Regeling vervallen per 11-07-2012

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Zeist 2011

Geldend van 01-01-2011 t/m 10-07-2012

Intitulé

VERORDENING VOORZIENINGEN MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE ZEIST 2011

Nr. 712

VERORDENING VOORZIENINGEN MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING GEMEENTE ZEIST 2011

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen 4

Artikel 1 Begripsbepalingen 4

Artikel 2 Voorwaarden en uitsluitingen 6

Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen 6

Artikel 3 Vorm van de voorziening en vrijheid van keuze 6

Artikel 4 Voorziening in natura 6

Artikel 5 Financiële tegemoetkoming 6

Artikel 6 Persoonsgebonden budget 7

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden 7

Artikel 7 Vormen van hulp bij het huishouden 7

Artikel 8 Uitsluitingen hulp bij het huishouden 7

Artikel 9 Soorten hulp bij het huishouden 7

Artikel 10  Omvang van de hulp bij het huishouden 7

Artikel 11 Omvang van het persoonsgebonden budget 7

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen 7

Artikel 12 Vormen van woonvoorzieningen 7

Artikel 13 Soorten woonvoorzieningen 8

Artikel 14 Voorwaarden 8

Artikel 15 Uitsluitingen 9

Artikel 16 Bezoekbaar maken woning 9

Artikel 17 Terugbetaling bij verkoop 9

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel 9

Artikel 18 Vormen van vervoersvoorzieningen 9

Artikel 19 Het recht op een financiële tegemoetkoming 10

Artikel 20 Het primaat van de financiële tegemoetkoming 10

Artikel 21 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen 10

Artikel 22 Omvang in gebied en in kilometers 10

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning 10

Artikel 23 Vormen van rolstoelvoorzieningen 10

Artikel 24 Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik en sportrolstoel 10

Hoofdstuk 7 Eigen bijdrage 11

Artikel 25 Opleggen eigen bijdrage 11

Artikel 26 Eigen bijdrage bij hulp bij het huishouden 11

Artikel 27 Eigen bijdrage bij woonvoorzieningen 11

Artikel 28 Eigen bijdrage bij vervoersvoorzieningen 11

Hoofdstuk 8 Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten 11

Artikel 29 Gebruik aanvraagformulier 11

Artikel 30 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten 12

Artikel 31 Inlichtingen, onderzoek, advies 12

Artikel 32 Samenhangende afstemming 12

Artikel 33 Beslistermijnen 12

Artikel 34 Wijzigingen in de situatie 12

Artikel 35 Intrekking van een voorziening. 12

Artikel 36 Terugvordering 13

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen 13

Artikel 37 Hardheidsclausule 13

Artikel 38 Indexering 13

Artikel 39 Evaluatie 13

Artikel 40 Inwerkingtreding 13

Artikel 41 Overgangsbepalingen 13

Artikel 42 Citeertitel 13

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

1.In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

a.

algemeen gebruikelijk:

volgens geldende maatschappelijke normen behorend tot het gangbare gebruiks- of bestedingspatroon van een persoon als de aanvrager;

b.

algemene voorziening:

een voorziening die door meerdere personen kan worden gebruikt en die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid en een beperkte toegangsbeoordeling. De voorziening biedt een snelle, regelarme en adequate oplossing voor de beperkingen die een persoon ondervindt;

c.

AWBZ:

Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;

d.

Besluit:

Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Zeist;

e.

budgethouder:

een persoon aan wie als gevolg van deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording verschuldigd is over de besteding van dit budget;

f.

college:

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist;

g.

compensatiebeginsel:

de opdracht aan het college om personen met aantoonbare beperkingen door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen, zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;

h.

eigen bijdrage:

een door het Centraal Administratie Kantoor te berekenen bedrag aan de hand van in deze verordening vastgestelde grenzen die bij de verstrekking van een voorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget voor rekening van de aanvrager komt;

i.

financiële tegemoetkoming:

een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager en diens partner en waarop de in het Besluit te stellen regels van toepassing zijn;

j.

gebruikelijke zorg:

normale, dagelijkse zorg die personen binnen een leefeenheid geacht worden elkaar onderling te bieden, omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dit huishouden.

k.

gemeenschappelijke ruimte:

gedeelte(n) van een woongebouw, niet behorende tot de

onderscheiden woonruimte, bestemd en noodzakelijk om de woonruimte van de persoon met een beperking vanaf de toegang van het woongebouw te bereiken.

l.

goedkoopst compenserend :

de naar objectieve maatstaven gemeten adequate en goedkoopste

voorziening waarmee de gemeente kan voldoen aan de opdracht die in artikel 4 van de wet aan de gemeente wordt gesteld.

m.

hoofdverblijf:

de woning waar betrokkene het overgrote deel van de week verblijft en het centrum is voor haar of zijn sociale en maatschappelijke activiteiten en waar hij staat ingeschreven in de Gemeentelijke Basis Administratie;

n.

huisgenoot:

iedere persoon die deel uit maakt van dezelfde leefeenheid als de aanvrager;

o.

individuele voorziening:

een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt;

p.

inkomen:

Het inkomen bestaat uit het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde persoon dan wel de gehuwde personen als bedoeld in artikel 1, tweede lid van de wet tezamen en bedraagt, als met betrekking tot het peiljaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, in het peiljaar;

in de overige gevallen: het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, in het peiljaar.

q.

leefeenheid:

een eenheid bestaande uit gehuwden, die, al dan niet samen met één of meer minderjarige ongehuwden, duurzaam een huishouden voeren, dan wel een ongehuwde meerderjarige, die met één of meer minderjarige ongehuwden duurzaam een huishouden voert. Onder gehuwden worden ook verstaan ongehuwd samenwonenden en andere volwassenen die met elkaar en/of met kinderen samenwonen

r.

maatschappelijke participatie:

deelname aan het normale maatschappelijke verkeer, te weten het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, het normale gebruik van de woning, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden

s.

mantelzorger:

een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b van de wet;

t.

meerkosten

kosten van een mogelijk volgens de wet te verlenen voorziening, voor zover dit deel van de kosten uitgaat boven de voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

u.

peiljaar:

jaar van verstrekken van de voorziening minus 2

v.

persoon met beperkingen:

een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g onderdeel 4, 5 en 6 van de wet zijnde een persoon met beperkingen, chronisch psychische problemen of psychosociale problemen, die aantoonbare moeilijkheden en/of onmogelijkheden ondervindt op het gebied van maatschappelijke participatie.

w.

persoonsgebonden budget:

een geldbedrag waarmee de aanvrager één of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Besluit te stellen regels van toepassing zijn;

x.

standplaats:

een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen en waarop voorzieningen aanwezig zijn om de woonwagen op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, andere instellingen of gemeente aan te sluiten;

y.

voorziening in natura:

een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

z.

wet:

Wet maatschappelijke ondersteuning

aa.

woonachtig:

merendeel van het jaar werkelijk verblijfhoudend in de woonplaats waar de aanvrager staat ingeschreven in het bevolkingsregister;

ab.

woonwagen:

voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel kan worden verplaatst;

ac.

zelfredzaamheid:

het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk of financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken.

2.Aan overige begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die in het voorgaande lid niet nader zijn gedefinieerd, wordt dezelfde betekenis toegekend als in de wet en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2 Voorwaarden en uitsluitingen

  • 1. Er bestaat slechts aanspraak op een voorziening als:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van maatschappelijke participatie te compenseren;

    • b.

      deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst compenserende voorziening kan worden aangemerkt;

    • c.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht.

  • 2. Geen recht op een voorziening bestaat voor zover :

    • a.

      bij of krachtens enige andere wettelijke regeling aanspraak op de voorzieningbestaat;

    • b.

      de voorziening voor een persoon als de aanvrager algemeen gebruikelijk is;

    • c.

      de aanvrager niet woonachtig is in de gemeente Zeist;

    • d.

      er aan de zijde van de aanvrager geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • e.

      de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt;

    • f.

      de voorziening waarop de aanvraag betrekking heeft eerder krachtens deze, de aan deze verordening voorafgaande Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Zeist 2007 of één aan deze verordening voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken. Dit tenzij de eerder vergoede of versterkte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen.

  • 3. Het bepaalde in artikel 2 lid 1 onder b en c is niet van toepassing op hoofdstuk 3 van deze verordening.

Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 3 Vorm van de voorziening en vrijheid van keuze

  • 1. Aan de persoon die aanspraak heeft op een voorziening wordt de keuze geboden deze te ontvangen als een voorziening in natura of als een daarmee vergelijkbare en toereikende voorziening anders dan in natura.

  • 2. Een voorziening anders dan in natura kan worden verstrekt als een:

    • a.

      financiële tegemoetkoming;

    • b.

      persoonsgebonden budget, waaronder een vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.

  • 3. De keuze zoals vermeld onder lid 1 van dit artikel wordt geacht te zijn gemaakt voor:

    • a.

      de normaal te achten levensduur van een voorziening of

    • b.

      minimaal één jaar ingeval van hulp bij het huishouden.

  • 4. Een voorziening anders dan in natura wordt niet verstrekt als hiertegen, naar het oordeel van het college, overwegende bezwaren bestaan. Deze bezwaren kunnen betrekking hebben op het vermogen van de aanvrager om het persoonsgebonden budget zelf te beheren.

Artikel 4 Voorziening in natura

  • 1. Het college bepaalt of een voorziening in eigendom, in huur of in bruikleen wordt verstrekt.

  • 2. Bij verstrekking in huur of bruikleen is de (huur/bruikleen)overeenkomst gemeente Zeist van toepassing. De betreffende leverancier is gemachtigd de (huur/bruikleen)overeenkomst namens het college te ondertekenen.

Artikel 5 Financiële tegemoetkoming

  • 1. Een financiële tegemoetkoming kan worden verstrekt voor:

    • a.

      woonvoorzieningen;

    • b.

      vervoersvoorzieningen.

  • 2. Het college kan in het Besluit nadere regels opstellen voor het uitvoeren van controle met betrekking tot de verstrekte financiële tegemoetkoming.

