Besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van 6 december 2016 met kenmerk PZH-2016-572390356 (DOS-2015-0004556) tot vaststelling van de Beleidsregel uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland (Prov. Blad 2016, 6787) en gewijzigd bij besluit van 26 september 2017 (Prov. Blad 2017, 4369)

Geldend van 07-01-2021 t/m heden

Intitulé

Besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van 6 december 2016 met kenmerk PZH-2016-572390356 (DOS-2015-0004556) tot vaststelling van de Beleidsregel uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland (Prov. Blad 2016, 6787) en gewijzigd bij besluit van 26 september 2017 (Prov. Blad 2017, 4369)

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland;

gelet op de Wet natuurbescherming;

gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

gelet op de artikelen 3.2, 3.3, 3.4, 3.5, 3.6, 9.2 en 9.3 van de Verordening uitvoering Wet natuurbescherming;

besluiten vast te stellen de Beleidsregel uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a.

    aanvrager: grondgebruiker die een aanvraag om tegemoetkoming indient;

  • b.

    bijproduct: producten die afkomstig zijn van het hoofdproduct;

  • c.

    HIC: Haven Industrieel Complex Rotterdam waaronder wordt begrepen de gebieden Maasvlakte 2, Maasvlakte 1, Botlek-Vondelingenplaat, Europoort en Landtong, Waal-Eemhaven, Vierhavens-Merwehaven;

  • d.

    gereserveerde ontwikkelingsruimte: ontwikkelingsruimte die is gereserveerd op grond van artikel 2.8 eerste lid, Besluit natuurbescherming jo artikel 2.5 en bijlage 1 bij de Regeling natuurbescherming;

  • e.

    hoofdproduct: alle gewassen die geen bijproduct zijn van het hoofdproduct;

  • f.

    jachtveld: veld dat voldoet aan de regels gesteld bij of krachtens de in artikel 3.26 van de wet bedoelde algemene maatregel van bestuur;

  • g.

    kapitaalintensieve teelten: kwetsbare gewassen die tevens kapitaalintensief zijn;

  • h.

    kwetsbaar gewas: onder ‘landbouw’ en ‘vollegrondsgroenteteelt’ beschreven teelten,met uitzondering van weide-, hooi- of graszaadpercelen waarvan het grasgewas minimaal zes maanden oud is en granen en graszaad in de periode waarin het gewas afrijpt;

  • i.

    landbouw: akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen - en elke andere vorm van bodemcultuur hier te lande;

  • j.

    meldingsjaar: jaar waarin een aanvrager een aanvraag om tegemoetkoming indient;

  • k.

    ontwikkelingsruimte: ontwikkelingsruimte als bedoeld in artikel 1.13, derde lid van de wet;

  • l.

    PAS-programmaperiode: tijdvak waarbinnen een Programma Aanpak Stikstof gelding heeft;

  • m.

    segment 2: ontwikkelingsruimte die resteert na aftrek van ontwikkelingsruimte die is gereserveerd voor toestemmingsbesluiten die betrekking hebben op bij ministeriële regeling afzonderlijk of per categorie genoemde of beschreven projecten of andere handelingen, zoals opgenomen in het programma bedoeld in artikel 2.1, eerste lid van het Besluit natuurbescherming;

  • n.

    taxateur: taxateur die werkzaam is voor een door BIJ12 aangewezen taxatiebureau of een consulent faunazaken van BIJ12;

  • o.

    toestemmingsbesluit: besluit als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, onder a tot en met g van het Besluit natuurbescherming waarbij ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld;

  • p.

    verordening: Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland;

  • q.

    vogels: vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn;

  • r.

    vollegrondsgroenteteelt: teelt in open grond van groentegewassen;

  • s.

    wet: Wet natuurbescherming.

Hoofdstuk 2 Gebieden

Artikel 2.1 Vergunningen programmatische aanpak stikstof HIC Rotterdam

  • 1. Dit artikel is van toepassing op besluitvorming door Gedeputeerde Staten met betrekking tot projecten en andere handelingen binnen het HIC waarvoor een beroep wordt gedaan op voor het HIC gereserveerde ontwikkelingsruimte.

  • 2. In aanvulling op de aanvraag voor een toestemmingsbesluit kunnen Gedeputeerde Staten van de initiatiefnemer een separate schriftelijke onderbouwing vragen waaruit blijkt dat de aangevraagde stikstof veroorzakende activiteiten zowel vanuit technisch als bedrijfseconomisch perspectief realistisch zijn.

  • 3. GS kunnen het Havenbedrijf Rotterdam ter zake van een aanvraag als bedoeld in het tweede lid om advies vragen.

  • 4. Bij de toedeling van ontwikkelingsruimte wordt separaat gekeken naar scheepvaartbewegingen die deel uitmaken van een project of andere handeling.

  • 5. Voor de stikstof veroorzakende activiteiten van een project of andere handeling met uitzondering van scheepvaartbewegingen wordt bij een toestemmingsbesluit niet meer dan 3 mol stikstof per hectare per jaar aan ontwikkelingsruimte toegedeeld per PAS-programmaperiode.

  • 6. Voor de scheepvaartbewegingen die deel uitmaken van het project of de andere handeling wordt bij een toestemmingsbesluit niet meer dan 7 mol stikstof per hectare per jaar aan ontwikkelingsruimte toegedeeld per PAS-programmaperiode.

  • 7. Ingeval het project of de andere handeling betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer dan gelden de in het vijfde en zesde lid opgenomen waardes in cumulatie met andere projecten of handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting, met inbegrip van projecten en handelingen in de PAS-programmaperiode die ingevolge artikel 2.12, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming zijn uitgezonderd van het verbod van artikel 2.7, tweede lid, van de wet.

  • 8. Onverminderd het vijfde en zesde lid vindt toedeling van ontwikkelingsruimte alleen plaats ten behoeve van stikstof veroorzakende activiteiten voor zover deze vanuit technisch als bedrijfseconomisch perspectief realistisch zijn.

  • 9. Bij de toedeling als bedoeld in het achtste lid zullen de gegevens als bedoeld in het tweede en derde lid in de afweging worden betrokken.

  • 10. Gedeputeerde Staten kunnen het door hen vastgestelde toestemmingsbesluit, al dan niet gedeeltelijk, intrekken of wijzigen of, indien het om een omgevingsvergunning gaat, burgemeester en wethouders verzoeken het toestemmingsbesluit, al dan niet gedeeltelijk, in te trekken of wijzigen, voor zover:

    • a.

      de realisatie van het project onderscheidenlijk de verrichting van de andere handeling waarvoor ontwikkelingsruimte is toegedeeld niet binnen één jaar, na het onherroepelijk worden van het toestemmingsbesluit waarbij de ontwikkelingsruimte is toegedeeld, is aangevangen;

    • b.

      na aanvang van de realisatie onderscheidenlijk de verrichting gedurende een termijn van 26 weken geen handelingen meer zijn verricht met gebruikmaking van het toestemmingsbesluit;

    • c.

      het project of de andere handeling waarvoor ontwikkelingsruimte is toegedeeld niet binnen vier jaar, na het onherroepelijk worden van het toestemmingsbesluit waarbij de ontwikkelingsruimte is toegedeeld, is gerealiseerd onderscheidenlijk verricht;

    • d.

      niet (langer) aannemelijk is dat realisatie onderscheidenlijk verrichting van (een gedeelte van) het project respectievelijk de andere handeling nog uitvoerbaar is dan wel hiervoor ontwikkelingsruimte nodig is.

  • 11. Voor de toedeling van ontwikkelingsruimte geldt de volgorde van ontvangst van de volledige en ontvankelijke aanvraag voor een toestemmingsbesluit, bij binnenkomst via de post geldt het tijdstip van 12.00 uur.

  • 12. Gedeputeerde Staten kunnen aan de toedeling van ontwikkelingsruimte de voorwaarde verbinden dat jaarlijks registratie en rapportage plaatsvindt van stikstof veroorzakende activiteiten.

Artikel 2.2 Vergunningen programmatische aanpak stikstof algemeen

  • 1. De toedeling van ontwikkelingsruimte als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming, ten behoeve van projecten en andere handelingen waarvoor een beroep wordt gedaan op segment 2, vindt plaats als volgt:

    • a.

      aan een project of andere handeling wordt bij een toestemmingsbesluit niet meer dan 3 mol stikstof per hectare per jaar aan ontwikkelingsruimte toegedeeld per PAS-programma-periode, waarbij de 3 mol stikstof per hectare enkel betrekking heeft op de hectares waarbinnen een voorstikstof gevoelig natuurlijke habitat of habitat van voor stikstof gevoelige soort voorkomt en waarbij sprake is van een naderende overbelasting (maximaal -70 mol onder de KDW) van stik-stofdepositie;

    • b.

      ingeval het project of de andere handeling betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer geldt de waarde van 3 mol stikstof per hectare per jaar per PAS-programmaperiode, zoals bedoeld onder a, in cumulatie met andere projecten of handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting, met inbegrip van projecten en handelingen in de PAS-programmaperiode die ingevolge artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming zijn uitgezonderd van het verbod van artikel 2.7, tweede lid, van de wet;

  • 2. Indien het project of de andere handeling waarvoor ontwikkelingsruimte is toegedeeld binnen twee jaar, na het onherroepelijk worden van het toestemmingsbesluit waarbij de ontwikkelingsruimte is toegedeeld, niet is gerealiseerd onderscheidenlijk verricht, kunnen Gedeputeerde Staten het door hen voor het project of de handeling vastgestelde toestemmingsbesluit (al dan niet gedeeltelijk) intrekken of wijzigen of, indien het om een omgevingsvergunning gaat, burgemeester en wethouders verzoeken het toestemmingsbesluit (al dan niet gedeeltelijk) in te trekken of wijzigen;

  • 3. voor de toedeling van ontwikkelingsruimte in segment 2 geldt de volgorde van ontvangst van de volledige en ontvankelijke aanvraag voor een toestemmingsbesluit, bij binnenkomst via de post geldt het tijdstip van 12.00 uur.

Hoofdstuk 3 beheer, schadebestrijding en jacht

Artikel 3.1 Schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren of andere vormen van eigendom

  • 1. Onder belangrijke schade aan gewassen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 3o van de wet en ernstige schade aan gewassen als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, 2o van de wet wordt verstaan de door in het wild levende diersoorten aangerichte schade aan landbouwgewassen welke op grond van de door BIJ12 gehanteerde taxatieregels getaxeerd wordt op € 250,- of meer per geval.

  • 2. Onder belangrijke schade aan vee als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 3o van de wet wordt verstaan: door in het wild levende diersoorten aangerichte schade aan bedrijfsmatig gehouden vee waarbij het schadebedrag per geval € 250,- of meer bedraagt.

  • 3. Onder ernstige schade aan veehouderijen als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, 2o van de wet wordt verstaan: door in het wild levende diersoorten aangerichte schade aan bedrijfsmatig gehouden vee, de gebouwen waarin dit vee gehouden wordt of het veevoer, waarbij het schadebedrag per geval € 250,- of meer bedraagt.

  • 4. Onder belangrijke schade aan bossen als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 3o van de wet en ernstige schade aan bossen als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, 2o van de wet wordt verstaan: door in het wild levende diersoorten aangerichte schade aan bossen die bestemd zijn voor de productie van hout, waarbij het schadebedrag per geval € 250,- of meer bedraagt.

  • 5. Onder belangrijke schade aan visserij als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 3o van de wet wordt verstaan: door in het wild levende diersoorten aangerichte schade aan bedrijfsmiddelen welke gebruikt worden ten behoeve van de beroepsmatige uitoefening van de visserij, waarbij het schadebedrag per geval € 250,- of meer bedraagt.

  • 6. Onder ernstige schade aan visgronden als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, 2o van de wet wordt verstaan: door in het wild levende diersoorten aangerichte schade aan bedrijfsmatig geëxploiteerde viswateren in eigendom van de exploitant, waarbij het schadebedrag per geval € 250,- of meer bedraagt.

  • 7. Onder belangrijke schade aan wateren als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 3o van de wet en ernstige schade aan wateren als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, 2o van de wet wordt verstaan: door in het wild levende diersoorten veroorzaakte aantasting van de waterkwaliteit waardoor doelstellingen op grond van Natura 2000 of de Kaderrichtlijn Water aangaande de waterkwaliteit niet gehaald worden.

