Beleidsregels Wmo 2015 Zoetermeer

Geldend van 30-12-2015 t/m heden

Intitulé

Beleidsregels Wmo 2015 Zoetermeer

HOOFDSTUK 1 – ALGEMENE UITGANGSPUNTEN

Inleiding

Juridische status

Beleidsregels ontlenen hun status aan artikel 4:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht: "Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid."

Geen algemeen verbindend voorschrift

Bij beleidsregels gaat het om een bij besluit vastgestelde algemene regel niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift. Feitelijk gaat het dan om een geschreven geldende gedragslijn met betrekking tot een bepaald beleid. Het gaat over de vaststelling van feiten, wetsinterpreterend beleid of de toepassing van de bepalingen in de Verordening. Concreet betekent dit voor de uitvoeringspraktijk dat alle (min of meer) gelijke gevallen op een gelijke manier worden afgehandeld volgens door het College vastgesteld beleid dat als zodanig ook is bekendgemaakt middels publicatie.

Goed samenhangend stelsel

De beleidsregels Wmo 2015 Zoetermeer strekken ertoe tot een goed samenhangend stelsel over de beoordeling van maatwerkvoorzieningen te komen voor inwoners van de gemeente die niet of nog niet zelf of met hulp van anderen in staat zijn tot zelfredzaamheid en/of participatie. De beleidsregels volgen zoveel mogelijk de opbouw van de Verordening. Er zijn dus hoofdstukken over de verschillende terreinen waarop maatwerkvoorzieningen kunnen worden verstrekt en hoe de aanspraak daarop wordt beoordeeld. Kernbegrippen zijn eigen verantwoordelijkheid, uitgaan van te bereiken resultaten en het leveren van maatwerk.

In artikel 1 van de Verordening worden een aantal begripsbepalingen opgesomd. Het spreekt voor zich dat deze begrippen van toepassing zijn op deze beleidsregels. Ook de bijlagen maken integraal onderdeel uit van de beleidsregels.

Opdracht Wmo 2015 aan de gemeente

De Wmo 2015 draagt gemeenten onder meer op zorg te dragen voor maatschappelijke ondersteuning en de kwaliteit en continuïteit van voorzieningen. Onder maatschappelijke ondersteuning (art. 1.1.1 lid 1 van de wet) wordt verstaan:

  • 1.

    bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,

  • 2.

    ondersteunen van de zelfredzaamheid en/of participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,

  • 3.

    bieden van beschermd wonen en opvang.

Onder voorzieningen worden algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen verstaan (art. 1.1.1 lid 1 van de wet). De regels over kwaliteit en continuïteit zijn neergelegd in hoofdstuk 3 van de wet.

Afgestemd op eisen

De Wmo 2015 vormt het kader dat waarborgt dat de inhoud en de kwaliteit van ondersteuning is afgestemd op de eisen die daaraan in de individuele situatie mogen worden gesteld. De Wmo 2015 gaat uit van maatwerk; de aanname dat de kwaliteit van de ondersteuning aan een cliënt wordt bevorderd als die zo goed als mogelijk wordt afgestemd op de persoonlijke situatie van de cliënt. Daarbij biedt de Wmo 2015 een basisnorm voor kwaliteit als uitgangspunt voor gemeentelijk kwaliteitsbeleid en voor aanbieders van voorzieningen. Deze basisnorm vereist dat een voorziening in ieder geval:

  • veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verstrekt;

  • is afgestemd op de reële behoefte van de cliënt en andere zorg of hulp die hij ontvangt;

  • wordt verstrekt in overeenstemming met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard; en

  • wordt verstrekt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

Wat wordt van burgers verwacht

De Wmo 2007 functioneert in veel gemeenten goed en mensen zijn tevreden met de geboden ondersteuning. Gemeenten laten in de praktijk samen met cliëntenorganisaties, aanbieders, welzijnsorganisaties en anderen met behulp van programma’s als De Kanteling en Welzijn Nieuwe Stijl zien hoe de eigen kracht en regie van mensen kan worden versterkt en de afhankelijkheid van voorzieningen kan worden verminderd. De gedachte om bij het bieden van ondersteuning eerst te kijken naar wat iemand nog wel kan of zelf kan organiseren binnen zijn sociale netwerk om daarmee zijn zelfredzaamheid en/of participatie te vergroten, wordt meer gemeengoed en kan rekenen op een breder draagvlak in de samenleving. De vanzelfsprekendheid dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan de samenleving, is in de Wmo 2015 expliciet verankerd. Als uitgangspunt geldt dat zelfredzaamheid en meedoen in de samenleving een verantwoordelijkheid is van mensen zelf.

Een beroep doen de sociale omgeving

Tot die eigen verantwoordelijkheid van de burger behoort ook dat hij een beroep doet op familie en vrienden – zijn eigen sociale netwerk – alvorens hij bij de gemeente aanklopt voor hulp. Het is gebruikelijk dat mensen iets doen voor hun partner, familielid of goede vriend als die niet geheel op eigen kracht kan deelnemen aan de samenleving. Met de Wmo 2015 wordt het automatisme doorbroken dat burgers zich bij elke hulpvraag tot de gemeente wenden. In de omslag die met de Wmo 2015 in gang wordt gezet, is het niet meer vanzelfsprekend dat de gemeente bij iedere hulpvraag bijspringt. Uitgangspunt is dat iedere burger eerst kijkt wat hij zelf kan doen, wat zijn sociale omgeving voor hem kan doen of wat hij zelf voor een ander kan doen.

Niemand wordt uitgezonderd

Geen enkele cliënt wordt op voorhand uitgezonderd van de toegang tot ondersteuning. Iedereen kan zich melden met een hulpvraag. In het onderzoek dat het College na de melding uitvoert, zullen eigen kracht, eigen verantwoordelijkheid en de mogelijkheden van de sociale omgeving worden betrokken en meegewogen om uiteindelijk tot een besluit te komen over het al dan niet bieden van ondersteuning vanuit de gemeente. Het College beoordeelt welke maatschappelijke ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin een cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en/of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.

Zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving

De Wmo 2015 streeft ernaar dat iedereen zolang mogelijk zelfstandig blijft wonen, zelf de regie kan voeren, deel kan nemen aan het maatschappelijk leven en waar nodig elkaar meer kan helpen. Deze regierol van mensen is in de Wmo 2015 onder meer verankerd door de eigen kracht van mensen en hun sociale netwerk een centrale plek te geven in het onderzoek naar de persoonlijke situatie van de cliënt en zijn mantelzorgers

Daarbij moet opgemerkt worden dat de toerusting van de zelfredzaamheid en/of participatie van burgers met een beperking niet kan slagen als de toegankelijkheid van de openbare ruimte en gebouwen niet is en wordt gewaarborgd.

Verantwoordelijk tot indicatie Wet langdurige zorg

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning van de burger tot aan het moment dat deze een indicatie heeft voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Op dat moment is immers langs de weg van zorginhoudelijke criteria vastgesteld dat iemand vanwege beperkingen als gevolg van bijvoorbeeld leeftijd of handicap, blijvend permanent toezicht of 24-uurszorg in de nabijheid nodig heeft. Die zorgplicht blijft belegd bij aan de zorgverzekeraars gelieerde zorgkantoren. Het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) indiceert voor deze zorg. Als cliënten toegang hebben tot de Wlz, dan kunnen zij geen maatwerkvoorziening vanuit de Wmo 2015 ontvangen noch verpleging en verzorging vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Er geldt één uitzondering: het sociale vervoer.

De Wlz-uitvoerders worden voor het jaar 2015 nog vrijgesteld van de taak om aan thuiswonende Wlz-gerechtigden hulpmiddelen, roerende woonvoorzieningen en vergoedingen voor woningaanpassingen te verstrekken; hiervoor blijft de gemeente in 2015 nog verantwoordelijk. Dit geldt ook voor het verstrekken van maatwerkvoorzieningen inhoudende een hulpmiddel ter verbetering van de mobiliteit (zoals een rolstoel), voor cliënten die zonder behandeling in een instelling verblijven.

Weigeren maatwerkvoorziening

Artikel 2.3.5 lid 6 Wmo 2015 bepaalt dat het College een maatwerkvoorziening kan weigeren. Dit artikel heeft betrekking op het weigeren van aanvragen om maatwerkvoorzieningen in relatie tot de aanspraak of het recht op een indicatie tot (langdurig) verblijf op grond van de Wlz. Alleen indien de zorgintensiteit zodanig is dat het wonen in de eigen leefomgeving niet meer veilig en verantwoord zou zijn, is de Wlz aan de orde.

HOOFDSTUK 2 - PROCEDUREREGELS

Inleiding

In hoofdstuk 2 van de Verordening staan de procedureregels beschreven. Het gaat om de manier waarop het College omgaat met de melding van een hulpvraag van cliënten en hoe het onderzoek, waaronder het vraagverhelderingsgesprek, wordt gedaan en afgerond. De wettelijke termijn waarbinnen de procedure moet zijn afgerond is zes weken. Het College is overeenkomstig artikel 3:2 Awb gehouden het onderzoek zorgvuldig te doen. Dat volgt uit de schakelbepaling van artikel 3:1 Awb. Om voldoende rechtsbescherming te bieden kan de cliënt die een melding heeft gedaan in ieder geval na zes weken altijd een aanvraag indienen.

Melding van de ondersteuningsvraag

Iedereen kan zich bij het College melden. Om te spreken van een melding wordt wel onderscheid gemaakt tussen een verzoek om informatie en advies en een verzoek om maatschappelijke ondersteuning. Dit is van belang omdat een melding van een hulpvraag leidt tot een vraagverhelderingsgesprek, zie artikel 2.2 van de Verordening. Zoals bij wet is voorgeschreven bevestigt het College de ontvangst van de melding van de hulpvraag aan de cliënt. Dat doet het College schriftelijk of per

e-mail. Na de melding start het College het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de wet: er vindt een gesprek plaats (zie verder artikel 2.2 van de Verordening).

Persoonlijk plan en cliëntondersteuning

Nadat de cliënt zich heeft gemeld wijst het College op de mogelijkheid om een persoonlijk plan in te dienen (zie begripsbepaling). De wet bepaalt dat een persoonlijk plan tot zeven dagen na de melding bij het College kan worden ingediend. Met het indienen van een persoonlijk plan is overigens niet gezegd dat het College gehouden is, indien een aanvraag wordt ingediend, (volledig) tegemoet te komen aan de wensen zoals die in dat plan zijn beschreven

Inhoud persoonlijk plan

In het persoonlijk plan moet in ieder geval blijken op welke manier de cliënt zelf denkt dat zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning kan worden vormgegeven. De inhoud van die motivering moet betrekking hebben op de volgende onderwerpen:

  • welke problemen ondervindt de cliënt op het gebied van wonen, praktisch functioneren, dagbesteding, lichamelijk functioneren, sociale contacten, psyche, zingeving en/of financien?

  • wat is de gezinssamenstelling?

  • van welke voorzieningen, hulpmiddelen en diensten maakt de cliënt nu al gebruik?

  • welke mogelijkheden heeft de cliënt (geprobeerd) om deze problemen op te lossen?

Voor de onderwerpen wordt verwezen naar artikel 2.3.2 lid 4 van de wet. Deze sluiten aan bij de inhoud van het amendement dat heeft geleidt tot de mogelijkheid van het indienen van een persoonlijk plan. Concreet betekent dit dat het College de inhoud van het persoonlijk plan beoordeelt op de wijze waarop het verslag door het College zelf wordt (of zou worden) opgesteld.

Clientondersteuning

Cliëntondersteuning is onafhankelijke ondersteuning van de cliënt met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en/of participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen (art. 1.1.1 lid 1 Wmo 2015).

Een cliëntondersteuner kan de cliënt in het gesprek helpen zijn hulpvraag te verwoorden en keuzes te maken. Het College moet ervoor zorgen dat deze cliëntondersteuning beschikbaar is voor hen die maatschappelijke ondersteuning nodig hebben of problemen hebben op andere terreinen binnen het sociale domein. In de ontvangstbevestiging van de melding wijst het College erop dat gebruik kan worden gemaakt van cliëntondersteuning.

Het college zorgt er voor dat cliëntondersteuning en het beslissen op een aanvraag niet in één hand liggen. De cliëntondersteuner handelt alleen in het belang van de cliënt. De cliëntondersteuner is meestal een professional in dienst van een welzijnsinstelling.

Signaleringsfunctie

Clientondersteuners of mantelzorgers kunnen een melding doen namens een cliënt. Clientondersteuners en mantelzorgers zien als één van de eersten of de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning van een cliënt toeneemt of wijzigt (signaleringsfunctie). Ook kan er sprake zijn van een afname aan de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Het College doet in ieder geval onderzoek en er wordt zo nodig een gesprek gepland met de cliënt.

Het gesprek

Na bevestiging van de melding van de hulpvraag wordt een afspraak gemaakt voor een gesprek. De Verordening bepaalt niet op voorhand precies wanneer deze afspraak wordt gemaakt. Afhankelijk van de aard van de melding kan het zijn dat het College eerst gegevens wil verzamelen voor een goede voorbereiding op het gesprek. Daarvoor kan ook medewerking van de cliënt nodig zijn. Bij het gesprek kunnen ook andere personen dan de cliënt aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mantelzorger, personen uit diens sociale netwerk of deskundigen. In het gesprek wordt in samenspraak met de cliënt bekeken welk resultaat hij wil bereiken ten aanzien van zijn zelfredzaamheid en/of participatie en welke oplossingen daarvoor mogelijk zouden kunnen zijn. Daarbij staat het belang van de cliënt voorop. De aanwezigheid van een persoon of personen uit het sociale netwerk van een cliënt heeft meestal een meerwaarde. Denk ook aan de oplossingen die zij geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bieden waarmee de zelfredzaamheid van de cliënt wordt versterkt of zal verbeteren. Het College kan in samenspraak met de betrokkenen het probleemoplossend vermogen van de cliënt en/of de personen uit diens sociale omgeving bespreken. In geval van mantelzorg wordt de mantelzorger uitgenodigd voor het gesprek. Het is van belang te weten of de mantelzorger ondersteuning behoeft in verband met het verlenen van mantelzorg. Zie voor mantel-zorgondersteuning de algemene inleiding van de Verordening. Artikel 2.2 van de Verordening bepaalt de onderwerpen van het gesprek. De uitkomsten van het gesprek worden opgenomen in het gespreksverslag.

Voldoende professionaliteit

Het College draagt zorg voor voldoende professionaliteit bij degene die het vraagverhelderingsgesprek voert en ter afronding daarvan een verslag opstelt. De mate van beperkingen van cliënten die een melding doen bij het College staat niet op voorhand vast. Het College is bevoegd om deskundigen te raadplegen wanneer het zelf niet ter zake deskundig is. Dit draagt bij aan de kwaliteit van het onderzoek en de acceptatie van het verslag door de cliënt (zie artikel 2.4 van de Verordening).

Vereist is dat de beperkingen van de cliënt objectiveerbaar zijn, vast te stellen aan de hand van reguliere onderzoeksmethoden (vergelijk CRVB:2009:BK4567 en CRVB:2012:BY0324).

Afzien van het gesprek

Het kan voorkomen dat de situatie van cliënt ten aanzien van zijn ondersteuningsbehoefte voldoende bekend is bij het College. Het voeren van een gesprek kan in die gevallen mogelijk niets toevoegen. In overeenstemming met de cliënt kan dan worden afzien van een gesprek. Denk bijvoorbeeld aan de melding dat een maatwerkvoorziening vervangen moet worden wegens afschrijving. Er kan een kort verslag worden opgesteld dat het College als aanvraag kan aanmerken.

Het verslag

Van het gesprek wordt een verslag opgesteld. Daarin staan de in samenspraak met de cliënt, en indien aanwezig de mantelzorger en andere personen uit het sociale netwerk, besproken oplossingen. De inhoud van het persoonlijk plan en de ondersteuningsbehoefte van de mantelzorger maken onderdeel uit van het verslag. Daarbij wordt gekeken naar de behoeften, mogelijkheden en belastbaarheid van de mantelzorger en het sociale netwerk. Het verslag vormt de belangrijkste basis voor de beslissing op de aanvraag die mogelijk wordt ingediend. De cliënt heeft de mogelijkheid om op het verslag te reageren. Het is de verantwoordelijkheid van de cliënt, al dan niet met zijn mantelzorger, om te beslissen of een aanvraag wordt ingediend. Ook de cliëntondersteuner kan hierbij een rol spelen. In aanvulling op een verslag kan het College ook een ondersteuningsplan opstellen, zie artikel 1.1 lid 1 van de Verordening.

De aanvraag

Vanaf het moment dat de cliënt een aanvraag indient, is er sprake van een juridische procedure. Dit heeft met name tot doel om de rechtszekerheid van de cliënt te waarborgen. Het College beslist in principe binnen twee weken op de aanvraag. Pas na het onderzoek kan een aanvraag voor een maatwerkvoorziening worden gedaan, tenzij het onderzoek (het gesprek) niet binnen zes weken is uitgevoerd (art. 2.3.2 negende lid van de wet).

Opschorting beslistermijn

Artikel 2.3.5 tweede lid van de wet bepaalt dat het College binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag moet beslissen. Het kan echter voorkomen dat het College in verband met de zorgvuldige voorbereiding van dat besluit bijvoorbeeld een deskundigenadvies nodig heeft zoals bedoeld in artikel 3.2 van de Verordening. Het College zal doorgaans niet binnen een termijn van twee weken over een dergelijk advies kunnen beschikken. De bevoegdheid de beslistermijn op te schorten vloeit voort uit artikel 4:14 Awb. Uit de wet vloeit overigens voort dat de beslistermijn ook opgeschort kan worden indien de cliënt niet de benodigde bescheiden of gegevens heeft verstrekt, of onvoldoende medewerking heeft verleend aan het gesprek (als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Verordening) voor zover dat van belang is voor het beoordelen van de aanspraak. Opschorting van de beslistermijn gebeurt in die gevallen onder toepassing van artikel 4:15 Awb.

Verouderde informatie

Het kan voorkomen dat geruime tijd verstrijkt tussen het verstrekken van een verslag of plan van aanpak aan de cliënt en het feitelijk indienen van een aanvraag. Het bedoelde verslag of plan kan dan ook verouderde informatie bevatten waardoor het College niet (meer) binnen de wettelijke kaders zoals genoemd in hoofdstuk 3 van de Verordening kan beslissen op de aanvraag. In voorkomende gevallen zal het College de cliënt (opnieuw) uitnodigen voor een gesprek voordat op de aanvraag wordt beslist. Dit is analoog aan artikel 2.3.2 negende lid van de wet. Het gesprek wordt afgesloten met een nieuw of aangepast verslag of ondersteuningsplan.