Artikel 6 Persoonsgebonden budget

  • 1. Op het persoonsgebonden budget zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

    • a.

      een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

    • b.

      de omvang van het persoonsgebonden budget is de tegenwaarde van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende te verstrekken voorziening in natura, zo nodig aangevuld met een vergoeding voor instandhoudingskosten, zoals vastgelegd in het Besluit;

    • c.

      de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld, wordt door het college vastgelegd in het Besluit.

  • 2. Het college kan in het Besluit nadere regels opstellen voor het uitvoeren van controle met betrekking tot de verstrekte persoonsgebonden budgetten.

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden

Artikel 7 Vormen van hulp bij het huishouden

  • 1. Een persoon met beperkingen kan in aanmerking komen voor hulp bij het huishouden indien hij niet of onvoldoende in staat is tot het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken.

  • 2. De voorzieningen kunnen bestaan uit:

    • a.

      hulp bij het huishouden in natura;

    • b.

      een persoonsgebonden budget, waaronder een vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.

Artikel 8 Uitsluitingen hulp bij het huishouden

  • 1. In afwijking van het gestelde in artikel 7 lid 1 komt een persoon met beperkingen niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt één of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten. Dit wordt beschouwd als “gebruikelijke zorg”.

  • 2. Hulp bij het huishouden kan niet worden ingezet ten behoeve van de door de gemeente vastgestelde voorliggende voorzieningen, zoals opgenomen in het Besluit.

  • 3. Hulp bij het huishouden wordt slechts verstrekt ten behoeve van taken die passen binnen een huishouden dat een woning op het niveau van sociale woningbouw bewoont.

Artikel 9 Soorten hulp bij het huishouden

De voorziening hulp bij het huishouden bestaat uit verschillende soorten, afhankelijk van het noodzakelijk in te zetten niveau van hulp. De criteria die gelden voor deze soorten zijn vastgelegd in het Besluit.

Artikel 10 Omvang van de hulp bij het huishouden

De omvang van de voorziening hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren, waarbij in voorkomende gevallen afgerond wordt op halve uren.

Artikel 11 Omvang van het persoonsgebonden budget

De bedragen die per uur per soort hulp in het huishouden in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, zijn door het college vastgesteld en vastgelegd in het Besluit.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 12 Vormen van woonvoorzieningen

Ter compensatie van beperkingen bij het dagelijks functioneren in en rond de woning, kan het college voorzieningen verstrekken. Deze voorzieningen kunnen bestaan uit:

  • a.

    een algemene woonvoorziening;

  • b.

    woonvoorziening in natura;

  • c.

    een financiële tegemoetkoming voor een woonvoorziening;

  • d.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening.

Artikel 13 Soorten woonvoorzieningen

  • 1 De in artikel 12 onder b en d genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit:

  • a. een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • b. een niet bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening;

  • c. een uitraasruimte;

  • d. onderhoud, keuring en reparatie aan de woonvoorziening;

  • e. verwijdering van een in bruikleen verstrekte woonvoorziening.

    2. De in artikel 12 onder c genoemde voorziening kan bestaan uit;

  • a. een verhuiskostenvergoeding;

  • b. een financiële tegemoetkoming voor huurderving;

  • c. een financiële tegemoetkoming voor tijdelijke huisvesting.

Artikel 14 Voorwaarden

  • 1. Een woonvoorziening wordt slechts verleend als de persoon met beperkingen zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2. Een persoon met beperkingen kan in aanmerking worden gebracht voor:

  • a. de in artikel 12 onder a vermelde voorziening, als de beperkingen een woonvoorziening noodzakelijk maken en de algemene woonvoorziening dit snel en adequaat kan oplossen.

  • b. de in artikel 12 onder b, c en d vermelde voorziening, als de beperkingen een woonvoorziening noodzakelijk maken en de onder artikel 12 lid 1 sub a genoemde oplossing niet aanwezig is of niet tot een snelle en adequate oplossing leidt (primaat algemene voorziening).

  • 3. Een persoon met beperkingen kan in aanmerking worden gebracht voor de in artikel 13 lid 1 onder a, b, c, en artikel 13 lid 2 onder a en c vermelde voorzieningen, als de beperkingen een woonvoorziening noodzakelijk maken.

  • 4. Een persoon met beperkingen kan in aanmerking worden gebracht voor de in artikel 13 lid 1 onder a, b en c vermelde voorzieningen wanneer verhuizen niet mogelijk is of niet de goedkoopst compenserende voorziening is.

  • 5. De in artikel 13, lid 2 onder b vermelde voorziening wordt verleend onder de volgende voorwaarden:

  • a. het leegkomen van de woning is vooraf bij de gemeente gemeld en deze heeft vastgesteld dat de betreffende woning, die voor meer dan het bedrag dat in het Besluit wordt vermeld is aangepast, voor herverstrekking in aanmerking komt aan een persoon met beperkingen;

  • b. het college kan voor de duur van maximaal 6 maanden, ingaande vanaf de tweede maand van leegstand, een voorziening verlenen aan de eigenaar van de woning in verband met derving van huurinkomsten, ingeval van huurbeëindiging van een woning.

  • c. de periode van zes maanden kan éénmalig met een periode van maximaal drie maanden verlengd worden indien bekend is dat binnen deze drie maanden een persoon met beperkingen de woning zal betrekken.

    • 6.

      De onder artikel 13, lid 2 onder c vermelde financiële tegemoetkoming wordt voor de duur van maximaal zes maanden toegekend binnen de in het Besluit genoemde grenzenals een persoon met beperkingen dubbele woonlasten heeft en voor de aanpassing van zijn huidige of een nog te betrekken woning de kosten voor deze tijdelijke huisvesting noodzakelijk zijn.

    • 7.

      De onder artikel 13, lid 1 onder c vermelde voorziening kan worden toegekend indien er sprake is van een aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.

    • 8.

      De onder artikel 13, lid 1 onder e vermelde voorziening kan slechts worden toegekend als de woning langer dan zes maanden leeg staat, tenzij:

  • a. bekend is dat binnen een periode van drie maanden na het verstrijken van deze periode een persoon met beperkingen voor de woning in aanmerking zal komen of

  • b. de aanpassingen zo specifiek zijn dat het door de aanwezigheid van de voorzieningen niet mogelijk is om de woning aan een persoon zonder beperkingen te verhuren.

Artikel 15 Uitsluitingen

  • 1. Er bestaat geen aanspraak op een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk als:

  • a. de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing, waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning tengevolge van beperkingen, chronisch psychische problemen of psychosociale problemen, geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • b. de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen;

  • c. de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

  • d. de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare en meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • e. het voorzieningen betreft aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.

  • 2. De aanvraag voor de woonvoorziening zoals genoemd in artikel 13 onder c van deze verordening wordt niet verstrekt als:

  • a. de voorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie, medische situatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van:

  • 1. een onverwacht optredende noodzaak of

  • 2. een veranderde gezins- of leefsituatie.

  • b. de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruime die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.

Artikel 16 Bezoekbaar maken woning

  • 1. In afwijking van het gestelde in artikel 14, eerste lid van deze verordening kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte, indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg.

  • 2. De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 3. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonkamer en een toilet kan bereiken en gebruiken. Deze voorzieningen zijn beperkt middels een door het college in het Besluit vast te leggen maximumbedrag.

Artikel 17 Terugbetaling bij verkoop

De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening of een voorgaande verordening een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, dient bij verkoop van deze woning binnen een periode van 10 jaar na gereedmelding van deze voorziening, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college te melden. De meerwaarde van de woning dient volgens het in het Besluit door het college vastgelegde afschrijvingsschema te worden terugbetaald.

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 18 Vormen van vervoersvoorzieningen

Ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen, kan het college voorzieningen verstrekken. Deze voorzieningen kunnen bestaan uit:

  • a.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.

Artikel 19 Het recht op een financiële tegemoetkoming

Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 18 onder a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen het gebruik van of het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.

Artikel 20 Het primaat van de financiële tegemoetkoming

Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 18, onder b en c vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht, wanneer aantoonbare beperkingen:

  • a.

    het gebruik van een financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 18, onder a onmogelijk maken dan wel dat deze ontoereikend is en

  • b.

    het gebruik van of het bereiken van het openbaar vervoer onmogelijk maken.

Artikel 21 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwde personen meer bedraagt dan 1,5 maal de in het Besluit voor de diverse categorieën genoemde inkomensgrenzen:

a. wordt geen financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoersvoorzieningen verstrekt als bedoeld in artikel 18 onder a;

b. wordt het verschil tussen een financiële tegemoetkoming voor gebruik van een auto/taxi en een rolstoeltaxi vergoed indien uitsluitend van een rolstoeltaxi gebruik kan worden gemaakt;

c. wordt het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk geacht, zodat een auto of een met een auto vergelijkbare voorziening en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten niet in aanmerking komen voor verstrekking of vergoeding.

Artikel 22 Omvang in gebied en in kilometers

  • 1.

    Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte en behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag. Dit tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen of van essentieel belang is.

  • 2.

    De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 23 Vormen van rolstoelvoorzieningen

Ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening, kan het college voorzieningen verstrekken. Deze voorzieningen kunnen bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening, waaronder een algemene rolstoelvoorziening;

  • b.

    een rolstoelvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening;

  • d.

    een financiële tegemoetkoming te besteden aan een sportrolstoel.

Artikel 24 Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik en sportrolstoel

  • 1. Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 23, onder a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht als door aantoonbare beperkingen zittend verplaatsen in en rond de woning incidenteel noodzakelijk is en hulpmiddelen die verstrekt worden geen adequate oplossing bieden.

  • 2. Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 23, onder b en c vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht als door aantoonbare beperkingen zittend verplaatsen in en om de woning dagelijks noodzakelijk is en hulpmiddelen die verstrekt worden geen adequate oplossing bieden.

  • 3. Een persoon met beperkingen kan voor de in artikel 23, onder d vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht als sportbeoefening zonder sportrolstoel vanwege aantoonbare beperkingen onmogelijk is.

Hoofdstuk 7 Eigen bijdrage

Artikel 25 Opleggen eigen bijdrage

  • 1.

    Voor bepaalde Wmo-voorzieningen is de aanvrager een eigen bijdrage verschuldigd. De voorzieningen waarover het gaat zijn:

  • a.

    hulp bij het huishouden;

  • b.

    woonvoorzieningen, niet zijnde een financiële tegemoetkoming;

  • c.

    vervoermiddelen;

  • d.

    autoaanpassingen.

Aanvragers van voorzieningen die nog geen 18 jaar oud zijn, betalen geen eigen bijdrage.

  • 2.

    Voor de berekening van de maximale eigen bijdragen gelden de bedragen en percentages zoals vermeld in artikel 4.1, lid 1, sub a, b, c en d van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

  • 3.

    Bij samenloop van meerdere voorzieningen wordt per soort voorziening een eigen bijdrage opgelegd.

  • 4.

    In een periode van 12 maanden wordt bij eenzelfde soort voorziening slechts éénmaal een eigen bijdrage opgelegd.

  • 5.

    Geen eigen bijdrage wordt opgelegd als een voorziening, waarvoor eerder een eigen bijdrage is opgelegd, binnen de economische afschrijvingstermijn wordt vervangen, tenzij er sprake is van schuld vanwege de gebruiker.

Artikel 26 Eigen bijdrage bij hulp bij het huishouden

  • 1. De hoogte van de eigen bijdrage per uur wordt berekend op basis van 85% van het per soort huishoudelijke hulp geldende maximale uurtarief zoals dat geldt voor de betreffende zorg in natura.

  • 2. Het bepaalde in artikel 25, vierde lid is niet van toepassing op hulp bij het huishouden.

Artikel 27 Eigen bijdrage bij woonvoorzieningen

Een eigen bijdrage wordt opgelegd gedurende 39 periodes van 4 weken voor:

  • a.

    alle niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorzieningen;

  • b.

    bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen bij een woning in eigendom of bij huur.

Artikel 28 Eigen bijdrage bij vervoersvoorzieningen

Een eigen bijdrage wordt opgelegd gedurende 39 periodes van 4 weken voor:

  • a.

    vervoersvoorzieningen;

  • b.

    autoaanpassingen.

Hoofdstuk 8 Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten

Artikel 29 Gebruik aanvraagformulier

  • 1. Een aanvraag van een voorziening kan schriftelijk of elektronisch worden ingediend. Voor de aanvraag van een voorziening stelt het college een formulier ter beschikking.

  • 2. In afwijking van het vorige lid kan een aanvraag telefonisch worden ingediend als het gaat om:

    • a.

      verlenging van een eerder toegekende voorziening;

    • b.

      een kleine aanpassing aan of aanvulling op een eerder toegekende voorziening.

Artikel 30 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

De aanvraag dient te worden ingediend bij één van de door het college aangewezen loketten, waar zowel aanvragen voor voorzieningen inzake de wet als ook aanvragen zorg inzake de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten kunnen worden ingediend

Artikel 31 Inlichtingen, onderzoek, advies

    • 1

      Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend of aan wie de voorziening is toegekend op te roepen in persoon te verschijnen om nadere informatie te verschaffen;

  • 2. Het college vraagt een door hen daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

  • a. het handelt om een aanvraag, een persoon betreffend, die nog niet eerder een aanvraag in het kader van deze verordening heeft ingediend en het een voorziening betreft waarvan de kosten naar verwachting het bedrag als genoemd in het Besluit te boven zal gaan;

  • b. de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen;

  • c. het college dat overigens gewenst vindt.

  • 3. Een aanvrager/rechthebbende is verplicht aan het college of de door hen aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen of te doen verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de herbeoordeling.

  • 4. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

Artikel 32 Samenhangende afstemming

Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager laat het college onderzoek verrichten naar de situatie van de aanvrager.

Artikel 33 Beslistermijnen

  • 1.

    Het college geeft een beschikking af binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 2.

    Indien voor een zorgvuldig besluit op de aanvraag advies en/of een offerte gevraagd wordt aan een deskundige of aan een instantie als bedoeld in artikel 32 van deze verordening wordt de termijn van het eerste lid verlengd met acht weken.

  • 3.

    Indien de beschikking niet binnen de volgens de voorgaande leden vastgestelde termijn kan worden gegeven stelt het college de aanvrager -met reden omkleed- daarvan in kennis, en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

  • 4.

    Artikel 4.13 van de Algemene wet bestuursrecht is op de in dit artikel genoemde termijnen van toepassing.

Artikel 34 Wijzigingen in de situatie

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht ongevraagd dan wel gevraagd aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 35 Intrekking van een voorziening.

  • 1. Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

  • a. niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

  • b. op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

    2.Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van het middel waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 36 Terugvordering

  • 1. Ingeval een besluit is ingetrokken kan een op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden teruggevorderd.

  • 2. In geval een besluit is ingetrokken kan de betreffende voorziening worden teruggevorderd indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 37 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager afwijken van hetgeen bij of krachtens deze verordening is bepaald, indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 38 Indexering

Het college kan de bedragen die in deze verordening en het op deze verordening berustende Besluit genoemd staan indexeren.

Artikel 39 Evaluatie

  • 1. De gemeente onderzoekt jaarlijks de klanttevredenheid van aanvragers van maatschappelijke ondersteuning en publiceert de onderzoeksresultaten jaarlijks voor 1 juli. Ook eventuele bij ministeriële regeling aangegeven prestatie-indicatoren worden in dit onderzoek meegenomen.

  • 2. Het door de gemeente gevoerde beleid met betrekking tot de voorzieningen in het kader van de maatschappelijke ondersteuning wordt periodiek geëvalueerd.

Artikel 40 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2011.

  • 2. De laatstelijk vastgestelde “Verordening maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Zeist 2007” vervalt op het tijdstip waarop de in het eerste lid genoemde verordening van kracht wordt.

Artikel 41 Overgangsbepalingen

1.De persoon die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening recht had op een voorziening als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onder a, behoudt dat recht na inwerkingtreding van de verordening gedurende

  • 1.

    de eerste drie maanden voor 100%,

  • 2.

    de vierde tot en met de zesde maand voor 75%,

  • 3.

    de zevende tot en met de negende maand voor 50% en

  • 4.

    de tiende tot en met de twaalfde maand voor 25%.

2.De persoon die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening recht had op een voorziening als bedoeld in de artikelen 27 en 28 is een eigen bijdrage verschuldigd die gold op basis van de “Verordening maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Zeist 2007”.

Artikel 42 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Zeist 2011.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Zeist op 9 november 2010.

VERORDENING VOORZIENINGEN MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNINGGEMEENTE ZEIST 2011

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Inhoudsopgave

Inleiding 4

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen 4

Artikel 1 Begripsbepalingen 4

Artikel 2 Voorwaarden en beperkingen 8

Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen 11

Artikel 3 Vorm van de voorziening en vrijheid van keuze 11

Artikel 4 Voorziening in natura 11

Artikel 5 Financiële tegemoetkoming 12

Artikel 6 Persoonsgebonden budget 12

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden 12

Artikel 7 Vormen van hulp bij het huishouden 12

Artikel 8 Beperkingen hulp bij het huishouden 13

Artikel 9 Soorten hulp bij het huishouden 14

Artikel 10 Omvang van de hulp bij het huishouden 14

Artikel 11 Omvang van het persoonsgebonden budget. 14

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen 14

Artikel 12 Vormen van woonvoorzieningen 14

Artikel 13 Soorten woonvoorzieningen 14

Artikel 14 Voorwaarden 15

Artikel 15 Beperkingen 16

Artikel 16 Bezoekbaar maken woning 18

Artikel 17 Terugbetaling bij verkoop 18

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel 18

Artikel 18 Vormen van voorzieningen 18

Artikel 19 Het recht op een financiële tegemoetkoming 19

Artikel 20 Het primaat van de financiële tegemoetkoming 19

Artikel 21 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen 19

Artikel 22 Omvang in gebied en in kilometers 19

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning 20

Artikel 23 Vormen van rolstoelvoorzieningen 20

Artikel 24 Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik en sportrolstoel 20

Hoofdstuk 7 Eigen bijdrage 21

Artikel 25 Opleggen eigen bijdrage 21

Artikel 26 Eigen bijdrage bij hulp bij het huishouden 21

Artikel 27 Eigen bijdrage bij woonvoorzieningen 21

Artikel 28 Eigen bijdrage bij vervoersvoorzieningen 21

Hoofdstuk 8 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten 21

Artikel 29 Gebruik aanvraagformulier 21

Artikel 30 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten 22

Artikel 31 Inlichtingen, onderzoek, advies 22

Artikel 32 Samenhangende afstemming 23

Artikel 33 Beslistermijnen 23

Artikel 34 Wijzigingen in de situatie 23

Artikel 35 Intrekking van een voorziening 24

Artikel 36 Terugvordering 24

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen 24

Artikel 37 Hardheidsclausule 24

Artikel 38 Indexering 25

Artikel 39 Evaluatie 25

Artikel 40 Inwerkingtreding 25

Artikel 41 Overgangsbepalingen 25

Artikel 42 Citeertitel 25

Inleiding

De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is een participatiewet; uitgangspunt is dat iedereen -ook mensen met een beperking- volwaardig moet kunnen meedoen aan de samenleving. Bij het vinden van oplossingen staan behoud van regie over het eigen leven en zelfredzaamheid voorop. Mensen zullen eerst zelf of samen met hun omgeving een oplossing van hun problemen moeten zoeken. Mocht dit ondanks aantoonbare inspanningen van de persoon en zijn omgeving niet lukken dan kunnen zij een beroep doen op de Wmo. Dit volgens het principe: zelf doen – samen doen – laten doen. Gemeenten hebben dan een verantwoordelijkheid. Als iemand beperkingen heeft, moeten die zó worden gecompenseerd dat het ‘meedoen’ niet in gevaar komt. De gemeente is vrij in hoe zij dat ‘compensatiebeginsel’ invult.

Het compensatiebeginsel vergt van gemeenten én burgers een specifieke benadering:

  • ·

    bij het vinden van oplossingen staan behoud van regie over het eigen leven en zelfredzaamheid voorop;

  • ·

    gemeenten zullen meer tijd moeten nemen in het eerste gesprek met de klant; het gesprek wordt meer vraagverhelderend, minder aanvraag beoordelend;

  • ·

    burgers moeten afstappen van het zogenaamde claimdenken en alle mogelijkheden verkennen om hun probleem op te lossen waarbij de klant in redelijkheid zelf ook een inspanningsverplichting en eigen verantwoordelijkheid heeft.

De Wmo is méér dan het vertrekken van voorzieningen. De omslag van productgericht naar vraaggericht werken, het uitgaan van de eigen kracht van mensen en het samen zoeken naar mogelijkheden in de eigen omgeving biedt deze doelgroep betere kansen om volwaardig mee te kunnen blijven doen aan de samenleving. Dit vraagt ook om een tactvolle benadering van de Wmo consulent. Feitelijk gaat het om een aanpak waarin zowel de gemeente als klant een inspanningsverplichting heeft en dan is een voorziening niet altijd het eerste waar je aan denkt. Dit betekent dat er ook (meer) moeten worden samengewerkt met lokale zorg- en welzijnsorganisaties, woningcorporaties en belangenbehartigers op het gebied van wonen, welzijn en zorg.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Lid 1

Ad a

Binnen de Wmo is het niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden.

Het gaat om voorzieningen:

  • ·

    die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

  • ·

    die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;

  • ·

    die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is geformuleerd in beleidsregels en het protocol gebruikelijke zorg door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Het begrip “gebruikelijke zorg” komt onder de Wmo terug.

Ad b

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van al bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: scootmobielpools, algemene woonvoorzieningen zoals elektrische deuren in het complex, een gemeenschappelijke stalling voor scootmobielen, een tillift voor meerdere personen, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling, en geen eigen bijdragen. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget.

Ad c en d

Spreken voor zich.

Ad e

De toekenning van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan. Deze persoon dient ook verantwoording af te leggen over de besteding van het budget.

Ad f

Spreekt voor zich.

Ad g

Het compensatiebeginsel is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het betreffende wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg hiervan is dat er in de Wmo een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatiebeginsel ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatiebeginsel in de verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de “uitvinder” van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van het briefadvies, en voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie van de toelichting op het amendement.

Ad h

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de wet. Dit met de restrictie dat de bijdrage alleen geheven wordt ten aanzien van burgers van 18 jaar en ouder.

Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15 lid 3 van de wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het Besluit maatschappelijke ondersteuning. Hierin wordt bepaald wat de ruimte is die de gemeenteraad heeft voor het vaststellen van eigen bijdragen of eigen aandeel in de kosten.

Een eigen bijdrage wordt berekend en geïnd door het Centraal Administratie Kantoor (CAK) en is afhankelijk van de hoogte van het inkomen.

Ad i

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet per definitie een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag bedoeld als tegemoetkoming in de kosten. Zie ook de toelichting van artikel 5 van deze verordening.

Ad j

Men mag er vanuit gaan dat huisgenoten voor elkaar zorgen. De partner helpt bijvoorbeeld bij de dagelijkse verzorging en bij het huishouden.

Ad k

De ruimte in een gebouw dat hoort bij meer dan één woning, zoals een hal of trappenhuis in een appartementencomplex.

Ad l

Het uitgangspunt goedkoopst compenserend is ruimer dan het in de Wvg gebruikte begrip goedkoopst adequaat. Het is van belang om te realiseren dat een te verstrekken voorziening op de eerste plaats compenserend moet zijn, dat wil zeggen dat die voorzieningen de beperkingen compenseert. Zijn er meer voorzieningen compenserend, dan kan gekozen worden voor de goedkoopste.

Ad m

Verduidelijking van het begrip hoofdverblijf is nodig voor de bepalingen onder artikel 14 lid 1 en artikel 16 lid 1 van deze verordening dat er voor iemand met beperkingen een bepaalde woning, niet zijnde het hoofdverblijf, bezoekbaar gemaakt wordt.

Een in de jurisprudentie algemeen aanvaarde definitie van "hoofdverblijf" is de plaats die fungeert als het centrum van de sociale en maatschappelijke activiteiten van betrokkene en welke een voor permanente bewoning geschikte verblijfplaats is, dat tenminste bestaat uit een keuken, woon-, was- en slaapgelegenheid.

Ad n

Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het protocol gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het CIZ werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. Het is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit begrip speelden, ook naar de wet overgaan. Zo is in plaats van “volwassenen” de term “meerderjarigen” opgenomen en is het begrip “gemeenschappelijke huishouding voeren” vervangen door het begrip “gemeenschappelijk een woning bewonen”.

Ad o

Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze wordt gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt af van de individuele situatie van de aanvrager. Door het college vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn.

De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen (artikel 2 van de wet) en op den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorzieningen zoals maaltijdvoorzieningen en personenalarmering.

Ad p

Inkomen is alles wat iemand als opbrengst van arbeid, onderneming of vermogen geniet, bijvoorbeeld loon, winst, dividend of rente. Periodieke uitkeringen voor levensonderhoud, zoals werkloosheids-, bijstands- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, vallen hier ook onder.

Ad q

Met deze definitie worden alle bewoners van één adres die samen een huishouding voeren inbegrepen in het begrip leefeenheid. Deze bepaling is overgenomen uit het protocol gebruikelijke zorg van het CIZ en wordt als zodanig ook gebruikt bij de toetsing op het onderdeel “gebruikelijke zorg”.

Ad r

Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder y. opgenomen omschrijving, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Ad s

De begripsomschrijving van het begrip “mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg” in de wet (artikel 1, lid 1 onder b, Wmo).

Ad t

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijk”. Deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g achtste volzin van de wet. Een met de persoon als de aanvrager vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de aanvrager niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Ad u

Spreekt voor zich.

Ad v

Bij een "persoon met een beperking" gaat het om iemand met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische of anderszins chronische psychische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap. Het gaat hier in alle gevallen om kenmerken van een persoon. Men is bijvoorbeeld door ouderdom slecht ter been geworden, is van kinds af aan zintuiglijk gehandicapt, of heeft door ziekte of door een ongeval een of meer lichaamsfuncties verloren. Verlies van zelfstandigheid en, met name, een gebrek aan deelname aan het maatschappelijk verkeer, kan echter ook een gevolg zijn van problemen die iemand heeft in zijn relatie met anderen, met zijn sociale omgeving. In dat geval is er sprake van een 'psychosociaal probleem' (TK 2004-2005, 30 131, nr. 3, p. 29).

Uit deze wetsgeschiedenis en artikel 1 lid 1 onder a Wvg leidt de CRvB af dat de wetgever de doelgroep van de maatschappelijke ondersteuning, als bedoeld in de Wmo, uitdrukkelijk ruimer heeft omschreven dan het begrip gehandicapte in de zin van de Wvg (CRvB 29-04-2009, nrs. 08/2290 Wmo e.a. en CRvB 20-01-2010, nr. 09/2323 WMO e.a.). Uit deze uitspraken volgt verder dat het in strijd is met de Wmo de doelgroep die voor voorzieningen in aanmerking kan komen te beperken tot personen die als gevolg van een ziekte of gebrek beperkingen ondervinden. De CRvB stelt vast dat de doelgroep die in aanmerking kan komen voor maatschappelijke ondersteuning, ook personen met een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem.

De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties).

Het amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Ad w

Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten is opgenomen in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Zeist

Ad x

De begripsomschrijving standplaats komt overeen met de begripsomschrijving van de standplaats in de Huisvestingswet.

Ad y

Bij natura voorzieningen kan worden gedacht aan verstrekking van goederen in huur, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

Ad z

Deze bepaling spreekt voor zich.

Ad aa

Er is formeel geen eenduidige omschrijving voor het begrip “woonachtig” binnen de wet. Dit begrip is echter een belangrijke voorwaarde om in aanmerking te kunnen komen voor voorzieningen vanuit deze wet binnen de gemeente. Gekozen is om uit meerdere bronnen een zo juist en concreet mogelijke definitie te formuleren. De volgende bronnen hebben hiertoe bijgedragen:

  • ·

    In het Burgerlijk Wetboek artikel 10: “De woonplaats van een natuurlijk persoon bevindt zich te zijner woonstede, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.” Daarbinnen wordt met de woonstede bedoeld de woonruimte waar iemand, gelet op alle omstandigheden, werkelijk en duurzaam woont.

  • ·

    In de Nederlandse belastingwetgeving is bepaald wanneer iemand in Nederland woont. Waar iemand woont wordt naar omstandigheden beoordeeld. Men kijkt eigenlijk naar waar zijn centrale leven zich afspeelt. Een gezin, vrienden, werk, sociale leven, huisvesting zijn daarbij allemaal van belang.

  • ·

    Volgens het woordenboek: “daar waar de persoon in het bevolkingsregister staat ingeschreven en waar hij/zij feitelijk verblijft.”

  • ·

    Door de staatssecretaris is tijdens de kamerbehandeling van de wet aangegeven, dat de woonplaats de plek is waar men het merendeel van een jaar feitelijk verblijft.

Ad ab

De begripsomschrijving woonwagen komt overeen met de begripsomschrijving zoals opgenomen in de Huisvestingswet.

Ad ac

Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s.

Lid 2

Spreekt voor zich.

Artikel 2 Voorwaarden en beperkingen

Lid 1

Ad a

Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de verordening Wvg en aan de Wmo aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan om een aantal maanden gaan bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is. In de regel wordt een termijn van langer dan 6 maanden gezien als zijnde een termijn waarop men een voorziening langdurig nodig heeft. Dit heeft onder andere te maken met de maximale gratis uitleen van hulpmiddelen. Kenmerk is daarbij ook dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de aanvrager. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke

beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de thuiszorgorganisaties, zogenaamde uitleenconstructie, die opgezet zijn in het kader van de AWBZ. Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen. Deze periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd.

Ad b

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven. De medisch adviseur kan bijvoorbeeld een aangevraagde voorziening als anti-revaliderend beschouwen, waarbij uiteindelijk de voorziening als niet compenserend voor de aanvrager beschouwd wordt.

Hoewel datgene wat de aanvrager als compenserend beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het compenserend zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer compenserend maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de aanvrager bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid. Vanuit jurisprudentie (CRvB 08/1600 Wmo, 28-10-2009) wordt echter wel gesteld dat de gemeente naast de beoordeling van goedkoopst ‘compenserend’ ook mee moet wegen dat vanuit artikel 4 Wmo de persoon met beperkingen recht heeft op een voorziening die in zijn/haar ‘individuele situatie’ kan worden aangemerkt als compensatie. Bijv. in veel gemeenten is er sprake van de regiotaxipas (collectief vervoer), echter er zijn ook personen die een eigen auto bezitten. Het collectief vervoer kan dan als goedkoopst compenserend beschouwd worden, maar bij iemand met een eigen auto rijst dan de vraag of deze compensatie wel de zelfredzaamheid bevordert. In de gevallen waarbij er dus meer dan één voorziening als compensatie voor de vastgestelde beperking kan worden aangemerkt, mogen wij volgens de uitspraak uitgaan van het recht op de goedkoopste ‘compenserende’ voorziening.

Ad c

Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet. Dit staat weer los van de mogelijkheid om binnen bepaalde grenzen en omstandigheden een algemene voorziening te treffen.

Lid 2

Ad a

Dit lid komt overeen met het gestelde in artikel 2 Wmo.

De Wmo beslaat het terrein van de maatschappelijke ondersteuning waarbij ervoor gekozen is dat de gemeente in beginsel een grote vrijheid heeft om lokaal invulling te geven en prioriteiten te stellen. Er zijn echter terreinen waar de overheid ervoor kiest of heeft gekozen om specifieke wettelijke maatregelen te treffen. In die situaties gaan die specifieke wettelijke maatregelen voor. Op dit moment valt te denken aan de AWBZ, de Zorgverzekeringswet, de Wet op de jeugdzorg, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en de verschillende wetten die het "rugzakje" (leerlinggebonden financiering) in het onderwijs mogelijk maken.

Dat andere wetten voorgaan, komt in dit artikel tot uitdrukking. Er is niet gekozen voor een limitatieve opsomming van die andere wetten, omdat dat van tijd tot tijd kan verschillen. Concreet betekent dit dat als de Wmo oproept een bepaalde voorziening aan te bieden, de kosten hiervan niet kunnen worden vergoed op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). 

Een complex maar concreet voorbeeld binnen het werkterrein van de Wmo, maar ook de AWBZ, is de rolstoelvoorziening. Voor iemand die incidenteel (minder dan 1 keer per week) een rolstoel nodig heeft, geldt de leenrolstoel van de thuiszorgwinkel als voorliggende voorziening. Als deze persoon in een AWBZ-instelling woont, heeft hij daarnaast soms ook de mogelijkheid om een rolstoel van de instelling te gebruiken. Voor personen die permanent een rolstoel nodig hebben, geldt de AWBZ-rolstoel als voorliggend als de betreffende persoon in een AWBZ-instelling woont en behandeld wordt. Een voorbeeld van een dergelijke instelling is het verpleegtehuis. Uitzondering hierop zijn de instellingen waar geen specifieke behandeling plaatsvindt op het gebied van beperkingen aan het bewegingsapparaat. Een persoon die blind is en op Bartiméus woont en wordt behandeld kan dus wel een rolstoel via de Wmo krijgen.

Personen die alleen binnen een AWBZ-instelling wonen en daar niet behandeld worden, kunnen ook bij de Wmo terecht voor een rolstoel.

Ad b

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de aanvrager vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren gehanteerd in de sociale wetgeving en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder a van deze verordening.

Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de (financiële) situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Vooral die financiële situatie van de aanvrager kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de aanvrager, mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers niet nodig zijn geweest.

Ad c

In de wet is geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 Wmo spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet worden opgenomen in de verordening om te voorkomen dat er aanvragen behandeld moeten worden bij gemeenten waar de aanvrager niet woonachtig is. Het begrip “woonachtig” wordt nader gedefinieerd onder artikel 1 onder w.

Ad d

Er zijn gevallen waarin mensen al jarenlang bepaalde voorzieningen gebruiken, maar deze voorzieningen aanvragen op het moment dat er een beperking is op getreden. In die gevallen zijn er voor deze mensen geen meerkosten ten opzichte van de tijd dat er nog geen beperkingen waren.

Ad e

Hier wordt gedoeld op de situatie dat de aanvrager een voorziening gerealiseerd of aangekocht heeft, voordat het college een besluit heeft genomen. Omdat het college dan geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken en ook geen invloed heeft op de te verstrekken voorziening, bestaat in deze situatie geen recht op de voorziening. Bijvoorbeeld, nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met wat het college als goedkoopst compenserende voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

Pas nadat advies is verkregen, de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing het meest compenserend is en nadat het college een positieve beschikking voor een verhuiskostenvergoeding heeft gegeven, komt een aanvrager hiervoor in aanmerking. Met deze voorwaarde wordt tevens voorkomen dat de gemeente achteraf, nadat de aanvrager al is verhuisd, met een claim voor een verhuiskostenvergoeding geconfronteerd wordt.

In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende. Maar in alle gevallen dient de aanvrager voorafgaand aan de verhuizing schriftelijk toestemming van de gemeente te hebben verkregen. Het hoeft hier uiteraard niet te gaan om de feitelijke verhuizing, maar om een situatie waarin men bepaalde onomkeerbare stappen heeft gezet die in de regel voorafgaan aan een verhuizing, zoals het sluiten van een koop- huur- of erfpachtovereenkomst betreffende de te betrekken woning.

Ad f

Onder f wordt in dit artikel aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die al eerder heeft plaatsgehad, terwijl de aanvrager het middel verwijtbaar verloren heeft laten gaan. Dit bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid en niet als de aanvrager geen schuld treft. Als een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen.

Als in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht, heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Als bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Lid 3

Omtrent de voorziening hulp bij het huishouden, geregeld in hoofdstuk 3 van deze verordening, kan vastgesteld worden dat niet alle voorgaande voorwaarden van toepassing zijn. De criteria gesteld onder artikel 2 lid 1 onder b “langdurig noodzakelijk” en c “goedkoopst compenserend” zijn voor het recht op hulp bij het huishouden niet van toepassing. Het begrip “langdurig noodzakelijk” is niet van toepassing als iemand een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig heeft, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 3 Vorm van de voorziening en vrijheid van keuze

Het verschil tussen een financiële tegemoetkoming en een persoonsgebonden budget (pgb) is dat de voorziening waarvoor de burger een tegemoetkoming krijgt, niet ook als in natura verstrekking verkrijgbaar is. Daarnaast is een financiële tegemoetkoming vaak niet kostendekkend, maar slechts een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Bij het verstrekken van een pgb moet het college zich ervan vergewissen dat de burger de voorziening ook daadwerkelijk kan aanschaffen met het toegekende bedrag.

De in artikel 6 Wmo genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen een pgb en een natura verstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een pgb. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen pgb te verstrekken.

Om te borgen dat er een redelijke termijn in acht wordt genomen met betrekking tot de keuze die de burger heeft gemaakt, is in artikel 3 lid 3 de termijn gesteld waarbinnen men zijn of haar keuze moet handhaven.

Naast deze keuzevrijheid bestaat er nog een tweede vorm van keuzevrijheid, namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze keuzevrijheid wordt niet in deze verordening, maar in het Besluit uitgewerkt.

Artikel 4 Voorziening in natura

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de aanvrager. Of een voorziening in huur wordt verleend of in eigendom wordt gegeven, hangt van veel factoren af die op haar eigen merites beoordeeld worden. De bepaling ziet vooral op de situatie waarin het college eigenaar blijft van de verstrekte voorziening in natura en deze aan de burger in huur verstrekt. Ook kan het college de zorg in natura zelf geregeld hebben. Artikel 10 Wmo stelt weliswaar dat het verlenen vaan maatschappelijke ondersteuning zo veel mogelijk aan derden moet worden overgelaten, maar als dat redelijkerwijs niet mogelijk is, kan gekozen worden voor het door de gemeente zelf verlenen van de maatschappelijke ondersteuning. Als een voorziening in eigendom aan de burger wordt verstrekt is er uiteraard niet een dergelijke overeenkomst nodig.

Artikel 5 Financiële tegemoetkoming

Een financiële tegemoetkoming kan afhankelijk gesteld worden van het inkomen en hoeft niet kostendekkend te zijn. De soorten financiële tegemoetkoming die er daadwerkelijk verstrekt worden zijn

een vervoerskostenvergoeding en een verhuiskostenvergoeding zijnde een woonvoorziening.

Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen aan de beschikking tot verstrekking van een tegemoetkoming voorwaarden worden verbonden. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 8 van deze verordening, biedt daartoe de mogelijkheid.

Artikel 6 Persoonsgebonden budget

Lid 1

Ad a

Het pgb dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt. Dit sluit aan op de bepaling in artikel 6 Wmo. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een pgb moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.

Ad b

Hier is bepaald dat de hoogte van het pgb is gekoppeld aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst compenserende voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het pgb kan worden gebaseerd. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingskosten van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zullen nader regels worden gegeven in het Besluit

Ad c

Hier is vastgelegd dat het college de omvang van een pgb bepaalt. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende pgb’s voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het Besluit en de beleidsregels.

Een pgb is afhankelijk van de kosten van de voorziening en moet de budgethouder in staat stellen om de voorziening (goedkoopst compenserend) te verkrijgen.

Lid 2

Het college heeft de bevoegdheid om vast te stellen in hoeverre er wordt gecontroleerd of aanvragers hun pgb besteden conform de voorwaarden van de toekenning. Het is dus aan het college om in het Besluit te bepalen hoe die controle plaatsvindt en daarbij de afweging te maken tussen volledige controle en steekproefsgewijze controle.