  • 8. Onder ernstige schade aan andere vormen van eigendom als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, 2o van de wet wordt verstaan: door in het wild levende diersoorten aangerichte schade aan eigendommen, waarbij het schadebedrag per geval € 250,- of meer bedraagt.

  • 9. Voor de gevallen zoals omschreven in het eerste tot en met het achtste lid, geldt dat degene die schade lijdt of dreigt te lijden onderbouwd aannemelijk dient te maken wat de omvang van de schade is.

Artikel 3.2 Volksgezondheid en openbare veiligheid

De volksgezondheid of de openbare veiligheid als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 1o van de wet of de volksgezondheid en/of de openbare veiligheid als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, 3o van de wet is in ieder geval in het geding in het geval dat:

  • a.

    in het wild levende dieren schade veroorzaken aan waterkeringen;

  • b.

    in het wild levende dieren een risico vormen voor de verspreiding van voor de mens besmettelijke ziektes, waarbij dit risico wordt onderbouwd door een formele uiting van een overheidsorganisatie;

  • c.

    in het wild levende dieren een risico vormen voor de openbare veiligheid of gezondheid van personen in hun woon- of werkomgeving waarbij de desbetreffende personen zich in redelijkheid niet aan dit risico kunnen onttrekken en waarbij dit risico wordt onderbouwd door een formele uiting van een overheidsorganisatie;

  • d.

    vossen binnen de bebouwde kom als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 verblijven in of onder huizen of bedrijfspanden dan wel in de bijbehorende tuinen;

  • e.

    vogels of marterachtigen gedurende langere tijd verblijven in woonhuizen of kantoorpanden of bedrijfspanden waar levensmiddelen worden geproduceerd of verwerkt, of;

  • f.

    in het wild levende dieren een risico vormen voor de veiligheid van het verkeer op de openbare weg of het treinverkeer, waarbij dit risico wordt onderbouwd door een goedgekeurd faunabeheerplan of een formele uiting van een overheidsorganisatie.

Artikel 3.3 Veiligheid van het luchtverkeer

De veiligheid van het luchtverkeer als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 2o van de wet is in ieder geval in het geding:

  • a.

    in het geval dat vogels zich bevinden op het terrein van Rotterdam The Hague Airport of in de directe nabijheid daarvan;

  • b.

    wanneer vogels broeden op of nabij vaste start- en landingsplaatsen van helikopters, of;

  • c.

    wanneer ganzen zich binnen Zuid-Holland bevinden binnen een afstand van 20 kilometer vanaf Amsterdam Airport Schiphol.

Artikel 3.4 Bescherming van flora of fauna

Er is in ieder geval sprake van de noodzaak tot bescherming van flora en fauna als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, 4o van de wet of de noodzaak tot bescherming van de wilde flora of fauna dan wel de noodzaak tot instandhouding van de natuurlijke habitats als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, 1o van de wet in het geval dat in het wild levende diersoorten schade veroorzaken aan wettelijk beschermde diersoorten, vegetatie(s) of habitattype(n) waardoor het behalen van een doelstelling in het kader van Natura 2000 of het Natuurnetwerk Nederland in gevaar komt.

Artikel 3.5 Ontheffingverlening aan anderen dan de Faunabeheereenheid Zuid-Holland of zonder faunabeheerplan

  • 1. Gedeputeerde Staten verlenen ontheffing als bedoeld in artikel 3.17, vierde lid van de wet slechts aan Rotterdam The Hague Airport voor het bestrijden of beheren van populaties op het terrein van Rotterdam The Hague Airport ten behoeve van de veiligheid van het luchtverkeer.

  • 2. Gedeputeerde Staten verlenen ontheffing als bedoeld in artikel 3.17, vijfde lid van de wet voor handelingen die niet op grond van een faunabeheerplan worden verricht voor een zo kort mogelijke periode van maximaal twee jaar en slechts:

  • a. bij reeds optredende belangrijke of ernstige schade aan gewassen, vee, veehouderijen, bossen, visserij, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;

  • b. bij een daadwerkelijke bedreiging van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;

  • c. indien sprake is van de noodzaak tot het beschermen van de wilde flora of fauna of de instandhouding van de natuurlijke habitats;

  • d. indien de veiligheid van het luchtverkeer in gevaar is of dreigt te komen;

  • e. bij reeds optredende schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes, of begraafplaatsen, of;

  • f. ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren.

  • 3. Ontheffingen als bedoeld in het tweede lid zullen door Gedeputeerde Staten slechts verleend worden aan de Faunabeheereenheid Zuid-Holland en indien aannemelijk is gemaakt dat preventieve maatregelen, inclusief het bewerken van eieren of nesten indien het vogels betreft, geen bevredigende oplossing bieden.

Artikel 3.6 Beoordeling ontheffingsaanvraag jachtveld dat niet voldoet aan de wettelijke regels

Gedeputeerde Staten maken slechts gebruik van de in artikel 3.26, derde lid van de wet genoemde bevoegdheid om bij ontheffing af te wijken van de aan een jachtveld gestelde regels indien er door fysieke barrières geen mogelijkheid is tot het vormen van een jachtveld dat voldoet aan deze regels.

Artikel 3.7 Sluiting van de jacht bij extreme weersomstandigheden

  • 1. Gedeputeerde Staten maken gebruik van de in artikel 3.22, vierde lid van de wet genoemde bevoegdheid tot het sluiten van de jacht in de volgende gevallen:

  • a. de jacht wordt gesloten indien meer dan 90% van het regionale grondoppervlak gedurende meer dan 14 dagen met sneeuw is bedekt;

  • b. de jacht wordt gesloten indien meer dan 90% van het regionale grondoppervlak gedurende meer dan 7 dagen met bevroren sneeuw is bedekt;

  • c. de jacht op de wilde eend wordt gesloten indien meer dan 50% van open water, rivieren, sloten en kanalen gedurende meer dan 7 dagen met ijs is bedekt;

  • d. de jacht wordt in geval van extreem hoge waterstanden, grote en langdurige droogte of aanhoudende warmte gesloten voor de wildsoorten waarvoor genoemde omstandigheden een bedreiging voor hun welzijn vormen.

  • 2. Het bestrijden van schadeveroorzakende soorten en het beheer van populaties wordt opgeschort:

    • a.

      indien meer dan 90% van het regionale grondoppervlak gedurende meer dan 14 dagen met sneeuw is bedekt;

    • b.

      indien meer dan 90% van het regionale grondoppervlak gedurende meer dan 7 dagen met bevroren sneeuw is bedekt;

    • d.

      ten aanzien van watervogels indien meer dan 50% van open water, rivieren, sloten en kanalen gedurende meer dan 7 dagen met ijs is bedekt;

    • e.

      ten aanzien van daarvoor gevoelige soorten in geval van extreem hoge waterstanden, grote en langdurige droogte of aanhoudende warmte.

  • 3. Indien de omstandigheden zodanig wijzigen dat de in het eerste en tweede lid omschreven situaties niet meer van toepassing zijn, worden de sluiting van jacht en de opschorting van de schadebestrijding ingetrokken.

Artikel 3.8 Goedkeuring faunabeheerplan

  • 1. Gedeputeerde Staten weigeren in ieder geval goedkeuring van het faunabeheerplan als bedoeld in artikel 3.12, zevende lid, van de wet, indien het niet voldoet aan het bij de wet en de verordening bepaalde.

  • 2. Gedeputeerde Staten keuren een faunabeheerplan voor populatiebeheer goed, indien in het plan onderbouwd is dat zonder beheer van de populatie van de desbetreffende soort binnen vijf jaar na vaststelling van het faunabeheerplan:

    • a.

      er schade aan gewassen kan ontstaan met een totale omvang van meer dan € 100.000 per jaar in de gehele provincie Zuid-Holland;

    • b.

      er schade aan flora of fauna kan ontstaan, waardoor vastgestelde natuurdoelen in het kader van het provinciale Natuurbeheerplan of Natura 2000 niet gerealiseerd kunnen worden;

    • c.

      de veiligheid van het luchtverkeer in het geding komt;

    • d.

      het dierenwelzijn in het geding komt; of

    • e.

      er ernstig gevaar dreigt voor de volksgezondheid en/of de openbare veiligheid.

  • 3. Gedeputeerde Staten keuren een faunabeheerplan ten behoeve van schadebestrijding goed indien in het plan is onderbouwd dat zonder schadebestrijding:

    • a.

      er schade kan ontstaan als bedoeld in artikel 3.1;

    • b.

      de volksgezondheid of openbare veiligheid in het geding komt zoals omschreven in artikel 3.2;

    • c.

      de veiligheid van het luchtverkeer in het geding komt zoals omschreven in artikel 3.3, of;

    • d.

      de noodzaak bestaat tot het beschermen van de flora of fauna zoals bedoeld in artikel 3.4.

  • 4. Gedeputeerde Staten keuren een faunabeheerplan ten behoeve van schadebestrijding van zoogdieren als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de wet, tevens goed indien in het plan is onderbouwd dat schadebestrijding nodig is:

    • a.

      ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes, of begraafplaatsen;

    • b.

      ter beperking van de omvang van de populatie van dieren, in verband met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig veroorzaakte schade of in verband met de maximale draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden;

    • c.

      ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren.

  • 5. Gedeputeerde Staten keuren een faunabeheerplan uitsluitend goed indien het faunabeheerplan regels bevat voor het melden en rapporteren inzake schadebestrijding en/of populatiebeheer.

Artikel 3.9 Verzoek tot intrekken toestemming faunabeheereenheid

  • 1. Gedeputeerde Staten zullen de faunabeheereenheid verzoeken tot het intrekken van de toestemming als bedoeld in artikel 3.17, derde lid, van de wet indien er tegen de houder van de toestemming proces-verbaal is opgemaakt vanwege een overtreding van de Wet natuurbescherming, waarbij de overtreding is begaan in het kader van de uitvoering van het faunabeheerplan.

  • 2. Bij het verzoek als bedoeld in het eerste lid geven Gedeputeerde Staten aan om welke toestemming het gaat en voor welke periode de toestemming dient te worden ingetrokken.

  • 3. De periode waarvoor de toestemming dient te worden ingetrokken bedraagt tenminste drie maanden en maximaal een jaar.

HOOFDSTUK 4 Verlenen van tegemoetkomingen in de faunaschade

Artikel 4.1 Taxatie van de schade

  • 1. De hoogte van de door één of meer natuurlijk in het wilde levende beschermde diersoorten aangerichte schade en de schadeveroorzakende diersoort wordt, zodra daaromtrent een definitief oordeel kan worden gegeven, door de taxateur vastgesteld.

  • 2. De taxateur stelt, met inachtneming van de door BIJ12 vastgestelde taxatierichtlijnen, van zijn bevindingen een rapport samen en ondertekent dat.

  • 3. De eindverantwoordelijke persoon van het bureau waarvoor de taxateur werkzaam is, parafeert het taxatierapport voor interne controle en zendt het taxatierapport aan BIJ12.

  • 4. Bij de eindtaxatie overhandigt de taxateur het formulier ‘bevestiging taxatie grondgebruiker’ aan de aanvrager of deponeert het bedoelde formulier in de brievenbus van de aanvrager of zendt dit per e-mail aan de aanvrager.

  • 5. BIJ12 kan de taxateur vragen de reactie van de aanvrager van commentaar te voorzien. In dat geval zendt de taxateur dat commentaar zo spoedig mogelijk naar BIJ12. BIJ12 zendt een afschrift van dat commentaar aan de aanvrager.

Artikel 4.2 Tegemoetkoming alleen bij schade aan bedrijfsmatige landbouw

  • 1. Gedeputeerde Staten verlenen uitsluitend een tegemoetkoming voor schade veroorzaakt door natuurlijk in het wilde levende beschermde diersoorten als genoemd in artikel 6.1, eerste lid onder a en b van de wet, welke door vraat, graven, wroeten of vegen aan bedrijfsmatige landbouw is veroorzaakt.

  • 2. Uitsluitend aanvragers die hun hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van hun bestaan vinden of plegen te vinden in de landbouw, komen voor een tegemoetkoming in aanmerking.

  • 3. Wanneer een aanvrager verplicht is bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een gecombineerde opgave te doen, is dat een aanwijzing dat hij zijn hoofdbestaan of een substantieel gedeelte van zijn bestaan in de landbouw vindt of pleegt te vinden.

  • 4. De percelen waarop schade is aangericht, dient de aanvrager op titel van eigendom, (erf)pacht dan wel een door de grondkamer goedgekeurde of ter registratie ingezonden (teelt)pachtovereenkomst in gebruik te hebben voor de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw.

  • 5. In afwijking van het eerste tot en met het derde lid komt schade aangericht door de wolf aan hobbymatig gehouden schapen en geiten tevens in aanmerking voor een tegemoetkoming.

Artikel 4.3 Beoordeling van de aanvraag om een tegemoetkoming

  • 1. Gedeputeerde Staten zullen een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 4.2, slechts verlenen, indien en voor zover naar hun oordeel de aanvrager de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.

  • 2. Maatregelen of inspanningen ter voorkoming of beperking van schade, waarvan Gedeputeerde Staten menen dat deze naar eisen van redelijkheid en billijkheid door de aanvrager kunnen worden genomen, zijn:

    • a.

      voor kwetsbare gewassen de inzet van zowel visuele als akoestische middelen in voldoende aantallen;

    • b.

      voor kapitaalintensieve teelten de inzet van een deugdelijk raster;

    • c.

      voor overige gewassen verjaging door menselijke aanwezigheid;

    • d.

      alternatieve middelen waarvan het gebruik vooraf schriftelijk aan BIJ12 is voorgelegd en BIJ12 daarmee heeft ingestemd.

  • 3. Ter ondersteuning van de voorgaande maatregelen dient een ontheffing als bedoeld in het vierde lid van dit artikel te worden aangevraagd.

  • 4. Een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4.2, vanwege schade veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten en waarvoor ingevolge artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of artikel 3.17, eerste lid van de wet een ontheffing kan worden verleend, wordt slechts toegekend indien:

    • a.

      de ontheffing tijdig op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door de provincie is geweigerd;

    • b.

      de ontheffing (of toestemming) tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op de dag van schadeconstatering, is aangevraagd en nadat deze is verleend daarvan op adequate wijze gebruik is gemaakt, en desondanks, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.

Artikel 4.4 De hoogte van de tegemoetkoming

  • 1. De hoogte van de tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4.2 wordt door Gedeputeerde Staten vastgesteld na kennisneming van het door de aanvrager ingezonden aanvraagformulier met bijlagen, het door de taxateur opgestelde taxatierapport eventueel voorzien van opmerkingen van de aanvrager en eventueel overige op de aanvraag betrekking hebbende stukken.

  • 2. Op de door de taxateur vastgestelde schade wordt een eigen risico ingehouden van 5%, met een minimum van € 250,00 per bedrijf per meldingsjaar.

  • 3. In afwijking van lid 2 wordt geen eigen risico ingehouden als het gaat om:

    • a.

      schade die is aangericht aan een participerend perceel van een agrariër in een rustgebied voor trekganzen in de periode dat de schadeveroorzakende diersoort niet mag worden verontrust en gedood;

    • b.

      schade die is aangericht in een Natura 2000-gebied in de periode van 1 november tot 1 april;

    • c.

      schade die is aangericht in een gebied waar op grond van een Natura 2000-beheerplan ernstige beperkingen worden gesteld aan het verontrusten en doden van schadeveroorzakende diersoorten;

    • d.

      schade die is aangericht door de wolf.

  • 4. In afwijking van het tweede lid bedraagt het eigen risico 40% als het gaat om schade die is aangericht door vogels aan zacht fruit en pit- en steenvruchten.

  • 5. Voor gewassen, teelten, overige producten, of bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren, welke door de plaats, het moment of de wijze van telen of houden, bijzonder kwetsbaar zijn voor schade veroorzaakt door natuurlijk in het wilde levende beschermde diersoorten, kunnen Gedeputeerde Staten een verhoogd eigen risico instellen.

  • 6. Tegemoetkomingen lager dan € 50,00 worden niet uitgekeerd.

Artikel 4.5 Gevallen waarin geen tegemoetkoming wordt verleend

In de volgende gevallen wordt geen tegemoetkoming verleend:

  • a.

    Indien de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort waarvoor krachtens artikel 3.15, een vrijstelling geldt voor het verontrusten en doden van de desbetreffende diersoort.

  • b.

    Indien de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort welke krachtens de provinciale verordening op grond van artikel 3.15, derde lid van de wet is aangewezen als soort die schade veroorzaakt en voor het bestrijden van die soort een vrijstelling geldt, tenzij aan deze vrijstelling beperkingen zijn verbonden waardoor de vrijstelling feitelijk gelijk gesteld moet worden aan een ontheffing verleend op basis van artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of artikel 3.17, eerste lid van de wet.

  • c.

    Indien de schade is aangericht door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort waarvoor Gedeputeerde Staten krachtens artikel 3.18 van de wet opdracht hebben gegeven om de omvang van de populatie van soorten te beperken.

  • d.

    Indien de schade is aangericht door de huisspitsmuis, de mol, de bosmuis of de veldmuis en voor het verontrusten en doden van de schadeveroorzakende diersoort een vrijstelling geldt in verband met de bestrijding van schade aan landbouwgewassen.

  • e.

    Voor schade veroorzaakt door diersoorten, vermeld in artikel 3.20, tweede lid van de wet, waarop de jacht is geopend, met uitzondering van de wilde eend buiten de periode waarop de jacht op deze diersoort is geopend.

  • f.

    Voor schade veroorzaakt door een natuurlijk in het wild levende beschermde diersoort waarvoor een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of 3.17, eerste lid van de wet is verleend, waarbij in de verleende ontheffing geen bepalingen zijn opgenomen die de schadebestrijding in de weg staan.

  • g.

    Voor schade door vogels aan bessen- en kleinfruitteelt, kersen, druiven en wijnbouw.

  • h.

    Voor schade op gronden welke zijn gelegen binnen de bebouwde kom.

  • i.

    Voor schade op gronden welke zijn gelegen binnen een straal van 500 meter van een vuilstortplaats, tenzij de schade is aangericht op gronden die zijn aangewezen als rustgebied voor trekganzen door aangewezen soorten die in de periode dat de schade is veroorzaakt niet mochten worden verontrust en gedood.

  • j.

    Voor schade welke is aangericht aan materialen welke worden aangewend voor het (tijdelijk) afdekken van gewassen.

  • k.

    Indien het risico van schade door een natuurlijk in het wilde levende beschermde diersoort verzekerbaar is bij ten minste twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen.

  • l.

    Indien schade is aangericht aan gewassen op gronden:

    1. waarvoor met een publiekrechtelijke rechtspersoon of een bij koninklijk besluit aangewezen particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisatie een pachtovereenkomst ingevolge artikel 7:388 BW tot verpachting binnen reservaten is afgesloten, of

    2. waarvoor een erfpachtovereenkomst of pachtovereenkomst is gesloten en aan deze gronden beperkingen in het landbouwkundig gebruik zijn verbonden of beperkingen ten aanzien van het bestrijden van schadeveroorzakende diersoorten, of

    3. die feitelijk niet voor landbouwkundige doeleinden worden aangewend, of

    4. die een functie hebben als waterkering, of

    5. die in eigendom zijn van een publiekrechtelijke rechtspersoon, tenzij de aanvrager voor het gebruik van de gronden een marktconforme pachtprijs betaalt en er geen beperkingen gelden ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of ten aanzien van het bestrijden van schadeveroorzakende diersoorten.

  • m.

    Indien de schade is aangericht aan blijvend grasland in de maand oktober.

  • n.

    Indien de schade is aangericht aan blijvend grasland in de periode 1 oktober tot en met 31 januari daaropvolgend en het grasgewas bestemd is voor beweiding met schapen.

  • o.

    Indien de schade is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen die na 1 december van het teeltseizoen worden geoogst, met uitzondering van onderdekkersteelten en van bloembollen.

  • p.

    Indien de schade is aangericht aan bijproducten van gewassen.

  • q.

    Indien de schade is aangericht door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten aan bedrijfsmatig geteelde gewassen in een kas of bedrijfsmatig gehouden landbouwhuisdieren in een stal.

  • r.

    Indien schade is aangericht aan gebouwen, installaties, bouwwerken, geoogste gewassen, opgeslagen voedergewassen of verpakte voedergewassen.

  • s.

    Indien schade is aangericht aan voertuigen, (lucht)vaartuigen of overige vervoermiddelen.

  • t.

    Indien, door handelingen of het nalaten daarvan door de aanvrager, de taxateur de schade niet meer kan taxeren.

  • u.

    Indien de aanvrager het beschadigde gewas niet meer zal oogsten.

  • v.

    Indien de aanvrager het betreffende perceel niet meer in gebruik zal nemen.

  • w.

    Indien de schade is veroorzaakt door een ziekte.

  • x.

    In andere gevallen waarin Gedeputeerde Staten oordelen dat de schade redelijkerwijs ten laste van de grondgebruiker behoort te blijven.

HOOFDSTUK 5 UITZETTEN VAN DIEREN

Artikel 5.1 Uitzetten van dieren

  • 1. Gedeputeerde Staten verlenen ontheffing als bedoeld in artikel 3.34, derde lid, van de wet voor het uitzetten van dieren

    • a.

      niet ten behoeve van de jacht;

    • b.

      alleen ten behoeve van herintroductie en/of repopulatie.

  • 2. Bij herintroductie dienen de richtlijnen voor herintroductie van de International Union for the Conservation of Nature (IUCN) te worden gevolgd.

HOOFDSTUK 6 RUIMTELIJKE INRICHTING, ONTWIKKELING, BEHEER EN ONDERHOUD

Artikel 6.1 Ontheffingverlening ten behoeve van ruimtelijke inrichting, ontwikkeling, beheer, onderhoud en overige activiteiten

  • 1. Een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid of 3.8, eerste lid van de wet, ten behoeve van ruimtelijke inrichting, ontwikkeling, beheer of onderhoud of andere activiteiten, met uitzondering van het bestrijden van schade of het beheren van populaties, wordt in ieder geval beoordeeld aan de hand van de door BIJ12 op te stellen factsheets per diersoort.

  • 2. Indien er ten aanzien van de diersoort waarvoor ontheffing wordt gevraagd geen factsheet als bedoeld in het eerste lid beschikbaar is wordt in ieder geval gebruik gemaakt van de soortenstandaards zoals gepubliceerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Hierbij geldt dat op basis van nieuwe wetenschappelijke kennis en inzichten van de soortenstandaards mag worden afgeweken.

  • 3. Indien er ten aanzien van de diersoort waarvoor ontheffing wordt gevraagd geen factsheet als bedoeld in het eerste lid of soortenstandaard als bedoeld in het tweede lid beschikbaar is, kan gebruik worden gemaakt van andere voorhanden zijnde literatuur, gebaseerd op de meest actuele wetenschappelijke kennis en inzichten.

Artikel 6.2 Aanwijzing provinciaal landschap en provinciaal natuurgebied

  • 1. De bevoegdheid tot het aanwijzen van bijzondere provinciale landschappen op grond van artikel 1.12, derde lid, van de wet zal door Gedeputeerde Staten slechts worden ingezet als erkenning van een waardevol landschap waarvoor de partijen in het desbetreffende gebied bijzondere betrokkenheid tonen en na een daartoe strekkende aanvraag van de gemeente(n) in het gebied.

  • 2. De aanwijzing als bijzonder provinciaal landschap is een predicaat dat mede dient tot het versterken en instandhouden van de identiteit van het gebied.

  • 3. Gedeputeerde Staten zullen geen gebruik maken van de bevoegdheid om bijzondere provinciale natuurgebieden aan te wijzen.

  • 4. De aanvraag bevat:

    a. een beschrijving van de bijzondere landschappelijke kwaliteiten, het gemeenschappelijkontwikkelperspectief en van de acties en investeringen a. in de ruimtelijke kwaliteit van he tlandschap;

    b. een kadastrale kaart waarop het desbetreffende gebied duidelijk afgebakend wordt weergegeven;

    c. een visie ten aanzien van de bescherming, verdere versterking en ontwikkeling van de bijzondere landschappelijke kwaliteiten en de ruimtelijke kwaliteit van het landschap;

    d. een overzicht van de partijen die de aanvraag ondersteunen, waarbij de aanvraag wordt gesteund door een brede coalitie aan partijen in en rond het gebied, bij voorkeur bestaande uit een coalitie van overheden, maatschappelijke organisaties en ondernemers in en rond het gebied;

    e. een overzicht en beschrijving van de investeringen en activiteiten die de aanvrager(s) en ondersteunende partijen willen verrichten om invulling te geven aan het emeenschappelijk ontwikkelperspectief en de borging van de ruimtelijke kwaliteit; een beschrijving van de wijze waarop de bestuurlijke sturing van de realisatie van het ontwikkelperspectief en de borging van de ruimtelijke kwaliteit zal plaatsvinden.

  • 5. Het besluit tot aanwijzing als bijzonder provinciaal landschap geldt voor een periode van acht jaar, met een halfwegevaluatie door de provincie na vier jaar en kan op verzoek van de aanvrager(s)of ondersteunende partijen voor het verstrijken van deze termijn van acht jaar worden verlengd met een periode van vier jaar, indien uit een door de provincie uitgevoerde evaluatie blijkt dat het aanwijzingsbesluit heeft bijgedragen aan de bescherming, versterking en ontwikkeling van de landschappelijke kwaliteit en verlenging hiertoe bij zal blijven dragen. Als de oorspronkelijke aanvraag hier voor de periode waarvoor de verlenging is aangevraagd onvoldoende zicht op biedt, dan wordt de aanvrager verzocht een geactualiseerde of nieuwe aanvraag in te dienen.

  • 6. Gedeputeerde Staten kunnen tot intrekking van het besluit tot aanwijzing als bijzonder provinciaal landschap overgaan, indien uit deze evaluatie blijkt dat er geen of onvoldoende uitvoering is gegeven aan het gemeenschappelijk ontwikkelperspectief, bijzondere landschappelijke en ruimtelijke kwaliteiten niet zijn geborgd, verstevigd en verder ontwikkeld, of verdere uitvoering van het gemeenschappelijk ontwikkelperspectief niet langer noodzakelijk wordt geacht.

HOOFDSTUK 7 Kwaliteitseisen opvang diersoorten

Artikel 7.1 Ontheffingverlening opvangcentra

  • 1. Dit hoofdstuk geldt voor de verlening van een ontheffing van de artikelen 3.1, eerste lid, 3.2, zesde lid, 3.5, eerste en tweede lid, 3.6, tweede lid, 3.10, eerste lid en 3.24, tweede lid, van de wet aan opvangcentra die dieren, met uitzondering van de dieren behorende tot de soorten die op bijlage 1 bij de Regeling houders van dieren zijn geplaatst, opvangen of gaan opvangen.

  • 2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op opvangcentra waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, is vereist.

Artikel 7.2

Een ontheffing als bedoeld in artikel 7.1 wordt verleend aan een opvangcentrum:

  • a.

    dat eigendom is van een vereniging of stichting waarvan de doelstelling in de statuten van de vereniging of stichting overeenkomt met de doelstelling opgenomen in artikel 2 van de bijlage,

  • b.

    dat beschikt over een vakbekwaam dierverzorger,

  • c.

    en een register voert overeenkomstig artikel 4.9 van het Besluit houders van dieren.

Artikel 7.3

Aan een ontheffing als bedoeld in artikel 7.1 wordt in ieder geval als voorschrift verbonden de verplichting om te handelen overeenkomstig het protocol dat is opgenomen in de bijlage.

hoofdstuk 8 slotartikelen

Artikel 8.1 Bekendmaking en inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de verordening in werking treedt.

Artikel 8.2 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Beleidsregel uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland

Den Haag, 6 december 2016.

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,

Secretaris, drs. J.H. de Baas

    

Voorzitter, drs. J. Smit

Bijlage als bedoeld in de artikelen 7.2 en 7.3

Protocol opvang diersoorten

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 1. Definities

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a.

    beschermde inheemse diersoort: dieren behorende tot de soorten als bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.5, eerste lid en 3.10, eerste lid van de wet;

  • b.

    bestuur: bestuur van het opvangcentrum;

  • c.

    minimaal benodigde zorg: zorg die voldoet aan de onder artikel 1.6, 1.7, 1.8 en overeenkomstig artikel 3.12 van het Besluit houders van dieren beschreven voorwaarden;

  • d.

    niet aangewezen diersoorten: diersoorten die niet geplaatst zijn op bijlage 1 van de Regeling houders van dieren, met inbegrip van hybride dieren die in de laatste vier vooroudergeneraties van de lijn een of meer dieren telt die behoren of hebben behoord tot een zodanige diersoort, met uitzondering van beschermde inheemse diersoorten;

  • e.

    opvangcentrum: een rechtspersoon waartoe één of meer opvanginrichtingen behoren;

  • f.

    opvanginrichting: aan één locatie gebonden ruimte of ruimtes, bestemd voor het ten behoeve van opvang houden van gewonde, zieke, gevonden of afgestane dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort;

  • g.

    soortgroep: een verzameling verwante diersoorten.

Artikel 2. Doelstellingen

  • 1.

    Het opvangcentrum heeft in ieder geval als doel:

    • a.

      dieren behorend tot een beschermde inheemse diersoort, die door ziekte, verwonding, verwezing, of door direct of indirect menselijk handelen of nalaten tijdelijk niet zelfstandig in de vrije natuur kunnen overleven, tijdelijk op te vangen, te verzorgen en te revalideren, en

    • b.

      dieren zo spoedig mogelijk naar de natuur te laten terugkeren.

  • 2.

    De opvang is zodanig dat een dier zoveel mogelijk zijn soorteigen gedrag kan blijven vertonen.

  • 3.

    Het opvangcentrum heeft mede als doel om, waar mogelijk voorlichting te geven over de wilde flora en fauna en draagt actief uit, in het bijzonder aan personen die een dier ter opvang aanbieden, dat de wilde inheemse flora en fauna en de natuurlijke processen die daarbij horen, niet verstoord mogen worden en dat het houden van de desbetreffende diersoort wordt ontmoedigd en dat indien het houden noodzakelijk is dit op een verantwoorde wijze dient te gebeuren.

Artikel 3. Beperking activiteiten

  • 1.

    Het opvangcentrum beperkt zich in zijn activiteiten tot datgene wat nodig is voor het bereiken van de doelstellingen, bedoeld in artikel 2.

  • 2.

    Met de opgevangen dieren vinden in het opvangcentrum geen commerciële activiteiten plaats, waaronder zijn begrepen het tentoonstellen van opgevangen dieren voor zover dit in tegenspraak is met de doelstellingen, bedoeld in artikel 2, het verkopen, verhuren, verhandelen of uitlenen van opgevangen dieren.

  • 3.

    Het opvangcentrum rondt het opvangproces af van de aan zijn zorgen toevertrouwde dieren met inachtneming van de, voor elke soortgroep apart vastgestelde, maximale duur in het opvangcentrum.

  • 4.

    Indien in het opvangcentrum andere dieren dan uit de vrije natuur afkomstige beschermde inheemse dieren aanwezig zijn, wordt de huisvesting van de eerstgenoemde dieren strikt gescheiden gehouden van de andere dieren in de faciliteiten van het opvangcentrum.

Artikel 4. Handelwijze

  • 1.

    Het bestuur legt schriftelijk het beleid of de handelwijze ten aanzien van de volgende onderwerpen vast:

    • a.

      opvang, specialisatie van het opvangcentrum in een diersoort of diersoorten of soortgroepen, opname en acceptatie,

    • b.

      huisvesting en verzorging,

    • c.

      ontsnapping van dieren,

    • d.

      voeding,

    • e.

      hygiëne,

    • f.

      zoönosen,

    • g.

      maatregelen ter voorkoming van ongewenste zwangerschappen van opgevangen dieren,

    • h.

      veterinaire zorg,

    • i.

      structurele oplossingen voor opgevangen dieren, in voorkomend geval met bijbehorende contracten en hoe hiermee gewerkt wordt,

    • j.

      terugzetten van beschermde inheemse diersoorten in de natuur,

    • k.

      doden van opgevangen dieren,

    • l.

      kwalificaties van medewerkers,

    • m.

      veiligheid van medewerkers en dieren en openbare veiligheid,

    • n.

      organisatorische continuïteit,

    • o.

      bezoekers, en

    • p.

      register als bedoeld in artikel 35.

  • 2.

    Het bestuur, de beheerder en de medewerkers van het opvangcentrum handelen conform de vastgestelde handelwijze, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5. Bereikbaarheid

  • 1.

    Het opvangcentrum streeft naar een permanente telefonische bereikbaarheid.

  • 2.

    Het opvangcentrum zorgt er ten minste voor dat:

    • a.

      het permanent telefonisch bereikbaar is voor andere opvangcentra, dierenambulances, politie, brandweer, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Landelijke Inspectiedienst en andere bevoegde opsporingsinstanties.

    • b.

      het publiek permanent informatie kan verkrijgen, inclusief over de handelwijze ten opzichte van op te vangen dieren buiten openingstijden van het opvangcentrum.

Artikel 6. Samenwerking andere opvangcentra

  • 1.

    Het opvangcentrum werkt constructief samen met andere opvangcentra samen ten einde kennis en kunde te vergroten en de best denkbare structurele oplossing voor het opgevangen dier te bewerkstelligen. Het opvangcentrum doet dit door gevraagd en ongevraagd informatie, kennis en kunde te delen met andere opvangcentra.

  • 2.

    Het opvangcentrum helpt andere opvangcentra in het kader van het bepaalde in artikel 7, tweede lid en artikel 8, tweede lid.

Paragraaf 2. Opvang, specialisatie van het opvangcentrum in een diersoort of diersoorten of soortgroepen, opname en acceptatie

Artikel 7. Opvangbeleid

  • 1.

    Als onderdeel van het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, stelt het bestuur van het opvangcentrum vast welke diersoort, diersoorten of soortgroepen opgevangen worden. Daarbij wordt rekening gehouden met de aantoonbare expertise van de medewerkers en de mogelijkheden die de middelen en de locatie van het opvangcentrum met zich brengen.

  • 2.

    Het opvangcentrum verwijst dieren behorend tot soorten of soortgroepen die krachtens het beleid ten aanzien van opvang, bedoeld in het eerste lid, niet worden opgevangen door naar een opvangcentrum dat over de noodzakelijke ontheffingen beschikt.

Artikel 8. Opname en acceptatie

  • 1.

    Een ter opvang aangeboden dier wordt geweigerd, indien:

    • a.

      het opvangcentrum het dier niet de minimaal benodigde zorg kan bieden,

    • b.

      het opvangcentrum een gebrek aan ruimte, personele capaciteit of financiële middelen heeft,

    • c.

      het dier een risico oplevert voor de aanwezige dieren,

    • d.

      de aanwezige dieren een risico vormen voor het nieuwe dier, of

    • e.

      het dier een risico oplevert voor de medewerkers in het opvangcentrum.

  • 2.

    Indien een ter opvang aangeboden dier wordt geweigerd, onderzoekt het opvangcentrum of het dier elders kan en mag worden geplaatst.

  • 3.

    Indien het dier niet ingevolge het eerste of tweede lid kan worden geplaatst, wordt het dier gedood, overeenkomstig het bepaalde in artikel 29.

Paragraaf 3. Huisvesting en verzorging

Artikel 9. Opvanginrichting

  • 1.

    Indien een opvangcentrum over meerdere opvanginrichtingen beschikt, wordt per opvanginrichting een apart register, bedoeld in artikel 35, bijgehouden.

  • 2.

    Een opvanginrichting voldoet aan de artikelen 10 en 11.

  • 3.

    Een opvanginrichting beschikt over een noodplan met betrekking tot de ontsnapping van dieren.

Artikel 10. Verblijven

  • 1.

    Artikel 3.12, eerste lid, van het Besluit houders van dieren is van toepassing, met dien verstande dat ‘gezelschapsdier’ wordt vervangen door ‘dier behorend tot een beschermde inheemse soort’.

  • 2.

    De beschrijving, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bevat een op de soort toegespitste omschrijving van hetgeen als een geschikt verblijf wordt gezien. Daarbij wordt in ieder geval rekening gehouden met:

    • a.

      het soorteigen gedrag van de diersoorten,

    • b.

      de bewegingsvrijheid van de dieren,

    • c.

      de (sociale) levenswijze van de dieren, rekening houdend met de mogelijkheden van het individuele dier,

    • d.

      de behoefte van het individuele dier in de verschillende fasen van het proces tot herstel wanneer het gaat om een lichamelijk of psychisch ziek of gewond dier.

Artikel 11. Aanwezige ruimten

  • 1.

    Artikel 3.13 van het Besluit houders van dieren is van toepassing, met dien verstande dat ‘gezelschapsdier’ wordt vervangen door ‘dier behorend tot een beschermde inheemse soort’.

  • 2.

    Diergeneesmiddelen worden bewaard in een speciaal daarvoor bestemde en afsluitbare bewaarmogelijkheid.

Artikel 12. Huisvesting

De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bevat een op de soort toegepaste omschrijving van hetgeen als passende huisvesting en verzorging wordt gezien. Daarbij wordt rekening gehouden met de eis dat opgevangen dieren die een roofdier-prooirelatie hebben, elkaar niet kunnen waarnemen, waarbij voor vogels met een roofdier-prooirelatie het uitsluiten van visueel contact voldoende is.

Artikel 13. Voeding

  • 1.

    De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel d, bevat een op de soort toegespitste omschrijving van hetgeen als passende voeding wordt gezien. Daarbij wordt rekening gehouden met:

    • a.

      de natuurlijke voedingsbehoefte van de diersoorten en hoe deze zich verhoudt tot de aangeboden voedingstoffen,

    • b.

      afstemming van de wijze van frequentie van voedselaanbieding aan het natuurlijke gedrag van de diersoorten en die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier,

    • c.

      afstemming van de wijze van het aanbieden van water aan het natuurlijke gedrag van de diersoort, en

    • d.

      het gebruik van levend voer, indien dit voor de verzorging van de betreffende diersoort noodzakelijk is.

  • 2.

    Opgevangen dieren worden niet als voer voor andere dieren gebruikt.

  • 3.

    De voedingsmiddelen die nodig zijn voor de bereiding van het dieet van de opgevangen dieren, zijn kwalitatief goed en worden onder hygiënische omstandigheden opgeslagen.

Artikel 14. Hygiëne

  • 1.

    De handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, bevat instructies over het schoonmaken van de verblijven van de dieren.

  • 2.

    In de handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel e, komt in ieder geval het volgende aan de orde:

    • a.

      hoe gehandeld wordt als een verblijf leeg komt,

    • b.

      hoe omgegaan wordt met het voorkomen van verspreiding van smetstoffen tussen de afzonderlijke ruimten,

    • c.

      hoe gehandeld wordt als een besmettelijke ziekte is geconstateerd bij een ziek of overleden dier,

    • d.

      hoe om te gaan met de bestrijding van ongedierte,

    • e.

      hoe de medewerkers of bezoekers van een opvangcentrum zich aan hygiëne bepalingen houden.

Artikel 15. Zoönosen

  • 1.

    In de handelwijze, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel f, staat beschreven welke zoönosen kunnen voorkomen bij de diersoort vermeld in artikel 7, eerste lid, in het opvangcentrum.

  • 2.

    Hierbij dient ten minste opgenomen te zijn:

    • a.

      een beschrijving van de zoönosen,

    • b.

      hoe deze herkend, vastgesteld of uitgesloten kunnen worden,

    • c.

      welke maatregelen getroffen worden als een zoönose geconstateerd wordt,

    • d.

      welke maatregelen een medewerker kan nemen om zich te beschermen tegen zoönosen.

Artikel 16. Voorkomen voortplanting

  • 1.

    Het opvangcentrum past het in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel g, beschreven beleid toe om zwangerschappen te voorkomen.

  • 2.

    Het onder het eerste lid gestelde gebod is niet van toepassing indien het dier ingezet wordt voor het onder artikel 22, tweede lid, onderdeel b, genoemd internationaal fokprogramma.

  • 3.

    Het opvangcentrum houdt een administratie in het register, bedoeld in artikel 35, bij van geboortes die ondanks de genomen maatregelen toch hebben plaatsgevonden.

Artikel 17. Veterinaire zorg

  • 1.

    In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel h, wordt in ieder geval rekening gehouden met de volgende onderwerpen:

    • a.

      op welke wijze de toegang tot veterinaire zorg is verzekerd,

    • b.

      hoe het onderzoek, bedoeld in artikel 18, van binnengebrachte dieren plaatsvindt.

  • 2.

    Het opvangcentrum streeft ernaar de veterinaire zorg van de opgevangen dieren zoveel mogelijk bij één vaste dierenarts te laten berusten.

Artikel 18. Beoordeling binnengebracht dier

  • 1.

    Een daarvoor aangewezen vakbekwaam persoon beoordeelt ieder binnengebracht dier en stelt vast of onderzoek door een dierenarts noodzakelijk is.

  • 2.

    Indien het in het eerste lid genoemde dier verwond, getraumatiseerd of verweesd is, wordt contact opgenomen met een dierenarts en indien noodzakelijk met een op de soort toegespitste gedragsdeskundige.

  • 3.

    De beoordeling vindt onmiddellijk plaats aan de hand van het afwegingskader, genoemd in artikel 28, waarbij inzicht wordt gegeven in de structurele oplossing voor het dier.

  • 4.

    Van het genoemde in het eerste, tweede en derde lid, wordt door een medewerker schriftelijk verslag gedaan in het register en het logboek, bedoeld in de artikelen 35 en 36.

Artikel 19. Controle

  • 1.

    De gezondheid, algehele conditie, voedselopname en ontlasting van alle dieren worden dagelijks gecontroleerd door een van de vaste medewerkers van het opvangcentrum.

  • 2.

    De bevindingen worden door hen vastgelegd in een logboek als bedoeld in artikel 36 en, in het geval dat een medische behandeling wordt gestart, ook in de administratie, bedoeld in artikel 35.

  • 3.

    Dieren waarbij tijdens de dagelijkse inspectie, bedoeld in het eerste lid, afwijkingen worden geconstateerd, worden door de medewerkers van het opvangcentrum gemeld bij de beheerder, bedoeld in artikel 31, eerste lid.

  • 4.

    Indien noodzakelijk, schakelt de beheerder een dierenarts in.

Artikel 20. Verdenking aangifteplichtige dierziekten

  • 1.

    Het opvangcentrum let op verschijnselen die kunnen wijzen op een besmetting met een aangifteplichtige dierziekte.

  • 2.

    Het opvangcentrum geeft bij de verschijnselen, bedoeld in het eerste lid, terstond kennis aan een ambtenaar als bedoeld in 114, tweede lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren conform artikel 19 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

Paragraaf 4. Structurele oplossingen

Artikel 21. Duur verblijf per soort

  • 1.

    De in artikel 3, derde lid, bedoelde maximale duur is voor:

    • a.

      vogels en overige zoogdieren: twaalf maanden,

    • b.

      marterachtigen en vossen: negen maanden,

    • c.

      hoefdieren, wilde zwijnen en herpetofauna: zes maanden.

  • 2.

    Indien een dier langer dan de maximale duur in het opvangcentrum verblijft, wordt een met argumenten onderbouwd behandelplan opgenomen in het register, bedoeld in artikel 35, inclusief een verwachte datum van loslaten, indien van toepassing.

Artikel 22. Structurele oplossingen

  • 1.

    Het opvangcentrum vindt zo spoedig mogelijk een structurele oplossing voor het opgevangen dier.

  • 2.

    Onder een structurele oplossing worden de volgende oplossingen verstaan:

    • a.

      het dier in vrijheid stellen, indien sprake is van opvang van een uit de vrije natuur afkomstige beschermde inheemse diersoort,

    • b.

      het dier inzetten voor een internationaal fokprogramma,

    • c.

      het dier inzetten in een instelling voor educatieve doeleinden,

    • d.

      het dier inzetten voor wetenschap bij een erkende instelling,

    • e.

      het dier inzetten voor het herstel van opgevangen soortgenoten,

    • f.

      het dier levenslang onder de juiste omstandigheden in opvang houden, en

    • g.

      het doden van het dier.

  • 3.

    Indien de structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, onderdeel a, niet kan worden toegepast, wordt gekozen voor een of meer van de structurele oplossingen, genoemd in het tweede lid, onderdelen b tot en met e. Indien de oplossingen, genoemd in het tweede lid, onderdelen a tot en met e, niet kunnen worden toegepast, wordt gekozen voor de structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, onderdeel f of g.

  • 4.

    Het in het tweede lid, onderdeel g, bedoelde doden wordt uitgevoerd volgens de bepalingen genoemd in artikel 29.

  • 5.

    Voor iedere structurele oplossing, genoemd in het tweede lid, dient het welzijn van het desbetreffende dier van doorslaggevende betekenis te zijn.

Artikel 23. In vrijheid stellen van dieren behorende tot uit de natuur afkomstige beschermde inheemse diersoorten

  • 1.

    Indien mogelijk wordt het beschermde inheemse dier op de plaats waar het is aangetroffen behandeld en direct losgelaten.

  • 2.

    Het in vrijheid stellen van dieren gebeurt alleen op een plek waar de soort al van nature voorkomt.

  • 3.

    Het in vrijheid stellen vindt plaats op de vindplaats, of, indien dit niet mogelijk is, in een geschikt natuurlijk habitat nabij de vindplaats.

  • 4.

    In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel j, komen ten minste de volgende onderwerpen aan de orde:

    • a.

      criteria op basis waarvan besloten wordt of een dier voldoende hersteld is om in vrijheid gesteld te worden,

    • b.

      criteria op basis waarvan bepaald wordt waar een dier in vrijheid wordt gesteld,

    • c.

      criteria op basis waarvan bepaald wordt wanneer een dier in vrijheid wordt gesteld. Hierbij wordt rekening gehouden met een voor de diersoort geschikte tijd, bijvoorbeeld in verband met winterslaap, rui, of vogeltrek, territoriaal gedrag, en

    • d.

      criteria op basis waarvan besloten kan worden dat het dier kan overleven in de vrije natuur.

  • 5.

    De beheerder, bedoeld in artikel 31, is bevoegd te besluiten over het al dan niet in vrijheid stellen van dieren.

Artikel 24. Uitwenverblijf voor uit de vrije natuur afkomstige beschermde inheemse dieren

  • 1.

    Als onderdeel van het in vrijheid stellen van herstelde dieren kan het opvangcentrum gebruik maken van één of enkele uitwenverblijven die buiten de opvanginrichting of opvanginrichtingen liggen.

  • 2.

    Het opvangcentrum zorgt ervoor dat:

    • a.

      het uitwenverblijf zich bevindt in de natuurlijke habitat van het dier, en

    • b.

      het uitwenverblijf voldoet aan de bepalingen van artikel 10.

  • 3.

    Alleen dieren waar de verzorging bestaat uit het aanbieden van voedsel en water worden in uitwenverblijven geplaatst.

  • 4.

    De verzorging in het uitwenverblijf wordt gegeven door medewerkers van het opvangcentrum.

  • 5.

    De periode dat een dier in een gesloten uitwenverblijf is gehuisvest, valt binnen de maximale duur van de opvang, genoemd in artikel 21, eerste lid.

  • 6.

    De criteria en procedures voor de locatie, constructie en inrichting van het gebruik van het uitwenverblijf en de criteria op basis waarvan bepaald wordt of een dier in een uitwenverblijf geplaatst wordt, maken onderdeel uit van het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel j.

  • 7.

    In het register, bedoeld in artikel 35, wordt bijgehouden welke dieren in welk uitwenverblijf gehuisvest zijn.

Artikel 25. Internationaal fokprogramma

  • 1.

    Een dier kan ingezet worden voor een internationaal fokprogramma als:

    • a.

      de diersoort bedreigd is, en

    • b.

      de leeftijd en gezondheid van het dier dit toestaat.

  • 2.

    Indien een dier gebruikt wordt voor een internationaal fokprogramma, kan het dier overgedragen worden of in het opvangcentrum blijven.

  • 3.

    Indien verplaatsing noodzakelijk is wordt dit opgenomen in het register, bedoeld in artikel 35.

Artikel 26. Educatieve of wetenschappelijke doeleinden

  • 1.

    Een dier kan ingezet worden voor educatieve of wetenschappelijke doeleinden bij andere hiertoe erkende organisaties, waarbij het welzijn van het desbetreffende dier van doorslaggevende betekenis dient te zijn.

  • 2.

    Het opvangcentrum stelt in een geval als bedoeld in het eerste lid een contract met de erkende organisatie op, waarin in ieder geval staat beschreven wie de houder van het dier wordt en welke verantwoordelijkheden elke partij heeft.

Artikel 27. Dier inzetten voor herstel van soortgenoten

  • 1.

    Het opgevangen dier kan in het opvangcentrum blijven indien dit dier een belangrijke rol vervult in een of meer concrete gevallen van het herstel van opgevangen soortgenoten, die anders geen redelijke kans op succesvol herstel hebben.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde opvang voor het herstel van soortgenoten, kan alleen worden uitgevoerd zolang in redelijkheid mag worden aangenomen dat het dier in gevangenschap niet lijdt.

Artikel 28. Afwegingskader met betrekking tot de keuze voor een structurele oplossing

Ieder opvangcentrum stelt een afwegingskader vast met betrekking tot de keuze voor een structurele oplossing voor een dier. In het afwegingskader dient bij de keuze rekening te worden gehouden met de artikelen 24 tot en met 29. Dit kader wordt vastgelegd in het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel i.

Paragraaf 5. Doden

Artikel 29. Doden

  • 1.

    Een dier wordt gedood overeenkomstig paragraaf 1.3 van het Besluit houders van dieren, indien voor het dier geen andere structurele oplossing kan worden gevonden.

  • 2.

    Het dier wordt door een bekwaam en daartoe bevoegd persoon gedood.

  • 3.

    De beheerder, bedoeld in artikel 31, eerste lid, en de dierenarts stellen een handelwijze vast als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel k, voor het doden van opgevangen dieren.

  • 4.

    Een besluit om een dier te doden is altijd gebaseerd op het door het bestuur vastgestelde beleid en wordt in overleg met de dierenarts of de persoon, bedoeld in artikel 33, eerste lid, genomen.

Artikel 30. Overleden dier

  • 1.

    Indien een dier komt te overlijden, wordt de doodsoorzaak door een dierenarts vastgesteld.

  • 2.

    Een in het opvangcentrum gedood of gestorven dier wordt vernietigd, of ter beschikking gesteld aan:

    • a.

      een door of namens de Staatssecretaris van Economische Zaken aan te wijzen wetenschappelijk instituut, of

    • b.

      een museum, educatieve instelling, bezoekerscentrum of schoolbiologische dienst die over een daartoe strekkende ontheffing beschikt.

  • 3.

    Een overleden dier als bedoeld in het eerste lid waar de doodsoorzaak niet van bekend is, en waar de bepaling van de oorzaak van belang kan zijn voor het opsporen van vergiftigingen, of een dier dat is gestorven aan een onnatuurlijke doodsoorzaak, wordt uitsluitend aangeboden aan opsporingsambtenaren van de politie, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van het Ministerie van Economische Zaken of andere bevoegde instanties.

Paragraaf 6. Medewerkers

Artikel 31. Beheerder

  • 1.

    Het bestuur van het opvangcentrum benoemt een of meer natuurlijk personen tot beheerder van een opvanginrichting. Een beheerder is belast met de dagelijkse leiding van de opvanginrichting.

  • 2.

    De taken en bevoegdheden van de beheerder worden vastgesteld in het beleid betreffende het personeel, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel l.

Artikel 32. Medewerkers

  • 1.

    Het opvangcentrum beschikt ten minste over één vaste, al dan niet vrijwillige, vakbekwame dierverzorger.

  • 2.

    De persoon, bedoeld in het eerste lid, kan tevens de beheerder, bedoeld in artikel 32, eerste lid, zijn.

  • 3.

    De persoon, bedoeld in het eerste lid, is in ieder geval vakbekwaam als hij voldoet aan de in artikel 3.11 van het Besluit houders van dieren gestelde eisen, met dien verstande dat indien geen deelkwalificatie beschikbaar is voor de betreffende soort, volstaan kan worden met de deelkwalificaties die wel van toepassing kunnen zijn op de op te vangen soort.

  • 4.

    De persoon, bedoeld in het eerste lid, is vakbekwaam met betrekking totniet als gezelschapsdier gehouden beschermde inheemse dieren, als hij kan aantonen dat hij ten minste de afgelopen drie jaar ervaring heeft opgedaan in het huisvesten en verzorgen van de specifieke categorie van dieren waarvoor de aanvrager ontheffing aanvraagt, en hij daartoe minimaal twee positieve referenties van deskundig te achten personen kan overleggen.

  • 5.

    In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel l, wordt ingegaan op:

  • a.

    het aantal verzorgende medewerkers in relatie tot het aantal te verzorgen dieren,

  • b.

    de vereiste intensiteit, de aanwezigheid van ondersteunende medewerkers en overleg tussen medewerkers, en

  • c.

    de taken, tijdsbesteding, verantwoordelijkheden en bevoegdheden, positie, eventuele vergoedingen en opleidingsmogelijkheden voor vrijwillige en betaalde medewerkers.

Artikel 33. Operationele continuïteit

In het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel n, wordt vastgelegd hoe de operationele continuïteit wordt gewaarborgd. Daartoe behoren ten minste voorzieningen in geval dat essentiële medewerkers, zoals de beheerder, niet beschikbaar zijn.

Paragraaf 7. Bezoekers

Artikel 34. Bezoekers

  • 1.

    Het opvangcentrum kan bezoekers toelaten, mits de bezoekers het herstel van zieke en gewonden dieren en de structurele oplossingen voor de opgevangen dieren niet belemmeren of vertragen, zodat voldaan wordt aan de doelstelling, bedoeld in artikel 2.

  • 2.

    Het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel o, beschrijft maatregelen die het gestelde in het eerste lid waarborgen, waarbij ten minste wordt ingegaan op de volgende punten:

    • a.

      de ruimte waar bezoekers niet mogen komen,

    • b.

      fysiek contact tussen bezoekers en opgevangen dieren,

    • c.

      de mogelijkheid van afzondering van dieren buiten het zicht van de bezoekers,

    • d.

      de veiligheid van bezoekers.

Paragraaf 8. Register en logboek

Artikel 35. Register

  • 1.

    Artikel 4.9 Besluit houders van dieren is van overeenkomstige toepassing op een opvangcentrum van dieren.

  • 2.

    Indien dieren als één groep van dezelfde soort en van vergelijkbare leeftijd aangeboden worden, kunnen deze als groep onder vermelding van het aantal, worden opgenomen.

  • 3.

    In het register worden voor elk opgevangen dier de volgende gegevens opgenomen, voor zover relevant:

    • a.

      indien bekend de vindplaats van het dier en persoonsgegevens van de vinder of de gegevens van de eigenaar die afstand doet van zijn dier,

    • b.

      datum van binnenkomst,

    • c.

      reden van aanbieden,

    • d.

      eerste beoordeling als bedoeld in artikel 18,

    • e.

      veterinaire verslaglegging, inclusief data van behandelingen,

    • f.

      de verwachte behandelingsduur in geval van zieke of gewonde dieren,

    • g.

      indien de verwachte behandelingsduur wordt overschreden, de reden van overschrijding, en

    • h.

      de definitief gekozen structurele oplossing voor het dier.

  • 4.

    In de veterinaire verslaglegging, bedoeld in het derde lid, onderdeel e, worden de volgende gegevens genoteerd:

    • a.

      behandelend dierenarts,

    • b.

      gegevens van het lichamelijk onderzoek en de diagnose,

    • c.

      verkregen medicatie met behandelingsfrequentie en dosering,

    • d.

      datum en beschrijving van vaccinaties en andere handelingen die uitgevoerd zijn ter vaststelling, behandeling of preventie van bepaalde ziekten met een (eventuele) datum waarop de handeling herhaald moet worden, en

    • e.

      eventueel datum, uitvoerder en resultaten van een post-mortem onderzoek.

  • 5.

    De administratie en hoe deze ingevuld en gebruikt wordt, wordt beschreven in het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel p.

  • 6.

    De administratie is altijd door alle aanwezige medewerkers in te zien.

Artikel 36. Logboek

  • 1.

    Het opvangcentrum houdt een logboek bij waarin dagelijks de gezondheidscontrole van alle dieren en eventuele andere bevindingen worden vastgelegd.

  • 2.

    Het logboek, bedoeld in het eerste lid, kan als aanvulling worden opgenomen in het register, bedoeld in artikel 36.

Paragraaf 9. Slotbepaling

Artikel 37. Afwijkingsmogelijkheid

Indien het opvangcentrum te maken krijgt met een onvoorziene situatie waardoor het zich gedwongen ziet van de voorschriften van dit protocol af te wijken, stelt het onverwijld de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid daarvan op de hoogte.

TOELICHTING

Algemeen

Bij besluit van 6 december 2016 hebben wij besloten om per 1 januari 2017 geen tegemoetkoming meer te verlenen bij schade door vogels in zacht fruit en pit- en steenvruchten. Dit besluit werd voorafgegaan door het besluit van het voormalige zelfstandige bestuursorgaan het Faunafonds zoals gepubliceerd op 31 juli 2014, waarin een afbouw is ingezet van 60% tegemoetkoming in de fruitschade in 2015 naar 30% in 2016 en 0% in 2017 en verder.

Naar aanleiding van de tegemoetkomingsbesluiten over 2015 en 2016 is de toepassing van de beleidsregels getoetst in beroep en hoger beroep. In het hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze bij uitspraak van 9 mei 2018 bevestigd dat een tegemoetkoming in 2015 mocht worden vastgesteld op 60% van de geleden schade. In lijn met deze jurisprudentie wijzigen wij de Beleidsregel uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland. Wij volgen daarin het oordeel van de Afdeling dat het vergoeden van 60% van de schade die door vogels wordt toegebracht aan appels en peren niet leidt tot een onevenredig zware last voor fruittelers. Door deze wijziging vast te stellen voorafgaand aan de schadegevoelige periode in 2018 kunnen de betreffende ondernemers hierop anticiperen.

De wijzigingen treden in met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad waarin dit besluit wordt geplaatst

Per 1 januari 2017 treedt de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking. Deze wet vervangt de Flora- en faunawet (Ffw), de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) en de Boswet. Al enige jaren is er sprake van decentralisatie op het gebied van de diverse ‘groene taken’. Daarbij kan gewezen worden op het Bestuursakkoord Natuur, maar ook is in 2012 het Faunafonds gedecentraliseerd en in het Natuurpact (2013) zijn bijvoorbeeld de ambities met betrekking tot ontwikkeling en beheer van natuur in Nederland vastgelegd, waarbij de realisatie van deze ambities is gedecentraliseerd naar de provincies. Met de Wnb is de tendens van decentralisatie formeel bekrachtigd en zijn enkele nieuwe instrumenten toegevoegd. De Wnb moet op termijn (2018) opgaan in de Omgevingswet. De bepalingen en instrumenten uit de Wnb zijn hier al (grotendeels) op voorbereid.

Bij de implementatie van de Wnb is door de provincie Zuid-Holland de keus gemaakt om de implementatie beleidsarm te laten verlopen. Kort gezegd houdt dat in dat de bestaande provinciale taken op grond van de Ffw en de Nbw onder de Wnb op vergelijkbare wijze zullen worden uitgevoerd. De implementatie van de Wnb wordt wel aangegrepen om enkele lacunes in het bestaande beleid weg te werken. Het gaat dan met name om ontwikkelingen in de jurisprudentie en ontwikkelingen qua verspreiding van diersoorten en de daarmee samenhangende problematiek. De taken die met de Wnb gedecentraliseerd worden naar de provincies (meldingen en ontheffingen houtopstanden, ontheffingverlening soortenbescherming) zullen zoveel mogelijk worden uitgevoerd op basis van het bestaande rijksbeleid.

De invulling van de nieuwe verantwoordelijkheid voor het soortenbeleid en de kansen die de Wnb biedt om via een programmatische aanpak de administratieve lasten voor de ontheffingverlening voor ruimtelijke ontwikkelingen te verminderd zal de komende periode samen met de andere provincies worden uitgewerkt. De beleidsregels hiervoor op een later moment aangevuld.

Deze beleidsregels geven aan op welke wijze Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland (hierna: Gedeputeerde Staten) hun bevoegdheden op grond van de Wnb wensen uit te voeren. De beleidsregels zijn deels een uitwerking van de Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland, deels staan de beleidsregels naast deze verordening en betreffen ze rechtstreeks uit de Wnb voortvloeiende bevoegdheden van gedeputeerde staten.

Zorgplicht

De Wnb kent een algemeen geformuleerde zorgplicht in artikel 1.11: Deze verplichting geldt voor iedereen en voor alle planten en dieren. Naast de algemene zorgplicht is er in artikel 1.12 een zorgplicht voor Gedeputeerde Statenvan de onderscheiden provincies geformuleerd, welke ziet op het nemen van maatregelen ten behoeve van de volgende beschermde soortgroepen:

  • 1.

    vogels (lid 1 sub a);

  • 2.

    habitats en soorten van Bijlage I, II, IV en V van de Habitatrichtlijn (inclusief de habitats van genoemde soorten, lid 1 sub b);

  • 3.

    soorten van de Rode Lijst zoals opgenomen in de Nationale natuurvisie (lid 1 sub c)

In de wetstekst staat dat deze verplichting opgaat voor de “natuurlijk in het wild levende vogelsoorten” en de “van nature in Nederland in het wild voorkomende” andere soorten. Gedeputeerde Statenlezen hierin dat de verplichting voor de provincie tot het nemen van maatregelen niet geldt voor exoten.

Daarnaast bevat de wetstekst de bepaling dat Gedeputeerde Staten van de provincies, ieder in hun provincie, tezamen zorg dragen voor het nemen van de nodige maatregelen. Uit het woord tezamen maken gedeputeerde staten op dat bij het nemen van maatregelen iedere provincie verantwoordelijk is voor een specifiek deel van die zorg. De nadere invulling van deze verplichting zal in de toekomst in nauw overleg met de andere provincies nader worden uitgewerkt.

Zoals ook het geval was onder de Nbw kent de Wnb in artikel 2.2 een zorgplicht voor Gedeputeerde Statentot het treffen van instandhoudingsmaatregelen en passende maatregelen voor Natura 2000-gebieden. De invulling van deze verplichting is vastgelegd in de desbetreffende Natura 2000-beheerplannen.

Aanwijzen natuurnetwerk Nederland, provinciale natuurgebieden en -landschappen

Gedeputeerde Staten dienen op grond van artikel 1.12 lid 2 van de Wnb zorg te dragen voor de totstandkoming en instandhouding van een samenhangend landelijk ecologisch netwerk, genaamd Natuurnetwerk Nederland (NNN). De Beleidsvisie Groen geeft aan hoe de provincie Zuid-Holland omgaat met het aanwijzen van het Natuurnetwerk Nederland. De gebieden die hieronder moeten vallen zijn inmiddels aangewezen en/of zoekgebieden zijn benoemd. Dit is vastgelegd in de Verordening Ruimte 2014, waarin ook de regels zijn opgenomen ter bescherming van het NNN. Naast de bestaande kaders zal geen aanvullende beleid worden ontwikkeld op grond van de Wnb.

Daarnaast biedt de Wnb in artikel 1.12 lid 3 de mogelijkheid voor Gedeputeerde Statenom gebieden die gelegen zijn buiten het NNN aan te wijzen die van provinciaal belang zijn vanwege hun natuurwaarden of landschappelijke waarden, met inachtneming van hun cultuurhistorische kenmerken. Deze gebieden worden aangeduid als “bijzondere provinciale natuurgebieden”, en/of “bijzondere provinciale landschappen”. Met een dergelijke aanwijzing hangt niet automatisch een bepaald beschermingsniveau samen. Het daadwerkelijk beschermen van de eventueel aan te wijzen bijzondere provinciale natuurgebieden en de bijzondere provinciale landschappen zal plaats moeten vinden via het ruimtelijke ordeningsspoor. In de Verordening Ruimte 2014 (geconsolideerde versie per 1 juli 2015) zijn echter reeds twee beschermingscategorieën in het leven geroepen. Het introduceren van een nieuwe beschermingscategorie wordt niet wenselijk geacht. De eventuele aanwijzing als bijzonder provinciaal landschap zal het karakter krijgen van een kwaliteitslabel, waaraan geen extra beschermingsregime gekoppeld wordt. De aanwijzing als provinciaal landschap heeft geen gevolgen voor het beschermingsniveau van het gebied.

Om de veelzijdigheid van de landschappen te behouden en te versterken zet de provincie in op het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen moeten niet alleen functioneel zijn, maar ook duurzaam houdbaar (of bewust tijdelijk) en in hun uiterlijke verschijning bijdragen aan de kwaliteit van de omgeving. Ruimtelijke kwaliteit is niet alleen een item voor deskundigen, maar ook onderwerp van een voortdurend maatschappelijk debat en gesprek. Ruimtelijke kwaliteit speelt op verschillende niveaus: veelal plekgebonden, maar ook op het niveau van de gehele provincie. Nu de ruimtelijke ontwikkeling sterker wordt bepaald door maatschappelijke, veelal kleinschalige initiatieven, is een gedeeld beeld van de ruimtelijke kwaliteit op regionale schaal van belang. Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid (Visie Ruimte en Mobiliteit) van de provincie en de wijze waarop een gebied hiermee omgaat is daarmee een belangrijke toetssteen voor de verlening van het predicaat bijzonder provinciaal landschap.

Alleen die waardevolle landschappen komen in aanmerking voor aanwijzing tot bijzonder provinciaal landschap, waar het landschap onder stedelijke druk staat, een recreatieve functie voor de stad heeft en onderdeel uitmaakt van het stedelijk-economische netwerk (feitelijk het metropolitane landschap). Concreet gaat het hierbij om de groene buffers, zoals benoemd in de Visie Ruimte en Mobiliteit. Daar kunnen ook de binnen de groene buffers gelegen kernen aan worden toegevoegd. Alleen de landschappen die passen in voornoemde omschrijving én die actief invulling geven aan het beschermen en ontwikkelen en het versterken van de ruimtelijke kwaliteit van het landschap komen in aanmerking voor aanwijzing tot bijzonder provinciaal landschap. De provincie schenkt die partijen het vertrouwen in het goed naleven van het provinciaal handelingskader ruimtelijke kwaliteit en kan op basis daarvan afspraken maken over een meer terughoudende opstelling bij ruimtelijke kwaliteitstoetsing.

Een verzoek tot het verkrijgen van de status van bijzonder provinciaal landschap dient te worden ondertekend door alle gemeenten wiens grondgebied het betreft. Naar aanleiding van de aanvraag zal door Gedeputeerde Staten een onafhankelijk advies worden ingewonnen. Dit advies kan worden gevraagd aan de Provinciaal Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit.

Het predicaat bijzonder provinciaal landschap wordt door Gedeputeerde Staten in beginsel toegekend voor onbepaalde tijd. Indien uit een evaluatie blijkt dat het desbetreffende landschap niet (meer) voldoet aan de gestelde eisen, kan het predicaat worden ingetrokken.

De nationale (status van) Beschermde Natuurmonumenten komt onder de Wnb te vervallen. Alle Zuid-Hollandse Beschermde Natuurmonumenten zijn echter onderdeel van het NNN en in veel gevallen ook van een Natura 2000-gebied. Gedeputeerde Statenzijn van mening dat het beschermingsregime van het NNN, hetgeen in veel gevallen gecombineerd is met de status van Natura 2000, voldoende bescherming biedt aan deze gebieden. De motivering bij de landelijke beslissing om de status van Beschermde Natuurmonumenten op te heffen, was ook gebaseerd op de omstandigheid dat ook landelijk gezien verreweg de meeste Beschermde Natuurmonumenten zijn gelegen in het NNN, zodat de desbetreffende gebieden reeds een behoorlijke mate van bescherming genieten. Los van de bescherming via het planologische spoor werd door de Staatssecretaris ook opgemerkt dat het overgrote deel van de betrokken natuurterreinen eigendom is van organisaties die als oogmerk natuurbescherming hebben. Zij kunnen als eigenaar beperkingen stellen aan het gebruik van hun terreinen, zodanig dat dit in overeenstemming is met de nagestreefde natuurdoelstellingen.1

1 Memorie van Antwoord, pag. 34

Programmatische aanpak stikstof

De stikstofbelasting van Natura 2000-gebieden neemt de komende 20 jaar af door reeds ingezette maatregelen, zoals: schonere auto’s en het in de PAS opgenomen aanvullende pakket van emissiebeperkende maatregelen in de landbouw. Een deel van deze afname komt ten goede aan de natuur (ecologie); een ander deel wordt ingezet als ontwikkelingsruimte voor initiatiefnemers (economie). Daarbij is door het Rijk met de agrarische sector afgesproken dat de helft van de emissiebeperking door de landbouwmaatregelen ook weer als ontwikkelingsruimte voor die sector beschikbaar komt.

Van de depositieruimte die Aerius 2 berekent per Natura 2000-gebied is een deel apart gezet voor activiteiten waarvoor geen toestemmingsbesluit hoeft te worden genomen (autonome ontwikkelingen, projecten en andere handelingen onder de grenswaarden). Daarnaast is een deel van de depositieruimte beschikbaar als ontwikkelingsruimte voor toestemmingsplichtige activiteiten. Een deel van de ontwikkelingsruimte wordt gereserveerd voor prioritaire projecten van het Rijk en prioritaire projecten van de provincies. Het overige deel van de ontwikkelingsruimte (segment 2) is vrij beschikbaar.

Gedeputeerde staten kunnen bevoegd gezag zijn voor toestemmings-besluiten waarbij ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld dan wel daarvoor instemming verlenen dan wel daarvoor een verklaring van geen bedenkingen afgeven.

Voor de uitoefening van deze bevoegdheden kunnen Gedeputeerde Staten provinciale beleidsregels vaststellen. Provincies hebben een gezamenlijke set van beleidsregels vastgesteld voor de verdeling van de ontwikkelingsruimte uit segment 2. Doel hiervan is de toedeling van ontwikkelingsruimte eenvoudig en eerlijk uit te voeren en om te voorkomen dat enkele aanvragers in één keer de beschikbare ontwikkelingsruimte verbruiken en dat daarbij geen ongelijkheid tussen provincies ontstaat. Daarbij wordt ruimte gelaten voor nuancering en maatwerk per provincie.

Wanneer een aanvraag om toestemming niet voldoet aan de provinciale beleidsregels, kan dat voor Gedeputeerde Staten reden zijn de gevraagde ontwikkelingsruimte te weigeren.

Toebedeelde ontwikkelingsruimte is gekoppeld aan een toestemmingsbesluit en is niet verhandelbaar.

Voor het Haven Industrieel Complex Rotterdam (HIC) is op grond van de Wnb, het Besluit natuurbescherming en de Regeling natuurbescherming ontwikkelingsruimte gereserveerd voor de toekomstige emissies conform de vigerende en nog definitief vast te stellen bestemmingsplannen voor gebieden Maasvlakte 2, Maasvlakte 1, Botlek-Vondelingenplaat, Europoort en Landtong, Waal-Eemhaven, Vierhavens-Merwehaven. De activiteiten binnen het HIC waarvoor ontwikkelingsruimte is gereserveerd zijn zowel de industriële activiteiten als de verkeersbewegingen (weg-, zeescheepvaart- en binnenvaartverkeer) waarvoor de genoemde bestemmingsplannen ruimte bieden. De reservering is dus gebaseerd op de planologische mogelijkheden.

2Rekeninstrument waarmee de stikstofdepositie van een activiteit moet worden bepaald

Beheerplannen Natura 2000

Gedeputeerde Staten stellen de beheerplannen voor de Natura 2000-gebieden vast, tenzij het desbetreffende Natura 2000-gebied een door het Rijk beheerd oppervlaktewaterlichaam of een defensieterrein is (Artikel 2.3 Wnb). Dit houdt in dat Gedeputeerde Staten nu ook bevoegd worden voor het vaststellen van de beheerplannen voor de gebieden die in beheer zijn bij Staatsbosbeheer, waar dit voorheen een bevoegdheid was van de Minister van Economische Zaken.

In de Beleidsvisie Groen is aangegeven dat voor ieder Natura 2000-gebied in het Natura 2000-beheerplan per instandhoudingsdoel wordt bepaald welk areaal goede, matige of slechte kwaliteit heeft. Daarnaast wordt bepaald op welke wijze de natuurdoelen gerealiseerd gaan worden. Voor het behalen van de internationale doelen is het nodig om de maatregelen uit de beheerplannen uit te voeren. Het Natuurbeheerplan3 en de beheerplannen voor Natura 2000 worden met elkaar in overeenstemming gebracht. Zo vindt afstemming plaats over het bepalen van de doelen en het uitvoeren van de monitoring.Beheerplannen geven tevens aan welke activiteiten wel of niet zijn toegestaan en voor welke activiteiten een vergunning kan worden verleend. Daarmee vormen de beheerplannen het kader voor vergunningverlening.

3 In het Natuurbeheerplan wordt vastgelegd welke natuurdoelen de provincie wil realiseren op welke plek. Het bestaat uit een set van kaarten en een toelichtende tekst waarin voorwaarden en richtlijnen worden meegegeven. Het plan vormt het toetsingskader voor het toekennen van subsidie voor beheer, inrichting en functiewijziging.

Bij de eerste beheerplanperiode is voor Gedeputeerde Staten het uitgangspunt (geweest) om met betrekking tot de Natura 2000-doelstellingen verdere achteruitgang te stoppen en de beginsituatie te behouden. De nadruk ligt/lag daarbij op de ‘behoudsdoelstellingen’. Vanaf de tweede beheerplanperiode zal - voor zover van toepassing - gestart worden met het toewerken naar het behalen van de Natura 2000-doelstellingen met een verbeter- of uitbreidingsopgave. Elk beheerplan wordt aan het einde van de looptijd geëvalueerd en op basis daarvan wordt besloten tot verlenging of tot het opstellen van een update van het beheerplan.

Gedeputeerde Staten vinden draagvlak erg belangrijk. Daarom wordt afgestemd met grondeigenaren, beheerders en gebruikers van het gebied. Omdat het veelal grote gebieden zijn zien Gedeputeerde Staten graag dat belanghebbenden zich verenigen, zodat efficiënt overleg mogelijk is. Met de vertegenwoordigers kan dan bepaald worden hoe met de individuele belanghebbenden gecommuniceerd wordt.

Ontheffingverlening ruimtelijke ingrepen

De verlening van ontheffingen en vrijstellingen in het kader van ruimtelijke ingrepen, gebiedsontwikkeling, beheer, onderhoud en dergelijke is een nieuwe bevoegdheid voor de provincies. Bij het verlenen van ontheffingen in het kader van ruimtelijke ingrepen wordt in eerste instantie het rijksbeleid aangehouden zoals dat gevolgd werd door het Ministerie van Economische Zaken / de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Dit houdt onder meer in dat de aanvrager in ieder geval gebruik dient te maken van de landelijke soortenstandaards op grond waarvan ook de inhoudelijke toetsing plaatsvindt. Deze soortenstandaards bevatten algemene informatie over de soort, het benodigde onderzoek en eventueel te nemen maatregelen ten behoeve van de soort en/of om het negatieve effect van de desbetreffende activiteit te voorkomen of te verminderen.

Met de andere provincies zullen afspraken worden gemaakt over het actueel houden van genoemde soortenstandaards door BIJ12. Vanwege de gedeelde wens onder provincies om de beleidsmatige kanten uit de soortenstandaards te verwijderen en de standaards te beperken tot feitelijkheden, zal in het vervolg gesproken worden over ‘factsheets’.

De ontheffingverlening door Gedeputeerde Staten zal vooralsnog geschieden naar bevind van zaken, waarbij zoveel mogelijk de door RVO ingezette gedragslijn, op te maken uit de recent verleende ontheffingen op grond van artikel 75 Ffw, zal worden gevolgd. Aandachtspunt hierbij is dat ontheffingen ten behoeve van ruimtelijke inrichting, ontwikkeling, beheer en onderhoud ten aanzien van vogels en Habitatrichtlijnsoorten slechts kunnen worden verleend indien de voorgenomen ruimtelijke inrichting, ontwikkeling, beheer of onderhoud direct verband houdt met de belangen zoals genoemd in artikel 3.3, vierde lid of artikel 3.8, vijfde lid.

Tijdelijke natuur

Bij de ontheffingverlening zoals hierboven besproken behoort ook het verlenen van ontheffingen voor de zogenaamde ‘tijdelijke natuur’. Dit is een relatief nieuw fenomeen waar op grond van diverse ontheffingen van RVO in de laatste jaren ervaringen mee zijn opgedaan. Op grond van een dergelijke ontheffing voor tijdelijke natuur mag een initiatiefnemer beschermde natuur van zijn terrein verwijderen zodra dat terrein zijn uiteindelijke bestemming krijgt. Daarbij gaat het alleen om de beschermde soorten die er bij de start van de tijdelijke natuur nog niet waren. Om de ontheffing van RVO te krijgen, moest worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • -

    De uiteindelijke bestemming van het grondgebied ligt vast;

  • -

    Die bestemming is nog niet gerealiseerd;

  • -

    De initiatiefnemer geeft ruimte aan spontane natuurontwikkeling tussen de ingebruikname van het terrein als tijdelijk natuurgebied en de realisatie van de uiteindelijke bestemming;

  • -

    De natuur krijgt minimaal één groeiseizoen de tijd om zich te ontwikkelen;

  • -

    Er wordt gezorgd voor een deugdelijke ecologische nul-meting waarin staat welke beschermde soorten er al aanwezig zijn.

De eerste ervaringen met de ontheffingen voor tijdelijke natuur laten een positief beeld zien. Vooralsnog zullen Gedeputeerde Staten de door RVO ingezette beleidslijn daarom volgen.

Schadebestrijding en populatiebeheer

Het bestrijden van schadeveroorzakende diersoorten (hierna: schadebestrijding) moet onderscheiden worden van het beheren van populaties van diersoorten. Ten behoeve van het bestrijden van schade door grondgebruikers gaat de Wnb uit van het verlenen van vrijstellingen (zie artikel 3.15 Wnb). De vrijstelling wordt verleend voor handelingen op door de grondgebruiker gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied, aldus artikel 3.15, vijfde lid, van de Wnb. Schadebestrijding op grond van een vrijstelling dient dus plaats te vinden op de locatie waar de schade optreedt of dreigt op te treden. Bij schadebestrijding is geen sprake van een doelpopulatie. Schadebestrijding op grond van een vrijstelling dient te worden uitgevoerd overeenkomstig een faunabeheerplan (artikel 3.12, eerste lid Wnb). Provinciale Staten zijn het bevoegde gezag voor het verlenen van een dergelijke vrijstelling, zie hiervoor de Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland.

Er zijn diersoorten die op lokaal niveau belangrijke schade veroorzaken, maar waarbij de totale schade binnen Zuid-Holland niet dusdanig omvangrijk is dat een provinciale vrijstelling gerechtvaardigd is. In dergelijke gevallen kan, op basis van een goedgekeurd faunabeheerplan, een ontheffing voor incidentele schadebestrijding worden verleend.

Schadebestrijding staat naast populatiebeheer, zoals bedoeld in artikel 3.17 Wnb. Populatiebeheer is het beheren van een populatie met als doel het totaal aanwezige aantal exemplaren van de desbetreffende soort te beïnvloeden, het beïnvloeden van het verspreidingsgebied en andere demografische aspecten worden daarbij meegenomen. Het beheren van een populatie kan ook gebeuren in aanvulling op een vrijstelling voor het bestrijden van de desbetreffende diersoort ter voorkoming van schade. Beheer en schadebestrijding zullen in een dergelijk geval in het faunabeheerplan met elkaar in verband moeten worden gebracht. Populatiebeheer kan overigens alleen plaatsvinden overeenkomstig een faunabeheerplan en op basis van een ontheffing, waarvoor Gedeputeerde Staten het bevoegde gezag zijn.

Tenslotte kunnen Gedeputeerde Staten ook ontheffing verlenen voor gevallen waarvoor geen faunabeheerplan is vastgesteld. Van deze bevoegdheid zal terughoudend gebruik worden gemaakt, omdat het uitgangspunt is dat schadebestrijding en populatiebeheer omschreven dienen te zijn in een faunabeheerplan.

Exoten en verwilderde gedomesticeerde diersoorten

Gedeputeerde Staten dienen er zorg voor te dragen dat de door de Minister aangewezen exoten zoveel mogelijk in aantal worden teruggebracht. Dit is een nieuwe verplichting op grond van de Wnb, waarvan op dit moment nog niet duidelijk is hoever deze zal gaan strekken. Er zijn namelijk nog geen te bestrijden exoten aangewezen door de Minister. Gelet op het feit dat de Minister de te bestrijden soorten aanwijst, zullen Gedeputeerde Staten naar aanleiding van een eventuele aanwijzing moeten gaan handelen. Uitgangspunt daarbij is wel dat met name ingezet zal worden op het uit de natuur verwijderen van soorten waarvan dat logischerwijs een haalbare zaak is. Een vergelijkbare rol als hiervoor omschreven kunnen Gedeputeerde Staten krijgen voor de door de Europese Commissie aangewezen ‘invasieve uitheemse soorten’; daarvan is wel al een eerste lijst van kracht geworden, maar de exacte rollen van de diverse partijen bij de bestrijding zijn nog niet bepaald.

In de Beleidsvisie Groen is opgenomen dat de aanwezigheid van exoten geen bijdrage levert aan de mondiale biodiversiteit en dat exoten zelfs schadelijk kunnen zijn voor visserij, landbouw, veehouderij en natuurbeheer. In het Beleidsplan uitvoering Flora- en faunawet (2002) was reeds opgenomen dat Gedeputeerde Staten de vestiging of uitbreiding van exoten en verwilderde gedomesticeerde diersoorten niet wenselijk achten en dat voor deze diersoorten gestreefd wordt naar een zo klein mogelijke populatie. Op basis van dit uitgangspunt zijn op grond van artikel 67 Flora- en faunawet aanwijzingsbesluiten genomen op grond waarvan diverse exoten en verwilderde gedomesticeerde dieren in Zuid-Holland bestreden kunnen worden door jachtaktehouders. Het standpunt van Gedeputeerde Staten ten aanzien van exoten blijft ongewijzigd: de vestiging of uitbreiding van exoten en verwilderde

diersoorten is niet wenselijk.

Onder gedomesticeerde dieren verstaan Gedeputeerde Staten dieren die zich ten gevolge van selectie door de mens onderscheiden van de wilde exemplaren van die soort, inclusief exemplaren die zich in het wild kunnen handhaven. Dit geldt bijvoorbeeld voor de gedomesticeerde (en weer verwilderde) vogelsoorten ‘boerengans’ of ‘soepgans’, de ‘soepeend’ of ‘parkeend’ en de stadsduif. Hoewel deze dieren taxonomisch nog wel tot de oorspronkelijke soort behoren (respectievelijk grauwe gans, wilde eend en rotsduif) , zijn zij ten gevolge van het domesticatieproces wat betreft uiterlijk of gedrag een (permanente) variëteit gaan vormen, die niet tot de ‘natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lid-Staten’ wordt gerekend. Daarmee behoren deze soorten niet tot de beschermde vogelsoorten als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de wet. Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met nummer 200802059/1.

Tegemoetkomingen faunaschade

In artikel 6.1 van de Wet natuurbescherming is bepaald dat Gedeputeerde Staten in voorkomende gevallen tegemoetkomingen verlenen in geleden schade door natuurlijk in het wild levende:

  • a.

    vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of

  • b.

    dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet.

Ter invulling van deze taak en bevoegdheid hebben Gedeputeerde Staten beleidsregels vastgesteld op grond van artikel 4:81, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht.

Grondgebruikers die schade van beschermde dieren ondervinden, kunnen onder omstandigheden een tegemoetkoming in deze schade krijgen. Uitgangspunt is dat de schade die de grondgebruiker of zijn jachthouder had kunnen voorkomen of beperken niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. