk is en of de aanvraag een voorziening betreft als genoemd in artikel 2 van de verordening.

  • -

    de criteria voor de prognose zijn opgenomen in bijlage II en vormen basis van de wettelijke grond voor het weigeren 'omdat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen ...'

  • -

    de regels over de oppervlakte en indeling van schoolgebouwen zijn

opgenomen in bijlage III en vormen de wettelijke grond voor het weigeren '...omdat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de aard en omvang van de voorzieningen waarover de school reeds beschikt'.

De koppeling tussen artikel 12, lid 1 en de bijlagen betekent dat de genoemde bijlagen integraal onderdeel uitmaken van de verordening. De normbedragen voor het vaststellen van de bekostiging en de urgentiecriteria zijn in een afzonderlijke bijlage opgenomen, omdat deze -in tegenstelling tot de andere regels in het eerste lid- niet noodzakelijk bij het vaststellen van het programma moeten worden toegepast. De urgentiecriteria komen pas in beeld wanneer er meer aanvragen liggen dan waarvoor er budget beschikbaar is.

Lid 2

Het college en schoolbesturen kunnen het wenselijk vinden om voorzieningen op het programma op te nemen die op grond van de urgentie-criteria (bijlage V) daar niet voor in aanmerking komen. Als over de afwijking ten opzichte van de urgentiecriteria consensus bestaat in het bestuurlijk overleg over het conceptprogramma (artikel 10, eerste lid van de verordening), kan het college hiermee rekening houden bij het vaststellen van het programma voorzieningen onderwijshuisvesting. Voordat het college dit besluit neemt, moet het college het verzoek van het bestuurlijk overleg eerst voorleggen aan de gemeenteraad. Op basis van het besluit van de gemeente-raad beslist het college of hij wel of niet wenst af te wijken van de systema-tiek en criteria van bijlage V. Het gaat om een kan-bepaling. Het bestuurlijk overleg over het conceptprogramma is geen 'op overeenstemming gericht overleg'.

Lid 3

Dit lid regelt de wijze van bekostiging respectievelijk het beschikbaar stellen van een voorziening. De zinsnede 'voor zover van toepassing' heeft zodoende niet alleen betrekking op de bekostiging (lid a en b), maar ook op het beschikbaar stellen van een voorziening in medegebruik (waarvoor het niet nodig is om een bedrag beschikbaar te stellen), of het in gebruik geven van een (school)gebouw (waar het de vraag is of aan het schoolgebouw aanpassingen moeten plaatsvinden). Een aanvrager die een voorziening geplaatst ziet op het programma, kan daaruit dus niet alleen afleiden dat de voorziening voor bekostiging in aanmerking komt, maar ook welke eventuele nadere voorwaarden er gelden rond ingebruikneming of buitengebruikstelling. Bijvoorbeeld: de uitbreiding van een hoofdgebouw gaat gepaard met het afstoten van een dislocatie. Als voor een op het programma geplaatste voorziening van toepassing is:

  • -

    de normatieve bekostiging, dan vermeldt het programma het bedrag waarvoor de voorziening moet worden gerealiseerd (aanvrager kan dus uit het programma rechtstreeks afleiden het bedrag waarop hij aanspraak maakt); en

  • -

    de feitelijke kosten, dan vermeldt het programma van welke raming is uitgegaan. Deze raming wordt vervolgens als leidraad gehanteerd bij het vaststellen van het definitieve vergoedingsbedrag aan de hand van door de aanvrager in het kader van de uitvoering te overleggen offertes.

Artikel 13. Inhoud overzicht

Lid 1

De verwijzing naar artikel 12, eerste lid is voldoende, omdat uit de toepassing van de daar genoemde criteria en het beschikbare bedrag blijkt of een aangevraagde op het programma wordt opgenomen. Voor zover de aangevraagde voorziening niet in het programma is opgenomen komt deze op het overzicht terecht. Ook aangevraagde voorzieningen die geen voorzie-ningen zijn in de zin van artikel 2 van de verordening komen op het overzicht te staan.

Lid 2

Deze bepaling is een direct uitvloeisel van het motiveringsbeginsel.

Artikel 14. Bekendmaking besluiten vatstelling bedrag, programma en overzicht

Lid 1

Volgens de toelichting op de wet zijn het programma en het overzicht een bundel van beschikkingen. Deze beschikkingen worden uiteraard ter kennis van de aanvragers gebracht. Gekozen is voor de termijn van twee weken nadat het programma en overzicht is vastgesteld, omdat de wet bepaalt dat binnen vier weken nadat het programma is vastgesteld overleg over de uitvoering moet plaatsvinden met het college. Op grond van artikel 3:43 Awb moet het college het besluit mededelen aan degenen die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Omdat het programma en overzicht onderdeel uitmaken van het bestuurlijk overleg dat vooraf gaat aan het vaststellen van het programma is er voor gekozen het besluit aan alle schoolbesturen toe te sturen. Hierbij doet dus niet terzake of het betrokken schoolbestuur in een eerder stadium een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Lid 2

De wet bepaalt alleen iets over de ter inzage legging van het overzicht. Vanwege de samenhang tussen bedrag, programma en overzicht ligt het voor de hand het totaal ter inzage te leggen.

Artikel 15. Overleg wijze van uitvoering

Dit artikel geeft een nadere invulling aan het wettelijk voorgeschreven overleg over de wijze van uitvoering van de voorziening. Doelstelling van dit overleg is dat de aanvrager en het college een aantal praktische afspraken maken over aspecten die samenhangen met de realisering van de toegekende voorziening. Met het maken van deze afspraken worden onduidelijkheden en misverstanden in het verdere uitvoeringstraject worden voorkomen.

Lid 1

In het overleg moet volstrekt duidelijk zijn wie als bouwheer optreedt (sub a). Uitgangspunt van de wet is dat het bevoegd gezag optreedt als bouwheer, maar de wet biedt de mogelijkheid dat het bevoegd gezag en het college overeenkomen dat het college de voorziening tot stand brengt. Het moet duidelijk vaststaan of al dan niet gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid.

De termijn van vier weken waarbinnen burgemeester en wethouders met het betrokken schoolbestuur in overleg treden over de uitvoering vloeit direct voort uit de wetgeving (artikel 76n WVO).

De passage 'voor zover van toepassing' is opgenomen om te voorkomen dat niet alle voorkomende varianten op het bouwheerschap en de eigendoms-situatie moeten worden beschreven. Daarnaast is het bijvoorbeeld denkbaar dat geen nadere afspraken worden gemaakt over het tijdstip waarop het bouwplan en de desbetreffende begroting worden ingediend, eenvoudigweg omdat het college in het kader van artikel 16, vierde lid heeft besloten dat dit achterwege kan blijven. Hetzelfde kan gelden voor de uitvoering van de toets of zich nieuwe feiten en omstandigheden voordoen. In het kader van de controle en het afleggen van verantwoording over de besteding van de middelen kunnen nadere afspraken worden gemaakt over de wijze en momenten waarop het college geïnformeerd wordt over de voortgang van de uitvoering van de voorziening en over de wijze waarop de finale verantwoor-ding wordt afgelegd. Daarbij kan - zeker bij omvangrijke projecten - ook aan de orde zijn dat dit gepaard gaat met een accountantsverklaring.

Lid 2

Anders dan bij de vooraf genormeerde vergoeding het geval is, begint de offertelijn met een door de aanvrager bij het indienen van de aanvraag om bekostiging van de gewenste huisvestingsvoorziening over te leggen raming van de kosten (dus in de procedure voordat het programma is vastgesteld, zie toelichting artikel 9, lid 2). In het overleg als bedoeld in lid 1 wordt ook gesproken over het opvragen van offertes als de bekostiging van de voorziening gebaseerd is op de feitelijke kosten. Uitgangspunt is dat de voorziening wordt aanbesteed conform het bepaalde in bijlage IV deel B en dat het college inzicht krijgt in de uitkomst van de aanbesteding, dus afschriften ontvangt van de uitgebrachte offertes. Nadat het college de uitkomst van de aanbesteding heeft ontvangen, wordt het bedrag van de raming, op basis van de overgelegde offertes, omgezet in een definitieve vaststelling van de bekostiging die het college ter beschikking stelt van de aanvrager. De aanvrager kan in principe eerst tot aanbesteding overgaan nadat het college heeft ingestemd met het bouwplan, tenzij een dergelijk plan naar het oordeel van het college eveneens gezien de aard van de voorziening niet vereist is (zie ook artikel 16, lid 4).

Lid 3

Om te voorkomen dat in een later stadium misverstanden rijzen over de afspraken over de uitvoering is bepaald dat de afspraken schriftelijk worden vastgelegd en ter instemming aan de aanvrager worden voorgelegd. Als de aanvrager zijn instemming schriftelijk heeft verleend, dan is daarmee direct vastgelegd dat er overeenstemming bestaat over de wijze van uitvoering van de voorziening. Stemt de aanvrager niet in met het verslag, dan vindt in de praktijk meestal nader overleg plaats om alsnog overeenstemming te bereiken. Blijken partijen het ook dan niet eens te kunnen worden over de uitvoering van de voorziening dan wordt dit ook schriftelijk vastgelegd en van beide zijde geconstateerd.

Lid 4

Als het college in het gevoerde overleg heeft medegedeeld dat het indienen van een bouwplan en begroting achterwege kan blijven en/of er geen nadere toetsing aan wettelijke voorschriften of gewijzigde omstandigheden hoeft plaats te vinden (zie artikel 16, vierde lid), en het overleg tot overeenstem-ming heeft geleid, ontvangt de aanvrager binnen vier weken bericht over het moment waarop de bekostiging een aanvang neemt. Over het algemeen betreft het voorzieningen waarvoor in een eerder stadium al een offerte is overgelegd en die weinig of geen voorbereidingstijd meer vergen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de vervanging van de dakbedekking van een basisschool (onderdeel van de huisvestingsvoorziening onderhoud).

Lid 5

Als in het overleg, als bedoeld in het derde lid, geen overeenstemming wordt bereikt over de wijze van uitvoering van de voorziening en dit in het vastge-stelde verslag is opgenomen dan is het college als bestuursorgaan de instantie die dit constateert en meedeelt aan het bevoegd gezag. Gelijktijdig j deelt het college mee wat de overwegingen zijn om niet in te stemmen met de door de aanvrager gewenste uitvoering van de voorziening. Deze mede-deling is een besluit in de zin van de Awb, waartegen dan ook voor aanvrager de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat.

Artikel 16. Goedkeuring bouwplannen en begroting; tijdstip aanvang bekostiging; toetsing wettelijke voorschriften en nieuwe feiten en omstandigheden; overlegging offertes

Het goedkeuren van het bouwplan volgens dit artikel heeft geen betrekking op de goedkeuring van het bouwplan op grond van de bouwverordening, dus het verlenen van de bouwvergunning.

Dit artikel betreft de nadere uitwerking van de wettelijke bepaling (artikel 76n WVO). Dit artikel gaat uit van het feit dat een schoolbestuur aanspraak heeft op een vergoeding van een voorziening en bij de uitvoering van de voorziening als bouwheer optreedt, een bouwplan en de daarbij behorende begroting ter goedkeuring moet indienen bij het college en tevens vermeld op welk moment de bekostiging een aanvang dient te nemen.

Als in het overleg over de uitvoering van de voorziening (artikel 15) wordt afgesproken dat het college het bouwheerschap op zich neemt, dan is het gestelde in het eerste lid uiteraard niet van toepassing.

De aanvrager dient ook een begroting bij het bouwplan in als het een voorziening betreft waarvoor de vergoeding op basis van de genormeerde benadering (bijlage IV, deel A) is vastgesteld, maar deze begroting wordt marginaal getoetst.

In het tweede lid van de verordening zijn fatale termijnen opgenomen. de fatale termijn is noodzakelijk met het oog op een goede voortgang van de uitvoering van de voorziening en de duidelijkheid richting aanvrager. Bij het goedkeuren van het bouwplan en begroting stelt het college ook het tijdstip vast waarop de bekostiging een aanvang neemt. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de wettelijke opdracht om een dergelijk tijdstip vast te stellen (zie artikel 76j WVO). Het bepaalde in het derde lid geeft het college de mogelijkheid om in de procedure rond het goedkeuren van het bouwplan c.a. te beoordelen of er zich na vaststelling van het programma nieuwe omstandigheden hebben aangediend, die het rechtvaardigen om de aanspraak op vergoeding te herzien. Dit betreft opnieuw een nadere invulling van een wettelijke bepaling (zie artikel 76l in samenhang met artikel 76j WVO). Het moment om de feiten en omstandigheden opnieuw en voor het laatst te beoordelen betekent dat de aanvrager wel diverse stappen heeft gezet (o.a. opvragen offertes, opdracht uitwerken bouwplan etc.), maar nog geen onomkeerbare stappen zijn gezet richting aannemer, zoals bijvoorbeeld het verlenen van een bouwopdracht. Als het college besluit om, gelet op de gewijzigde omstandigheden, alsnog niet tot het bekostigen van de voorziening over te gaan moet het college het bevoegd gezag wel compenseren voor de reeds gemaakte kosten.

De leden 5 en 6 hebben betrekken op de besluiten die gaan over het vaststellen van de bekostiging van die voorzieningen waarvoor de offertelijn geldt. Voor deze voorzieningen zijn de feitelijke kosten bepalend en moeten dus offertes worden opgevraagd. De begroting was namelijk al door het college ontvangen als onderdeel van de ingediende aanvraag voor het programma en had toen als functie te komen tot een vaststelling van een bedrag als onderdeel van het vaststellen van het programma.

Bij de uitvoering van een voorziening die volgens de offertelijn wordt gerealiseerd, nemen de offertes de rol over van de begroting.

Artikel 17. Aanvang bekostiging

Dit artikel is de uitwerking van de wettelijke opdracht zoals neergelegd in bijvoorbeeld artikel 76m WVO.

Er is gekozen voor een globale regeling waarin het college een grote ruimte heeft voor variatie in de wijze van het beschikbaar stellen van het bedrag van de bekostiging. De definitieve keuze is sterk afhankelijk van de concrete omstandigheden (o.a. grootte van de opdracht). Uitgangspunt is dat de aanvrager altijd aan zijn financiële verplichtingen moet kunnen voldoen. In de praktijk zijn er zodoende verschillende uitwerkingen van dit artikel:

  • -

    vergoeding eerste inrichting wordt als normbedrag in één keer uitbetaald;

  • -

    vergoedingen voor bouwkundige werkzaamheden worden in termijnen

uitbetaald, waarbij wordt aangesloten bij de termijnen van de aannemer ;

-vergoeding op declaratiebasis, dus na ontvangst nota's schoolbestuur.

Bij het vaststellen van de aanvang van de bekostiging is het ook noodzakelijk om vast te stellen aan wie het college de bekostiging verstrekt. Betaalt het college rechtstreeks aan de aannemer, of betaalt het schoolbestuur aan de aannemer en betaalt het college aan het schoolbestuur.

Artikel 18. Vervallen aanspraak op bekostiging

Lid 1

De data van 1 en 15 oktober zijn gekozen met het oog op het vaststellen van de gemeentebegroting. Het is noodzakelijk om op het moment dat de gemeentebegroting wordt vastgesteld te weten of een in een eerder jaar toegekende, maar nog niet gerealiseerde voorziening, in een volgend begrotingsjaar voor bekostiging in aanmerking komt. Als het antwoord:

  • -

    positief is blijft het beschikbaar gestelde krediet gehandhaafd;

  • -

    negatief is kan het beschikbaar gestelde krediet worden ingetrokken.

De bepaling over de toezending binnen twee weken van onder meer de bouwopdracht en dat deze bouwopdracht onherroepelijk is, is niet gebaseerd op de wet. Deze bepaling is echter van belang voor het college, omdat het college na de genoemde data actie in de richting van de aanvrager kan ondernemen. De term 'door de aanvrager' is opgenomen om duidelijk te maken dat, als het college optreedt als bouwheer en de termijn wordt overschreden, het recht op bekostiging niet vervalt. De aanvrager heeft dan immers recht op een voorziening.

Lid 2

Deze hardheidsclausule is, in aanvulling op de wet, opgenomen. Diverse omstandigheden zijn denkbaar waardoor de termijn buiten de schuld van de aanvrager wordt overschreden. Bijvoorbeeld:

  • -

    planologische en stedenbouwkundige ontwikkelingen;

  • -

    ruimtelijke ordeningsprocedures;

  • -

    vervuilde grond.

Lid 3

De datum van 15 september is gekozen om de aanvrager in de gelegenheid te stellen, als zijn verzoek wordt afgewezen, alsnog te proberen voor 1 oktober een bouwopdracht etc. te geven. Als het college dus niet voor 15 september beslist is voor de aanvrager de datum van 1 oktober niet haalbaar.

Hoofdstuk 3. Aanvragen met een spoedeisend karakter

Artikel 19-24. Spoedprocedure

Een bevoegd gezag kan worden geconfronteerd met een calamiteit die op het moment dat de aanvraagprocedure voor het reguliere programma startte niet bekend was. Van een calamiteit is sprake als de voortgang van het onderwijs wordt belemmerd. Voor deze specifieke situaties zijn in dit hoofdstuk van de verordening nadere regels opgenomen, zodat een bevoegd gezag in die situatie, buiten de reguliere procedure, een aanvraag voor bekostiging van een voorziening kan indienen. Dit betekent dat mag worden verwacht dat de aanvragen die in het kader van de spoedprocedure worden ingediend ook echt spoedeisend zijn en dat de toepassing van de spoedprocedure eerder uitzondering dan regel moet zijn. De spoedprocedure kan niet worden gebruikt als een soort 'ontsnappingsroute' voor de reguliere procedure (bijvoorbeeld als een bevoegd gezag verzuimd tijdig -op grond van artikel 6 van de verordening- een aanvraag in te dienen voor het programma of wanneer een aanvraag niet op het programma is geplaatst wegens toepassing van de financiële weigeringsgrond).

Artikel 19. Indiening aanvraag

Voor aanvragen op basis van de spoedprocedure geldt een afwijkende procedure en voor deze aanvragen geldt geen bepaalde datum waarop de aanvraag moet zijn ingediend. In principe kunnen de aanvragen gedurende het gehele jaar door worden ingediend. Dit kan ook moeilijk om het moment waarop de calamiteit zich voordoet onbekend is.

Artikel 20. Inhoud aanvraag

Lid 1

In principe gelden voor de aanvragen op grond van de spoedprocedure dezelfde criteria die voor de reguliere procedure gelden en zijn opgenomen in artikel 7, tweede lid, onder a van de verordening. Naast de basisgegevens die bij een aanvraag op grond van de reguliere procedure moeten worden overgelegd, moet in de aanvraag het spoedeisende karakter (de calamiteit waardoor het onderwijsproces geen voortgang kan vinden) worden aangetoond. Bij het beoordelen van de aanvragen voor spoedeisende voorzie-ningen kan eveneens worden vastgesteld voor welke gewenste voorzieningen onderwijshuisvesting een prognose wel of niet vereist is. Uit de aanvraag moet onomstotelijk blijken dat de aanvraag betrekking heeft op een calami-teit die niet voorzienbaar was en zodanig is dat het treffen van een voorziening geen uitstel kan lijden, omdat anders het onderwijsproces geen doorgang meer kan vinden. Bij aanvragen met een spoedeisend karakter valt de denken aan:

-het afbranden van een schoolgebouw, waardoor het onderwijsproces

(tijdelijk) in een andere accommodatie moet doorgaan;

  • -

    een niet voorzienbare instroom van leerlingen waardoor sprake is van een toename van het aantal groepen en de beschikbare huisvesting beduidend tekort schiet;

  • -

    herstel van schade als gevolg van constructiefouten en overige schades.

Voor overige schades wordt over het algemeen een afzonderlijke procedure gevolgd om te voorkomen dat het college via de reguliere of spoedprocedure met alle (kleine) schadegevallen wordt geconfronteerd.

Lid 2

Gelet op het spoedeisende karakter van de aanvraag zijn de termijnen voor het aanleveren van aanvullende gegevens kort gehouden. Als de aanvraag naar het oordeel van het college niet volledig is, ontvangt het schoolbestuur de gelegenheid binnen twee weken de noodzakelijke aanvullende gegevens in te dienen. Het gaat in principe om het treffen van een voorziening die eigenlijk geen uitstel kan dulden. Iedereen, en zeker de school, is gebaat bij een snelle, maar zorgvuldige besluitvorming.

Artikel 21. Tijdstip beslissingen

Omdat de aanvraag een spoedeisend karakter heeft, is ook de termijn waarbinnen de beslissing moet vallen sterk ingekort. Gehanteerd wordt een termijn van zes weken.

Artikel 22 - 24. Inhoud en uitvoering beslissing; vervallen aanspraak bekostiging

Bij het beoordelen en toekennen van de aangevraagde voorziening gelden dezelfde uitgangspunten als bij het toekennen van de aanvragen op grond van de reguliere procedure. Dit betekent dat de ontvangen aanvraag wordt getoetst aan de criteria die zijn opgenomen in de bijlagen bij de verordening. Daarnaast geldt als extra toets het element van de spoedeisendheid: het treffen van de voorziening kan geen uitstel lijden in verband met de voortgang van het onderwijs. Tot slot blijkt, door het niet opnemen van bijlage V (prioriteitstelling) in de tekst van de verordening dat het college, in afwijking van de reguliere procedure bij de spoedprocedure geen financiële overweging als grond voor het weigeren van de voorziening kan hanteren. Dit betekent dat op het moment dat het spoedeisende karakter wordt vast-gesteld de aangevraagde voorziening ook moet worden toegekend en niet de financiële weigeringsgrond kan worden gehanteerd.

In de beschikking wordt opgenomen voor welke datum een bouwopdracht moet zijn verleend, dan wel een koop-, huur of erfpachtovereenkomst moet zijn gesloten. Dit is geen onderwerp meer van gesprek dat het college voert over de uitvoering van de toegekende aanvraag. Wel doet het college er verstandig aan bij de voorbereiding van de aanvraag met de aanvrager te spreken over een af te spreken datum.

Hoofdstuk 4. Kosten bouwvoorbereiding

Artikel 25 - 28. Vergoeding kosten bouwvoorbereiding

De mogelijkheid om een krediet 'bouwvoorbereiding' aan te vragen is een nadere concretisering van de in de wet opgenomen mogelijkheid dat het college bekostiging van bouwvoorbereiding kan toekennen. Dit hoofdstuk heeft een relatie met artikel 3 van de verordening.

Uitgangspunt is dat de aanvraagprocedure -ook in tijd bezien- gelijk loopt met de aanvraagprocedure voor het indienen van een aanvraag onderwijs-huisvesting voor het programma. Met nadruk wordt opgemerkt dat de aanvraag om een vergoeding van de kosten van bouwvoorbereiding niet bedoeld is om een voorziening onderwijshuisvesting te realiseren, maar bedoeld is om een onderzoek naar de mogelijkheid om op termijn een aanvraag voor het plaatsen van een voorziening onderwijshuisvesting op hwet programma in te dienen. Het gaat daarbij in de regel om huisvestings-voorzieningen die als omvangrijk worden gekwalificeerd en die zich al enkele jaren van tevoren aankondigen.

Omdat de bouwvoorbereiding op grond van de wet niet is aangemerkt als een voorziening onderwijshuisvesting moet het toekennen van een vergoeding voor bouwvoorbereiding daardoor buiten het programma blijven. Het bedrag voor het programma is immers bestemd voor voorzieningen onderwijsvoorzieningen zoals bedoeld in de wet (artikel 2 verordening).

Omdat 'bouwvoorbereiding' niet betrokken kan worden bij het vaststellen van het bekostigingsplafond wordt voorkomen dat een voorziening onderwijshuisvesting niet wordt toegekend omdat het beschikbare bedrag niet voldoende is, terwijl er wel een vergoeding 'bouwvoorbereiding' wordt toegekend (het kan daarbij om aanmerkelijke bedragen gaan).Het bedrag voor 'bouwvoorbereiding' moet dus als apart bedrag worden opgenomen.

Het toekennen van een vergoeding voor 'bouwvoorbereiding' betekent niet dat de voorziening onderwijshuisvesting die met behulp van deze bekosti-ging wordt voorbereid ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd of per saldo meer kost dan een soortgelijke voorziening, die zonder een dergelijke bekostiging geplaatst wordt op het programma. In feite komt het toekennen van bekostiging er op neer dat, in het kader van het onderzoek, een deel van de kosten die noodzakelijk zijn voor het realiseren van een voorziening onderwijshuisvesting naar voren worden gehaald.

Dit betekent gelijktijdig dat op het moment dat de genormeerde bekostiging wordt toegekend om de voorziening onderwijshuisvesting te realiseren, het bedrag dat als kosten 'bouwvoorbereiding' is toegekend op de genormeerde bekostiging in mindering wordt gebracht, omdat in de normatieve bekostigingsbedragen voor nieuwbouw c.a. die zijn opgenomen in bijlage IV, deel A, de kosten van voorbereiding zijn inbegrepen. Als het college uitgaat van het bekostigen op basis van feitelijke kosten worden de kosten van 'bouwvoorbereiding' betrokken bij het totale investeringskrediet.

Hoofdstuk 5. Medegebruik en verhuur

Artikel 29 - 36. Medegebruik en verhuur

Op grond van artikel 76m WVO moet de gemeenteraad in de verordening voorzieningen onderwijshuisvesting een procedure voor het medegebruik en de verhuur van onderwijsgebouwen opnemen. Bij medegebruik en verhuur gaat het nadrukkelijk om delen van gebouwen die leegstaan. Als het gaat om en gebouw dat in zijn geheel leeg is of komt, is sprake van in gebruik geven.

Het staat het college vrij om eventueel af te zien van het medegebruik en de verhuur. Dit moet dan wel in de verordening zijn opgenomen. In het kader van het efficiënte gebruik van de onderwijsaccommodaties is het wenselijk om een nadere regeling rond medegebruik en verhuur in de verordening op te nemen.

Voor medegebruik betekent de opdracht in feite dat het college vastlegt de wijze waarop met het recht tot het vorderen van leegstaande ruimten wordt omgegaan. Het vorderingsrecht kan betrekking hebben op medegebruik voor onderwijs en educatie, maar ook voor culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden. Het is mogelijk een gebouw te vorderen zowel tijdens als na de schooltijden. Dit geldt ook voor sportterreinen die eigendom zijn van een schoolbestuur voor voortgezet onderwijs. Het vorderingsrecht bij sportterreinen beperkt zich tot het vorderen voor ander gebruik dan onder-wijsgebruik (bijvoorbeeld door sportverenigingen). Het recht van het college om leegstand te bestemmen voor ander gebruik strekt zich uit over de wel en de niet door het college in stand gehouden scholen. Bij medegebruik wordt onderscheid gemaakt in medegebruik voor onderwijs en medegebruik voor andere activiteiten.

Medegebruik voor:

-onderwijs is in principe in overeenstemming met de bestemming van het

Gebouw;

-andere activiteiten kan in overeenstemming zijn met de bestemming van

het gebouw, maar dit is niet strikt noodzakelijk. In dit geval is het

noodzakelijk dat het bevoegd gezag in het overleg met het college de

gelegenheid krijgt om specifieke wensen aangaande het medegebruik naar

voren te brengen. Voor het bevoegd gezag kan daarbij de vrijheid van

richting en inrichting een rol spelen.

De artikelen 29 t/m 33 worden toegepast als er een aanvraag van een bevoegd gezag voor plaatsing op het programma of op grond van de spoedprocedure is gedaan (een aanvraag om medegebruik zijn, maar ook een andere aanvraag). Het college kan vaststellen dat deze aanvragen worden afgewezen omdat door middel van medegebruik in de noodzakelijke huisvestings-behoefte kan worden voorzien.

Artikel 29. Aanduiding omstandigheden

In dit artikel is in lid a aangegeven op welk moment het college leegstand kan vorderen, t.w. op het moment dat het college:

-een aanvraag (op grond van artikel 6 of 19) om het bekostigen van de

voorziening onderwijshuisvesting (vervangende) nieuwbouw of uitbreiding voor een school heeft ontvangen; en

-verneemt dat is vastgesteld dat de school ook daadwerkelijk een tekort aan huisvesting heeft.

Op grond van lid 1b kan het college ook medegebruik toekennen op het moment dat een aanvraag voor het bekostigen van een omvangrijke investering groot onderhoud of aanpassing is ontvangen en medegebruik voor deze voorziening(en) een alternatief vormt. Als in deze situatie(s) medegebruik van leegstand wordt toegekend kan dit tot gevolg hebben dat het huidige schoolgebouw niet meer geschikt is (wordt) voor onderwijs en moet worden afgestoten.

Artikel 30. Omschrijving leegstand

Lid 1

Vanaf 1 januari 1997 wordt voor de definitie van het begrip leegstand in de verordening grotendeels aangesloten bij de begripsaanduiding die ook tot 1 januari 1997 van toepassing was. In tegenstelling tot de situatie voor 1 januari 1997 wordt vanaf 1 januari 1997 niet meer uitgegaan van het aantal bruto vierkante meters (bij een overmaat aan m2 kan mogelijk sprake zijn van leegstand), maar wordt de leegstand vastgesteld op basis van het aantal aanwezige groepsruimten (= lokalen). Op deze wijze wordt voorkomen dat bij het vaststellen van de leegstand enerzijds wordt vastgesteld dat een overmaat aan vierkante meters wordt geconstateerd, maar dat er geen lokaal over is.

Bij het vaststellen van de capaciteit worden ruimten, die een bevoegd gezag eventueel voor eigen rekening heeft gerealiseerd en waar geen (rijks)vergoeding voor is verstrekt wel geregistreerd, maar worden deze ruimten (m2) niet bij het vaststellen van de beschikbare capaciteit betrokken. Het college kan deze ruimten dus niet vorderen.

Dit in tegenstelling tot de zgn. eigendoms- en huurscholen. Voor deze schoolgebouwen ontvangt het bevoegd gezag van de gemeente een vergoeding, waardoor deze schoolgebouwen onder het vorderingsrecht vallen. Het vorderingsrecht kan ook worden toegepast op de leegstaande ruimten waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming (bijvoorbeeld mediatheek, overblijflokaal) heeft gegeven. Deze mogelijkheid vloeit voort uit de jurisprudentie onder de oude wetgeving. Uit deze jurisprudentie blijkt dat, als er sprake is van genormeerde leegstand waaraan een bevoegd gezag een andere bestemming heeft gegeven, deze bestemming moet wijken voor noodzakelijk onderwijsgebruik.

Lid 2a

Een lokaal bewegingsonderwijs kan in principe maximaal 40 klokuren per week voor bewegingsonderwijs in gebruik worden gegeven. Voor het primair onderwijs wordt daarnaast uitgegaan van het feit dat het primair onderwijs per week maximaal 26 klokuren kan inroosteren. De leegstand van een lokaal bewegingsonderwijs dat in gebruik is bij het primair onderwijs wordt vastgesteld door het aantal klokuren dat een school voor primair onderwijs van dat lokaal gebruik maakt en waarvoor het college goedkeuring heeft verleend bij elkaar op te tellen en te vergelijken met de beschikbare capaci-teit van het lokaal bewegingsonderwijs voor het primair onderwijs (26 klokuren). Het saldo van deze berekening is het aantal klokuren leegstand.

Lid 2b

Zie hiervoor de toelichting bij lid 1b.

Artikel 31. Nalaten vordering; volgorde van vordering

Lid 1

Dit lid geeft de bevoegde gezagsorganen de ruimte onderling medegebruik te regelen. Als de bevoegde gezagsorganen een onderlinge regeling treffen is er geen reden voor het college om dat te doorkruisen, in ieder geval niet als de onderlinge regeling past in de uitgangspunten van het college (zie ook punt 2). Dit betekent dat het college van het medegebruik in kennis moet worden gesteld en moet vaststellen of door het medegebruik de meest optimale situatie is gecreëerd. Deze bepaling kan worden uitgebreid in het kader van het gemeentelijke beleid. In dit lid kan in het kader van het gemeentelijk (brede) huisvestingsbeleid bijvoorbeeld worden opgenomen dat het college niet overgaat tot het vorderen van leegstand als de leegstand wordt benut als peuterspeelzaal.

Lid 2

Dit lid geeft het college de mogelijkheid om, ondanks het feit dat in onder-ling overleg medegebruik is overeengekomen, toch de in medegebruik gegeven ruimte te vorderen. Deze mogelijkheid kan worden toegepast als het college heeft vastgesteld dat de school die medegebruiker is, voldoende capaciteit heeft in het eigen schoolgebouw of schoolgebouwen. Om dit vast te stellen wordt door het college uitgegaan van criteria die in bijlage III zijn opgenomen om de capaciteit van het schoolgebouw vast te stellen. Eigen beleid van bevoegde gezagsorganen, bijvoorbeeld het verkleinen van groepen door inzet van meer formatie dan volgens de berekening mag worden verwacht, waardoor een extra huisvestingsbehoefte ontstaat, moet wijken voor noodzakelijk ander onderwijsgebruik.

Lid 3

Dit lid regelt de volgorde waarop door het college wordt gevorderd. Het staat het college vrij om in overleg met de bevoegde gezagsorganen in de gemeentelijke verordening een andere volgorde van vorderen op te nemen. Het is wel noodzakelijk deze keuze in de verordening op te nemen. Voor het college is dit de basis om te vorderen en te motiveren waarom het college tot deze keuze is gekomen.

Uitgangspunt bij de vordering is dat een schoolbestuur dat ruimtegebrek heeft bij een van zijn scholen, eerst gaat kijken naar eventueel beschikbare ruimte binnen een van de onder zijn beheer staande gebouwen. Als binnen deze schoolgebouwen leegstand aanwezig is die voor medegebruik door de 'eigen school' in aanmerking komt, zal het bevoegd gezag over het algemeen geen aanvraag voor medegebruik bij het college indienen. Als het bevoegd gezag deze aanvraag wel indient is de kans groot dat het college ingevolge lid 3a de gemeente het bevoegde gezag verwijst naar een van zijn eigen gebouwen. In lid 3a is de mogelijkheid opgenomen dat wordt afgeweken van de eerste optie (leegstand binnen eigen schoolgebouwen). Als het zowel financieel als vanuit het oogpunt van doelmatigheid wenselijk is te kiezen voor een andere oplossing, kan het college besluiten voorbij te gaan aan aanwezige leegstand in een van de schoolgebouwen van het betrokken schoolbestuur. Bij het toepassen van lid 3c wordt het openbaar onderwijs in dit verband ook als een richting aangemerkt. Om redenen van eenvoud is er voor gekozen geen aparte volgorde voor lokalen bewegingsonderwijs op te nemen.

Lid 4

Deze bepaling geeft het college en de bevoegde gezagsorganen de ruimte, om als dit noodzakelijk is, af te wijken van de in het derde lid opgenomen volgorde. Over het afwijken van de volgorde is overeenstemming noodzakelijk tussen alle bij de vordering betrokken partijen dus niet alle schoolbesturen moeten met de afwijking instemmen.

Artikel 32. Overleg en mededeling

Lid 1

Het vorderen van medegebruik maakt onderdeel uit van het wettelijk verplichte overleg. Het voornemen om over te gaan tot medegebruik kan zodoende onderdeel uitmaken van het overleg over het programma, omdat onderdeel van het vaststellen van het programma is een besluit dat in plaats van bijv. een voorziening uitbreiding medegebruik wordt toegekend. In het kader van de vaststelling van het programma zal immers in de regel geconstateerd worden of er van medegebruik sprake kan zijn. Voor beide bevoegde gezagsorganen die betrokken zijn bij het voorgenomen besluit in het kader van het programma (dat is niet het besluit tot vordering naar het besluit om medegebruik toe te staan) bestaat de mogelijkheid een advies van de Onderwijsraad te vragen. Ook hebben zij beiden de mogelijkheid om bezwaar en beroep tegen de vaststelling van het programma in te stellen. Het instellen van beroep heeft geen opschortende werking.

Lid 2

Een bevoegd gezag waarvan leegstand gevorderd word moet de gelegenheid hebben tijdig (organisatorische) maatregelen te nemen. Daarom is het gewenst de termijn zo kort mogelijk te houden. Omdat over het medegebruik al overleg heeft plaatsgevonden voordat het college het besluit heeft genomen, is het bevoegd gezag is overigens in principe al in de gelegenheid geweest om zich voor te bereiden op het medegebruik. Het besluit tot medegebruik moet schriftelijk plaatsvinden en is een beschikking waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is. Het instellen van bezwaar en/of beroep heeft geen opschortende werking.

De laatste volzin is toegevoegd om geen overbodige administratieve handelingen te hoeven uitvoeren als in het overleg is komen vast te staan dat er overeenstemming over de vordering bestaat.

Leden 3 en 4

Als leegstand wordt gevorderd in geval van een spoedprocedure is het niet mogelijk om termijnen op te nemen voor het overleg. De aard van de aanvragen kan namelijk met zich meebrengen dat een en ander op zeer korte termijn geregeld moet worden. Uiteraard geldt ook hier dat het 'ontvangende' bevoegde gezag redelijkerwijs de gelegenheid moet hebben om de nodige maatregelen te treffen.

Lid 5e

Uitgangspunt is dat de vordering van leegstand voor een vooraf bepaalde periode plaatsvindt. Op deze wijze weet het bevoegd gezag waarvan gevorderd wordt weet waar het aan toe is. Uitgangspunt kan zijn de periode van het vorderen van leegstand te baseren op de uitkomst van de leerlingen-prognose, waarbij gelijktijdig wordt afgesproken dat de periode van vordering verlengd wordt indien dat noodzakelijk is. Daarnaast kan in het besluit tot het vorderen van medegebruik worden opgenomen dat het vorderen voor medegebruik in ieder geval eindigt als de leegstand voor de eigen school noodzakelijk is.

Artikel 33. Vergoeding

Uitgangspunt is dat de bevoegde gezagsorganen in onderling overleg de vergoeding voor medegebruik overeenkomen. De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van afspraken die worden gemaakt over de activiteiten die voor rekening van de school en de medegebruiker komen. Bijvoorbeeld:

-medegebruiker neemt voor zijn rekeningkosten schoonhouden en

onderhoud;

-school is verantwoordelijk voor het betalen van de overige kosten (w.o.

energie) en moet deze kosten doorberekenen aan de medegebruiker.

In principe betaalt een bevoegd gezag dat gebruik maakt van een gedeelte van een gebouw (= leegstand) van een ander bevoegd gezag, de werkelijke kosten waarmee het bevoegd gezag worden geconfronteerd. Dit is redelijk omdat het bevoegd gezag dat medegebruiker is van het rijk een vergoeding ontvangt, mede gebaseerd op het aantal groepen waarvoor huisvesting noodzakelijk is.

Rond de te betalen vergoeding kan eventueel een relatie worden gelegd met de door het schoolbestuur ontvangen rijksvergoeding. Als alternatief voor het betalen van de werkelijke kosten kan gekozen worden voor het doorbetalen van de door het schoolbestuur ontvangen rijksvergoeding voor deze groep of groepen. Omdat het niet eenvoudig is uit de ontvangen rijksvergoeding 'de ontvangen vergoeding exploitatiekosten' te herleiden - de vergoeding is namelijk afhankelijk van het aantal groepen - moet over de hoogte van de te betalen vergoeding overleg plaatsvinden tussen de bevoegde gezagsorganen.

Omdat de belangen uiteenlopen, kan het voorkomen dat het overleg niet tot overeenstemming leidt. Omdat deze reden is het wenselijk in de verordening een bepaling op te nemen voor het geval de bevoegde gezagsorganen geen overeenstemming bereiken. Op dat moment wordt de vergoeding mede-gebruik vastgesteld zoals is opgenomen in bijlage IV, deel C. Deze vergoeding is afgeleid van de rijksvergoeding voor de materiële instandhouding (LONDO-normering voor het invoeren van de lumpsumbekostiging) voor de huisvesting van groepen in het basisonderwijs.

Artikel 34. Aanduiding omstandigheden

De sportvelden zij hier opgenomen vanwege de bepaling in artikel 76r WVO dat het vorderingsrecht ook hierop van toepassing is.

Artikel 35. Overleg en mededeling

Lid 2

Omdat de reden van het medegebruik op grond van artikel 35 geen 'onderwijsgebruik' is, maar 'ander gebruik' , is in dit lid expliciet aangegeven wat in ieder geval in het overleg aan de orde moet komen. In deze situatie moet de positie van het bevoegd gezag met nog meer waarborgen omkleed moet worden dan in de situatie dat het om onderwijsmedegebruik gaat. Het bevoegd gezag moet, voordat het instemt met het medegebruik, in het overleg in de gelegenheid gesteld worden zich een oordeel te vormen over de aard van de activiteit en de invloed van die activiteit op het onderwijsproces. Afhankelijk van de uitkomst van het overleg en de activiteiten waarvoor het medegebruik noodzakelijk is, kan het noodzakelijk zijn dat door het college of de medegebruiker bepaalde maatregelen om hinder te voorkomen genomen worden. Omdat het niet om 'onderwijsgebruik' gaat is het voor dit medegebruik moeilijker eenduidig het bedrag van de vergoedingvast te stellen. Het is mogelijk om voor het vaststellen van de vergoeding aan te sluiten bij de systematiek die is opgenomen in bijlage IV, deel C. Omdat in deze situatie geen sprake is van verhuur kan overwogen worden het tarief 'medegebruik' te verhogen om te streven tot een kostendekkend tarief. Er is van afgezien de beoogde gebruiker in het overleg te betrekken. Verondersteld wordt dat de beoogde gebruiker in het overleg wordt vertegenwoordigd door het college. Eventueel kan de beoogde gebruiker natuurlijk wel in het overleg betrokken worden.

Het verdient aanbeveling dat het bevoegd gezag en de medegebruiker, voor de aanvang van het medegebruik, schriftelijk een aantal (praktische) afspraken vastleggen. Het kader voor die afspraken wordt gevormd door het besluit tot vordering door het college.

Lid 3

Als in het overleg geen overeenstemming wordt bereikt, neemt het college een beslissing inzake de openstaande punten. Voor deze formulering is gekozen om te voorkomen dat door een verschil van mening het vorderingsrecht niet geëffectueerd kan worden. De beslissing van het college is een beschikking, waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is.

Artikel 36. Toestemming college

Het bevoegd gezag moet, als het (een gedeelte van) het schoolgebouw wil verhuren, vooraf aan het college toestemming voor de verhuur vragen. Zonder toestemming van het college is een huurovereenkomst strijdig met de wet en dus nietig. Voor het verlenen van de toestemming door het college is het noodzakelijk dat het college inzicht heeft in de te verhuren ruimte en in de activiteiten die in deze ruimte worden uitgevoerd. Met deze informatie kan het college het verzoek toetsen aan wet- en regelgeving, omdat de wet- en regelgeving bepaalde bestemmingen niet toelaat. Het is bijvoorbeeld op grond van de onderwijswetgeving niet toegestaan om een onderwijsgebouw of te verhuren als;

-woon- of bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 1623a, tweede lid en 1624,

tweede lid van het Burgerlijk Wetboek; of

-de bestemming zich niet verdraagt met het onderwijs aan de school.

De afweging om een ruimte te verhuren is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag. Het college maakt bij het verlenen van de toestemming de afweging of er een andere school is die ruimte voor het onderwijs onmiddel-lijk nodig heeft (is er eventueel een aanvraag binnengekomen, of wordt op korte termijn een aanvraag verwacht?). Als op korte termijn geen aanvraag wordt verwacht en mogelijk over enige tijd de ruimtebehoefte ontstaat, is dit geen reden voor het weigeren van de toestemming. Het college moet bij het verlenen van de toestemming wel de voorwaarde opnemen dat als de te verhuren ruimte op (korte) termijn nodig zal zijn voor het onderwijs, dat het college deze ruimte dan vordert. Het bevoegd gezag en de huurder kunnen dan een verantwoorde afweging maken of men wil overgaan tot verhuur. De risico's voor verhuur en de eventuele schadeplicht die ontstaat bij voortijdige opzegging van het huurcontract door het bevoegd gezag, omdat het college gebruik maakt van hun vorderingsrecht, ligt ingevolge de wet bij het bevoegd gezag.

Bij verhuur moet een huurovereenkomst worden afgesloten en een huurprijs bepaald worden. Naast de vergoeding in de exploitatiekosten (beheer en onderhoud van het schoolgebouw) is het noodzakelijk in de huurprijs een huurcomponent (kale huur = investeringslast) op te nemen. De huurcompo-nent moet worden afgedragen aan het college als bijdrage in de investerings-lasten van het schoolgebouw.

Artikel 37. Tijdstip beëindiging gebruik; staat van onderhoud

Het eindigen van het recht op het gebruik van hoofdgebouwen is in de onderwijswetten gekoppeld aan het beëindigen van de bekostiging van de school (openbaar resp. bijzonder onderwijs) , zie bijvoorbeeld artikel 163 WPO. De WVO kent deze bepaling niet, maar het spreekt voor zich dat bij gelijke omstandigheden binnen het voortgezet onderwijs het recht op het gebruik van een gebouw eindigt.

Op grond van artikel 76m WVO moet het college in de verordening een termijn op te nemen waarin het gebouw nog kan worden gebruikt.

Deze termijn geldt vanaf het moment dat bij een gezamenlijke akte, of door gedeputeerde staten is bepaald dat de school heeft opgehouden of zal ophouden het gebouw te gebruiken. Ook moet het college een procedure vaststellen voor het opmaken van een staat van onderhoud bij het beëindigen van het gebruik.

Artikel 37 van de verordening voorziet in deze wettelijke opdracht. In artikel 37 wordt geen onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen en dislocaties, omdat dit onderscheid bij het einde van het gebruik niet relevant is: voor alle gebouwen moet duidelijk zijn op welk moment het gebruik uiterlijk beëindigd moet worden. Dit is van belang omdat het college door hergebruik van onderwijsgebouwen een deel van de beoogde efficiëncy kan realiseren.

Het opmaken van de staat van onderhoud is gekoppeld aan het beëindigen van het gebruik van een gebouw. De wettelijke bepalingen over de beëindiging van het gebruik hebben alleen betrekking op niet door het college in stand gehouden scholen. In formele zin zijn de bepalingen over het achterstallig onderhoud dus niet van toepassing op de scholen die door het college in stand worden gehouden. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling is dit uiteraard in materiële zin wel het geval. Het volgen van eenzelfde handelwijze ligt dan ook voor de hand.

Lid 1

De datum van de beëindiging van het gebruik ligt in formele zin altijd na de datum waarop toepassing is gegeven aan artikel 76u WVO. Uitgangspunt is dat het college en het bevoegd gezag in een gezamenlijke akte verklaren dat het gebruik van het gebouw beëindigd wordt. Is er tussen partijen geen overeenstemming, dan neemt het college van gedeputeerde staten een beslissing op verzoek van een der partijen. In materiële zin kan uiteraard sprake zijn van het beëindigen van het gebruik op een tijdstip dat ligt voor toepassing van eerder genoemde artikelen, maar over het algemeen is de datum gelijk aan de datum van 31 juli (= einde schooljaar). Een afwijking van deze datum is mogelijk als een school tussentijds verhuist naar een ander schoolgebouw (bijv. vervangende nieuwbouw waarbij het bestaande schoolgebouw wordt afgestoten). Tot het moment dat de eigendomsover-dracht heeft plaatsgevonden is het bevoegd gezag, als juridisch eigenaar, verantwoordelijk voor het gebouw.

Om een en ander inderdaad aan het einde van het schooljaar te kunnen realiseren, is het nodig dat het college in een vroegtijdig stadium constateert dat een gebouw aan het eind van het schooljaar mogelijk niet meer nodig is voor een school. Die constatering kan plaatsvinden aan de hand van de opgave aantal leerlingen op de teldatum 1 oktober. Deze constatering moet worden afgestemd met het bevoegd gezag, omdat het bevoegd gezag de school mogelijk in stand kan houden door gebruik te maken van alterna-tieven (bijv. gemiddelde schoolgrootte). Daarnaast ontvangt het bevoegd gezag voor 1 januari van het ministerie van OCenW een beschikking met de mededeling dat de bekostiging wordt beëindigd respectievelijk de school wordt opgeheven per 1 augustus daaropvolgend. Zodra duidelijk is dat het schoolgebouw aan het begin van het schooljaar niet meer voor onderwijs noodzakelijk is, kan de procedure voor het vaststellen van een gezamenlijke akte over het einde van het gebruik in gang worden gezet.

Als tussen de partijen over de inhoud van de gezamenlijke akte geen overeenstemming wordt bereikt, wordt aan het college van gedeputeerde staten een beslissing gevraagd.

Het besluit van het college van gedeputeerde staten is een beschikking, waarop de rechtsbescherming van de Awb van toepassing is. In de verordening is bepaald dat de eigendomsoverdracht pas kan plaatsvinden nadat is komen vast te staan dat de school het gebouw blijvend niet meer nodig heeft en ook niet eerder kan plaatsvinden dan nadat de beslissing van gedeputeerde staten onherroepelijk is geworden of nadat door de rechter in beroep is beslist. Dit betekent dat het instellen van beroep bij de eigendoms-overdracht dus opschortende werking heeft. Over het besluit dat een school heeft opgehouden het gebouw te gebruiken sec, bepaalt de wet niets. Een beroep tegen die beslissing heeft dus mogelijk geen opschortende werking. Blijkt op enig moment dat een beroep wel opschortende werking heeft, dan kan overwogen worden een voorlopige voorziening bij de president van de rechtbank te vragen indien er sprake is van spoedeisende omstandigheden.

Lid 2

Met 'achterstallig onderhoud' wordt bedoeld het onderhoud dat het bevoegd gezag, met het oog op de onderhoudsplicht, al had moeten uitvoeren. Het gaat er dus niet om dat een gebouw nog een extra opknapbeurt moet krijgen alvorens het buiten gebruik wordt gesteld.

Als bijvoorbeeld de meerjarenonderhoudsplanning aangeeft dat er een schilderbeurt gepland is over één jaar, en uit de schouwing van het gebouw blijkt niet dat dit schilderwerk eigenlijk al had moeten plaatsvinden, dan is er geen sprake van achterstallig onderhoud. Blijkt echter dat het schilderwerk al had moeten zijn uitgevoerd, dan is sprake van een andere situatie en is er ook sprake van achterstallig onderhoud.

Het is van belang de staat van het onderhoud op te maken, voordat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden. Alleen voor die tijd kan nog eenduidig worden vastgesteld aan wie het eventueel achterstallig onderhoud is toe te rekenen (maakt ook onderdeel uit van de op te maken akte). Het spreekt voor zich dat het opmaken van de staat van onderhoud achterwege kan blijven als er geen enkele aanleiding is om te veronderstellen dat er sprake is van achterstallig onderhoud dat tot de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag behoort.

Lid 3

Het rapport over de staat van onderhoud wordt opgemaakt in opdracht van het college. Hiervoor kan het college een ambtenaar met deskundigheid van bouwzaken aanwijzen of een onafhankelijke derde, zoals een bouwkundig adviesbureau, inschakelen. Vanuit het oogpunt van objectiviteit verdient het inschakelen van een extern bureau de voorkeur. Voordat de opdracht wordt verstrekt heeft het college overleg met het betrokken bevoegd gezag over de inhoud van de opdracht en over de persoon of instantie die dit uitvoert. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf onnodige discussie c.q. menings-verschillen ontstaan over de inhoud van de opdracht en over de keuze van de uitvoerder.

Op grond van artikel 5 kunnen bepaalde inlichtingen van het bevoegd gezag gevraagd worden (bijvoorbeeld beschikbaar meerjarenonderhoudsplan en/of bewijsstukken dat er geregeld onderhoud is uitgevoerd).

Lid 4

Het college voert overleg met het bevoegd gezag over de uitkomsten van de rapportage over de staat van onderhoud. Het bevoegd gezag kan dan aangeven of men het met de bevindingen eens is. Als uit de rapportage van de staat van onderhoud blijkt dat achterstallig onderhoud is geconstateerd kan in het overleg overeengekomen worden dat het bevoegd gezag:

-bereid is het noodzakelijke onderhoud alsnog uit te voeren en hiervoor

opdracht verstrekt; of

-het bedrag dat gemoeid is met het achterstallig onderhoud betaalt aan het

college en het college de opdracht verstrekt.

Als partijen geen overeenstemming bereiken over de uitkomst van de rapportage, bespreken ze hoe de vervolgprocedure zal zijn. Er kan bijvoor-beeld arbitrage overeengekomen worden, waarbij beide partijen afspreken zich te zullen neerleggen bij de uitkomst daarvan. Het college kan zich ook wenden tot de burgerlijke rechter, op grond van het feit dat het bevoegd gezag een onrechtmatige daad heeft gepleegd door zich niet te houden aan de wettelijke opdracht om een gebouw behoorlijk te gebruiken of te onderhouden. Gelet op de kosten en de moeite die dergelijke procedures voor beide partijen met zich meebrengen, verdient het veruit de voorkeur in gezamenlijk overleg een oplossing te bereiken.

Lid 5

Deze bepaling is opgenomen voor de situatie dat er weliswaar een vermoeden over achterstallig onderhoud bestaat, maar er geen reden is om dit nog te laten uitvoeren. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als het gebouw dat buiten gebruik wordt gesteld op termijn verbouwd wordt voor een andere bestemming of wordt gesloopt.

Hoofdstuk 8. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 39 Indexering

De in bijlage IV, deel A opgenomen genormeerde vergoedingen moeten jaarlijks worden aangepast aan de prijsontwikkeling. Omdat bijlage IV onderdeel uitmaakt van de verordening betekent dit dat de aanpassing van de verordening jaarlijks door de gemeenteraad moet worden vastgesteld. Om deze zware procedure te voorkomen bepaalt dit artikel dat de jaarlijkse prijsbijstelling (het wijzigen van de normbedragen) wordt gedelegeerd aan het college. Het wettelijk verplichte overleg met het onderwijsveld dat voorafgaat aan wijzigingen van de verordening, kan plaatsvinden door toezending van de voorgenomen prijsbijstellingen en het bieden van de mogelijkheid om hierop te reageren.