Medewerking

Uit artikel 2.3.8 derde lid van de wet vloeit voort dat de cliënt medewerking verleent aan het onderzoek door gehoor geven aan een oproep van de medisch adviseur of het - via een machtiging - toestemming verlenen om medische informatie te mogen inwinnen bij de huisarts of specialist. Wordt de bedoelde medewerking niet verleend, dan kan dat tot gevolg hebben dat het College het recht op een maatwerkvoorziening niet kan vaststellen. Het College moet wel onderzoeken of het recht op een maatwerkvoorziening niet op andere wijze dan door het verlenen van de medewerking kan worden vastgesteld (CRVB:2012:BY0448 en vergelijk CRVB:2014:2287). Naast het oproepen van de cliënt kunnen ook zijn huisgenoten worden opgeroepen, indien dit nodig is voor de beoordeling van de aanvraag.

Inhoud beschikking

De cliënt moet op basis van de toekenningsbeschikking die hij ontvangt de informatie krijgen die nodig is om zijn rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de cliënt goed en volledig informeert. Mede met het oog op het te leveren maatwerk zijn in artikel 2.7 van de Verordening de onderwerpen opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen. In de rapportage over de beoordeling van de aanvraag wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de systematiek en de terminologie van de International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF).

HOOFDSTUK 3 - BEOORDELING VAN DE AANSPRAAK

Beoordelingskader

Het College neemt bij de beoordeling van de aanspraak het verslag als uitgangspunt.

  • Heeft de cliënt geobjectiveerde beperkingen in zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit hoofdstuk?

  • Wat zijn de resultaten die de cliënt wil bereiken om zijn zelfredzaamheid en/of participatie te versterken, verbeteren of te behouden?

  • Welke mogelijkheden heeft de cliënt om de beperkingen in zijn zelfredzaamheid en/of participatie te behouden of te verbeteren?

Als bovenstaande mogelijkheden niet leiden tot een passende bijdrage aan de zelfredzaamheid en/of participatie, dan komt de beoordeling van een maatwerkvoorziening aan de orde.

  • Welke weigeringsgronden of beperkende voorwaarden zijn van toepassing volgens de Verordening?

  • Welke maatwerkvoorziening(en) is/zijn nodig om de zelfredzaamheid en/of participatie te behouden en te verbeteren?

Algemene criteria maatwerkvoorziening

Verordening: artikel 3.1

Een cliënt die zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Zoetermeer komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening in verband met de door hem ondervonden beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het College niet:

  • a.

    op eigen kracht;

  • b.

    met gebruikmaking van voorzieningen die voor de cliënt algemeen gebruikelijk worden geacht;

  • c.

    met gebruikelijke hulp;

  • d.

    met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk; dan wel

  • e.

    met gebruikmaking van algemene voorzieningen,

kan verminderen of wegnemen.

Vereiste hoofdverblijf

De cliënt die geen hoofdverblijf (woonplaats) heeft in de gemeente heeft geen aanspraak op een maatwerkvoorziening. Bij het toekomstig verblijf in Zoetermeer moet wel met enige zekerheid vaststaan dat de cliënt ook echt naar Zoetermeer gaat verhuizen. Hoe dat vastgesteld kan worden hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. De cliënt moet bij de keuze voor een woning nadrukkelijk rekening houden met zijn beperkingen. Zie verder hoofdstuk 7 van de Verordening. Verwezen wordt naar de begripsbepaling van hoofdverblijf in de Verordening.

Eigen kracht

Een belangrijk onderdeel is de eigen kracht. Daaronder wordt dat verstaan wat binnen het vermogen van de cliënt ligt om zelf tot verbetering van zijn zelfredzaamheid en/of participatie te komen. De cliënt zal zich in hoge mate moeten inspannen om te doen wat binnen zijn eigen bereik ligt om zelf in zijn behoefte op het gebied van maatschappelijke ondersteuning te voorzien; zo zou iemand bijvoorbeeld maatschappelijke activiteiten kunnen ontplooien om zijn participatieprobleem aan te pakken. Tijdens het gesprek wordt dit onderwerp met de cliënt besproken. Het College beoordeelt ook of de cliënt met gebruikmaking van een voorziening, die voor hem algemeen gebruikelijk is te achten, zijn problemen kan oplossen of verminderen, zie ook artikel 3.2 lid 2 van de Verordening.

Ondersteuning vragen

Mensen in het sociale netwerk van de cliënt zijn vaak bereid iets voor een ander te betekenen. Wanneer cliënten het moeilijk vinden om een ander te vragen iets voor hen te doen, kunnen ze daarvoor ondersteuning vragen bij het College of de cliëntondersteuning. Dit kan onderwerp zijn van het gesprek, waarbij het College kan ondersteunen bij het betrekken van personen uit de sociale omgeving. Van de cliënt kan worden verlangd dat hij het College met deze personen in contact brengt. Zoals gezegd kunnen deze personen ook worden uitgenodigd bij het gesprek.

Het College reageert op de melding aan de hand van de wettelijke bepalingen, de verordening en de beleidsregels. Dit neemt niet weg dat het de cliënt altijd vrij staat om een aanvraag in te dienen nadat het gesprek is afgerond en het College de cliënt een verslag of ondersteuningsplan heeft verstrekt. Het College kan de aanvraag onder toepassing van de bepalingen in de verordening weigeren maar ook indien het van oordeel is dat de cliënt niet is aangewezen op een maatwerkvoorziening gelet op het bepaalde in de wet zoals bedoeld in dit hoofdstuk.

Specifieke criteria maatwerkvoorziening

Verordening: artikel 3.2 lid 1

Verordening: artikel 3.2 lid 1 onder a

Langdurig noodzakelijk om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en/of participatie, mede met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen.

Onder ‘langdurig’ wordt verstaan: betreft langer dan 6 maanden.

De gemeente is verantwoordelijk voor het ondersteunen van mensen die er niet op eigen kracht of met hulp van hun sociale netwerk in slagen zelfredzaam te zijn of te participeren in de samenleving. In de Wmo 2015 staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger en zijn sociale netwerk veel nadrukkelijker voorop dan in de Wmo 2007 en is de gemeente alleen aan zet voor zover de burger niet zelf of met de hulp van dat netwerk tot participatie kan komen. De begrippen ‘zelfredzaamheid’ en ‘participatie’ beschrijven wanneer van iemand gezegd kan worden dat hij of zij zelfredzaam is of participeert op een zodanig niveau dat er voor de gemeente in beginsel geen reden bestaat om daarin bij te springen.

De omschrijving van ‘zelfredzaamheid’ bevat twee elementen:

  • het uitvoeren van de noodzakelijke algemene dagelijkse levensverrichtingen,

  • het voeren van een gestructureerd huishouden.

Algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL) zijn de handelingen die mensen dagelijks in het gewone leven verrichten, met inbegrip van zelfzorg. Het begrip wordt gebruikt om te bepalen in

hoeverre iemand zelfredzaam is. Iemand die als gevolg van lichamelijke en geestelijke beperkingen ADL-verrichtingen niet zelf kan doen, zal hulp nodig hebben. Indien hij zoveel hulp nodig heeft dat het niet verantwoord is dat hij zonder enige vorm van (vrijwel) continu toezicht en hulp leeft, dan zal hij misschien zelfs niet langer thuis kunnen blijven wonen. Voor de zelfredzaamheid van mensen zijn de volgende algemene dagelijkse levensverrichtingen van belang: in en uit bed komen, aan- en uitkleden, lopen, gaan zitten en weer opstaan, lichamelijke hygiëne, toiletbezoek, eten/drinken, medicijnen innemen, ontspanning, sociaal contact. Opgemerkt wordt dat de cliënt mogelijk aanspraak kan hebben op verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw).

Bij ‘participatie’ gaat het om het deelnemen aan het maatschappelijke verkeer, dit wil zeggen dat iemand, ondanks zijn lichamelijke of geestelijke beperkingen, in redelijke mate mensen kan ontmoeten, contacten kan onderhouden, boodschappen kan doen en aan maatschappelijke activiteiten kan deelnemen. Daarvoor is het ook een vereiste dat hij zich kan verplaatsen.

Een van de doelstellingen van de Wmo 2015 is om mensen zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving te kunnen laten wonen. Het College zal dit binnen de kaders van de wet en de verordening mee moeten wegen bij het besluit. Het kan voorkomen dat het niet meer mogelijk is om - al dan niet met hulp van anderen en verpleging en verzorging - in de eigen leefomgeving te wonen. In die gevallen kan het College de maatwerkvoorziening weigeren (art. 2.3.6 lid 6 Wmo 2015).

Verordening: artikel 3.2 lid 1 onder b

Goedkoopst passende bijdrage

Het College is slechts gehouden de naar objectieve maatstaven gemeten goedkoopst passende bijdrage te bieden. Deze voorwaarde komt overeen met de ‘goedkoopst compenserende voorziening’ zoals dat in de Wmo 2007 wordt gehanteerd. Maatwerkvoorzieningen die kostenverhogend werken zonder dat zij de maatwerkvoorziening passender maken, komen in principe niet voor toekenning in aanmerking.

Verordening: artikel 3.2 lid 1 onder c

In overwegende mate op het individu gericht

Een maatwerkvoorziening kan slechts worden toegekend, voor zover deze in overwegende mate op het individu is gericht. Er moet in ieder geval altijd sprake zijn van een individuele cliënt die is aangewezen op een maatwerkvoorziening. Uit de zinsnede 'in overwegende mate' volgt dat er wel enige ruimte is om rekening te houden met anderen dan de cliënt, denk bijvoorbeeld aan huisgenoten, de mantelzorger of andere personen uit het sociale netwerk die ondersteuning bieden aan de cliënt.

Omdat een maatwerkvoorziening gericht moet zijn op het individu is het aanvragen van een gemeenschappelijke voorziening uitgesloten. Zo zal ook een aanvraag van een gehandicaptensport-vereniging voor een tegemoetkoming in de kosten van vervoer naar de wekelijkse training worden afgewezen. Bij de toekenning van de goedkoopst passende bijdrage in de vorm van een vervoersvoorziening hoeft in beginsel geen rekening te worden gehouden met de gezinsleden zonder beperkingen.

Uit artikel 2.3.5 Wmo 2015 valt ook af te leiden dat het verlenen van maatwerkvoorzieningen een individueel karakter heeft en in principe gericht is op het ondersteunen in de zelfredzaamheid en/of participatie van één persoon. Een vervoersvoorziening wordt individueel verleend. Indien de partner eveneens gebruik wil maken van de vervoersvoorziening zal deze zich zelf moeten melden met een verzoek om maatschappelijke ondersteuning. Het College zal dan een onderzoek instellen (het gesprek). Als er sprake is van een auto/taxikostenvergoeding kan wel rekening worden gehouden met een gezamenlijke vervoersbehoefte (overlap).

Beperkende criteria aanspraak maatwerkvoorziening

Verordening: artikel 3.2 lid 2

In artikel 3.2 lid 2 van de Verordening zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten. Het College kan in voorkomende gevallen de aanvraag om een maatwerkvoorziening weigeren.

Verordening: artikel 3.2 lid 2 onder a

Algemeen gebruikelijk

In lijn met de jurisprudentie die onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en Wmo 2007 tot stand is gekomen, is het College ook onder de Wmo 2015 niet gehouden voorzieningen te verlenen die voor de cliënt als algemeen gebruikelijk zijn te beschouwen (vergelijk CRVB:2009:BK5657 en RBSGR:2011:BQ5651). Verwezen wordt naar de begripsbepalingen in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

Het College verstrekt geen voorziening als aannemelijk is dat de cliënt daar - gelet op zijn omstandigheden - over zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Een voorziening is algemeen gebruikelijk als deze:

  • 1.

    normaal in de handel verkrijgbaar is en

  • 2.

    niet specifiek is bedoeld voor mensen met beperkingen en

  • 3.

    niet substantieel duurder is dan vergelijkbare producten en

  • 4.

    naar geldende maatschappelijke normen past binnen het normale bestedingspatroon van de cliënt.

Beoordelingskader

De eerste drie criteria hebben betrekking op de vraag of de voorziening algemeen gebruikelijk is. Het vierde criterium gaat over het antwoord op de vraag of de voorziening voor de persoon als de cliënt algemeen gebruikelijk is.

Het College beoordeelt de hier genoemde criteria in hun onderlinge samenhang. Het enkele feit dat een voorziening normaal in de handel verkrijgbaar is wil nog niet zeggen dat het naar geldende maatschappelijke normen voor de persoon van de cliënt past binnen zijn normale bestedingspatroon.

Bij de toepassing van deze bepaling moet op het moment van de aanvraag het primaire doel daarvan steeds in ogenschouw worden genomen. Dat vraagt dus telkens om een oordeel hoe het verlenen van de voorziening aan een cliënt zich verhoudt tot de aanschaf (lees ook het kunnen beschikken) over een dergelijke voorziening door een vergelijkbaar persoon zonder beperkingen.

De beoordeling van het vierde criterium moet niet al te strikt worden uitgelegd. Voorbeeld: het feit dat de cliënt niet zonder meer een fiets met hulpmotor zou aanschaffen betekent niet dat het toch geen algemeen gebruikelijke voorziening voor hem/haar kan zijn. Fietsen met hulpmotor zijn -in principe- algemeen gebruikelijk voor personen die ouder zijn dan 16 jaar. Een fiets met hulpmotor is vergelijkbaar met een brommer, ook qua kosten (CRVB:2010:BN1265).

Vervanging

Het toepassen van het criterium “algemeen gebruikelijk” kan ook te maken hebben met een reguliere vervanging van zaken. Het is algemeen gebruikelijk voor personen met en zonder beperkingen om bepaalde voorzieningen na verloop van tijd te vervangen.

Een onverwachts optredende noodzaak

Het zogenaamde calamiteitenprincipe kan een uitzondering vormen op de hoofdregel. Wanneer er sprake is van een plotseling optredende noodzaak tot aanschaf of vervanging van een voorziening en de noodzaak zijn oorsprong vindt in de beperkingen van de cliënt, kan dat een omstandigheid zijn waarom een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt toch niet algemeen gebruikelijk is.

Renovatie

Renovatie heeft betrekking op het verlenen van voorzieningen die technisch of economisch zijn afgeschreven en onder normale omstandigheden ook vervangen zouden moeten worden (af-schrijftermijn). Voorbeelden zijn keukens, sanitair, natte cel, kranen, et cetera. In het Besluit Wmo 2015 worden de afschrijftermijnen van een aantal voorzieningen genoemd. In geval van renovatie wordt geen voorziening verleend. Een renovatie is in beginsel algemeen gebruikelijk. Ook voor personen zonder beperkingen geldt dat voorzieningen na verloop van tijd moeten worden vervangen.

Algemeen gebruikelijke huishoudelijke apparatuur

De aanspraak op een maatwerkvoorziening voor overname van huishoudelijke werkzaamheden bestaat slechts aanvullend op eigen mogelijkheden. Daaronder kunnen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden gerekend. Hieruit volgt dat er geen indicatie is als de beperkingen afdoende kunnen worden opgelost met bijvoorbeeld technische hulpmiddelen. Daaronder worden algemeen gebruikelijke huishoudelijke apparatuur verstaan zoals een wasmachine, een droogtrommel, een afwasautomaat, dweilemmer met wringer, raamwisser met telescoopsteel of stofzuiger. Als dergelijke apparaten niet aanwezig zijn maar wel een oplossing kunnen bieden voor het probleem, dan gaat de aanschaf van deze hulpmiddelen in beginsel voor op het indiceren van ondersteuning.

Andere voorbeelden van voorzieningen die algemeen gebruikelijk kunnen zijn voor de cliënt:

  • Automatische transmissie

  • Cruisecontrol

  • Elektrisch bedienbare autoramen

  • Fiets met hulpmotor

  • Bakfiets

  • Tandemmet

  • Keramische kookplaat/elektrische kookplaat

  • Eenhendelmengkraan

  • Zonwering/ Airco

  • Verhoogde toiletpot

  • Standaard beugels (mogelijk te verkrijgen via de aanvullende zorgverzekering)

  • Boodschappenservice

  • Maaltijdservice

  • Was- en strijkservice

  • Formulierenbrigade of andere vrij verkrijgbare ondersteuning bij de administratie

Dit is geen limitatief overzicht, er zijn meer voorbeelden denkbaar. Bovendien is de beoordeling of iets algemeen gebruikelijk is ook afhankelijk van technische ontwikkelingen en nieuwe algemeen maatschappelijke normen.

Een persoonsgebonden budget mag niet worden besteed aan een algemeen gebruikelijke voorziening (artikel 5.1 lid 3 onder a Verordening).

Verordening: artikel 3.2 lid 2 onder b

Wettelijke voorliggende voorziening

De Wmo 2015 kent in tegenstelling tot de Wmo 2007 geen specifieke bepaling waarin het College in ieder geval niet gehouden is een maatwerkvoorziening te verlenen. Het College verleent geen maatwerkvoorziening als een andere wettelijke aanspraak kan voorzien in de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Voorbeeld: een vervoerskostenvergoeding op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (vergelijk CRVB:2012:BV9433). Daarom is in de Verordening een weigeringsgrond opgenomen analoog aan artikel 2 Wmo 2007. Het is aan het College te onderzoeken en zich op het standpunt te stellen dat er een wettelijke aanspraak bestaat (vergelijk CRVB:2011:BT7241 en CRVB:2013:CA1427).

Privaatrechtelijke verbintenis

In het kader van de beoordeling of een aangevraagde voorziening algemeen gebruikelijk is, kan onder omstandigheden betekenis toekomen aan het gegeven dat op grond van een privaatrechtelijke verbintenis (waaronder een verbintenis uit overeenkomst) aanspraak op de voorziening kan worden gemaakt. Het College kan in die gevallen verlangen dat de cliënt deze aanspraak naar beste vermogen te gelde probeert te maken. Dat is algemeen gebruikelijk om te doen (vergelijk CRVB:2011:BQ4115). Voorbeelden: schadevergoeding bij aanrijding, verzekering van de werkgever etc.

Verordening: artikel 3.2 lid 2 onder c

Geen hogere kosten

In sommige gevallen gebruiken mensen door hen zelf bekostigde voorzieningen en melden zich voor een aanspraak op een maatwerkvoorziening na het optreden van een beperking. Dit kan leiden tot de conclusie dat het optreden van die beperking geen hogere kosten met zich meebrengt. Extra kosten hangen dan ook nauw samen met het begrip algemeen gebruikelijk. Extra kosten zijn de kosten die in een direct verband staan met het verminderen van de ondervonden beperkingen.

Een voorbeeld

Het hanteren van inkomensgrenzen is niet toegestaan. Dit betekent echter niet dat het bezit van een auto niet als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt. Voorbeeld: iemand die al 30 jaar een auto heeft en gebruikt en recent een ongeluk heeft gehad waardoor hij niet meer met openbaar vervoer kan reizen, komt nu een auto aanvragen op grond van de WMO. Zijn inkomen is steeds constant geweest. In die gevallen is de auto voor de persoon van de cliënt algemeen gebruikelijk omdat er geen sprake is van extra kosten.

Aanpassingen aan algemeen gebruikelijke voorzieningen

Of extra kosten voor vergoeding in aanmerking komen hangt nauw samen met het begrip algemeen gebruikelijk. Noodzakelijke extra kosten bij de aanschaf van een voorziening die voor een persoon als de cliënt algemeen gebruikelijk is, kunnen soms toch voor verlening in aanmerking komen. Het gaat dan om kosten die personen zonder beperkingen per definitie niet hebben. Voorbeelden hiervan zijn:

  • De aanpassingen aan een bakfiets die nodig zijn om een aangepast zitkuipje te monteren .

  • Geveerde zijwielen aan een gewone tweewielfiets.

  • Bijzondere fixatiemiddelen in een reguliere autostoel voor kinderen.

Dit is geen limitatief overzicht, er zijn meer voorbeelden denkbaar.

Verordening: artikel 3.2 lid 2 onder d

Normale afschrijvingstermijn nog niet verstreken

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die reeds eerder bij of krachtens Verordeningen (WVG of Wmo) is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, wordt de aanvraag in beginsel afgewezen.

Technisch niet afgeschreven

Bij het verlenen van een maatwerkvoorziening zal doorgaans de looptijd daarvan bij beschikking of in de bijlage worden opgenomen (zie art. 2.7 van de Verordening). Daarmee wordt een indicatie gegeven van de levensduur van een maatwerkvoorziening (gemiddelde afschrijvingsperiode). Dit betekent echter niet dat het College verplicht is om een 'economisch' afgeschreven voorziening in te nemen en een nieuwe te verstrekken. Een economisch afgeschreven voorziening kan nog steeds ondersteunend zijn als deze technisch nog in voldoende staat verkeert, of als het in goede staat brengen de goedkoopst passende bijdrage is.

Een verloren gegane voorziening of schade/niet verwijtbaar

Een uitzondering kan worden gemaakt als de eerder vergoede of verstrekte maatwerkvoorziening verloren is gegaan of schade heeft opgelopen als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of als de cliënt de gemeente geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten. Hieronder wordt ook verstaan dat betrokkene een beroep kan doen op een verzekering, zoals bijvoorbeeld een opstalverzekering. Ook kan het redelijk zijn dat de gemeente eist dat de cliënt - indien een ander dan hijzelf de schade heeft veroorzaakt - de schadeveroorzaker aansprakelijk stelt.

Een verloren gegane voorziening of schade/ wel verwijtbaar

Door onzorgvuldig gebruik of misbruik kunnen meer reparaties dan gebruikelijk nodig zijn. Een maatwerkvoorziening kan door onzorgvuldig gebruik of misbruik ook verloren gaan. Is dat het geval, dan schendt de cliënt (gebruiker) de verplichtingen verbonden aan de in bruikleen of in eigendom verstrekte maatwerkvoorziening. De schade (lees ook kosten reparatie) die rechtstreeks is te wijten aan de cliënt (gebruiker) wordt niet op grond van de Wmo vergoed. De cliënt (gebruiker) zal deze kosten zelf moeten betalen.

Verordening: artikel 3.2 lid 2 onder e

Eigen verantwoordelijkheid

In de Wmo 2015 is de eigen verantwoordelijkheid van burgers nog meer verankerd. Indien de aanvraag voor een maatwerkvoorziening naar oordeel van het College het gevolg is van niet dan wel onvoldoende nemen van de eigen verantwoordelijkheid, dan wordt de aanvraag geweigerd (vergelijk CRVB:2012:BW6810 en CRVB:2013:776).

Zelf of met anderen

Als het College van oordeel is dat de cliënt zijn eigen verantwoordelijkheid kan nemen (lees: de beperkingen zelf kan oplossen), dan wordt de aanvraag om een maatwerkvoorziening afgewezen. In hoeverre medewerking kan worden gevergd van de cliënt, diens huisgenoten, zijn mantelzorger of hulpverlener of van anderen in diens omgeving, zoals familieleden, is afhankelijk van de individuele situatie.

Het gesprek na de melding van de hulpvraag

In het gesprek met de cliënt kunnen allerlei oplossingen worden besproken die kunnen leiden tot het oplossen dan wel verminderen van de beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie als bedoeld in artikel 3.1 lid 1 van de Verordening. In de onderstaande tekst staan een aantal voorbeelden wanneer de cliënt in staat kan worden geacht zijn zelfredzaamheid en/of participatie te verbeteren.

Herinrichting woning

Van de cliënt kan worden gevergd dat de woning zodanig wordt ingericht of heringericht dat wordt voorkomen dat een woningaanpassing moet worden verleend (vergelijk CRVB:2011:BQ8290).

Planning en organisatie

Van de ouder(s) van een cliënt kan worden verwacht dat zij organisatie- en planningsactiviteiten verrichten die nodig zijn om hun kind van het aanvullend openbaar vervoer gebruik te laten maken (vergelijk CRVB:2010:7989).

Preventieve maatregelen

Van de cliënt kan worden gevergd dat incontinentiemateriaal wordt gebruikt of dat hij/zij het drinkgedrag en toiletbezoek zo reguleert dat op die manier gebruik kan worden gemaakt van het openbaar of collectief vervoer (vergelijk CRVB:2011:BU9176). Ook kan worden gevergd dat gebruik wordt gemaakt van geschikte kleding die er voor zorgt dat de lichaamstemperatuur op peil blijft (vergelijk CRVB:2011:BR5767).

Er zijn uiteraard meer voorbeelden denkbaar.

Verordening: artikel 3.2 lid 2 onder f

Risicosfeer

Het is niet mogelijk limitatief te bepalen wanneer sprake is van omstandigheden die als ‘risicosfeer’ worden aangemerkt en daarmee voor rekening moeten blijven van de cliënt. De aanvraag om een maatwerkvoorziening kan worden geweigerd. Het gaat over keuzes die de cliënt maakt of heeft gemaakt die hem door het College kunnen worden tegengeworpen (vergelijk CRVB:2014:1161 en CRVB:2013:BZ7735). In hoofdstuk 7 van de Verordening is nader invulling gegeven aan de bedoelde omstandigheden die betrekking hebben op de risicosfeer van de cliënt in geval van aanvragen om woonvoorzieningen.

Verordening: artikel 3.2 lid 2 onder g

Hoofdverblijf

Om aanspraak te kunnen maken op maatwerkvoorzieningen moet vaststaan dat de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de gemeente Zoetermeer. Hij dient ook zijn vaste woon- en verblijf- plaats te hebben in een woning die bestemd en geschikt is voor permanente bewoning. Daarnaast dient hij in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven te (zullen) staan. Een inschrijving in de BRP met alleen een briefadres kan ook voldoende zijn als vaststaat dat het feitelijke woonadres zich ook in de gemeente Zoetermeer bevindt. De gemeente heeft een ondersteuningsplicht voor inwoners van de gemeente. In eerste instantie geeft de BRP hierover uitsluitsel.

In het verlengde van het hoofdverblijf en de aanspraak op maatwerkvoorzieningen, worden geen voorzieningen toegekend speciaal bedoeld voor gebruik in het buitenland. De Wmo 2015 spreekt immers van ingezetenen van de gemeente. Cliënten mogen in overleg met de gemeente wel een voorziening mee op vakantie nemen. Eventuele reparatiekosten en schades tijdens het gebruik van een maatwerkvoorziening in het buitenland zijn voor rekening van cliënt.

Beperkende voorwaarden aanspraak maatwerkvoorziening

Verordening: artikel 3.2 lid 3 onder a en b

Eigen verantwoordelijkheid

De cliënt is in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor zijn zelfredzaamheid en/of participatie. Het College mag verwachten dat de cliënt alle mogelijkheden aangrijpt om te zorgen dat de noodzaak tot ondersteuning wordt voorkomen. Bijvoorbeeld het tijdig verhuizen naar een meer geschikte woning, die past bij zijn levensfase en omstandigheden. Verwacht mag worden dat ouderen anticiperen op de normaal te verwachten beperkingen die het ouder worden met zich meebrengt. Dit geldt ook in situaties waarin iemand een aandoening krijgt waarvan op termijn te verwachten is dat de behoefte zal ontstaan aan maatschappelijke ondersteuning. Het College beoordeelt in het individuele geval of redelijkerwijs verwacht had mogen worden dat de cliënt maatregelen zou hebben getroffen.

Verordening: artikel 3.2 lid 4

Maatwerkvoorziening gerealiseerd

Het College is niet gehouden om een maatwerkvoorziening te verlenen als de voorziening al vóór de melding van de hulpvraag of de aanvraag gerealiseerd is. Met het zelf (laten) realiseren hiervan is geen sprake meer van het ondervinden van beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie (vergelijk RBOBR:2014:3092). Onbekendheid van een cliënt met de geldende regels komen voor diens eigen rekening en risico en wordt niet als bijzondere omstandigheid aangemerkt (vergelijk CRVB:1993:ZB2748).

Een voorbeeld

Iemand heeft de badkamer volledig geschikt gemaakt met het oog op de beperkingen in het normale gebruik daarvan en meldt zich daarna om een aanvraag in te dienen voor een vergoeding van de reeds aangebrachte aanpassingen. Dan is er geen sprake meer van het aangewezen zijn op een maatwerkvoorziening omdat er geen belemmeringen meer zijn in het normale gebruik van de badkamer. RBOBR:2014:3092

Verordening: artikel 3.2 lid 5

Maatwerkvoorziening nog niet gerealiseerd

In tegenstelling tot het bepaalde in het vierde lid is hier sprake van een nog niet gerealiseerde maatwerkvoorziening vóór de ondersteuningsvraag of de aanvraag. Dat betekent dat er nog beperkingen (kunnen) worden ondervonden in de zelfredzaamheid en/of participatie. Wel is er in deze gevallen sprake van omstandigheden die in principe in de risicosfeer liggen van de cliënt. Kan het College de noodzaak nog vaststellen, dan kan worden overgegaan tot het verlenen van een maatwerkvoorziening die als goedkoopst passende bijdrage wordt aangemerkt (vergelijk CRVB:2012:BV5418).

Een voorbeeld

Cliënt heeft zelf een traplift besteld en doet daarna een melding bij de gemeente. De noodzaak is nog vast te stellen en de aanpassing is nog niet gerealiseerd op het moment van de melding. (RBZUT:2012:BV3626)

HOOFDSTUK 4 – MAATSCHAPPELIJKE ONDERSTEUNING

Soorten maatwerkvoorzieningen

Verordening: artikel 4.2

In aanvulling op dit artikel moet opgemerkt worden dat woningaanpassingen, rolstoelen en andere hulpmiddelen voor jeugdigen tot 18 jaar onder de Wmo 2015 vallen.

Algemene uitgangspunten

In de Verordening zijn een aantal uitgangspunten neergelegd die van belang zijn bij de beoordeling van de aanvraag. Twee daarvan gaan over:

  • 1.

    Het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening;

  • 2.

    De inzet van ontwikkelingsgericht ondersteuning (kortdurend).

Primaat

Verordening: artikel 4.3

De hoofdregel volgens de verordening is dat het primaat van de collectieve maatwerkvoorziening geldt, zoals collectief vervoer (Regiotaxi). Bij de beoordeling of het primaat kan worden toegepast wordt altijd gekeken naar de individuele omstandigheden van de cliënt. Het genoemde primaat is al bekend onder de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de Wmo 2007. De Regiotaxi kan in de omstandigheden van het individuele geval bijvoorbeeld als passende bijdrage worden aangemerkt om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid en/of participatie.

Kortdurend

Verordening: artikel 4.3

De maatwerkvoorziening kan ook voor een kortdurende periode worden verleend. De maatschappelijke ondersteuning wordt dan ontwikkelingsgericht ingezet hetgeen aansluit bij de bedoeling van de wetgever. Met ontwikkelingsgerichte ondersteuning wordt beoogd de zelfredzaamheid en/of participatie van de cliënt te versterken of te verbeteren. Daaronder kan ook toeleiding naar algemene, voorliggende of vrij inzetbare voorzieningen worden verstaan. Verder kan kortdurende maatschappelijke ondersteuning ook aan de orde zijn als degene van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd dat (nog) niet kan maar dat wel kan leren.

Niveau van maatschappelijke ondersteuning

De verplichting van het College om een maatwerkvoorziening te verstrekken, gaat niet zo ver dat de cliënt in exact dezelfde of wellicht zelfs betere positie wordt gebracht dan waarin hij verkeerde voor hij de ondersteuning nodig had. De gevraagde ondersteuning moet in een redelijke verhouding staan tot wat de situatie van de cliënt was voor hij ondersteuning nodig had.

HOOFDSTUK 5 – PERSOONSGEBONDEN BUDGET

Inleiding

Een persoonsgebonden budget (PGB) vertegenwoordigt de geldswaarde van de goedkoopst passende bijdrage van een maatwerkvoorziening die het College in natura zou verlenen. Met een PGB kunnen diensten zoals begeleiding worden ingekocht, maar ook hulpmiddelen of woningaanpassingen.

Beoordelingscriteria

In artikel 5.1 van de Verordening zijn de wettelijke voorwaarden neergelegd, aan de hand waarvan het College de aanvraag beoordeelt. Het College moet zich bij het toekennen van een PGB ervan overtuigen dat aan de voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden zijn cumulatief. Een PGB is niet mogelijk als het College een maatwerkvoorziening moet inzetten vanwege een spoedeisende situatie. Regels over het PGB zijn opgenomen in het Besluit Wmo 2015.

Beoordeling van de voorwaarden

  • 1.

    De cliënt is op eigen kracht, al dan niet met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, voldoende in staat te achten tot een redelijke waardering van belangen aangaande de aan het PGB verbonden taken en in staat is deze op een verantwoorde manier uit te voeren.

Het College beoordeelt of de cliënt - al dan niet met hulp van anderen - hiertoe in staat is. Daarvoor kan het College in ieder geval de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking nemen:

  • De mate van beperkingen (licht, matig, zwaar) op het terrein van:

    • o

      sociale redzaamheid

    • o

      probleemgedrag

    • o

      psychisch functioneren

    • o

      geheugen- en oriëntatiestoornissen

  • Het vermogen om een overeenkomst op te stellen of aan te gaan met degene aan wie het PGB wordt besteed.

  • Het vermogen om degene, aan wie het PGB wordt besteed, aan te sturen bij de te bieden maatschappelijke ondersteuning.

  • In geval het risico bestaat dat er beslag wordt gelegd op het PGB, dan wordt niet voldaan aan de hier bedoelde voorwaarde.

  • Indien van toepassing: wie is door de cliënt gemachtigd om zijn belangen ten aanzien van het PGB te behartigen en de aan het PGB verbonden taken uit te voeren. Het College stelt aan deze persoon dezelfde eisen als aan de cliënt.

  • 2.

    De cliënt stelt zich gemotiveerd op het standpunt waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een PGB wenst te krijgen

Het PGB wordt alleen verstrekt op verzoek van de cliënt. Bij dat verzoek dient de cliënt te motiveren waarom hij de maatwerkvoorziening in de vorm van een PGB wenst te krijgen.

  • 3.

    Er is gewaarborgd dat de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen voldoen aan de kwaliteitseisen van de wet en in redelijkheid geschikt zijn voor het doel waarvoor het PGB wordt verstrekt.

In artikel 3.1 lid 1 van de wet staat dat een maatwerkvoorziening in elk geval:

  • veilig, doeltreffend en doelmatig is en cliëntgericht wordt verstrekt,

  • afgestemd is op de reële behoefte van de cliënt en op andere vormen van zorg of hulp die de

  • cliënt ontvangt,

  • in overeenstemming is met de op de beroepskracht rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de professionele standaard;

  • verstrekt wordt met respect voor en inachtneming van de rechten van de cliënt.

In hoofdstuk 3 van het Besluit Wmo 2015 staan verplichtingen genoemd die (mede) betrekking hebben op de kwaliteit van een aan te schaffen of in te kopen maatwerkvoorziening.

Overeenkomst PGB

Aan het recht op een PGB is de verplichting verbonden dat de cliënt een overeenkomst ondertekent.

In de overeenkomst wordt in ieder geval aangeven:

  • aan wie of wat het PGB wordt besteed.

  • welke resultaten met de aan te schaffen of de in te kopen maatwerkvoorziening worden bereikt en hoe dat gebeurt. Deze moeten overeenkomen met het bereiken van een, door het College te bepalen, mate van zelfredzaamheid waarop de cliënt gelet op zijn beperkingen is aangewezen.

  • waaruit blijkt dat de aan te schaffen of de in te kopen maatwerkvoorziening voldoet aan de kwaliteitseisen die daar aan mogen worden gesteld. Bij het inhuren van een persoon kan dit gaan om bijvoorbeeld een diploma, een registratie bij een beroepsvereniging of een kwaliteitskeurmerk. Hiermee worden in ieder geval de kwaliteitseisen bedoeld op grond van artikel 3.1 lid 1 van de wet. Uit de overeenkomst moet blijken of degene die de ondersteuning zal gaan bieden in kwalitatieve zin in staat is om het te bereiken resultaat te behalen. Dat is vanzelfsprekend mede afhankelijk van de mate van zelfredzaamheid van de cli-ent en of daarin lichte, matige of zware beperkingen worden ondervonden. Bij de aanschaf van een hulpmiddel of woonvoorziening uit het PGB hanteert het College de regels die zijn neergelegd in hoofdstuk 3 van het Besluit Wmo 2015.

Besteding PGB sociaal netwerk

Artikel 5.1 derde lid onder b van de Verordening bepaalt dat uit het PGB geen personen uit het sociale netwerk mogen worden betaald, tenzij dat leidt tot minimaal gelijkwaardige ondersteuning. Daarmee is op voordracht van het College bedoeld nadere invulling te geven aan de kwaliteit van de ondersteuning die door een persoon uit het sociale netwerk kan worden verleend. Zeker voor zeer kwetsbare burgers is het van groot belang dat zij de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen omgeving kunnen blijven wonen. Afhankelijk van het individuele geval kan het dan ook zijn dat juist personen uit het sociale netwerk kwalitatieve ondersteuning kunnen bieden die minimaal gelijkwaardig is aan de maatwerkvoorziening in natura die het College zou aanbieden.

Beleidsuitgangspunten

Bij de beoordeling van de mogelijkheid tot betaling aan iemand uit het sociaal netwerk zal het volgende door het College worden meegewogen:

  • Hoe motiveert de cliënt zijn keus om met het PGB iemand uit het sociaal netwerk in te schakelen?

  • Is de persoon uit het sociale netwerk in staat om de gevraagde hulp te bieden?

  • Is de kwaliteit van de geboden ondersteuning voldoende geborgd?

Weigering PGB

Indien de cliënt een PGB wenst controleert het College of een eerder besluit waarmee een PGB is toegekend is ingetrokken onder toepassing van artikel 2.3.10 lid 1 onder a, d of e van de wet. Het College is in voorkomende gevallen bevoegd het persoonsgebonden budget te weigeren (art. 2.3.6 lid 5 onder b van de wet). Bij toepassing van deze weigeringsrond hanteert het College een termijn van vijf jaar vanaf het moment van het vaststellen van de fraude.

De hoogte van het PGB voor diensten wordt vastgesteld op basis van de tarieven die het College verschuldigd is aan de gecontracteerde ondersteuning in natura. De hoogte van de tarieven is bepaald in het Besluit Wmo 2015.

  • 1.

    Onder een gekwalificeerde zorgorganisatie wordt verstaan:

    • een aanbieder die personeel in dienst heeft en

    • die is ingeschreven in het handelsregister als zijnde verlener van maatschappelijke ondersteuning en

    • die personeel in dienst heeft dat beschikt over een juiste kwalificaties voor zover dit voor het verlenen van de betreffende ondersteuning relevant is en

    • die aanzienlijke overheadkosten maakt, bijvoorbeeld in de vorm van huur van een kantoorruimte, personeelskosten en dergelijke.

  • 2.

    Onder een zelfstandig werkende gekwalificeerde aanbieder wordt verstaan:

    een beroepskracht die niet in loondienst is bij een gekwalificeerde zorgorganisatie en beschikt over de juiste kwalificaties voor zover dit voor het verlenen van de betreffende ondersteuning relevant is. Onder juiste kwalificaties kan worden verstaan: in het bezit van een diploma dat relevant is voor het uitvoeren van de functie (bijvoorbeeld SPH, MWD), aangesloten zijn bij een beroepsvereniging, in het bezit van een kwaliteitskeurmerk etc.

  • 3.

    Onder een niet-gekwalificeerde aanbieder wordt verstaan:

    alle hulpverleners die niet voldoen aan 1 of 2

Indien de mantelzorger uit het persoonsgebonden budget wordt betaald is er vanzelfsprekend, voor dat deel van die ondersteuning, geen sprake meer van mantelzorg. Zie de definitie van mantelzorger in de wet.

Het meerdere zelf betalen

Indien de cliënt het PGB wenst te besteden aan een duurdere maatwerkvoorziening dan waarvoor het College een PGB verstrekt, geldt dat de cliënt het meerdere zelf moet betalen. Let wel ook in die gevallen gelden nog steeds de algemene voorwaarden van bijvoorbeeld de kwaliteit.

HOOFDSTUK 6 – BEGELEIDING HUISHOUDELIJK HULP EN KORTDUREND VERBLIJF

Inleiding

Artikel 6.1 van de Verordening bepaalt dat het College aan de cliënt die aanspraak heeft op maatschappelijke ondersteuning een maatwerkvoorziening kan verlenen in de vorm van:

  • a.

    Langdurige ambulante begeleiding

  • b.

    Arbeidsmatige dagbesteding

  • c.

    Kortdurend verblijf waaronder zo nodig het noodzakelijke vervoer

  • d.

    Specialistische begeleiding voor personen met een zintuiglijke beperking

Algemene uitgangspunten

Artikel 6.2 van de Verordening bepaalt dat het College de maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit hoofdstuk kan:

  • afstemmen op de individuele situatie zoals bedoeld in hoofdstuk 3 en artikel 6.2 lid 1 onder a van de Verordening;

  • verlenen in de vorm van een totaal van afspraken zoals is overeengekomen in een ondersteuningsplan.

Een collectieve maatwerkvoorziening gaat voor op een individuele maatwerkvoorziening. Een collectief aanbod is doorgaans goedkoper dan een individuele voorziening. Het College verleent de goedkoopst passende bijdrage. (zie art. 3.2 lid 1 onder b van de Verordening).

Begeleiding in groepsverband is voorliggend op begeleiding individueel als hetzelfde doel wordt beoogd.

Als uit het onderzoek blijkt dat de cliënt binnen zijn eigen mogelijkheden of met algemene of vrij inzetbare voorzieningen zijn probleem niet afdoende kan oplossen, dan kan individuele begeleiding een oplossing zijn. Wanneer de verwachting is dat het probleem van de cliënt met kortdurende begeleiding opgelost kan worden, of er moet snel begeleiding worden ingezet in een complexe situatie, waarbij tijd nodig is om een inschatting te maken van de problematiek, dan kan de cliënt zonder indicatie gebruik maken van de begeleiding die als vrij inzetbare voorziening beschikbaar is. Hiervoor geldt een maximum van 50 uur. Wanneer de verwachting is dat dit niet toereikend zal zijn, dan kan een maatwerkvoorziening aan de orde zijn.

Doelgroep cliënten

De doelgroep, die in aanmerking kan komen voor maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in dit hoofdstuk, kan zeer divers zijn. Ook kan de maatschappelijke ondersteuning worden ingezet voor de cliënt om de mantelzorger te ontlasten, zoals kortdurend verblijf. Er kan dan ook geen limitatieve opsomming worden gegeven van de doelgroep. In het algemeen gaat het om cliënten die beperkingen ondervinden in hun zelfredzaamheid en/of participatie. Zie hoofdstuk 3 van de beleidsregels onder het kopje ‘specifieke criteria’ voor een korte uitleg wat daaronder wordt verstaan.

In bijlage 1 bij deze beleidsregels staan voorbeelden van de doelgroep genoemd, verschillende terreinen waarop zij wel, niet of niet voldoende zelfredzaam kunnen zijn en daardoor wel, niet of niet voldoende kunnen participeren. Ook worden resultaten genoemd waar de maatschappelijke ondersteuning op gericht kan zijn.

Mate van de beperkingen

In het algemeen geldt dat het College door de mate van de beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie zal moeten beoordelen op welke maatwerkvoorziening de cliënt is aangewezen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in drie categorieën: licht, matig en zwaar. De wijze van ondersteuning hierbij is:

  • 1.

    Lichte beperkingen: stimuleren van het zelf uitvoeren van taken en activiteiten is nodig. Daaronder kan ook het (tijdelijk en/of deels) toezicht door een gekwalificeerde aanbieder worden verstaan. De cliënt met lichte beperkingen is in het algemeen in staat om zelf om hulp te vragen. De ondersteuning kan gericht zijn op het oefenen met vaardigheden of handelingen. Daaronder kan ook het gebruik van bijvoorbeeld hulpmiddelen worden verstaan.

  • 2.

    Matige beperkingen: helpen bij het (zelf) uitvoeren van taken en activiteiten is nodig. Daaronder kan ook het (tijdelijk en/of deels) toezicht worden verstaan. Het is noodzakelijk dat een gekwalificeerde aanbieder (met regelmaat) ondersteuning biedt ter voorkoming van een achteruitgang (verslechteren) van de zelfredzaamheid. De cliënt met matige beperkingen is niet (altijd) in staat om zelf om hulp te vragen.

  • 3.

    Zware beperkingen: het (deels en/of tijdelijk) overnemen van taken en/of continu bieden van ondersteuning en/of toezicht is nodig. Dit omdat de cliënt bijvoorbeeld geen of onvoldoende regievermogen heeft. Het is noodzakelijk dat een gekwalificeerde aanbieder ondersteuning biedt. Denk ook aan sturing op problematisch gedrag om dat in goede banen te leiden of een cliënt met oriëntatiestoornissen. Er kan sprake zijn van risico’s voor veiligheid van de cliënt of zijn omgeving. De cliënt met zware beperkingen is meestal niet in staat om zelf om hulp te vragen.

Langdurige ambulante begeleiding

Verordening artikel 6.1 onder a

Doel:

Het bieden van activiteiten gericht op bevordering, behoud of compensatie van de zelfredzaamheid die strekken tot voorkoming van opname in een instelling of verwaarlozing.

Ondersteunen bij beperkingen op het vlak van zelfregie over het dagelijks leven, waaronder begeleiding bij tekortschietende vaardigheden in zelfregelend vermogen.

Begeleiden bij het toepassen en inslijpen van aangeleerde vaardigheden en gedrag in het dagelijks leven door herhaling en methodische interventie.

Het College kan drie vormen van begeleiding inzetten. Het gaat achtereenvolgens om:

  • Begeleiding basis

  • Begeleiding specialistisch

  • Begeleiding extra

Begeleiding basis

Voor wie

Begeleiding basis is in principe bestemd voor cliënten met lichte of matige beperkingen op het

terrein van:

  • 1.

    sociale redzaamheid;

  • 2.

    het bewegen en verplaatsen;

  • 3.

    het psychisch functioneren;

  • 4.

    het geheugen en de oriëntatie;

  • 5.

    het vertonen van licht of matig probleemgedrag.

Inhoud begeleiding basis

De activiteiten kunnen bestaan uit:

  • 1.

    Het ondersteunen bij of het inslijpen of onderhouden van vaardigheden of handelingen.

  • 2.

    Het ondersteunen bij of het inslijpen of onderhouden van het aanbrengen van (dag)structuur of het voeren van regie.

  • 3.

    Het incidenteel overnemen van toezicht, bijvoorbeeld ter ontlasting van de mantelzorger.

  • 4.

    Aansturen van gedrag.

Begeleiding specialistisch

Voor wie

Begeleiding specialistisch is in principe bestemd voor:

  • cliënten met chronische beperkingen als gevolg van niet-aangeboren hersenletsel die gepaard gaan met matig of zwaar regieverlies

  • cliënten met een langdurige psychische stoornis en daarmee samenhangende beperkingen in sociale redzaamheid, gepaard gaand met matig of zwaar regieverlies.

Inhoud begeleiding specialistisch

De activiteiten kunnen bestaan uit:

  • 1.

    begeleiden in verband met ernstig tekortschietende vaardigheden in het zelfregelend vermogen (dagelijkse bezigheden regelen, besluiten nemen, plannen en uitvoeren van taken, beheerszaken regelen, communicatie, sociale relaties, organisatie van de huishouding);

  • 2.

    begeleiden bij sociaal-emotionele problematiek die samenhangt met de stoornis;

  • 3.

    begeleiden bij de mogelijke integratie in de samenleving en de sociale participatie (bijvoorbeeld hulp bij de opbouw van een sociaal netwerk) met als doel zelfredzaamheid.

Gespecialiseerde begeleiding kan worden geboden in de vorm van begeleiding bij zelfstandig wonen.

Begeleiding extra (oproepbare begeleiding)

Doel begeleiding extra

Realisatie van “beschikbaarheid van begeleiding”, waardoor de cliënt erop kan rekenen dat de zorgaanbieder naast planbare zorg ook oproepbare zorg levert. Dit kan onder andere gaan om begeleiding op afstand en beeldschermbegeleiding.

Voor wie

Begeleiding extra is in principe bestemd voor cliënten die zijn aangewezen op begeleiding en die – door de aard van hun chronische ziekte en beperkingen – naar verwachting meerdere keren per week begeleiding moeten inroepen buiten de afgesproken vaste tijden.

Inhoud begeleiding extra

Begeleiding extra voorziet in een vergoeding van de beschikbaarheid, opgevat als tijden waarop uitvoerende beroepskrachten beschikbaar zijn voor directe ondersteuning maar niet feitelijk met die ondersteuning bezig zijn (men is oproepbaar). Het gaat om begeleiding die nodig is op ongeplande momenten en die de cliënt zelf kan inroepen.

Indicatoren begeleiding extra

  • noodzaak van frequent oproepbare zorg (naar verwachting meerdere keren per week) en/of

  • bij cliënten met een verstandelijke handicap kan onder deze beschikbaarheid ook de extra aandacht voor cliënten met probleemgedrag vallen en/of

  • sterk ‘ontregelde gezinnen’ waar niet volstaan kan worden met planbare ondersteuning op vaste tijdstippen.

Oproepbare begeleiding en beeldschermbegeleiding op afstand is altijd begeleiding basis, ongeacht de doelgroep. Er wordt voor begeleiding extra een aparte indicatie afgegeven.

Niet alle aanbieders hebben de mogelijkheid deze vorm van ondersteuning aan te bieden.

Samenloop met begeleiding vanuit de Jeugdwet

Wanneer een volwassene met een beperking in de zelfredzaamheid de (mede)verantwoordelijkheid heeft voor de verzorging en opvoeding van inwonende kinderen, kan er sprake zijn van een samenloop met de Jeugdwet. In die gevallen wordt door de Wmo-consulent en de medewerker van jeugd- en gezinshulp beoordeeld of het noodzakelijk is om een integrale afweging te maken. Hierbij wordt uitgegaan van het principe “één huishouden, één plan’.

Waakvlamcontact en zorgcoördinatie

Waakvlamcontact en zorgcoördinatie zijn beide vrij inzetbare voorzieningen. Zij mogen echter door de zorgaanbieder pas worden ingezet nadat hierover overleg met de gemeente heeft plaatsgevonden.

Waakvlamcontact is een vorm van ondersteuning die wordt geboden na kortdurende ambulante begeleiding of andere vorm van ondersteuning. De cliënt blijft hiermee in beeld omdat er risico is op terugval. Zorgcoördinatie kan noodzakelijk zijn in situaties waarbij meerdere hulpverleners betrokken zijn.

Recreatieve en arbeidsmatige dagbesteding

Verordening artikel 6.1 onder b

Dagbesteding is bedoeld om structuur aan een dag te geven wanneer iemand dit niet zelf kan. Recreatieve dagbesteding wordt geboden in de vorm van de vrij inzetbare voorziening dagbesteding. Deze voorziening is voor iedereen toegankelijk zonder indicatie. Voor eventueel noodzakelijk vervoer is wél een indicatie nodig.

Arbeidsmatige dagbesteding is een bijzondere vorm van dagbesteding die wordt toegekend als maatwerkvoorziening. Het gaat om dagbesteding voor cliënten die vanwege beperkingen (nog) niet in staat zijn om regulier te werken of zelfstandig (zonder begeleiding) vrijwilligerswerk te verrichten. De cliënt is wel, onder begeleiding, in staat tot het verrichten van enige productieve of maatschappelijk nuttige activiteiten.

De indeling tussen basis en specialistisch, zoals deze eerder in dit hoofdstuk is toegelicht, is ook van toepassing op de dagbesteding.

Wanneer iemand een Wmo-voorziening aanvraagt en ondersteuning krijgt of heeft aangevraagd in het kader van de Participatiewet, dan wordt door de klantmanager Participatiewet en de Wmo consulent een integrale afweging gemaakt over de inzet van voorzieningen. Doel daarbij is altijd meedoen naar vermogen, waarbij door de klantmanager Participatiewet en de Wmo consulent gezamenlijk wordt afgewogen wat de best passende ondersteuning is. De kosten dienen in verhouding te staan tot de effectiviteit van de ondersteuning.

Kortdurend verblijf

Verordening artikel 6.1 onder c

Kortdurend verblijf in een instelling ter ontlasting van de mantelzorger is onderdeel van de wettelijke definitie van een maatwerkvoorziening (art. 1.1.1 eerste lid van de wet). Nadat is vastgesteld dat de mantelzorger van de cliënt moet worden ontlast moet het volgende worden afgewogen:

  • Is de cliënt in voorkomende gevallen door het (tijdelijk/deels) wegvallen van de mantelzorg aangewezen op ondersteuning welke gepaard gaat met permanent toezicht? Zo nee, dan kan dagbesteding een oplossing zijn.

  • Kan gebruik worden gemaakt van een voorliggende voorziening via ziektekostenverzekering?

Wanneer geen andere compensatiemogelijkheden beschikbaar zijn, kan kortdurend verblijf worden geboden. De norm is een etmaal per week; hiervan kan gemotiveerd worden afgeweken. Kortdurend verblijf wordt slechts geboden indien deze, zoals gezegd, gericht is op het ontlasten van de mantelzorger met het oog op het zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen laten wonen van de cliënt. Onder de maatwerkvoorziening is ook het vervoer begrepen naar de locatie waar het kortdurend verblijf wordt geboden.

Specialistische begeleiding voor personen met een zintuiglijke beperking

Verordening artikel 6.1 onder d

Bij de ondersteuning aan mensen met een zintuiglijke beperking gaat het om specifieke ondersteuning voor een kleine doelgroep, waar een beperkt aantal aanbieders voor is omdat de inhoud van het aanbod zeer specialistisch is. Daarom zijn hiervoor landelijke inkoopafspraken gemaakt. Het college dient wel te beoordelen of de betreffende cliënt behoort tot de doelgroep:

  • Specialistische begeleiding doofblinde volwassen

  • Specialistische begeleiding visueel volwassenen

  • Specialistische begeleiding vroegdove volwassen

Zo ja, dan heeft het College geen ‘aparte’ ondersteuningsplicht. Wel geeft het college een beschikking af.

Doventolk

Opgemerkt wordt dat het College gehouden kan zijn om een maatwerkvoorziening te verlenen aan de cliënt voor zover deze niet is opgenomen in de landelijke inkoop én de cliënt vanwege de mate van zelfredzaamheid is aangewezen op deze specialistische vorm van maatschappelijke ondersteuning. Denk bijvoorbeeld aan een doventolk bij het voeren van een gesprek in de normale leefsituatie zoals een bezoek aan huisarts of specialist, een notaris, de kerk, een conferentie of een ouderavond op school.

Voor de indicatiestelling rondom specialistische begeleiding voor personen met een zintuiglijke beperking is een apart document beschikbaar.

Mantelzorg en gebruikelijke hulp

Inleiding

In Wmo 2015 staat voorop dat allereerst wordt bezien of en in hoeverre iemand zelf dan wel met gebruikelijke hulp in staat is zijn problemen op te vangen. Gebruikelijke hulp is in de Wmo 2015 gedefinieerd als hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden ver-wacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten (art. 1.1.1 lid 1 Wmo 2015).

Onder een huisgenoot wordt iedere persoon verstaan die tot de leefeenheid van de cliënt behoort. Onder een leefeenheid wordt verstaan alle bewoners die een gemeenschappelijke woning bewonen met als doel een duurzaam gezamenlijk huishouden te voeren. Alleen bij een commerciële huurders- of kostgangersrelatie worden volwassen huisgenoten geacht geen deel uit te maken van de leefeenheid. Dit is beperkt tot personen die een (pension)kamer huren via een huurovereenkomst en in generlei familiebetrekking tot elkaar staan. Gebruikelijke hulp vloeit rechtstreeks voort uit de sociale relatie, waarin het voeren van een gemeenschappelijk huishouden een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het functioneren van dat huishouden met zich mee brengt. Gebruikelijke hulp is dan ook de normale, dagelijkse hulp die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden.

Gebruikelijke hulp en mantelzorg zijn elkaar uitsluitende begrippen. Bij mantelzorg, verleend door personen uit de directe omgeving van de cliënt en rechtstreeks voortvloeiend uit de sociale relatie, wordt de normale (gebruikelijke) hulp in zwaarte, duur en/of intensiteit aanmerkelijk overschreden.

Beleidsuitgangspunt mantelzorg

Er is sprake van mantelzorg als deze intensief en langdurig wordt verleend. Daaronder wordt in het algemeen meer dan 8 uur per week en gedurende meer dan 3 maanden verstaan. Mantelzorgers kunnen problemen ondervinden als het verlenen van ondersteuning intensief gedurende een langere periode gebeurt (vergelijk EK 2005/06, 30 131, C, p. 59).

Op het moment dat de mantelzorger de hulp verleent in het kader van een PGB is hij geen mantelzorger meer voor dat deel van de ingezette zorg. Mantelzorg is geen (wettelijk vastgestelde) voorliggende voorziening voor de Wmo, maar bij het beoordelen van het recht op of de omvang van een maatwerkvoorziening wordt door het college wel rekening gehouden met de zorg die eventueel geboden wordt door de mantelzorger en of er sprake is van dreigende overbelasting.

Zie ook bijlage 2: ‘checklist voor het betrekken van de mantelzorger bij het onderzoek’

Mantelzorgondersteuning en respijtzorg

De maatwerkvoorziening beoogt de cliënt adequaat te ondersteunen, rekening houdend met wat hij verder al heeft of mogelijk zou kunnen krijgen aan ondersteuning. Daar hoort bij wat de cliënt nodig heeft op de momenten dat de mantelzorger even niet wil of kan: mantelzorgondersteuning.

Respijtzorg is het geheel overnemen van alle zorgtaken zodat de mantelzorger even vrijaf is. Dit is een vorm van mantelzorgondersteuning waardoor de mantelzorger zo lang mogelijk voor cliënt kan zorgen en deze zolang mogelijk thuis kan blijven wonen. Een vorm van respijtzorg is dagbesteding, individuele begeleiding of kortdurend verblijf. Maar ook de cliënt thuis laten verzorgen zodat de mantelzorger er een paar dagen tussenuit kan is respijtzorg. Mantelzorgondersteuning kan dus respijtzorg zijn, maar mantelzorgondersteuning is meer. Dit kan bijvoorbeeld ook het begeleiden of adviseren van de mantelzorger zijn zodat deze de mantelzorg zo goed mogelijk kan uitvoeren. Deze vormen van mantelzorgondersteuning in natura zijn vrij inzetbare voorzieningen. Dit moet worden onderscheiden van:

  • a.

    de maatregelen die nodig zijn om een mantelzorger goed zijn zorgtaken te kunnen laten doen, en

  • b.

    de maatschappelijke ondersteuning (eventueel in de vorm van een maatwerkvoorziening) die een mantelzorger nodig heeft voor zijn eigen zelfredzaamheid en/of participatie.

Via sommige aanvullende zorgverzekeringen kan per jaar een aantal dagen vervangende mantelzorgworden toegekend (bijv. Azivo 15 dagen). Het is dus belangrijk deze mogelijkheid altijd na te gaan.

Wanneer een cliënt structurele mantelzorg ontvangt, dat wil zeggen minimaal 8 uur per week voor een periode van meer dan 3 maanden, dan kan zijn mantelzorger in aanmerking komen voor een blijk van waardering in de vorm van een financiële vergoeding. Het College stelt vast of er sprake is van structurele mantelzorg.

Beleidsuitgangspunten

Het College neemt voor de afbakening van gebruikelijke hulp bij begeleiding een aantal uitgangspunten over zoals die golden in AWBZ. Wat betreft de gebruikelijke hulp bij huishoudelijke werkzaamheden blijven grotendeels de regels gelden zoals onder de Wmo 2007. In de beleidsregels wordt onderscheid gemaakt tussen de gebruikelijke hulp bij langdurige ambulante begeleiding en het overnemen van gebruikelijke huishoudelijke werkzaamheden.

Gebruikelijke hulp bij langdurige ambulante begeleiding

Artikel 6.3 van de Verordening bepaalt een aantal omstandigheden waar het College in ieder geval rekening mee houdt bij de beoordeling of van de huisgenoot gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

Zie ook bijlage 3: ‘gebruikelijke hulp in de persoonlijke levenssfeer’

Het gaat om de volgende omstandigheden:

  • De aard en de omvang van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt.

  • De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt.

  • De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen.

  • De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd.

De aard, de omvang en de duur van de ondersteuningsbehoefte van de cliënt

Verordening artikel 6.3 lid 2 onder a.

Het College inventariseert als eerste de hier genoemde omstandigheden.

De aard

De aard van de ondersteuningsbehoefte kan zeer divers zijn. De cliënt kan aangewezen zijn op hulp bij zelfzorg, de thuisadministratie, het plannen of ondernemen van dagelijkse activiteiten in het kader van participatie of bij problematisch gedrag. De mate van zelfredzaamheid is enerzijds afhankelijk van de beperkingen die de cliënt daarbij ondervindt. Anderzijds wordt de mate van zelfredzaamheid bepaald door wat de cliënt wel zelf kan al dan niet met hulp van anderen of met gebruikmaking van bijvoorbeeld algemene of vrij inzetbare voorzieningen (zie hoofdstuk 3 van de Verordening). Het College houdt rekening met hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar moet worden geboden. Voorbeelden zijn:

  • hulp bij een bezoek aan de familie, vrienden, huisarts, et cetera.

  • hulp bij of het overnemen van taken die tot een gezamenlijk huishouden behoren zoals de thuisadministratie.

  • Hulp van derden, die behoren tot de omgeving van de cliënt, in het omgaan met de beperkingen van de cliënt. Denk aan familie, vrienden, leerkracht, et cetera.

  • Hulp aan kinderen door ouders met een beperking, waaronder ook toezicht, bij activiteiten zoals zwemmen of andere activiteiten die kinderen normaal gesproken doen en waar zij door hun ouders bij begeleid worden.

  • Bieden van een beschermde woonomgeving, waaronder ook toezicht, aan kinderen tot en met de leeftijd van in ieder geval 17 jaar door ouders met een beperking. De mate waarin dit van ouders kan worden gevergd wordt bepaald door de leeftijd van het kind. Dat zal voor een 3-jarige anders (kunnen) zijn dan voor een 12-jarige.

De omvang

De omvang van de ondersteuningsbehoefte kan divers van aard zijn. Zo kan de cliënt zijn aangewezen op permanent toezicht wat zware eisen kan stellen aan de persoon van wie gebruikelijke hulp wordt gevergd. Daarnaast kan de totale omvang van de ondersteuningsbehoefte met zich meebrengen dat (deels) niet meer van gebruikelijke hulp kan worden gesproken. Dat deel daarvan kan daarom als boven-gebruikelijk worden aangemerkt, tenzij het uitstelbare ondersteuning betreft of bijvoorbeeld gebruik kan worden gemaakt van andere oplossingen. Is dat niet aan de orde, dan kan het College een maatwerkvoorziening verlenen. Het kan echter ook gaan om een meer incidentele vorm van hulp die wel een structureel karakter heeft. Denk bijvoorbeeld aan hulp bij zelfzorg of participatie. De omvang van de hulp kan onder de normale routine van de leefeenheid vallen. Denk bijvoorbeeld aan het uitzoeken en klaarleggen van kleding, het gezamenlijk eten, et cetera. In die gevallen zal de hulp al snel als gebruikelijke hulp kunnen worden aangemerkt.

De duur

Afhankelijk van de aard van de beperking kan er een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte bestaan bij de cliënt. Bij een kortdurende ondersteuningsbehoefte is er uitzicht op herstel in de mate van de zelfredzaamheid van de cliënt. In het algemeen geldt hiervoor een periode van drie maanden. Bij langdurig gaat het om een situatie waarbij de ondersteuningsbehoefte naar verwachting langer dan drie maanden aanwezig zal zijn. Indien er sprake is van hulp bij of het overnemen van activiteiten of taken die naar algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer onderling aan elkaar geacht wordt geboden te worden, is het in principe niet van belang of sprake is van een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte.

Als de naar algemene maatstaven geldende ‘gebruikelijke hulp’ substantieel wordt overschreden bij ouders en kinderen dan kan een maatwerkvoorziening zijn aangewezen.

De aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt

Verordening artikel 6.3 lid 2 onder b

Als algemeen uitgangspunt geldt dat huisgenoten elkaar onderling gebruikelijke hulp moeten bieden. Immers huisgenoten binnen de leefeenheid hebben de keuze gemaakt om een duurzaam gezamenlijk huishouden te voeren. Dat maakt hen gezamenlijk verantwoordelijk voor het functioneren van het huishouden.

Voor de beoordeling van gebruikelijke hulp bij begeleiding houdt het College wel rekening met de aard van de relatie die de persoon binnen de leefeenheid heeft met de cliënt. Dat betekent dat er onderscheid kan bestaan tussen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar als gebruikelijke hulp kan worden aangemerkt, tussen wat van kinderen ten opzichte van hun ouders verwacht kan worden en wat verwacht kan worden van huisgenoten die bijvoorbeeld geen bloedverwantschap hebben met de cliënt. Opgemerkt wordt dat het College telkens in het individuele geval moet beoordelen of sprake is van gebruikelijke hulp.

  • Zorg voor echtgenoten/partners

    Als uitgangspunt geldt dat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar meer wordt verwacht in het kader van gebruikelijke hulp dan van kinderen ten opzichte van hun ouders. Dat heeft te maken met wat gebruikelijk is volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer. Zo wordt het normaal geacht dat de ene partner de ander aanspoort tot bijvoorbeeld zelfzorg of hulp biedt bij de sociale redzaamheid. Bij elk van de terreinen die in bijlage 1 van deze beleidsregels staan genoemd, zal het College zich een oordeel moeten vormen wat van echtgenoten/partners ten opzichte van elkaar mag worden verwacht.

  • Zorg van ouders voor kinderen

    De zorgplicht van ouders voor hun kinderen strekt zich uit over opvang, verzorging, begeleiding en opvoeding die een ouder (of verzorger), onder meer afhankelijk van de leeftijd en verstandelijke ontwikkeling van het kind, normaal gesproken geeft aan een kind, inclusief de ‘zorg’ bij kortdurende ziekte (minder dan 3 maanden). Bij uitval van één van de ouders neemt de andere ouder de gebruikelijke hulp voor de kinderen over. Gebruikelijke hulp voor kinderen omvat in ieder geval de aanwezigheid van een verantwoordelijke ouder of derde persoon die past bij de leeftijd en ontwikkeling van het kind. Het overnemen van de gebruikelijke hulp aan kinderen kan in uitzonderingsgevallen een tijdelijke Wmo-aanspraak zijn, maar structurele opvang van kinderen in beginsel niet.

  • Zorg van kinderen voor ouders

    Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt voor de hulp of ondersteuning van ouders naar hun kinderen toe. Voor kinderen ten opzichte van hun ouders kan dat anders liggen. Het hoeft volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer niet gebruikelijk te zijn dat kinderen hun ouder(s) bijvoorbeeld aansporen tot zelfzorg. Daarbij kan de mate van beperkingen en de noodzakelijke aansporing tot zelfzorg bepalend zijn.

  • Zorg van huisgenoten ten opzichte van elkaar

    Het algemene principe van de verantwoordelijkheid voor de leefeenheid geldt ook voor de hulp of ondersteuning van huisgenoten ten opzichte van elkaar. Gelet op aard van de relatie kan het zijn dat het volgens algemene maatstaven in de persoonlijke levenssfeer niet gebruikelijk is dat de ene huisgenoot de ander aanspoort tot zelfzorg. Daarbij kan de mate van beperkingen en de noodzakelijke aansporing tot zelfzorg bepalend zijn. Bij elk van de terreinen die in bijlage 1 van deze beleidsregels staan genoemd, zal het College zich een oordeel moeten vormen wat van huisgenoten ten opzichte van elkaar mag worden verwacht.

De leeftijd en de ontwikkelingsfase van inwonende kinderen

Verordening artikel 6.3 lid 2 onder c

Als de cliënt thuiswonende kinderen heeft, dan gaat het College er vanuit dat de kinderen, afhankelijk van hun leeftijd en de ontwikkelingsfase, een bijdrage kunnen leveren aan het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden. Ondersteuning bieden, zoals begeleiding, ligt minder voor de hand en dat beoordeelt het College in het individuele geval.

De leerbaarheid van de cliënt en/of de personen van wie gebruikelijke hulp kan worden gevergd

Verordening artikel 6.3 lid 2 onder d

Het kan voorkomen dat er (tijdelijk) geen gebruikelijke hulp kan worden gevergd. Een reden daarvoor kan zijn dat de huisgenoot niet weet op welke manier zij gebruikelijke hulp kan of moet verlenen, maar dat wel kan aanleren. Denk bijvoorbeeld aan situaties waarin men wordt geconfronteerd met een ondersteuningsbehoefte van de cliënt door niet eerder aanwezige beperkingen zoals niet aangeboren hersenletsel (NAH) of (beginnende) dementie. Of een huisgenoot die bijvoorbeeld nooit heeft geleerd huishoudelijke werkzaamheden uit te voeren, maar wel leerbaar is. Het College kan dan tijdelijk een maatwerkvoorziening inzetten om de gebruikelijke hulp aan te leren. De ondersteuning is dan ook gericht op het in staat te stellen om te gaan met (de gevolgen van) de beperkingen van de cliënt. Het spreekt voor zich dat de leerbaarheid van de cliënt hierbij ook een belangrijke rol speelt. Die kan bijvoorbeeld betrekking hebben op het (leren) accepteren van gebruikelijke hulp. De aard van en de mate van beperkingen spelen hierbij een belangrijke rol.

Geen gebruikelijke hulp mogelijk

Voor zover een partner, ouder, volwassen kind en/of elke andere volwassen huisgenoot geobjectiveerde beperkingen heeft en/of kennis dan wel vaardigheden mist om gebruikelijke hulp aan de cliënt te bieden (en deze vaardigheden niet kunnen worden aangeleerd) wordt van hen op dat punt geen gebruikelijke hulp verwacht.

Gebruikelijke hulp bij huishoudelijke taken

Gebruikelijke hulp bij huishoudelijke taken heeft betrekking op de primaire verantwoordelijkheid voor het functioneren van het huishouden van huisgenoten binnen de leefeenheid. Dit betekent dat als een van de huisgenoten uitvalt de andere huisgenoten verantwoordelijk zijn voor de herverdeling en het overnemen van huishoudelijke taken.

Als leefeenheid worden alle bewoners aangemerkt die een gemeenschappelijke woning bewonen met als doel een duurzaam huishouden te voeren. Alleen bij een commerciële huurders- of kostgangersrelatie worden volwassen huisgenoten geacht geen deel uit te maken van de leefeenheid. Dit is beperkt tot personen die een (pension)kamer huren via een huurovereenkomst en in generlei familiebetrekking tot elkaar staan. Voor het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden wordt in principe geen rekening gehouden met een onderscheid tussen een kortdurende of een langdurige ondersteuningsbehoefte. Dat is in lijn met de regels zoals die golden onder de Wmo 2007. Ook wordt geen rekening gehouden met de aard van de relatie van de persoon binnen de leefeenheid met de cliënt. Het gaat er vooral om of sprake is van een huisgenoot binnen de leefeenheid. Dat is de lijn met de regels zoals die golden onder de Wmo 2007. Voor huishoudelijke werkzaamheden geldt dat kinderen afhankelijk van hun leeftijd kunnen helpen bij bepaalde taken. Zie bijlage 4: ‘gebruikelijke hulp bij het huishouden’

Huishoudelijke taken uitvoeren naast werkzaamheden

Uitgangspunt is dat gebruikelijke hulp op het gebied van het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden kan worden verleend ondanks het feit dat men een volledige baan heeft of een opleiding volgt. Immers iedereen (ook alleenstaanden of alleenstaande ouders) wordt in staat geacht een huishouden te kunnen runnen naast het hebben van een (volledige) baan. Daarbij wordt een reistijd van 2 uur per dag als gebruikelijk beschouwd. Ook andere activiteiten buiten het hebben van een baan, zoals vrijwilligerswerk, sport e.d. vormen in beginsel geen beletsel voor het uitvoeren van het huishoudelijk werk. Bij fulltime werk wordt als norm gehanteerd dat de partner/huisgenoot twee uur per dag aan niet-uitstelbare huishoudelijke werkzaamheden kan besteden. In de weekenden kunnen dan de uitstelbare huishoudelijke werkzaamheden worden verricht. Alleen bij frequente feitelijke afwezigheid met een verplichtend karakter dat inherent is aan bijvoorbeeld het werk van de huisgenoot kan dat anders zijn. Het gaat hier dan om een afwezigheid van tenminste zeven etmalen achtereen. Bij parttime werk van bijvoorbeeld 20 uur per week betekent dit dat minimaal 4 uur per werkdag aan het overnemen van huishoudelijke werkzaamheden kan worden besteed.

De verhouding tussen de draaglast en de draagkracht

De vraag is of in individuele situaties van een uitzondering sprake is op grond waarvan toch taken of activiteiten in het kader van gebruikelijke hulp moeten worden overgenomen. Eén van de redenen daarvoor kan zijn dat degenen van wie wordt verwacht dat zij gebruikelijke hulp bieden, overbelast zijn (geraakt) en niet meer in staat zijn die hulp te bieden. Steeds moet duidelijk zijn hoe de overbelasting zich uit en wat deze inhoudt. De met de overbelasting gepaard gaande klachten moeten duidelijk beschreven worden. In voorkomende gevallen kan contact opnemen met de huisarts over de ouder, partner of huisgenoot nodig zijn om een oordeel te vormen. Niet alleen de omvang van de planbare hulp, maar ook de mate van de noodzaak tot het continu aanwezig zijn om on-planbare hulp te bieden is van invloed op de belastbaarheid van de degene geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen. Met andere woorden: het uitvoeren van enkele taken op vooraf afgesproken momenten is vaak minder belastend dan het uitvoeren van dezelfde taken waarbij continue aanwezigheid en alertheid van degene die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen vereist is. Het College zal bij de beoordeling over (dreigende) overbelasting ook rekening moeten houden met de gebruikelijke zorg in het kader van verpleging en verzorging op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Daarnaast kan het zijn dat deze zorg wordt verleend zonder dat aanspraak wordt gedaan op de Zvw. Zie verder onder het kopje ‘voorkomen of oplossen overbelasting’ in deze beleidsregels

Bij een beroep op (dreigende) overbelasting van de huisgenoot moet dat door de cliënt aannemelijk worden gemaakt. De betreffende huisgenoot is verplicht zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek. Weigert hij dit, dan kan het recht op een maatwerkvoorziening niet worden vastgesteld.

Zie ook bijlage 5: ‘Onderzoek naar overbelasting van degene die de gebruikelijke hulp dient te bieden’.

Voorkomen of oplossen overbelasting

Wanneer er bij de huisgenoot, die geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen, eigen mogelijkheden zijn om de (dreigende) overbelasting op te heffen dienen deze te worden aangewend. Als er sprake is van (dreigende) overbelasting vanwege het zelf leveren van geïndiceerde zorg (verpleging en/of verzorging), kan het College verlangen dat men die overbelasting opheft door deze zorg door (andere) zorgverleners uit te laten voeren, tenzij daar overwegende bezwaren tegen bestaan. Bijvoorbeeld omdat de verzorging door derden te belastend zou zijn voor de cliënt. Bij de beoordeling weegt het College mee of de aanspraak op een maatwerkvoorziening kan worden voorkomen. Voor zover de (dreigende) overbelasting wordt veroorzaakt door maatschappelijke activiteiten buiten de gebruikelijke hulp gaat het verlenen van gebruikelijke hulp voor op die maatschappelijke activiteiten.

Beschermd wonen

Een beschermende woonomgeving is een veilige en afgeschermde woon- en leefomgeving waar samenhangende zorg wordt geboden aan cliënten die door hun beperkingen niet in staat zijn zelfstandig te wonen en een mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen vormen. De bescherming richt zich primair op de persoon zelf, niet op zijn omgeving of de maatschappij.

De toelating tot beschermd wonen wordt beoordeeld door de centrumgemeente Den Haag.

Om toegang tot deze voorziening te krijgen meldt een cliënt (of zijn begeleider) zich voor een screening bij de aanbieder van de beschermde woonvorm van zijn keuze.

De cliënt dient aan de volgden eisen te voldoen:

  • psychiatrische aandoening én

  • wonen in de regio Den Haag (Den Haag, Leidschendam-Voorburg, Wassenaar, Rijswijk en Zoetermeer) of gegronde reden hebben om zich hier aan te melden én

  • behoefte hebben aan beschermende woonsetting

Om tot een beschermde woonvorm te worden toegelaten moet duidelijk zijn dat mogelijk gevaar bestaat omdat de cliënt:

-niet in staat is een adequaat oordeel te vormen in het dagelijkse bestaan (er zijn vaak regieproblemen) en/of

vaardigheden of remmingen mist om zich staande te houden in een zelfstandige woonomgeving

en/of

op relevante momenten niet in staat is om hulp in te roepen. Het betreft het niet adequaat kunnen alarmeren vanwege cognitieve, communicatieve en/of motorische beperkingen. Het gaat dan om: inzicht in risico’s, eigen wensen duidelijk kunnen maken, hanteren van alarmeringsapparatuur.

HOOFDSTUK 7 – HULP GERICHT OP HET WONEN

Inleiding

In artikel 7.1 en 7.2 van de Verordening staan de vormen van maatschappelijke ondersteuning genoemd die het College kan verlenen, de reikwijdte daarvan en de te bereiken resultaten die daarbij gelden. Het te bereiken resultaat bestaat uit het normaal gebruik kunnen maken van de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben. Het gaat om de ruimtes waarop de cliënt is aangewezen voor het verrichten van elementaire woonfuncties. Onder omstandigheden kan het te bereiken resultaat tevens betrekking hebben op de berging, de toegang tot tuin of balkon van de woning. Verwezen wordt naar de begripsbepalingen van een woning en het normale gebruik van de woning in artikel 1.1 eerste lid van de verordening.

Geen toestemming eigenaar vereist

Met het inwerking treden van de Wmo 2015 wordt artikel 16 van de Woningwet geschrapt. De eigenaar moet een noodzakelijke woningaanpassing die door het College of de cliënt wordt aangebracht op grond van de Wmo 2015 accepteren. Dit om te voorkomen dat de eigenaar door weigeren van toestemming een noodzakelijke aanpassing zou kunnen blokkeren. Artikel 2.3.7 Wmo 2015 regelt dat het College of de cliënt, zonder toestemming van de eigenaar van de woning als bedoeld in artikel 7:215 BW, de noodzakelijke woningaanpassing kan (laten) aanbrengen. Wel moet de eigenaar in de gelegenheid worden gesteld daarover zijn mening te geven. Dit geeft de eigenaar de gelegenheid om bij uitvoeringskwesties betrokken te zijn. In afwijking van artikel 7:216 lid 1 BW hoeft de woningaanpassing bij het vertrek van de cliënt niet te worden verwijderd.

Specifieke criteria

Artikel 7.3 van de Verordening bepaalt een aantal specifieke criteria bij het verlenen van maat-werkvoorzieningen gericht op het wonen.

Verordening: artikel 7.3 lid 2, 3, 4 en 5

Primaat van verhuizen

Wanneer de aanpassingskosten van de huidige woning het bedrag van de tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten als bedoeld in hoofdstuk 10 van de verordening overstijgen, zal de mogelijkheid van verhuizen naar een geschikte woning of een gemakkelijker geschikt te maken woning met de cliënt besproken worden. Er is dan nog geen sprake van een mogelijk primaat van verhuizing. Er kan sprake zijn van een vrijwillige verhuizing. Het primaat kan pas worden toegepast als de te verwachten kosten van aanpassing van de woning in totaal meer zullen bedragen dan de grens-bedragen zoals bepaald in het Besluit Wmo 2015.

Voor een huurwoning en een koopwoning worden verschillende grensbedragen gehanteerd.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie anders kan zijn. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van relevante factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de toepassing van het primaat.

Zwaarwegende redenen

Er kunnen zwaarwegende redenen zijn waardoor een uitzondering moet worden gemaakt op het verhuisprimaat. Voorbeelden zijn:

  • 1.

    Er blijkt uit medisch onderzoek een contra-indicatie voor verhuizen. Bijvoorbeeld als niet verwacht wordt dat een cliënt met psychische beperkingen binnen een redelijke termijn zal aarden of vertrouwd zal kunnen geraken in de woning of woonomgeving én er geen aanspraak bestaat op toegang tot de Wet langdurige zorg (verblijf).

  • 2.

    Er blijkt uit onderzoek dat de medische situatie van de cliënt zich verzet tegen een zoek-tijd/wachttijd naar een geschikte woning. Uit het medisch advies moet dan bijvoorbeeld blijken wat een medisch aanvaardbare termijn is waarbinnen iemand over een aangepaste/geschikte woning moet beschikken. Dat is afhankelijk van de individuele situatie.

  • 3.

    De aanwezigheid van mantelzorg door mensen in de directe omgeving van de woning maakt het niet acceptabel dat de cliënt verhuist. Daarvan is sprake als de te verlenen mantelzorg wordt geleverd in een bepaalde intensiteit en een wezenlijke bijdrage levert aan het behoud van de zelfredzaamheid van de cliënt. Dat is bijvoorbeeld het geval als de mantelzorg professionele hulp overbodig maakt en duidelijk is dat de mantelzorg in zijn bestaande omvang en intensiteit bij een eventuele nieuwe woning niet (meer) kan worden verleend. Ook hier moet bezien worden of er aanspraak bestaat op toegang tot de Wet langdurige zorg (verblijf).

  • 4.

    De verhuizing leidt tot substantiële inkomstenderving doordat bedrijfsmatige activiteiten niet meer kunnen worden uitgeoefend.

Woonlastenconsequenties

Een nieuwe woning kan een aanzienlijke stijging van de hoogte van de huurprijs met zich meebrengen. De huidige huurprijs wordt vergeleken met de huurprijs van de beschikbare woning rekening houdend met het recht op huurtoeslag en eventueel toename of afname van het wooncomfort. Het College beoordeelt of een eventuele woonlastenstijging de draagkracht van de cliënt te boven gaat en er dientengevolge sprake is van zwaarwegende redenen om niet het primaat van verhuizen op te leggen.

Bij toewijzing van een woning wordt door de woningbouwcoöperaties rekening gehouden met de verhouding tussen het inkomen en de toe te wijzen woning qua huurprijs op grond van de Wet op de huurtoeslag.

Het kan ook gaan om een koopwoning. Daarvoor gelden dezelfde uitgangspunten. Een stijging van de woonlasten die aan een eigen woning verbonden zijn hoeven op zichzelf ook niet in de weg te staan aan het toepassen van het primaat van verhuizen. Wel is het zo dat in bijzondere gevallen het primaat van verhuizen niet hoeft te worden toegepast. Bijvoorbeeld als aannemelijk is dat cliënt en/of de mede-eigenaar van de woning na de verkoop met een aanzienlijke restschuld zou blijven zitten, die uitsluitend en rechtstreeks het gevolg is van deze verkoop. Of daarvan sprake is beoordeelt het College in het individuele geval.

De woonlastenstijging bij een koopwoning wordt mede berekend op basis van:

  • -

    rente die verband houdt met de woning (netto hypotheeklasten)

  • -

    zakelijke lasten in verband met het hebben van eigendom

  • -

    opstalverzekering

Vergelijking aanpassingskosten huidige woonruimte versus nieuwe woonruimte

Het College maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

  • a.

    huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte;

  • b.

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning.

Verordening: artikel 7.3 lid 6

Alleen zelfstandige woonruimten

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn er situaties genoemd waarbij het gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde woonvoorzieningen standaard aanwezig zijn. Een woonvoorziening wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Kamers (onzelfstandige woonruimten) die verhuurd worden vallen daar niet onder. Uitzonderingen kunnen worden gemaakt voor woonvoorzieningen ten behoeve van gemeenschappelijke ruimten als bedoeld in het achtste lid, zonder welke de woning van de cliënt met beperkingen onbereikbaar is. Bijvoorbeeld de centrale hal in een flat of een galerij. Zie ook verordening artikel 7.3 lid 8 onder c.

Of woongebouwen voor gehandicapten- en/of ouderen zijn bedoeld, blijkt niet alleen uit de bestemming, maar ook uit de bewoners zelf. Indien een gebouw voornamelijk bewoond wordt door ouderen en/of gehandicapten wordt die bestemming aangenomen. Dit kan het geval zijn wanneer meer dan de helft van de bewoners ouder is dan 55 jaar en/of beperkingen heeft. Uit de jurisprudentie blijkt echter wel dat er zware eisen kunnen gelden om aan te nemen dat een woongebouw specifiek is gericht op mensen met beperkingen (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2009:BI9087).

Verordening: artikel 7.3 lid 7

Hoofdverblijf vereist

Het spreekt voor zich dat de reikwijdte van de Verordening bij het verlenen van een woonvoorziening zich beperkt tot de woning waar de cliënt zijn hoofdverblijf heeft. Voor zover de cliënt binnen de gemeente verhuist of zich in de Zoetermeer wil vestigen zal bij de keuze van een woning nadrukkelijk rekening moeten worden gehouden met zijn beperkingen. Zie verder onder ‘weigering woonvoorziening’ van deze beleidsregels.

Verordening: artikel 7.3 lid 8

Weigering woonvoorziening

In dit lid zijn situaties opgenomen waaronder geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat of kan bestaan. In de meeste van deze bepalingen ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt besloten.

Onder a: geen dringende reden om te verhuizen

Deze weigeringsgrond is bedoeld om te voorkomen dat de cliënt verhuist en het College na de melding confronteert met een aanvraag om een woonvoorziening terwijl in de ‘oude’ woning geen of minder belemmeringen worden ondervonden in het normale gebruik van de woning. Op grond van de Verordening bestaat dan ook geen recht op de aangevraagde voorziening(en), tenzij sprake is van een dringende reden om te verhuizen. Wat een dringende reden is, is steeds afhankelijk van een weging van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. Er is alleen sprake van een dringende reden die aanleiding vormt voor de verhuizing als de cliënt geen mogelijkheden heeft om zelf voor een andere passende oplossing te zorgen. Onder dringende redenen kunnen het aanvaarden van werk of huwelijk (samenwoning) worden geschaard. Een verhuizing van een adequate woning naar een niet-adequate woning wegens de verkoop van het eigen bedrijf vormt in beginsel geen belangrijke reden. Ook de wens een groot gezin te hebben wordt daar niet toe gerekend. Ingeval van een huwelijk (samenwoning) wordt wel gerespecteerd dat de aanvrager de keuze heeft gemaakt in de niet-adequate woning van de partner te gaan wonen waardoor voorzieningen nodig zijn. Vergelijk CRvB 2013 CA 1401. Het primaat van (opnieuw) verhuizen kan onder omstandigheden dan nog wel van toepassing zijn.

Onder b: zonder toestemming verhuisd naar de niet meest geschikte en beschikbare woning

In het algemeen kan worden gesteld dat men zelf verantwoordelijk is voor het bewonen van, dan wel beschikken over een woning. Wel moet de cliënt in beginsel verhuizen naar de meest geschikte en beschikbare woning gelet op zijn beperkingen. Deze bepaling geeft de bewijslastverdeling weer tussen de cliënt en het College. De Verordening bepaalt dat de aanvrager schriftelijk toestemming moet vragen en dus ook verkrijgen om te verhuizen dan wel zich in de gemeente te vestigen in geval een beroep wordt gedaan op een woonvoorziening. Wordt dat nagelaten, dan geldt dat de cliënt moet aantonen of allerminst aannemelijk maken dat de gekozen oplossing de enige mogelijkheid was. Kan de cliënt dat niet, dan blijven de gevolgen voor diens eigen risico (CRVB:2012:BY5215).

Onder c: gemeenschappelijke ruimten

De Verordening bepaalt dat aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten gelimiteerd worden (vergelijk CRVB:2011:BU4344-T). Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden.

Onder d: niet geschikt of bestemd gehele jaar te bewonen

Woningen die niet geschikt of bestemd zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen niet dienen als hoofdverblijf als bedoeld in de begripsbepaling van artikel 1.1 eerste lid van de verordening. Daarom worden voor woningen die niet geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen geen woningaanpassingen verstrekt (vergelijk bijvoorbeeld CRVB:2011:BR4180).

Onder e: de aard van de materialen

De belemmeringen in het normale gebruik van de woning worden veroorzaakt door de bouwtechnische en woontechnische kenmerken van de woning zelf, inclusief de toegang. De gebruikte materialen of de slechte staat van onderhoud aan de woning zorgt voor problemen. Voorbeelden zijn spaanplaat dat formaldehydegas bevat, halfsteens muren die veel waterdoorslag geven en dus veel vochtigheid binnen, enz. Personen met en zonder beperkingen zullen met dit soort materialen dezelfde problemen kunnen ondervinden. Het probleem wordt dus niet veroorzaakt door de combinatie beperkingen en de woning, maar door de gebruikte materialen.

Onder f: uitrustingsniveau sociale woningbouw

Het uitrustingsniveau voor de sociale woningbouw is thans neergelegd in het Bouwbesluit 2012. Woonvoorzieningen die voldoen aan deze eisen zijn van voldoende kwaliteit. Verder geldt dat woningen op dit niveau voldoende zijn voor het kunnen uitvoeren van elementaire woonfuncties.

Onder g: renovatie en eisen aan de woning

Aan deze afwijzingsgrond ligt het beginsel van de eigen verantwoordelijkheid ten grondslag. Net als ieder ander is de woningeigenaar verantwoordelijk om zaken als achterstallig onderhoud zelf op te lossen. Onder deze bepaling vallen ook de eisen die redelijkerwijs aan een woning mogen worden gesteld. Indien het een eigen woning betreft spreekt dat voor zich, de cliënt zal de woonvoorziening zelf moeten realiseren. Ingeval van een huurwoning ligt het op de weg van de cliënt de verhuurder hiervoor aansprakelijk te stellen. Dat wil zeggen dat de cliënt, voor zover de woning niet voldoet aan de eisen, de woningeigenaar moet aanspreken om de voorziening te realiseren. Er kan gedacht worden aan een woning die niet voldoet aan de eisen van deze tijd, achterstallig onderhoud of het ontbreken van centrale verwarming, dubbel glas of douche.

Zich verplaatsen in en om de woning

Verordening: artikel 7.4 en 7.5

Deze artikelen geven de reikwijdte aan van het verlenen van maatwerkvoorzieningen gericht op het zich verplaatsen in en om de woning. De cliënt dient in staat te zijn de noodzakelijke gebruiks-ruimten te bereiken ten behoeve van het normale gebruik van de woning. Gedacht kan worden aan een (elektrische) rolstoel, een traplift, een tillift of een plafondlift.

Uitleen van hulpmiddelen

Sinds 1 januari 2013 is de uitleen van hulpmiddelen onder de werking van de Zorgverzekeringswet (Zvw) gebracht. Of een verzekerde in aanmerking komt voor hulpmiddelen via de uitleen is afhankelijk van de vraag voor welke termijn hij daarop is aangewezen. In de praktijk wordt een termijn van zes maanden gehanteerd (2 x 3 maanden uitleen).

Eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen

De reden om de rollator en andere eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen uit het basispakket van de zorgverzekering te halen is dat de verzekerden ook zelf een verantwoordelijkheid hebben en dat zij zorg waarvan de kosten te overzien zijn en die bij het dagelijks leven behoren, zelf worden geacht te kunnen dragen. Voorbeelden van eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen zijn krukken, loop-hulpen met drie of vier poten, looprekken en rollators. Het College heeft daarvoor dan ook geen ondersteuningsplicht. Analoog aan de uitleg van artikel 15 Participatiewet zijn de eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen uit de AWBZ geschrapt omdat deze voorzieningen gezien de lage kosten en de duurzaamheid voor eigen rekening komen. Er kan weliswaar - voor de problematiek in voorkomende gevallen - aanleiding zijn voor de noodzaak tot ondersteuning, maar de eenvoudige mobiliteitshulpmiddelen zijn bewust door de wetgever uit de voorliggende wettelijke regeling gehaald. Het ligt dan ook niet op de weg van de gemeente om op grond van de Wmo 2015 die voorziening te verstrekken.

HOOFDSTUK 8 – HULP BIJ DEELNAME AAN HET MAATSCHAPPELIJK VERKEER

Inleiding

Verordening: artikel 8.1

Deelname aan het maatschappelijk verkeer heeft betrekking op het zich kunnen verplaatsen in de leefomgeving en in staat te zijn medemensen te ontmoeten en sociale verbanden met hen aan te gaan, gericht op zelfredzaamheid en/of participatie.

Resultaten

Verordening: artikel 8.2

Het te bereiken resultaat ten aanzien van het zich kunnen verplaatsen met als doel participatie kan bijvoorbeeld bestaan uit:

  • a.

    het kunnen doen van boodschappen

  • b.

    het kunnen onderhouden van sociale contacten

  • c.

    het deelnemen aan activiteiten waaronder begrepen dagbesteding binnen de leefomgeving van de cliënt.

Beleidsuitgangspunten

Bij de beoordeling van de aanspraak op een vervoersvoorziening wordt bezien of een algemeen gebruikelijke voorziening zoals bijvoorbeeld een fiets met hulpmotor of brommer een adequaat vervoermiddel is voor de cliënt. Het ligt op zijn weg om te stellen en te onderbouwen dat de betreffende algemeen gebruikelijke voorzieningen in zijn geval geen geschikte vervoermiddelen zijn in het zich kunnen verplaatsen binnen de leefomgeving met het oog op zijn participatie.

Ook wordt bij de beoordeling onderzocht of het (niet vraagafhankelijk) openbaar vervoer te voet, per fiets of in voorkomende gevallen per bus kan worden bereikt en vervolgens kan worden gebruikt. Mogelijk kan dat met hulpmiddelen zoals een rolstoel, scootmobiel of rollator.

Directe woonomgeving

Als leefomgeving in het kader van deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt een afstand van 15-20 kilometer rondom de woning als redelijk aangemerkt, zie de begripsbepaling in de Verordening. Deze afstand komt overeen met vijf zones openbaar vervoer zodat de basisvoorzieningen door cliënt kunnen worden bereikt. Met basisvoorzieningen kan een treinstation, een ziekenhuis en winkels worden bedoeld. De ondersteuningsplicht van het College is gericht op de leefomgeving waarin bovengenoemde bestemmingen te bereiken zijn. Wil de cliënt sociale contacten onderhouden buiten de directe woon- en leefomgeving, dan geldt daarvoor het landelijke vervoersysteem Valys (standaard- en hoog persoonsgebonden kilometerbudget). Dit betekent dat voorzieningen om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om maatwerkvoorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten, niet onder de ondersteuningsplicht van het College vallen.

Uitzondering

Er kan sprake zijn van een uitzonderingssituatie waarbij het gaat om een contact buiten de leefomgeving, welke uitsluitend door de cliënt zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de cliënt noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen. In de praktijk zal zich dit niet vaak voordoen. Zie verder hoofdstuk 10 ‘tegemoetkoming meerkosten’ in deze beleidsregels.

Tarief openbaar vervoer (OV) voor de Regiotaxi

Voor het gebruik van het OV is iedereen - ongeacht de aanwezigheid van beperkingen - een gebruikelijk OV-tarief verschuldigd. Dat zijn algemeen gebruikelijke kosten. Gebruikers van het collectief vervoer zijn de zogenaamde ritbijdrage verschuldigd die afgeleid is van het OV-tarief. De hoogte daarvan is vastgelegd in het Besluit Wmo 2015.

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

De (extra) vervoersbehoefte of kosten in verband met het verrichten van vrijwilligerswerk vormen in beginsel geen aanleiding voor verstrekking van vervoersvoorzieningen. Uit jurisprudentie is gebleken dat het redelijk is dat de vervoerskosten worden betaald door de organisatie waarvoor het vrijwilligerswerk verricht wordt. Aangenomen wordt dat dit uitgangspunt ook geldt onder de Wmo 2015.

Voorliggende voorziening

Het College is niet gehouden een maatwerkvoorziening te verlenen als aanspraak bestaat op een voorziening op grond van een andere wettelijke aanspraak. Het moet gaan om een werkelijke aanspraak en daarmee een afdwingbaar recht. Hieronder staan een aantal voorbeelden genoemd.

  • Ziekenvervoer Zvw

    Op grond van de Zvw bestaat aanspraak op zittend ziekenvervoer als de cliënt onder de doelgroep valt (nierdialyses moet ondergaan, oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moet ondergaan, zich uitsluitend per rolstoel kan verplaatsen of het gezichtsvermogen zodanig is beperkt dat hij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen). Ook noodzakelijk ambulancevervoer valt onder de Zvw.

  • Leefvervoer WIA

    Op grond van de WIA kan aanspraak bestaan op een zogeheten leefvervoersvoorziening (art. 35 lid 3 WIA). Dat is een voorliggende voorziening als bedoeld in de begripsbepalingen van de Verordening omdat de vervoersvoorziening betrekking heeft op dezelfde vervoers-functie in de leefsfeer (CRVB:2012:BV9433). Verzekerden met een te hoog inkomen hebben overigens geen aanspraak op deze WIA-voorziening.

  • Vervoer onderwijs

    Voor leerlingen van (speciaal) basisonderwijs, speciaal onderwijs en voortgezet (speciaal) onderwijs kan aanspraak bestaan op een vervoersvoorziening van en naar school op grond van de Verordening Leerlingenvervoer van de gemeente. Via het UWV zijn er mogelijkheden voor een vergoeding van het vervoer van en naar het beroepsonderwijs en hoger onderwijs.

Vervoersbehoeften en vervoersmogelijkheden

Naast het vereiste dat er geobjectiveerde beperkingen moeten worden ondervonden in het zich verplaatsen in de leefomgeving, is een te verstrekken vervoersvoorziening afhankelijk van de vervoersbehoefte en de andere vervoersmogelijkheden van de cliënt met beperkingen. Daaronder worden ook de mogelijkheden van de sociale omgeving van iemand verstaan. Uitgangspunt is dat het collectief vraagafhankelijk vervoer (Regiotaxi) geschikt is voor de verplaatsingen op de middellange afstand en dat het primaat van het collectief vervoer wordt gehanteerd (zie hiervoor artikel 8.3 lid 2 van de Verordening).

Of het toekennen van een gebruikerspas voor de Regiotaxi voor deelname aan het maatschappelijk verkeer kan worden aangemerkt als passende bijdrage in het individuele geval, is afhankelijk van de vervoersbehoefte en frequentie van de verplaatsingen op de middellange afstand. Daaronder vallen in ieder geval gerichte verplaatsingen. Daarbij geldt ook dat het hebben van enige wachttijd bij gebruik van het collectief vervoer niet zodanig bezwarend is dat daardoor niet meer gesproken kan worden van een voorziening die voldoende ondersteuning biedt.

Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat voor de omvang in kilometers in verband met de vervoersbehoefte in beginsel mag worden uitgegaan van maximaal 1500 tot 2000 kilometer per jaar (vergelijk CRVB:2012:BV7463). Dit uitgangspunt is ook neergelegd in de Verordening en wordt door het College gehanteerd.

Vervoer werk

Wanneer de cliënt een Wmo-voorziening voor vervoer aanvraagt en ondersteuning krijgt of heeft aangevraagd in het kader van de Participatiewet, dan wordt door de klantmanagers Participatiewet en de Wmo consulent altijd een integrale afweging gemaakt over de inzet van voorzieningen.

Uitgangspunten omvang gebruik Regiotaxi

Voor het gebruik van de Regiotaxi wordt een gemaximeerd aantal zones (kilometers) toegekend tegen een gereduceerd tarief. Is de cliënt vanwege zijn beperkingen op de korte en de middellange afstand aangewezen op meerdere maatwerkvoorzieningen, dan wordt een lager aantal gemaximeerde zones toegekend. Ingeval de cliënt met beperkingen alleen gedeeltelijk (bijvoorbeeld bij minder goed weer) is aangewezen op de Regiotaxi, dan geldt ook een lager aantal gemaximeerde zones. Het maximaal aantal zones tegen gereduceerd tarief is vastgelegd in het Besluit Wmo 2015.

Aparte, aanvullende indicatie

Sommige cliënten met beperkingen kunnen slechts met een aparte, aanvullende indicatie gebruik maken van het collectieve vervoersysteem. Denk hierbij aan de indicaties ‘personenauto voorin’ of ‘uitsluitend vervoer per personenauto’. Bij het collectief vervoer kan hier rekening mee gehouden worden.

Medisch vervoer

Onderdeel van de vervoersbehoefte kan ziekenhuisbezoek of ander 'medisch vervoer' zijn. De omstandigheid dat de cliënt met het collectief vervoer - in geval van een medische spoedsituatie - niet of niet tijdig in het ziekenhuis kan komen vormt geen reden om het primaat niet toe te passen (vergelijk CRVB:2014:2101). De ondersteuningsplicht is in beginsel gericht op verplaatsingen in de directe leefomgeving. Verplaatsingen in verband met medische spoedsituaties vallen onder een andere wettelijke aansprak (in casu Zvw).

Begeleiding bij gebruik collectief vervoer

Het spreekt voor zich dat bezien moet worden of de cliënt medisch gezien gebruik kan maken van het collectief vervoer, al dan niet met begeleiding. Heeft de cliënt begeleiding nodig bij dat vervoer, dan moet hij daar - in beginsel - zelf zorg voor dragen. Bij het bezit van een begeleiderskaart (aan te vragen via Argonaut) heeft de begeleider gratis toegang voor het collectief vervoer.

Incidenteel rolstoelgebruik

Ingeval een cliënt zich in en om de woning lopend kan verplaatsen, maar zich niet lopend kan verplaatsen over de korte vervoersafstanden, kan een rolstoel voor incidenteel gebruik worden verstrekt. Het gaat om cliënten die rolstoelafhankelijk zijn. Dat wil zeggen dat er sprake is van een verminderde mobiliteit of uithoudingsvermogen waardoor de loopafstand beperkt is.

Een rolstoel voor incidenteel gebruik (ook wel transportrolstoel genoemd) wordt meestal niet dagelijks gebruikt. Afhankelijk van de aard van het gebruik wordt eerst beoordeeld of gebruik gemaakt kan worden van een rolstoelpool, een rolstoel van de uitleen (thuiszorgwinkel) of van rolstoelen die op de plaats van bestemming beschikbaar zijn. Dat laatste is vaak het geval in bijvoorbeeld ziekenhuizen, pretparken en dergelijke.

Het kan echter ook gaan om een transportrolstoel waarop de cliënt is aangewezen om van A naar B te komen. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat iemand niet in staat is om hele korte afstanden zelfstandig - al dan niet met een loophulpmiddel - af te leggen. In dat geval zijn de bovengenoemde mogelijkheden (rolstoelpool, uitleen) niet van toepassing. Deze rolstoel kan worden meegenomen in het collectief vervoer of in de eigen auto.

Primaat van de Regiotaxi

Artikel 8.3 lid 2 van de verordening bepaalt dat wanneer uit de inventarisatie tijdens het gesprek van de persoonskenmerken, vervoersbehoefte en voorkeuren blijkt dat het collectief vervoer een passende bijdrage is, het College het principe van het primaat van de Regiotaxi hanteert.

Ernstig beperkte mobiliteit en vervoersbehoefte voortvloeiend uit zorgtaken

Bij een cliënt met beperkingen die uiterst beperkt mobiel is, moet in beginsel mede de vervoers-behoefte die voortvloeit uit zorgtaken met betrekking tot minderjarige kinderen worden betrokken. Dit kan betekenen dat het collectief vervoer zich niet als passende bijdrage laat kwalificeren. Daarbij wordt overigens wel rekening gehouden met de bijdrage die van de andere ouder en andere daarvoor in aanmerking komende personen redelijkerwijs kan worden gevergd. Dergelijke overwegingen spelen een rol bij een vervoersbehoefte op zowel de korte als de middellange afstand waarvoor meerdere voorzieningen zijn aangewezen.

Kostenaspect

Het College is niet gehouden om het kostenaspect ambtshalve te beoordelen. Het is niet zo dat het enkele feit dat de kosten van de door de cliënt gewenste vervoersvoorziening lager zouden kunnen zijn dan de (tot de individuele deelnemer herleide) kosten van het collectief vervoer meebrengt dat deelname aan het collectief vervoer geen passende bijdrage is, dan wel er toe moet leiden dat de hardheidsclausule moet worden toegepast (vergelijk CRVB:2013:2795).

Geen PGB bij collectief vervoer

Er kan sprake zijn van een overwegend bezwaar voor de verstrekking van een PGB voor een vervoersvoorziening als een gemeente aannemelijk kan maken dat bij een keuzevrijheid voor een PGB de kosten voor vervoersvoorzieningen op grond van de Wmo substantieel zullen stijgen en dat het bestaansrecht van een collectief vervoerssysteem daardoor ernstig in gedrang komt (CRVB:2011:BU2129). In de gemeente Zoetermeer is dit het geval.

Niet gezamenlijk kunnen reizen

Bij de toekenning van collectief vervoer kan het voorkomen dat het gezin niet gezamenlijk kan reizen. Op zichzelf genomen is het voorstelbaar dat het voor een gezin prettiger en gemakkelijker is om samen te reizen. Uit de jurisprudentie blijkt echter dat het niet samen kunnen reizen niet betekent dat het collectief vervoer niet als passende bijdrage kan gelden. Gebruik maken van het collectief vervoer betekent namelijk niet dat het onmogelijk is om een gezamenlijke bestemming te bereiken (vergelijk CRVB:2014:2101).

Overige vervoersvoorzieningen

Een scootmobiel

Een scootmobiel is een open elektrische buitenwagen bestemd voor gebruikers met een matige tot slechte sta- loopfunctie. De scootmobiel is bedoeld voor verplaatsingen in de directe omgeving van de woning, het onderhouden van sociale contacten, het doen van boodschappen, et cetera.

Voorwaarden

Een scootmobiel wordt alleen verstrekt als:

  • er sprake is van een zekere sta- en loopfunctie, ook gelet op het kunnen maken van transfers

  • de cliënt een beperkte loopafstand heeft en gelet op de beperkingen en de vervoersbehoeften in de directe omgeving is aangewezen op een scootmobiel. Bij de beoordeling moet bezien worden of dit de goedkoopst passende bijdrage is.

  • het collectief vervoer alleen niet in de vervoersbehoefte kan voorzien

  • de cliënt zelf het voertuig veilig kan bedienen en besturen (rijvaardigheidstest)

  • er een mogelijkheid is om de scootmobiel te stallen en op te laden

Fiets met hulpmotor voor de aanvrager jonger dan 16 jaar

Is de aanvrager jonger dan 16 jaar, dan is een fiets met hulpmotor niet algemeen gebruikelijk (CRVB:2010:BN1265). De vergelijking met een brommer of ander gemotoriseerd vervoer worden gemaakt omdat iemand jonger dan 16 jaar daar - wettelijk gezien - niet op mag rijden.

Driewielfietsen en andere bijzondere fietsen

Bijzondere fietsen kunnen voor verstrekking in aanmerking komen. Te denken valt daarbij aan driewielfietsen of handbikes. Driewielfietsen worden speciaal gebruikt door de cliënt met beperkingen op evenwichtsgebied. Deze beperking maakt het gebruik van een normale fiets - al dan niet hulpmotor - gevaarlijk. Ook andere groepen cliënten met beperkingen kunnen gebaat zijn bij een driewielfiets, bijvoorbeeld vanwege een gestoorde motoriek. Om aanspraak te maken op een dergelijk maatwerkvoorziening gelden dezelfde voorwaarden als voor een scootmobiel. Verder geldt dat een normale kinderdriewieler voor kinderen tot 4 jaar als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd en daarom niet voor verstrekking in aanmerking komt. Driewielfietsen voor kinderen die speciaal bedoeld zijn voor kinderen met beperkingen kunnen wel voor verstrekking in aanmerking komen.

Voor de verstrekking van een driewielfiets geldt dezelfde voorwaarde als voor de verstrekking van een scootmobiel: er moet sprake zijn van een zelfstandige vervoersbehoefte. Uitzondering hierop is de “speelfiets”. Onder een speelfiets wordt verstaan een aangepaste fiets voor een kind dat nog geen zelfstandige vervoersbehoefte heeft. Voorwaarde voor de toekenning van een speelfiets is de behoefte van het kind om zich buiten te kunnen verplaatsen en of samen met andere kinderen te kunnen spelen. Buiten spelen is voor een kind essentieel om deel te kunnen nemen aan het maatschappelijk leven. (AWB 10/1224)

Aanpassing van de eigen auto

Verordening: artikel 8.3 lid 6

Alleen als er een indicatie bestaat voor het gebruik van eigen gesloten buitenvervoer en de cliënt in het bezit is van een eigen auto kunnen auto-aanpassingen voor vergoeding in aanmerking komen.

Aandachtspunten bij de beoordeling van een autoaanpassing

  • Is het gebruik van de eigen auto noodzakelijk voor het zich verplaatsen binnen de leefomgeving én is het collectief (individueel) vervoer geen passende bijdrage?

  • Is een autoaanpassing de goedkoopst passende bijdrage?

  • Hoe staat het met de ouderdom en technische staat van de auto?

  • Is er sprake van een auto in eigendom die gebruikt wordt voor het vervoer van de cliënt?

  • Is een auto ouder dan acht jaar en is er al meer dan 75.000 kilometer mee gereden? Dan is een (flinke) aanpassing meestal niet meer verantwoord. Een technische keuring van de auto door een onafhankelijke instantie (bijvoorbeeld de ANWB) is nodig om te kunnen beoordelen of de aanpassing nog verantwoord is met het oog op de technische staat en de verwachte levensduur van de auto. Bij een (flinke) aanpassing moet de auto nog minimaal 8 jaar veilig kunnen rijden. Heeft een auto al meer dan 75.000 kilometer gereden gaat het College daar niet van uit. De geldigheidsduur van het rijbewijs, voor zover relevant, kan ook in ogenschouw worden genomen.

  • Als de autoaanpassingen de technische besturing van de auto betreffen, dan moet de cliënt aantonen dat het CBR hiervoor een aantekening heeft afgegeven.

Algemeen gebruikelijk

Sommige autoaanpassingen kunnen algemeen gebruikelijk zijn. Denk bijvoorbeeld aan stuur- en rembekrachtiging, de automatische versnelling of een auto met hoge instap. Voor deze aanpassingen kan geen beroep worden gedaan op de Wmo (vergelijk CRVB:2011:BU7172).

Vergoeding extra verzekeringspremie

Als een persoonsgebonden budget voor autoaanpassingen is verstrekt, dan kan in het verlengde daarvan de extra verzekeringspremie worden vergoed. Hiervoor gelden de volgende richtlijnen:

  • Alleen de premie die een direct gevolg is van de autoaanpassingen wordt vergoed. De ‘normale’ premie voor de auto komt niet voor vergoeding in aanmerking, deze is algemeen gebruikelijk.

  • De cliënt is eigenaar van de auto en als zodanig zelf verantwoordelijk voor het afsluiten en betalen van de premie (inclusief de extra premie). Onder de eigenaar van de auto kan ook de wettelijk vertegenwoordiger van het kind worden verstaan waar de autoaanpassing voor bestemd is.

Een gehandicaptenvoertuig

Een gehandicaptenvoertuig is een voertuig dat is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte, niet breder is dan 1,10 meter, niet langer dan 3,50 meter en niet hoger dan 2,00 meter en niet is uitgerust met een motor, dan wel is uitgerust met een motor waarvan de door de constructie bepaalde maximumsnelheid niet meer dan 45 km per uur bedraagt en geen bromfiets is (art. 1 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens). Deze voertuigen mogen op de voetpaden (stapvoets), fietspaden en rijbanen gebruikt worden.

Voorwaarden voor toekenning gehandicaptenvoertuig

Voor de cliënt geldt dat hij op eigen gesloten buitenvervoer moet zijn aangewezen en dat de Regiotaxi of individueel taxivervoer al dan niet gecombineerd met een aanvullende vervoersvoorziening niet de goedkoopst passende bijdrage is.

Brommobiel

Dit betreft een gesloten buitenwagen die breder is dan 1,10 meter. Een brommobiel is geen gehandicaptenvoertuig. De brommobiel lijkt op een kleine auto en mag alleen van de rijbaan gebruik maken. De brommobiel wordt in beginsel niet op grond van de Wmo verstrekt.

HOOFDSTUK 9 - EIGEN BIJDRAGE

De eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening, voor zover van toepassing, wordt door het CAK vastgesteld en geïnd op basis van het inkomen van de cliënt en de kostprijs van de voorziening.

Bij de verstrekking van een voorziening of een PGB wordt de kostprijs door de gemeente aan het CAK doorgegeven. Wanneer het gaat om diensten als begeleiding of huishoudelijke hulp worden de werkelijke kosten door de aanbieder van die dienst doorgegeven aan het CAK. De cliënt betaalt immers alleen een eigen bijdrage voor de diensten die hij daadwerkelijk afneemt.

De eigen bijdrage voor de recreatieve dagbesteding, een algemene voorziening, wordt rechtstreeks door de aanbieder geïnd.

Er geldt geen eigen bijdrage bij de toekenning van een tegemoetkoming in de meerkosten, of bij de mantelzorgwaardering in de vorm van een financiële vergoeding.

HOOFDSTUK 10 – TEGEMOETKOMING MEERKOSTEN

Verordening: hoofdstuk 10

Inleiding

Uit artikel 2.1.7 Wmo 2015 blijkt dat het bij de tegemoetkoming meerkosten niet hoeft te gaan om een cliënt. Gesproken wordt over de persoon met een beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem die in verband daarmee aantoonbare of aannemelijke meerkosten kan hebben. De tegemoetkoming dient ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en/of participatie. In hoofdstuk 10 van de Verordening is een limitatief aantal kostensoorten bepaald die in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming. Nadere regels waaronder de hoogte van de tegemoetkoming zijn neergelegd in het Besluit Wmo 2015.

Op aanvraag

Om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming gelden de regels van de melding van een hulpvraag en het onderzoek (het gesprek) niet. Als hoofdregel geldt dat de tegemoetkoming slechts op aanvraag wordt verleend, tenzij de Verordening anders bepaalt. Ook geldt dat de aanvraag moet worden ingediend voordat de kosten worden gemaakt. Het College sluit aan bij de uitgangspunten zoals die in de Participatiewet gelden (artt. 41 en 44 Pw). Dat betekent dat als de aanvrager zich meldt met het oog op het indienen van een aanvraag, het College hem in de gelegenheid stelt zijn aanvraag in te dienen. Dat kan door bijvoorbeeld een aanvraagformulier toe te sturen. De aanvraag moet zo spoedig mogelijk na toesturen van het formulier worden ingediend. Als uitgangspunt hanteert het College 4 weken. Wordt de aanvraag tijdig ingediend, dan wordt de tegemoetkoming in principe verleend vanaf de melding.

Geen aanvraag

In afwijking van de hoofdregel geldt één uitzondering: toekenning van meerkosten in de verhuis- en herinrichtingskosten. Het College kan in het geval dat het primaat van verhuizen wordt toegepast, zonder aanvraag, een tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten toekennen.

Geen recht op meerkosten

Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling dat dubbele vergoedingen voor (meer)kosten worden verstrekt. Daarom bepaalt de Verordening dat geen recht op een tegemoetkoming bestaat voor zover aanspraak bestaat of kan bestaan op vergoeding op grond van andere aanspraken. Er kan geen limitatief aantal worden gegeven van andere aanspraken. Twee voorbeelden:

  • Een verhuiskostenvergoeding van de woningstichting op grond van artikel 11g Besluit Beheer Sociale huursector

  • Een vergoeding van een verzekeraar voor de schade die is ontstaan bijvoorbeeld door een ongeluk

Uitbetaling

Het is afhankelijk van de kostensoort op welke wijze en wanneer de tegemoetkoming wordt uitbetaald. In hoofdstuk 7 van het Besluit Wmo 2015 zijn daarvoor regels opgenomen.

Verhuis- en herinrichtingskosten

Meerkosten worden volgens de Verordening in principe aangenomen bij het toepassen van het primaat van verhuizen of als de hoogte van de tegemoetkoming minder bedraagt dan de kosten van het aanpassen van de woning.

Er zijn echter ook situaties waarin de vergoeding voor meerkosten geweigerd kan worden, zie artikel 10.1 lid 2 onder a tot en met g van de Verordening. Een aantal van de bepalingen wordt ook gebruikt als mogelijke weigeringsgrond van een woonvoorziening (zie hoofdstuk 6 van de beleidsregels).

Voor het eerst zelfstandig wonen

Geen meerkosten in de verhuis- en herinrichtingskosten worden aangenomen indien de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen. Deze kosten hebben feitelijk niets te maken met de beperking of chronisch psychisch of psychosociaal probleem. Immers iedereen heeft deze kosten, ongeacht of hij beperkingen heeft.

Verhuizen vanuit of naar woonruimte die niet geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden

Het College beoordeelt de aanvraag op dezelfde wijze als bij hulp gericht op het wonen als bedoeld in artikel 7.3 lid 8 onder d van de Verordening. Zie hoofdstuk 6 van deze beleidsregels.

Verhuizen naar een op zorgverlening gerichte instelling

Bij verhuizing naar een op zorgverlening gerichte instelling wordt geen tegemoetkoming ten behoeve van verhuis- en herinrichtingskosten toegekend. Daaronder kan een instelling op grond van de Wet langdurige zorg worden verstaan maar ook een andere accommodatie van een aanbieder. Het is aan de aanvrager om het College gegevens te verstrekken op grond waarvan kan worden beoordeeld of het gaat om een instelling die gericht is op het verlenen van zorg.

Verhuizen naar een woning in de gemeente Zoetermeer vanuit een andere gemeente

De tegemoetkoming ten behoeve van verhuis- en herinrichtingskosten wordt geweigerd indien de aanvrager zich vanuit een andere gemeente in de gemeente Zoetermeer vestigt. Mogelijk dat het College van die gemeente een tegemoetkoming kan verlenen.

Nieuwe woonruimte is niet adequaat en er worden problemen ondervonden bij het normale gebruik van de woning

Het College weigert de tegemoetkoming ten behoeve van verhuis- en herinrichtingskosten indien de cliënt naar een inadequate woning verhuist.

Niet verhuizen naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor vooraf schriftelijk toestemming is gegeven door het College

Het College beoordeelt de aanvraag op dezelfde wijze als bij hulp gericht op het wonen als bedoeld in artikel 7.3 lid 8 onder b van de Verordening. Zie hoofdstuk 7 van deze beleidsregels.

De verhuizing is een rechtstreeks gevolg van een vorige verhuizing waartoe op grond van belemmeringen in het normale gebruik van de woning ten gevolge van beperkingen geen aanleiding bestond en waarvoor geen andere dringende reden aanwezig was

Het College beoordeelt de aanvraag op dezelfde wijze als bij hulp gericht op het wonen als bedoeld in artikel 7.3 lid 8 onder a van de Verordening. Zie hoofdstuk 6 van deze beleidsregels.

Sportvoorziening

Meerkosten voor de aanschaf van een sportvoorziening kunnen worden aangenomen voor zover deze sportvoorziening noodzakelijk is voor de zelfredzaamheid en/of participatie. Dit zal de aanvrager moeten aantonen of tenminste aannemelijk moeten maken. Voor een periode van minimaal drie jaar kan iemand dan voor een tegemoetkoming in aanmerking komen, mits de met een reeds eerder verstrekte tegemoetkoming aangeschafte sportvoorziening technisch is afgeschreven. Het College kan daar zo nodig zelf nog onderzoek naar (laten) doen. Uitbetaling van de tegemoetkoming vindt alleen plaats op basis van een door het College goedgekeurde offerte of nota die de aanvrager overlegt.

Noodzakelijk gebruik van de eigen auto of taxi

Meerkosten voor het gebruik van de eigen auto of een taxi worden aangenomen voor zover de aanvrager daarop is aangewezen. Dit betekent dat indien de aanvrager gebruik kan maken van het collectief vervoer geen meerkosten worden aangenomen. Het College beoordeelt de aanvraag op dezelfde wijze als bij hulp bij het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer als bedoeld in artikel 8.3 lid 2 van de Verordening. Zie hoofdstuk 8 van deze beleidsregels. Uitbetaling van de (gemaximeerde) tegemoetkoming vindt plaats op basis van de beschikking of declaratie.

Samenvallende vervoersbehoefte

Het kan voorkomen dat echtgenoten of daarmee gelijkgestelden een gezamenlijke vervoersbehoefte hebben. In het Besluit Wmo 2015 is bepaald wat de hoogte van de tegemoetkoming is bij een (deels) samenvallende vervoersbehoefte.

Het bezoekbaar maken van één woning in de gemeente Zoetermeer

Meerkosten voor ‘het bezoekbaar maken’ worden aangenomen als de persoon, die zijn hoofdverblijf heeft in een instelling, daarmee ondersteund wordt in diens zelfredzaamheid en/of participatie. In de begripsbepalingen van de Verordening is neergelegd wat de definitie is van bezoekbaar maken van de woning. Het is niet vereist dat de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Zoetermeer. Voor de woning die bezoekbaar wordt gemaakt geldt wel dat het om een woning in Zoetermeer moet gaan. ‘Bezoekbaar maken’ houdt in dat de cliënt toegang heeft tot de woning, de woonkamer en een toiletvoorziening kan bereiken en gebruiken. Uitbetaling van de tegemoetkoming vindt alleen plaats op basis van een door het College goedgekeurde offerte of nota die de aanvrager overlegt. De aanvrager is de hoofdbewoner van de aan te passen woning.

Vervoer buiten de leefomgeving bij dreigende vereenzaming

Het College beoordeelt de aanvraag als bij hulp bij het deelnemen aan het maatschappelijk verkeer als bedoeld in de artikelen 8.1 en 8.2 van de Verordening. Dit betekent dat slechts indien de aanvrager aangewezen is op een contact buiten zijn leefomgeving, welke alleen door hem kan worden bezocht, een tegemoetkoming voor vervoer buiten de leefomgeving aangewezen kan zijn. Uitbetaling van de (gemaximeerde) tegemoetkoming vindt plaats op basis van de beschikking.

HOOFDSTUK 11 - NIEUWE FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN, INTREKKING OF TERUGVORDERING

Inleiding

In hoofdstuk 11 van de Verordening zijn bepalingen opgenomen over het aantasten van rechten van cliënten. Daarvoor kan rechtvaardiging worden gevonden indien sprake is van de situaties zoals genoemd. Deze hebben vooral betrekking op het - door de cliënt - verstrekken van onjuiste inlichtingen. Het gaat in alle gevallen om een bevoegdheid van het College (kanbepaling). Bij de toepassing van de bepalingen van dat hoofdstuk hoort een afweging tussen alle bij het te nemen besluit betrokken belangen. Het algemeen belang (terugvordering van gemeenschapsgeld) dient afgezet te worden tegen het individueel belang (niet terugvorderen). Dat deze afweging daadwerkelijk is gemaakt, moet ook blijken uit het terugvorderingsbesluit.

Ten onrechte verleende of betaalde bedragen als gevolg van schending inlichtingenplicht

Als uitgangspunt geldt dat tot terugvordering van de ten onrechte verleende of betaalde bedragen wordt overgegaan als er sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht, of als uit verstrekte inlichtingen blijkt dat een voorziening ten onrechte is verstrekt. De hoogte van de terugvordering wordt gebaseerd op het reeds (door de SVB) uitbetaalde PGB of de reeds uitbetaalde tegemoetkoming meerkosten. Wanneer een toekenningsbesluit van een maatwerkvoorziening in natura wordt ingetrokken, dan dient de voorziening te worden ingeleverd of kan de hoogte van een terugvordering worden gebaseerd op de geldswaarde daarvan. De hoogte van de terugvordering wordt gebaseerd op de datum/periode waarop het intrekkings- of herzieningsbesluit betrekking heeft. In voorkomende gevallen kan de cliënt de eventueel opgelegde en betaalde eigen bijdrage zelf terugvragen van het CAK.

Zeer dringende redenen

Er kunnen zeer dringende redenen aanleiding zijn om niet tot terugvordering of verdere invordering over te gaan.

Plicht tot schriftelijke inlichtingen

Verordening: artikel 11.1

De cliënt die een maatwerkvoorziening heeft ontvangen is verplicht wijzigingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het (voortduren van het) recht op die maatwerkvoorziening, uit eigen beweging en zo spoedig mogelijk schriftelijk aan het College door te geven. Het gaat hier om alle gegevens en feitelijkheden waarvan redelijkerwijs verondersteld kan worden dat zij van belang zijn, zoals de staat van een in bruikleen verstrekt voorwerp, gewijzigde burgerlijke staat, verandering in gezinssamenstelling, verhuizing, het feit dat geen gebruik meer wordt gemaakt van de maatwerkvoorziening, etc. Het gaat daarbij ook om de maatwerkvoorziening die in de vorm van PGB is toegekend.

Beëindiging

Verordening: artikel 11.2

Er wordt gesproken van een beëindiging als de inwerkingtreding van het besluit ingaat vanaf het heden of naar de toekomst toe. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot een herziening/intrekking, geen terugwerkende kracht. In artikel 11.2 van de Verordening staan de situaties waarin het College kan overgaan tot beëindiging van de maatwerkvoorziening of de tegemoetkoming meerkosten. Het zich niet houden aan de verplichtingen verbonden aan het gebruik van de maatwerkvoorziening die in bruikleen is toegekend, kan leiden tot beëindiging van die voorziening.

Herziening en intrekking

Verordening: artikel 11.3

Het (deels) ongedaan maken van een aanspraak over een periode in het verleden, wordt herzien/intrekken genoemd. Herziening/intrekking van het bedoelde besluit is het met terugwerkende kracht opnieuw beslissen met betrekking tot de aanspraak over een periode in het verleden. De aanspraak kan afwijkend worden vastgesteld of het kan zijn dat in het geheel geen aanspraak heeft bestaan.

Een reden om tot herziening of intrekking over te gaan heeft te maken van het verstrekken van onjuiste inlichtingen die tot een andere besluit zou hebben geleid indien de cliënt wel de juiste inlichtingen had verstrekt. Ook kan het niet of niet volledig voldoen aan de gestelde verplichtingen verbonden aan het PGB (hoofdstuk 5 van de Verordening) of de daarop gebaseerd nadere regels, leiden tot herziening of intrekking van het toekenningsbesluit. Verder geldt de wettelijke bevoegdheid van het College om toekenningsbesluiten te heroverwegen en eventueel over te gaan tot intrekken van dat besluit (zie art. 2.3.10 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015).

Terugvordering en verrekenen

Verordening: artikel 11.4

In de wet is één terugvorderingsgrond opgenomen ten aanzien van cliënten en/of degene die zijn medewerking heeft verleend aan het ‘misbruik’ van de wet. Deze betreft het opzettelijk onjuiste of onvolledig gegevens verstrekken en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid. Er is daarom gekozen de terugvorderingsgronden in dit artikel uit te breiden. Uit de jurisprudentie die onder de Wmo 2007 tot stand is gekomen blijkt dat een terugvorderingsbepaling in de verordening voldoende grondslag biedt om tot terugvordering over te gaan. Voor zover sprake is van de wettelijke terugvorderingsbepaling kan het College het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen. Dat geeft een executoriale titel. Bij andere terug-vorderingsgronden moet de invordering langs civielrechtelijke weg plaatsvinden. Denk aan de terugvordering van de tegemoetkoming meerkosten als bedoeld in hoofdstuk 10 van de Verordening. Of sprake is van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 e.v. BW) zal in de praktijk geen problemen opleveren, mits het College een herzienings- of intrekkingsbesluit neemt. De verordening biedt ook de bevoegdheid om over te gaan tot verrekening met een persoonsgebonden budget of een tegemoetkoming meerkosten. Hoewel de wetgever in principe beoogt om de geldswaarde van maatwerkvoorzieningen terug te vorderen is in dit artikel de bevoegdheid gecreëerd om maatwerkvoorzieningen die in eigendom of bruikleen zijn toegekend terug te vorderen.

HOOFDSTUK 12 - RAPPORTAGE EN ADVISERING

Beoordeling medisch advies

In artikel 3.9 van de Awb is vastgelegd dat het bestuursorgaan zich ervan dient te vergewissen dat het onderzoek van de externe adviseur en/of het College op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat de gemeente bij het afgeven van een beschikking in het kader van de Wmo in principe niet mag blindvaren op een deskundigenadvies. De gemeente moet toetsen of het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en gebaseerd is op deugdelijke gegevens. Achterliggende gedachte bij de gemeentelijke toetsing is dat het bestuursorgaan er zeker van dient te zijn dat het advies het te nemen besluit kan dragen.

Medische adviezen/indicatiestelling

In het algemeen geldt dat het College allereerst een standpunt moet innemen of het zelf over de deskundigheid beschikt om de aanspraak op een voorziening te kunnen beoordelen. Daarvoor moet het College zelf in staat zijn:

  • de beperkingen op het gebied van de zelfredzaamheid en/of participatie te kunnen vaststellen (wettelijk toetsingskader).

  • zaken van technische aard te beoordelen, zoals die bij woningaanpassingen aan de orde kunnen komen

  • de goedkoopst passende bijdrage (maatwerkvoorziening) te selecteren aan de hand van de vastgestelde (medische) beperkingen

  • bij verstrekking van een PGB te beoordelen of er in het individu gelegen omstandigheden zijn waaraan het recht op een persoonsgebonden budget in de weg staat (wettelijke voorwaarden)

Het College zal hiertoe via een intakegesprek de relevante sociaal-medische en ergonomische gegevens van een aanvrager in kaart brengen en vervolgens een advies geven. Afhankelijk van de aard van de problematiek moet het College, zoals gezegd, cliënt zelf laten onderzoeken door een deskundige die (zo nodig) op het niveau van een arts functioneert.

Externe adviseur

Een externe adviseur is niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van het College.

Om de aanspraak te kunnen beoordelen kan het College besluiten om een aanvullend deskundigenadvies te vragen. Bijvoorbeeld als de medische omstandigheden van de cliënt moeilijk te objectiveren zijn. Dan kan de consulent zich wenden tot een medisch adviseur.

Juridische aspecten

In artikel 3.7 van de Awb is vastgelegd dat het bestuursorgaan waaraan advies wordt uitgebracht, al dan niet op verzoek, aan de externe adviseur de gegevens ter beschikking stelt die nodig zijn voor een goede vervulling van diens taak. In artikel 3.8 van de Awb is vastgelegd dat de gemeente in haar beschikking dient te vermelden welke externe adviseur het advies heeft uitgebracht.

Het onderzoek wordt door professionele Wmo consulenten gedaan, in dienst van de gemeente Zoetermeer. Is de cliënt het niet eens met de indicatie, het advies of de selectie, dan kan de Wmo consulent alsnog advies vragen van een extern adviseur als daartoe aanleiding wordt gevonden. Aan de hand van dat advies wordt een beslissing genomen op de aanvraag.

Bijlage 1 Doelgroep, terreinen en resultaten van beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie

Bijlage 1 Doelgroep, terreinen en resultaten van beperkingen in de zelfredzaamheid en/of participatie

Bijlage 2 Checklist voor het betrekken van de mantelzorger bij het onderzoek

Bijlage 2 Checklist voor het betrekken van de mantelzorger bij het onderzoek

Bijlage 3 Gebruikelijke hulp in de persoonlijke levenssfeer (begeleiding en verzorging)

Bijlage 3 Gebruikelijke hulp in de persoonlijke levenssfeer (begeleiding en verzorging)

Bijlage 4 Gebruikelijke hulp bij het huishouden

Bijlage 4 Gebruikelijke hulp bij het huishouden

Bijlage 5 Onderzoek naar overbelasting van degene die de gebruikelijke hulp dient te bieden

Bijlage 5 Onderzoek naar overbelasting van degene die de gebruikelijke hulp dient te bieden

Bijlage 6 Richtlijn tijd en frequentie: huishoudelijke activiteiten en begeleiding

Bijlage 6 Richtlijn tijd en frequentie: huishoudelijke activiteiten en begeleiding