Regeling vervallen per 01-01-2018

TOESLAGENVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2017

Intitulé

TOESLAGENVERORDENING WET WERK EN BIJSTAND

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschre¬ven hebben dezelfde betekenis als beschreven in de Wet werk en bijstand en in de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      gezinsnorm: de norm, genoemd in artikel 21, eerste lid, van de wet;

    • c.

      zorgbehoevend gezinslid: de belanghebbende, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van de wet;

    • d.

      zorgbehoevend niet-gezinslid: de belanghebbende die voldoet aan het gestelde in artikel 4, vijfde lid, van de wet, waarbij geen sprake is van eerstegraads bloed- of aanverwantschap tussen verzorger en verzorgende;

    • e.

      woonlasten:

  • 1.

    indien een huurwoning wordt bewoond, de op de aanvangsdatum van het lopende huurtoeslagtijdvak per maand geldende huurprijs als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag;

  • 2.

    indien een eigen woning wordt bewoond, de hypotheeklasten verbonden aan de woning waarin de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft;

  • 3.

    ontbreken van woonlasten: van het ontbreken van woonlasten is sprake als er

geen kosten van huur of hypotheek zijn verbonden aan de woning waarin de

belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft;

4.woonlasten voldaan door derden: hiervan is sprake als kosten van huur of hypotheek

worden voldaan door derden;

  • f.

    schoolverlater: de belanghebbende zoals beschreven in artikel 28 van de wet;

  • g.

    medebewoner: de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning ook een

ander zijn hoofdverblijf heeft, niet zijnde een eerstegraads bloedverwant of

aanverwant en niet zijnde een ander waarmee een gezamenlijke huishouding wordt

gevoerd;

h.college: het college van burgemeester en wethouders.

HOOFDSTUK 2 CATEGORIEËN

Artikel 2 Categorieën

  • 1. Voor belanghebbenden aan wie bijstand kan worden verleend, geldt een categorie-aanduiding.

  • 2. De categorieën worden aangeduid als:

    • a.

      alleenstaande;

    • b.

      alleenstaande ouder;

    • c.

      medebewoner en

    • d.

      gezin.

  • 3. De verordening heeft alleen betrekking op de in het tweede lid, onderdelen a, b en c genoemde belanghebbenden, voor zover zij 21 jaar of ouder maar jonger dan 65 jaar zijn en op gezinnen als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet;

  • 4. Een toeslag of verlaging volgens deze verordening kan alleen worden gegeven als er recht bestaat op algemene bijstand.;

  • 5. De bepalingen in de hoofdstukken 3 en 4 van deze verordening laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 3 Toeslag alleenwonende alleenstaande

Voor de belanghebbende in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt de norm genoemd in artikel 20, eerste lid, onderdeel b, van de wet verhoogd met 20 procent van de gezinsnorm.

Artikel 4 Toeslag alleenstaande ouder

  • 1. De norm, genoemd in artikel 20, tweede lid, onderdeel b, van de wet wordt verhoogd met een toeslag van 20 procent van de gezinsnorm voor de belanghebbende in wiens woning geen andere meerderjarige zijn hoofdverblijf heeft;

  • 2. Een kind van 18 jaar of ouder als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de wet wordt niet aangemerkt als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Artikel 5 Toeslag medebewoner

  • 1. Voor de belanghebbende in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, niet zijnde een eerstegraads bloedverwant of aanverwant en niet zijnde een ander waarmee een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd, wordt de norm genoemd in artikel 20 eerste lid onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b van de wet verhoogd met 20 procent van de gezinsnorm, wanneer de door belanghebbende te betalen woonlasten meer bedragen dan 18 procent van de gezinsnorm;

  • 2. Voor de belanghebbende in wiens woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, niet zijnde een eerstegraads bloedverwant of aanverwant en niet zijnde een ander waarmee een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd, wordt de norm genoemd in artikel 20 eerste lid onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b van de wet verhoogd met 10 procent van de gezinsnorm, wanneer de door belanghebbende te betalen woonlasten minder bedragen dan 18 procent van de gezinsnorm.

Artikel 6 Afwijkende toeslag bij zorgbehoefte

  • 1. Indien het college toepassing heeft gegeven aan artikel 4, vijfde lid, van de wet, bedraagt in afwijking van artikel 5, tweede lid, de toeslag 20 procent van de gezinsnorm voor de belanghebbende die een zorgbehoevend gezinslid verzorgt, dan wel als de belanghebbende zelf als zorgbehoevend gezinslid wordt aangemerkt;

  • 2. Indien het college toepassing heeft gegeven aan het verzoek als zorgbehoevend niet-gezinslid te worden aangemerkt, bedraagt in afwijking van artikel 5, tweede lid, de toeslag 20 procent van de gezinsnorm voor de belanghebbende die een zorgbehoevend niet-gezinslid verzorgt, dan wel als de belanghebbende zelf als zorgbehoevend niet-gezinslid wordt aangemerkt.

HOOFDSTUK 4 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM OF DE TOESLAG

Artikel 7 Verlaging schoolverlaters

De bijstandsnorm die met inachtneming van de vorige artikelen is vastgesteld, wordt gedurende zes maanden na het tijdstip waarop de deelname aan onderwijs of een beroepsopleiding is beëindigd, verlaagd met 15 procent van de gezinsnorm voor de schoolverlater, bedoeld in artikel 28 van de wet.

Artikel 8 Verlaging in verband met ontbreken van woonlasten

Voor de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin die een woning be¬woont waarvoor zij geen woonlasten betalen of waarvoor de woonlasten worden voldaan door een derde, wordt de bijstandsnorm, verhoogd met de eventueel toe te kennen toeslag, verlaagd. De verlaging bedraagt 10 procent van de gezinsnorm.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 9 Uitvoering

Het college is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening.

Artikel 10 Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende afwijken van de be¬palingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 11 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand.

Artikel 12 Intrekking

De “Verordening Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2009” die in werking is getreden met ingang van 1 januari 2009, wordt ingetrokken met ingang van de in artikel 13 bedoelde datum, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op personen die vallen onder artikel 78s van de wet.

Artikel 13 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt na bekendmaking in werking op het tijdstip waarop de “Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden” in werking treedt.

Toelichting Toeslagenverordening

Algemeen

1. Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de Wet werk en bijstand (Wwb) kent voor de periodieke bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. Dit systeem is grotendeels overgenomen uit de Algemene bijstandswet (Abw). Bij de inwerkingtreding in 1996 was de beleidskeuze om binnen een bepaalde brandbreedte de toeslagen en verlagingen vast te stellen nog primair zonder al te zware budgettaire consequenties. Thans is dat geheel anders. Voor zowel basisnormen als toeslagen draagt de gemeente binnen het regime van de Wwb volledige financiële verantwoordelijkheid.

De Wwb stelt grenzen aan de vrijheid om normen, toeslagen en verlagingen vast te stellen. Een aantal normen staat vast. Deze zijn geregeld in paragraaf 2 van de Wwb, de artikelen 20 tot en met 24. In paragraaf 3 voorziet de Wwb in toeslagen en verlagingen. In de artikelen 25 tot en met 29 is geregeld dat in een aantal gevallen toeslagen moeten worden toegekend op de basisnormen. Voorts kan in een beperkt aantal gevallen worden besloten om de norm en/of de toeslag te verlagen. Dat is echter geen verplichting.

Normen

Voor de doelgroep van het gemeentelijke toeslagen- en verlagingenbeleid bestaat er een drietal basisnormen (artikelen 20 en 21 Wwb), te weten:

• gezin: 100% van het wettelijke minimumloon

• alleenstaande ouders: 70% van de gezinsnorm

• alleenstaanden: 50% van de gezinsnorm

Toeslagen

Een toeslag kan worden verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder als de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel kunnen worden gedeeld (artikel 25 Wwb). De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast de belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, waarbij er geen sprake is van eerste graads bloed- of aanverwantschap. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, maar ook krant etc. gedeeld worden.

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gezinsnorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

• alleenstaande ouders: 90% van de gezinsnorm

• alleenstaanden: 70% van de gezinsnorm

Het college is verplicht om het maximale percentage te verstrekken als er geen medebewoners zijn of als deze medebewoners niets kunnen bijdragen aan de algemeen noodzakelijke bestaanskosten.

In de Wwb is de toeslag in verband met verzorgingsbehoeftigheid niet geregeld. Wel is sinds 1 januari 2012 in artikel 4, vijfde lid, van de Wwb opgenomen aan welke voorwaarden iemand moet voldoen om als zorgbehoevend gezinslid aangemerkt te kunnen worden. Net als een groot aantal andere gemeenten is in de verordening opgenomen dat onder voorwaarden de toeslag behoort te worden verhoogd voor degene die een zorgbehoevend gezinslid of niet-gezinslid verzorgt, dan wel de belanghebbende zelf zorgbehoevend is.

Verlagingen

De Wwb noemt de volgende mogelijkheden om de bijstandsnorm te verlagen:

1. verlaging i.v.m. het kunnen delen van de algemene bestaanskosten door een gezin (artikel 26 Wwb);

2. verlaging i.v.m. de woonsituatie (artikel 27 Wwb);

3. verlaging i.v.m. recent beëindigen studie (artikel 28 Wwb);

4. verlaging i.v.m. leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 Wwb).

De verlagingen genoemd onder 2 en 3 zijn uitgewerkt in de artikelen 7 en 8 van de verordening. De verlagingen genoemd onder 1 en 4 worden niet toegepast.

2. De Toeslagenverordening

In artikel 8, eerste lid, onderdeel c, en artikel 30 Wwb is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke groepen de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Deze criteria moeten voor de lezer helder zijn en voor de praktijk eenvoudig uitvoerbaar. Dat zijn noodzakelijke randvoorwaarden.

Mede gelet op de genoemde randvoorwaarden heeft de toeslag een zgn. forfaitair karakter. Deze benadering gaat ervan uit dat voor medebewoners geldt dat zij kunnen bijdragen in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van de andere medebewoners. Daarbij is niet relevant dat er ook daadwerkelijk een bijdrage in die kosten plaatsvindt. De hoogte van de toeslag is afhankelijk van de daadwerkelijke woonlasten van de medebewoner.

De verlagingen gelden ook voor situaties waarbij de woonkosten ontbreken (bijv. bij krakers) en de tijdelijke verlaging voor schoolverlaters.

Voor zorgbehoevende personen is de regeling in alle zorgrelaties, bijvoorbeeld ouder-kind/broer-zus/vriendin-vriendin, gelijk getrokken met de wettelijke regeling voor zorgbehoevende gezinsleden. Degene die een verzorgingsbehoeftige verzorgt dan wel zelf zorgbehoevend is komt in aanmerking voor een maximale toeslag.

Verschil met de vorige verordening ligt hem in de terminologie van de aangescherpte Wwb die in werking is getreden op 1 januari 2012. Gevolg hiervan is dat de term ‘gehuwden’ is vervangen door ‘gezin’. Hierdoor vervalt de aparte toeslag of verlaging voor de inwonende eerstegraads bloed- of aanverwant, aangezien onder de nieuwe Wwb geen ‘inwonende’ meer bestaat. Deze ‘inwonenden’ maken voortaan automatisch deel uit van het gezin en vallen daarmee onder de gezinsnorm.

Verder is opgenomen dat studerende, thuiswonende kinderen met een inkomen van maximaal € 1.023,42 (artikel 4, tweede lid, Wwb) niet worden meegeteld als onderdeel van de gezamenlijke huishouding. In artikel 25 Wwb wordt bepaald dat met een thuiswonend kind met een inkomen tot de norm van levensonderhoud als bedoeld in de Wet Studiefinanciering in ieder geval geen kosten kunnen worden gedeeld. In de verordening is opgenomen dat met thuiswonende studerende kinderen met een inkomen tot maximaal het bedrag genoemd in artikel 4, tweede lid, Wwb geen kosten kunnen worden gedeeld. Dit houdt in dat indien er sprake is van een inkomen tussen de bedragen genoemd in artikel 4, tweede lid, Wwb en 25 Wwb er nog wel een toeslag wordt verstrekt aan alleenstaanden en alleenstaande ouders.

3. Berekening toepasselijke bijstandsnorm

De algemene bijstandsuitkering voor alleenstaanden en alleenstaande ouders van 21 tot 65 jaar wordt als volgt berekend:

1. Basisnorm

Indien sprake is van een zorgbehoevend gezinslid of van een meerderjarig, thuiswonend studerend kind met studiefinanciering (WSF of WTOS) en een maximaal inkomen zoals genoemd in artikel 4, tweede lid, Wwb dan

2. optellen maximale toeslag

Als dit niet aan de orde is dan

3. optellen toeslag i.v.m. woonsituatie (alleen bij alleenstaanden en alleenstaande ouders)

4a. basisnorm en toeslag verlagen bij ontbrekende woonkosten

4b. basisnorm en toeslag verder verlagen met verlaging schoolverlater voor zover dit van toepassing is

De algemene bijstandsuitkering voor gehuwden van 18 tot 65 jaar en gezinnen in deze leeftijdscategorie die vallen onder de reikwijdte van de verordening, wordt als volgt berekend:

1. Basisnorm

Indien sprake is van een zorgbehoevend gezinslid of van een meerderjarig, thuiswonend studerend kind met studiefinanciering (WSF of WTOS) en een maximaal inkomen zoals genoemd in artikel 4, tweede lid, Wwb dan

2. bijstandsuitkering vaststellen op basisnorm voor een gezin

Als dat niet aan de orde is dan

3. basisnorm en toeslag eventueel verlagen i.v.m. ontbrekende woonkosten

4. basisnorm en toeslag eventueel verder verlagen i.v.m. schoolverlating

Artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

In dit artikel worden de begrippen omschreven.

Artikel 1, eerste lid

Er is voor gekozen om begrippen, die reeds omschreven zijn in de Wwb of in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in het geval van wijziging van betreffende definities in de Wwb of de Awb ook deze verordening moet worden gewijzigd.

Artikel 1, tweede lid

Definities die niet in de wet worden genoemd zoals de begrippen zorgbehoevend, woonlasten en medebewoner zijn in het tweede lid van de begripsomschrijving opgenomen. Hieronder volgt nog een nadere toelichting over de begrippen zorgbehoevend en schoolverlater.

Zorgbehoevend

Artikel 4, vijfde lid, Wwb beschrijft voorwaarden voor een situatie waarvoor de wet geen definitie hanteert. Gekozen is om hiervoor de term ‘zorgbehoevend gezinslid’ te gebruiken. In alle andere zorgverhoudingen waar het niet gaat om ouder-kind relaties is de term ‘zorgbehoevend niet-gezinslid’ gehanteerd.

Schoolverlater

In artikel 1, tweede lid, onderdeel f, wordt verwezen naar artikel 28 van de wet waarin de hoofdgroep staat omschreven. Het al dan niet behoren tot deze categorie is bepalend voor de hoogte van de bijstandsuitkering.

De hoofdgroep omvat degenen die recent onderwijs of beroepsopleiding hebben gevolgd op grond waarvan de zij recht hadden op studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering 2000 of een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Dit onderwijs kan zowel in Nederland als in het buitenland zijn gevolgd. Zij worden als schoolverlater aangemerkt als de beëindiging van dit onderwijs of die beroepsopleiding nog geen half jaar geleden heeft plaatsgevonden. De periode vangt aan op de eerste dag van de maand volgend op de beëindiging van het onderwijs. Voor degenen die het onderwijs met studiefinanciering of tegemoetkoming studiekosten volgden, is dat de maand na beëindiging van het recht op studiefinanciering of tegemoetkoming studiekosten.

Met deze hoofdgroep worden degenen gelijkgesteld die onderwijs of een beroepsopleiding hebben gevolgd waarvoor - anders dan bij de hoofdgroep het geval is - geen recht bestond op Nederlandse studiefinanciering of Nederlandse tegemoetkoming studiekosten, maar die overigens wel met zo'n studie of opleiding vergelijkbaar is.

Met de term "onderwijs of beroepsopleiding van overeenkomstige aard" is aangegeven dat het in het buitenland gevolgde onderwijs qua karakter overeen moet komen met het onderwijs waarbij aanspraak op studiefinanciering of tegemoetkoming studiekosten kan bestaan. Dit houdt in dat het een in het betreffende land erkende vorm van onderwijs betreft. Voorts dient het onderwijs voor ten minste 19 lesuren per week te zijn gevolgd.

Net zoals personen die tot de hoofdgroep behoren, dienen ook zij die onder deze bepaling vallen aan te tonen of, en zo ja wanneer, recentelijk gevolgd onderwijs is beëindigd. Indien de beëindiging van het onderwijs niet afdoende door de betrokkene kan worden aangetoond, zal de gemeente uitgaan van de dag waarop dat onderwijs aantoonbaar niet meer gevolgd kan zijn. Over het algemeen zal dat de dag van vestiging of terugkeer in Nederland zijn.

HOOFDSTUK 2 CATEGORIEËN

Artikel 2 Categorieën

Artikel 30 Wwb schrijft voor dat de verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verlaagd of verhoogd.

De verordening is alleen van toepassing op personen van 21 jaar tot 65 jaar. Een eventuele aanvulling op de bijstandsnorm voor de 18- tot 21-jarigen valt onder de bijzondere bijstand. Dit kan op grond van artikel 12 Wwb. In dit artikel staat dat zij bij hogere noodzakelijke kosten van het bestaan, die zij niet kunnen voldoen uit de jongerennorm en waarvoor zij geen beroep kunnen doen op hun ouders, recht hebben op een aanvulling via de bijzondere bijstand.

De in het vijfde lid opgenomen verplichting voor het college om –zo nodig- de bijstand in afwijking van de verordening de bijstand anders vast te stellen, volgt uit artikel 30, vierde lid Wwb.

Voor personen van 65 jaar en ouder is de bijstandsnorm geregeld in artikel 22 Wwb.

HOOFDSTUK 3 CRITERIA VOOR HET VERHOGEN VAN DE BIJSTANDSNORM

Artikel 3 Toeslag alleenwonende alleenstaande

Artikel 30, tweede lid, Wwb schrijft voor dat in de verordening in elk geval wordt opgenomen, dat de alleenwonende alleenstaande recht heeft op de maximale toeslag.

Artikel 4 Toeslag alleenstaande ouders

Artikel 30, tweede lid, Wwb schrijft voor dat in de verordening in elk geval wordt opgenomen, dat de alleenstaande ouder in wiens woning geen andere meerderjarige zijn hoofdverblijf heeft recht heeft op de maximale toeslag.

Artikel 4, tweede lid, Wwb vermeldt dat een meerderjarig studerend kind met een inkomen dat minder bedraagt dan het in genoemd artikel vermelde bedrag per maand niet wordt aangemerkt als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Artikel 5 Toeslag medebewoner

Wanneer een belanghebbende een medebewoner heeft, niet zijnde een eerstegraads bloedverwant of aanverwant en niet zijnde een ander waarmee een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd, kan hij mogelijk de woonlasten delen. Wanneer de door belanghebbende te betalen woonlasten meer bedragen dan 18 procent van de gezinsnorm, bedraagt de toeslag 20 procent van de gezinsnorm. Zijn de woonlasten lager, dan bedraagt de toeslag 10 procent van de gezinsnorm.

Wat onder woonlasten moet worden verstaan is omschreven in artikel 1 tweede lid, onder e.

Bij de bepaling van de woonlasten bij kamerhuur wordt volgens de richtlijnen 15% van de te betalen kamerhuur gezien als vaste lasten voor water, elektriciteit en verwarming. Deze 15% wordt op de kamerhuur in mindering gebracht en het resterende bedrag is voor woonlasten. Van het bedrag dat een kostganger per maand betaalt voor kost en inwoning wordt 50% gezien als woonlasten.

Bij het bepalen van het recht op toeslag wordt in beginsel uitgegaan van de feitelijke kosten. Uitkeringsgerechtigden dienen deze kosten aan te tonen aan de hand van betalingsbewijzen op naam.

Artikel 6 Afwijkende toeslag bij zorgbehoefte

Indien er sprake is van hulpbehoevendheid kan gesteld worden dat er in verband hiermee hogere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan zijn, waarvan het niet redelijk is dat deze evenredig worden gedeeld. Te denken valt aan extra verwarming, grotere woning in verband met een rolstoel of extra kosten die niet altijd (geheel) door voorliggende voorzieningen worden gedekt. Een maximale toeslag voor zowel de hulpbehoevende als de verzorgende ligt dan ook voor de hand.

De Wwb bepaalt aan welke voorwaarden iemand moet voldoen om als zorgbehoevend gezinslid te kunnen worden aangemerkt. Als er sprake is van een zorgbehoevend gezinslid kan aan het college worden verzocht deze persoon buiten het gezin dan wel de gezamenlijke huishouding te houden. In die gevallen ontvangt degene die een zorgbehoevende gezinslid verzorgt, dan wel als de belanghebbende zelf zorgbehoevend is de maximale toeslag.

Deze lijn is ook doorgetrokken voor alle zorgrelaties waarbij geen sprake is van gezin omdat er geen sprake is van eerstegraads bloed- of aanverwantschap. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een broer-zus relatie waarbij één van hen voldoet aan de eisen van verzorgingsbehoeftig zijn. Men dient dus ook in alle andere zorgrelaties te voldoen aan de wettelijke eisen die gesteld zijn voor gezinsleden om voor dit artikel in aanmerking te komen. Ook in deze zorgrelatie dient er een verzoek te worden gedaan aan het college om als zorgbehoevend niet-gezinslid te worden aangemerkt.

HOOFDSTUK 4 CRITERIA VOOR HET VERLAGEN VAN DE BIJSTANDSNORM OF DE TOESLAG

Artikel 7 Verlaging schoolverlaters

Degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op studiefinanciering in het kader van de Wet op de Studiefinanciering 2000 dan wel een tegemoetkoming in het kader van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, ontvangt een lagere uitkering. De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode was gegarandeerd. Bij de vaststelling van de verlaging wordt echter wel rekening gehouden met het feit dat de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan stijgen op grond van een wijziging van het uitgavenpatroon, in verband met activiteiten in het kader van arbeidsmarktinschakeling (aanschaf extra kleding en dergelijke).

Uitgangspunt van de verlaging is de relatie met het bedrag dat in de studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud. Omgerekend naar een percentage van de uitkering bedraagt deze verlaging, afgerond, 25% van het netto minimumloon. Daar de kosten van het bestaan stijgen, onder meer als gevolg van de activiteiten die betrokkene dient te verrichten in het kader van arbeidsinschakeling (sollicitaties, aanschaf kleding en dergelijke), wordt de verlaging vastgesteld op 15% van het netto minimumloon.

Op grond van artikel 1, tweede lid, onderdeel f, in combinatie met artikel 7 van deze verordening geldt de verlaagde uitkering voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd.

Indien tussentijds de bijstandsverlening wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding, heeft dit geen invloed op de termijn van zes maanden.

Voor de schoolverlater die in het buitenland een opleiding gaat volgen, geldt in beginsel hetzelfde.

Artikel 8 Verlaging in verband met ontbreken woonlasten

Het begrip woonsituatie wordt in de wet niet verder uitgewerkt dan dat het moet gaan om het hebben van lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van de woonsituatie. In de toelichting op de wet wordt gesteld dat verlaging mogelijk is als er wel woonlasten zijn die voldaan moeten worden maar deze woonlasten worden niet door de uitkeringsgerechtigde betaald maar door een derde bijvoorbeeld de ex-echtgenoot. Er is dan sprake van een financieel voordeel voor de uitkeringsgerechtigde. In dit geval zal de vastgestelde uitkering (norm eventueel verhoogd met de toeslag) verlaagd worden met 10 procent van de gezinsnorm. Artikel 27 Wwb biedt daarvoor de wettelijke basis.

Zijn er daadwerkelijk geen woonlasten aan de woonsituatie verbonden, dan wordt de hoogte van de bijstand ook verlaagd met 10 procent van de gezinsnorm.

Daarnaast kan de hoogte van de bijstand afgestemd worden op grond van artikel 18, lid 1 van de Wwb. In dit artikel staat vermeld dat het college de bijstand kan afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Te denken valt aan bijvoorbeeld kraakpanden, waar de woonlasten nihil zijn.

Om te verduidelijken wat met ‘woonkosten’ wordt bedoeld, is in artikel 2, tweede lid, onderdeel e, opgenomen dat het om huur of hypotheeklasten moet gaan, conform de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 november 2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW.

Deze bepaling ziet primair, maar niet uitsluitend, op uitkeringsgerechtigden die alleen een zelfstandige woonruimte bewonen. De regeling is echter tevens van toepassing als er andere personen bij hem inwonen. Bovendien kan deze bepaling worden toegepast als niet vastgesteld kan worden wie als hoofdbewoner moet worden aangemerkt. Dat kan zich voordoen bij krakers.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 9 Uitvoering

Artikel 7 van de wet schrijft voor dat de uitvoering van de wet berust bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 10 Afwijken van bepalingen/hardheidsclausule

Artikel 10 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende kunnen afwijken van de bepalingen van deze verordening. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als regel. In verband met precedentwerking moet in een bepaalde situatie duidelijk worden aangegeven waarom van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 11 Citeertitel

In dit artikel is de citeertitel van de verordening opgenomen.

Artikel 12 Intrekking

De “Verordening Toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2009” wordt ingetrokken en wordt vervangen door deze verordening. Aangezien er op grond van de aanscherping Wwb een overgangsperiode van (maximaal) zes maanden geldt voor diegenen die bij inwerkingtreding van de nieuwe wet al een bijstandsuitkering ontvangen, blijft voor deze groep de oude verordening van 2009 nog van kracht tot (maximaal) zes maanden na inwerkingtreding van de nieuwe wet.

Artikel 13 Inwerkingtreding

In dit artikel is de inwerkingtreding van deze verordening opgenomen.