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden

Artikel 7 Vormen van hulp bij het huishouden

In artikel 4 lid 1 Wmo wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen.

In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”. Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden als dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gevestigd. Vandaar dat de onder de Wvg bestaande woonvoorzieningen die onder dit begrip zijn gebracht, zijn terug te vinden onder hoofdstuk 4.

Binnen de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip “hulp bij het huishouden” geïntroduceerd. Lid 1 bepaalt wie (de persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g onderdeel 4, 5 en 6 van de wet) wanneer (indien hij niet in staat niet of onvoldoende in staat is tot het zelf uitvoeren van een of meer huishoudelijke taken) in aanmerking kan komen voor hulp bij het huishouden.

Hulp bij het huishouden (HH) kan in twee vormen als voorziening worden aangeboden.

In lid 2 onder a wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening. Onder b is het pgb voor hulp bij het huishouden genoemd. Met dit pgb moet de aanvrager zelf hulp inhuren waaronder ook eventueel het loon voor een “werknemer” die een dienstverband heeft op grond van artikel 5 van de wet op de loonbelasting.

In dit artikel wordt aangegeven dat iemand die minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van het huishouden, geen diensverband met die persoon heeft. Maar als de hulp vier of meer dagen per week komt (ook al is het maar 1 uur per dag), is er sprake van een dienstverband en wordt de persoon met beperkingen werkgever.

Artikel 8 Beperkingen hulp bij het huishouden

Lid 1

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet.

Deze tendens is binnen de Wmo volledig doorgevoerd waarbij als uitgangspunt geldt dat het huishouden de verantwoordelijkheid is alle gezinsleden boven de 18 jaar binnen de gehele leefeenheid. Dus als binnen het gezin één ouder beperkingen heeft dan zal de partner of (oudere) kinderen deze taak over moeten nemen. Van jongere kinderen wordt verwacht dat ze afgebakende taken kunnen, bijvoorbeeld overnemen, die aansluiten op hun leeftijd.

Voor zover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden.

Lid 2

De wetgever beschouwt een aantal voorzieningen als voorliggend; dat wil zeggen dat wanneer een adequate oplossing wordt geboden door het gebruik maken van deze voorzieningen, deze optie voorgaat boven een aanspraak hulp bij het huishouden (HH). Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar wettelijke en algemeen gebruikelijke voorzieningen. Wettelijke, voorliggende voorzieningen staan in beginsel aan de verstrekking van HH in de weg. Bijvoorbeeld: zorgverlof op basis van de Wet arbeid en zorg (Wazo) gaat bijvoorbeeld vóór HH voor opvang van de kinderen. Van niet wettelijk geregelde, maar wel algemeen gebruikelijke voorzieningen, dient gebruik te worden gemaakt voor zover deze (in redelijkheid) als adequate oplossing kunnen gelden. Tot de algemeen gebruikelijke voorzieningen behoren (niet limitatieve lijst):

  • ·

    kinderopvang (crèche, overblijfmogelijkheden op school);

  • ·

    voor- en naschoolse opvang;

  • ·

    oppascentrale;

  • ·

    maaltijddienst;

  • ·

    hondenuitlaatservice;

  • ·

    boodschappendienst.

Vrijwillige hulpverlening is geen voorliggende voorziening. Bij een zorgvraag waarvoor vrijwilligers een adequate oplossing zouden kunnen bieden, moet deze mogelijkheid wel worden onderzocht.

De wens geen gebruik te maken van voorliggende voorzieningen, terwijl die wel wettelijk verankerd òf feitelijk aanwezig zijn, mag niet tot een indicatie leiden.

Lid 3

Hulp bij het huishouden beperkt zich tot taken die passen binnen een huishouden dat een woning op het niveau van sociale woningbouw bewoont. Zo valt bijvoorbeeld het schoonmaken van een zwembad of sauna in een woning niet tot de taken.

Artikel 9 Soorten hulp bij het huishouden

Binnen de indicatiestelling wordt er onderscheid gemaakt in functies ook wel genoemd ‘soorten’ hulp bij het huishouden. Dit is afhankelijk van het noodzakelijke niveau van hulp. Het kan bijv. bestaan uit licht en zwaar huishoudelijk werk óf daarnaast ook een stuk overname van de dagelijkse organisatie (regievoering) van het huishouden. Bij personen met bijv. een zwaardere psychosociale beperking of anderszins kan het ook bestaan uit instructie hoe men het huishouden beter kan inrichten

Artikel 10 Omvang van de hulp bij het huishouden

In de AWBZ werd tot en met twee jaar na invoering van de Wmo geïndiceerd in klassen met een bepaalde bandbreedte door betrokkene en de zorgverlener zelf in te vullen.

Praktisch gezien bleek dat als iemand bijv. klasse 2 geïndiceerd had gekregen ( 1,9 tot 3,9 uur per week) er standaard 3 uur per week hulp werd ingezet.

Daarnaast zijn vaste uren beter beheersbaar en heeft het een handhavingvoordeel.

De afronding gebeurt op hele of halve uren waarbij tot 15 minuten na het hele of halve uur naar beneden wordt afgerond (bijv. 3 uur en 40 min. wordt 3 ½ uur) en bij 15 minuten of meer voorbij het hele of halve uur naar boven (bijv. 3 uur en 50 min wordt 4 uur).

Artikel 11 Omvang van het persoonsgebonden budget.

Deze bepaling spreekt voor zich. Jaarlijkse vastlegging houdt verband met prijsindexering, zoals genoemd in artikel 39.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 12 Vormen van woonvoorzieningen

De woonvoorziening kan worden verstrekt in vier hoofdvormen:

Ad a

De algemene woonvoorziening. Hierbij moet worden gedacht aan een mogelijkheid om snelle oplossingen voor vaak minder complexe woonproblemen te realiseren. Hierbij moet worden gedacht aan een elektrische deuropener of een hellingbaan naast een trap in appartementencomplexen die niet specifiek voor ouderen gebouwd zijn, dan wel snel beschikbare voorzieningen uit depot en mogelijk andere, nog te ontwikkelen voorzieningen. In eerste instantie moet bezien worden of het woonprobleem kan worden opgelost met een algemene voorziening. Deze heeft voorrang op een individuele voorziening.

Ad b

Woonvoorzieningen in natura worden op individuele basis in bruikleen, soms in eigendom, verstrekt. Een voorbeeld is een losse tillift of een douchestoel.

Ad c

De financiële tegemoetkoming is bedoeld voor woningeigenaren die hun woning voor zichzelf of voor een huurder, in het kader van de Wmo moeten aanpassen. Deze financiële tegemoetkoming wordt genoemd in artikel 7 lid 2 van de wet.

Ad d

Het pgb vertegenwoordigt de geldelijke waarde van de adequate meest goedkope aanpassing waarbij men bijvoorbeeld zelf een deel bijlegt om een luxere aanpassing te realiseren.

Artikel 13 Soorten woonvoorzieningen

Lid 1

Ad a en b

Een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal het in de praktijk vooral gaan om hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften. Deze woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in huur, zodat hergebruik mogelijk is.

Ad c

Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van het vervallen artikel 1, lid 1, onder e. van de Wvg kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening dus, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt.

Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

Ad d

De kosten voor keuring, onderhoud en reparatie van de woningvoorziening kunnen voor vergoeding in aanmerking komen. Bijvoorbeeld de periodieke onderhoudsbeurt voor een traplift.

Ad e

Om de woning in de oude staat terug te brengen kan de woningeigenaar in aanmerking komen voor vergoeding van de kosten voor het weghalen van de woningvoorziening. Hier valt met name te denken aan het weghalen van een traplift. Onder deze bepaling vallen ook voorzieningen die in het verleden in bruikleen zijn verstrekt.

Lid 2

Ad a

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, als verhuisd wordt naar een aangepaste adequate en/of een goedkoper aan te passen woning dan de bewoonde woning. Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

Ad b

Compensatie huurderving voor leegstaande aangepaste woningen wordt onder bepaalde omstandigheden verleend aan woningeigenaren, voornamelijk coöperaties. Artikel 14 vermeldt de voorwaarden.

Ad c

Tijdens het aanpassen van een woning kan het noodzakelijk zijn dat men tijdelijk een andere woning betrekt. Compensatie voor de dubbele woonlast is hier een optie. Artikel 14 vermeldt de voorwaarden.

Artikel 14 Voorwaarden

Lid 1

De definitie van “hoofdverblijf” is gegeven in artikel 1 van deze verordening, onder m.

Lid 2

Onder a wordt duidelijk dat de algemene voorziening prevaleert boven de individuele. Maar in de praktijk blijkt dat de voorzieningen in de meeste gevallen individueel worden toegekend.

Lid 3

Dit lid omschrijft voor welke woonvoorzieningen de persoon met beperkingen in aanmerking kan komen, indien de beperkingen een woonvoorziening noodzakelijk maken. In de volgende leden van dit artikel staat een nadere uitwerking van de geldende criteria.

Lid 4

Ten aanzien van de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening, de niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening en de uitraasruimte geldt het primaat van verhuizen. Indien verhuizen niet mogelijk is of niet de goedkoopst compenserende voorziening is, dan dient het primaat verhuizen beoordeeld te worden. Bezien moet worden of verhuizing naar een andere woning een oplossing kan bieden. Nadere voorwaarden en beleidsregels hieromtrent zijn vastgelegd in het Besluit en in het verstrekkingenboek.

Lid 5

De grens voor het toepassen van de huurdervingsregeling is neergelegd bij het bedrag waarvoor de woning is aangepast. Indien de woning voor meer dan dat (in het Besluit vermelde) bedrag is aangepast, behoort een financiële tegemoetkoming voor de huurderving tot de mogelijkheden. Hiermee wordt bereikt dat de regeling zich alleen richt op woningen waarin substantiële aanpassingen zijn verricht.

Door de eigenaar van de woning, in de meeste gevallen een woningcoöperatie, een vergoeding in de gederfde huurinkomsten te verlenen, kan bevorderd worden dat de aangepaste woning beschikbaar blijft voor een persoon met beperkingen. De eerste maand dat de woning leeg staat mag als normaal beschouwd worden. De vergoeding is vervolgens afhankelijk van het werkelijke huurbedrag.

Lid 6

In die gevallen waarin de aanvrager tijdens het aanbrengen van de voorzieningen niet in de woonruimte kan blijven wonen en om deze reden tijdelijk naar een andere woonruimte moet uitwijken, kan voor de periode dat dit noodzakelijk is een financiële tegemoetkoming voor de dubbele woonlasten worden verstrekt. Echter alleen in die gevallen dat het redelijkerwijs buiten de mogelijkheden van de aanvrager ligt om te voorkomen dat er dubbele woonlasten opgebracht moeten worden.

Voor bepaling van de hoogte van deze financiële tegemoetkoming wordt de huur van de woning die de aanvrager tijdelijk bewoont, genomen. De hoogte van de financiële tegemoetkoming voor dubbele woonlasten is gekoppeld aan de maximaal subsidiabele huur voor de Wet op de huurtoeslag. De kale woninghuur vormt daarbij het uitgangspunt.

Lid 7

Deze voorwaarden voor de uitraasruimte spreken voor zich. Zie ook de toelichting onder

artikel 13 lid 1 onder c.

Lid 8

Dit lid regelt in welke gevallen een verwijdering van in bruikleen verstrekte voorzieningen kan worden toegekend.

Artikel 15 Beperkingen

Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet er een duidelijke samenhang zijn tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking kunnen worden geweigerd op grond van artikel 4 van de wet omdat er dan geen sprake is van compensatie van beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g onder 4 º, 5 º en 6 º van de wet, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie.

Lid 1

Ad a

De verhuizing naar een inadequate woning is een weigeringsgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden.

Uitzondering op deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwonen, huwelijk of het aanvaarden van werk elders. Toch wordt ook in die situaties van de aanvrager verwacht dat hij zich oriënteert op voor hem geschikte woningen en kiest voor een zo geschikt mogelijke woning.

Ad b

Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin in een woning gebruikte materialen voor problemen met betrekking tot het gebruik van de woning zorgen.

Ad c

Woonvoorzieningen die op het uitrustingsniveau van sociale woningbouw worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit. Duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol (zie artikel 8 lid 3 van de verordening). Als bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

Ad d

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente neerlegt.

Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 14, lid 1, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.

Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of gemakkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

Ad e

Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Een uitzondering vormen de aanpassingen aan woonschepen en binnenschepen; deze komen weinig voor en worden apart geregeld in het verstrekkingenbeleid.

Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voor voorzieningen die in dergelijke gebouwen als algemeen gebruikelijk kunnen worden beschouwd.

Ook worden geen woonvoorzieningen verstrekt die in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Lid 2

Ad a

Deze passage heeft vooral betrekking op verhuiskostenvergoedingen. Veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van een jongvolwassene naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van een jong gezin naar een grotere woning en verhuizing van senioren naar een kleinere of gelijkvloerse woning. Het gaat dus om de beantwoording van de vraag of gezien de leeftijd, gezinssituatie, woonsituatie of medische situatie te voor zien was dat men moet verhuizen. Als iemand een chronische, progressieve ziekte heeft, dan valt te voorzien dat men op den duur (in relatie met hun woonsituatie) zal moeten verhuizen. Heeft men bijvoorbeeld een bepaalde progressieve aandoening al 5 jaar of langer, dan mag aangenomen worden dat er ten aanzien van de verhuizing geen sprake meer van een onverwacht optredende noodzaak en mag gesteld worden dat het voorzienbaar was.

Het begrip ‘voorzienbaarheid’ bij een medische situatie wordt echter wel beoordeeld naar zijn of haar individuele omstandigheden (eigen merites).

Ad b

Personen die zelfstandig gaan wonen, uit een AWBZ-instelling naar een reguliere woning verhuizen of verhuizen vanuit een woning die niet voor permanente bewoning bedoeld is, hadden er rekening mee kunnen en moeten houden dat verhuizen binnen kortere of langere termijn aan de orde zou zijn. Van onvoorzienbaarheid is dus geen sprake.

Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de aanvrager buiten de doelgroep van de wet valt. Deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren, en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook omdat ze die onder de Wvg ook al niet hadden.

Als er in de te verlaten woning geen problemen waren bij het normale gebruik van de woning, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen. Men is dan dus verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er geen aanspraak op woonvoorzieningen. Dit is al meerdere malen door de Centrale Raad van Beroep bevestigd.

Artikel 16 Bezoekbaar maken woning

Ad 1

Om de contacten met de meest naaste familie te kunnen onderhouden, is het voor bewoners van een zorginstelling soms nodig om bijvoorbeeld het ouderlijk huis te kunnen bezoeken. De verordening voorziet hierin door de mogelijkheid te geven om een woning bezoekbaar te maken.

Ad 2

Spreek voor zich.

Ad 3

Het gaat om bezoeken van de aan te passen woning en niet om logeren. Alleen de woonkamer, het toilet en de toegang tot deze ruimten komen in aanmerking voor aanpassingen. Aanpassing van slaapkamers, wasgelegenheid en andere ruimten die over het algemeen niet door bezoekers worden gebruikt, komen niet in aanmerking voor aanpassingen via de Wmo.

Artikel 17 Terugbetaling bij verkoop

Deze antispeculatie bepaling heeft als doel om waardestijging van de woning, die is ontstaan door toepassing van in eigendom verstrekte onroerende Wmo-voorzieningen, bij verkoop van de woning door de eigenaar-bewoner terug te laten betalen. Deze bepaling is tot 10 jaar na de gereedmelding van de betreffende voorziening geldig. In het Besluit staat per verstreken jaar genoemd welk deel van de waardestijging moet worden terugbetaald.

Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 18 Vormen van voorzieningen

Ad a

De gemeente Zeist heeft gesteld dat het collectief vraagafhankelijk vervoer niet verplicht mag worden gesteld en verstrekt derhalve een financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer. De vaststelling van de hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt in het Besluit uitgewerkt.

Ad b

Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen,. In het Verstrekkingenbeleid wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

Ad c

De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget door het college wordt in het Besluit uitgewerkt.

Artikel 19 Het recht op een financiële tegemoetkoming

Door deze formulering is bepaald dat alleen de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande systemen voor openbaar vervoer bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre, de aanvrager in aanmerking komt voor een voorziening.

Algemeen criterium om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel is het ten gevolge van een beperking niet kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wvg voorafgaande Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een aanvrager (de bekende 800-metergrens).

Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening.

Artikel 20 Het primaat van de financiële tegemoetkoming

Artikel 20 geeft het primaat van de financiële tegemoetkoming aan boven de individuele verstrekkingen zoals genoemd onder b en c van artikel 19. Men kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen:

  • a.

    als men door de aard van de beperking geen gebruik kan maken van een financiële tegemoetkoming;

  • b.

    als een financiële tegemoetkoming ontoereikend is;

  • c.

    beperkingen het gebruik van of het bereiken van openbaar vervoer onmogelijk maken.

Individuele voorzieningen kunnen daarom ook in aanvulling op het gebruik van een financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Dit is het geval wanneer het een financiële tegemoetkoming de vervoersbehoefte van de aanvrager niet volledig dekt. Dit is volgens jurisprudentie van de CRvB onder de Wvg van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen een financiële tegemoetkoming in de kosten voor vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

Artikel 21 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Middels dit artikel heeft de gemeente een keuze gemaakt voor het bepalen van de hoogte van het inkomen waarbij een auto en de daarmee samenhangende kosten of regulier taxivervoer als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd.

Onder de Wvg is in de rechtspraak van de CRvB bepaald dat het stellen van een inkomensgrens voor een forfaitaire tegemoetkoming in vervoerskosten bij een inkomen van 1,5 keer de bijstandsnorm niet in strijd is met de geldende zorgplicht. Iemand met een dergelijk inkomen wordt geacht de kosten van het lokaal vervoer of bezit en gebruik van een auto zelf te kunnen dragen. Er is een duidelijke relatie met het begrip “algemeen gebruikelijk”. Indirect worden de kosten van vervoer in relatie tot het inkomen algemeen gebruikelijk geacht. De hoogte van de inkomensgrens is vastgesteld in het Besluit.

Artikel 22 Omvang in gebied en in kilometers

Onder de Wvg was de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving. De wet spreekt nu in artikel 4 lid 1, onder c over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt nog beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wvg, maar aangezien met de Wmo niet is beoogd de reikwijdte van de Wvg te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat de lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 23, conform de onder de Wvg gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de Wvg-jurisprudentie is omschreven.

Vaste Wvg-jurisprudentie van de CRvB houdt in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1.500 tot 2.000 kilometer af te leggen. Deze jurisprudentie wordt hier vastgelegd, aangezien met de wet niet wordt beoogd de werkingssfeer van de Wvg uit te breiden.

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 23 Vormen van rolstoelvoorzieningen

Onder de Wvg waren rolstoelen in de wet zelf als aparte categorie voorzieningen opgenomen. In de Wmo is dat niet het geval, maar aangezien met deze wet niet wordt beoogd het beleidsterrein ten opzichte van de voorafgaande Wvg te verbreden of te versmallen, wordt de rolstoel gehandhaafd als de enige voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden. Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische)trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen.

Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, als lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

Voorzieningen die geen verband houden met het verplaatsen maar nodig zijn in verband met therapeutische doeleinden, worden niet op grond van de wet verstrekt. Hierbij valt te denken aan aanpassingen voor het gebruik van zuurstofapparatuur en andere aanpassingen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

Ad a

Er is gekozen voor de mogelijkheden een rolstoel in de vorm van een algemene voorziening te verstrekken als het gaat om een rolstoel voor incidenteel gebruik. Het betreft dan situaties waarbij soms een rolstoel nodig is, terwijl het dagelijks verplaatsen in en om de woning zonder rolstoel plaatsvindt.

Ad b

Een rolstoel wordt in natura in bruikleen verstrekt. De kosten voor onderhoud e.d. komen voor rekening van de gemeente.

Ad c

Als de aanvrager kiest voor een pgb om zelf een rolstoel aan te schaffen komen ook de kosten van onderhoud, verzekering e.d. voor vergoeding in aanmerking.

Ad d

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wvg was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt.

Artikel 24 Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik en sportrolstoel

Lid 1

Dit artikel regelt het primaat van de algemene rolstoelvoorziening ten opzichte van de individuele rolstoel. Het recht op een dergelijke rolstoel kan in die situaties ingevuld worden via een rolstoelpool waarop de betrokkene een beroep kan doen. Hierdoor wordt voorkomen dat een groot aantal rolstoelen weinig frequent wordt gebruikt. De rolstoelen uit de rolstoelpool worden daarentegen wel frequent gebruikt. Uiteraard moet het daadwerkelijk mogelijk zijn een rolstoel uit de pool te lenen. De pool moet dan ook voldoende geschikte rolstoelen op voorraad hebben.

Lid 2

Als er sprake is van frequent noodzakelijk gebruik van een rolstoel dan kan deze aan de persoon met beperkingen worden verstrekt.

Lid 3

Zie artikel 23 onder d van deze verordening.

Hoofdstuk 7 Eigen bijdrage

Artikel 25 Opleggen eigen bijdrage

Lid 1

Artikel 15 lid 1 van de wet bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening kan bepalen dat een persoon van 18 jaar of ouder aan wie een individuele voorziening in natura of een persoonsgebonden budget is verleend, een eigen bijdrage is verschuldigd. Voor rolstoelvoorzieningen is het niet toegestaan om een eigen bijdrage te heffen. De gemeente Zeist kiest ervoor om voor de in artikel 25 genoemde voorzieningen een eigen bijdrage te hebben.

Lid 2 tot en met 5

In lid 2 wordt verwezen naar het Besluit maatschappelijke ondersteuning voor wat betreft de maximale hoogte van de eigen bijdrage. In lid 3, 4 en 5 worden nadere regels genoemd over het vaststellen van de eigen bijdrage en voor wanneer er geen eigen bijdrage wordt opgelegd.

De minister van VWS heeft op grond van artikel 16 Wmo juncto artikel 2 lid 1 Regeling maatschappelijke ondersteuning het CAK aangewezen om de eigen bijdrage vast te stellen en te innen.

Artikel 26 Eigen bijdrage bij hulp bij het huishouden

In dit artikel wordt aangegeven dat er een eigen bijdrage wordt geheven voor hulp bij het huishouden. De hoogte van de eigen bijdrage per periode kan worden afgeleid uit de in artikel 4.1, lid 1, sub a, b, c en d. van het Besluit maatschappelijke ondersteuning opgenomen bedragen en percentages. De eigen bijdrage voor hulp bij het huishouden wordt elke vierwekelijkse periode dat er hulp bij het huishouden is verstrekt, opgelegd.

Artikel 27 Eigen bijdrage bij woonvoorzieningen

In dit artikel wordt aangegeven voor welke woonvoorzieningen een eigen bijdrage wordt geheven en over hoeveel periodes deze eigen bijdrage wordt geheven. De hoogte van de eigen bijdrage per periode kan worden afgeleid uit de in artikel 4.1, lid 1, sub a, b, c en d. van het Besluit maatschappelijke ondersteuning opgenomen bedragen en percentages.

Artikel 28 Eigen bijdrage bij vervoersvoorzieningen

In dit artikel wordt aangegeven voor welke vervoersvoorzieningen een eigen bijdrage wordt geheven en over hoeveel periodes deze eigen bijdrage wordt geheven. De hoogte van de eigen bijdrage per periode kan worden afgeleid uit de in artikel 4.1, lid 1, sub a, b, c en d. van het Besluit maatschappelijke ondersteuning opgenomen bedragen en percentages.

Hoofdstuk 8 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 29 Gebruik aanvraagformulier

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. In het belang van de aanvrager is het wenselijk de mogelijkheden voor het indienen van een aanvraag te verruimen. Door in de verordening de mogelijkheid van het elektronisch en telefonisch indienen te benoemen wordt deze verruiming gerealiseerd.

Wel blijft er altijd een eerste handeling van de kant van de aanvrager noodzakelijk. Er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen.

Artikel 30 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54 ) is in artikel 5, lid 2, onder a. van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen over de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de AWBZ is geregeld. Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat lid 2, onder a. ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één loketgedachte.

Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een of meer loketten, waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moet worden.

Artikel 31 Inlichtingen, onderzoek, advies

Lid 1

Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college bevoegd is de aanvrager of rechthebbende op te roepen in persoon te verschijnen om nadere informatie te verschaffen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag of het recht op de reeds verstrekte voorziening.

Lid 2

Afdeling 3:3 van de Awb geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Awb geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan. In tegenstelling tot wat er was bepaald in de Wet voorzieningen gehandicapten, is in de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt. Advies wordt in ieder geval gevraagd wanneer het een eerste aanvraag door de betrokkene betreft. Dit bijvoorbeeld om te kunnen beoordelen of het wellicht om een progressief ziektebeeld gaat, waarbij vooruitlopend op dit proces al eerder ingrijpender maatregelen getroffen dienen te worden dan op het moment van de aanvraag nodig lijkt. Doorslaggevend is echter dat vanaf het begin duidelijk geobjectiveerd wordt wat er medisch gezien speelt bij de betrokken aanvrager. Het spreekt voor zich dat bij overgang van AWBZ en Wvg naar deze wet voor diegenen die al een voorziening hadden niet gesproken wordt van eerste aanvraag. Van eerste aanvraag wordt gesproken als een aanvrager in zijn geheel niet bekend is bij deze wet. Een afwijzing om medische redenen, zoals bedoeld onder b., kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies. Vooral wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk. Soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen.

Tot slot vraagt het college advies, als dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

Lid 3

Deze bepaling spreekt voor zich. Het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen. Er is een duidelijke praktische samenhang met artikel 30 van deze verordening, inzake het gebruik van een door het college te verstrekken formulier. Door middel van gebruik van een formulier kunnen de procedures inzake de gegevensverstrekking worden gestroomlijnd.

Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Awb. Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Awb. buiten behandeling te laten. Ten aanzien van het omgaan met de, vaak privacygevoelige, gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Ook als herbeoordeling plaats moet vinden om te bepalen of er nog steeds recht bestaat op de voorziening, geldt deze regel.

Lid 4

Lid 4 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.” Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt, kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de AWBZ en deze wet vergemakkelijken.

Artikel 32 Samenhangende afstemming

In artikel 5, lid 2, onder b. van de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke

wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van

de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke

zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te

bezien. Evenals het genoemde in de toelichting op artikel 30 van deze verordening, gaat het hier naar

zijn aard om uitvoeringsbeleid, vandaar de specifieke onderzoeksverplichting aan het college

opgelegd.

Artikel 33 Beslistermijnen

Lid 1

Spreekt voor zich.

Lid 2

In gevallen waarin nader (extern) advies of offerte nodig is zal een aanvraag niet binnen 8 weken afgerond kunnen worden.

Lid 3

Spreekt voor zich.

Lid 4

Als de termijnen die volgens dit artikel van de verordening van kracht zijn niet gehaald kunnen worden moet de gemeente de aanvrager hierover informeren.

Artikel 34 Wijzigingen in de situatie

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie van de cliënt die van invloed (kunnen) zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen, gemeld moeten worden.

Artikel 35 Intrekking van een voorziening

Duidelijk is dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidsvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening, omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

Artikel 36 Terugvordering

De wet bevat geen bepalingen over terugvordering van voorzieningen. De reden om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening is dat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Als er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of is geleverd, kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals in de WWB wel het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, vooral in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling. Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingsmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt als er van de kant van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd.

Hoofdstuk 9 Slotbepalingen

Artikel 37 Hardheidsclausule

Artikel 38 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van hetgeen bij of krachtens deze verordening is bepaald, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste, en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte.

Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie, kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken.

Verder is met nadruk gemeld “in bijzondere gevallen”. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 38 Indexering

Deze bepaling maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde Besluit te indexeren. Indexering van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het prijsindexcijfer dat het meest geschikt is. Op deze manier kan goed worden aangesloten bij de betreffende prijswisselingen per kostensoort.

De Algemene Maatregel van Bestuur bepaalt in artikel 4.4 lid 1 dat ook de bedragen van de eigen bijdragen jaarlijks aan de hand van de prijsindex voor de gezinsconsumptie worden gewijzigd bij ministeriële regeling.

Artikel 39 Evaluatie

In de wet is vastgelegd dat de gemeente jaarlijks een onderzoek moet doen naar de klanttevredenheid van aanvragers van maatschappelijke voorzieningen. Daarnaast zijn er bij ministeriele regeling vastgestelde prestatie-indicatoren die de gemeente in bovengenoemd onderzoek meeneemt.

Op grond van dit artikel wordt het gemeentelijk beleid met betrekking tot de voorzieningen in het kader van de maatschappelijke ondersteuning jaarlijks geëvalueerd. Dat beleid omvat het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad is neergelegd in de verordening.

Artikel 40 Inwerkingtreding

Spreekt voor zich.

Artikel 41 Overgangsbepalingen

De verlaging van de inkomensgrens voor een vervoersvergoeding van 2 maal naar 1,5 maal het minimum inkomen heeft negatieve gevolgen voor een deel van de cliënten. Als het inkomen hoger is dan de nieuwe grens bestaat er geen recht meer op een vervoersvergoeding. In dergelijke gevallen zal de vergoeding per kwartaal telkens met een kwart worden verlaagd en per 1 januari 2012 worden beëindigd. Op deze manier kan men geleidelijk wennen aan de nieuwe situatie.

Met de inwerkingtreding van de verordening wordt er voor meer voorzieningen een (langere) eigen bijdrage gevraagd. Dit geldt niet voor de voorzieningen die op basis van de voorgaande verordening zijn toegekend.

Artikel 42 Citeertitel

Spreekt voor zich.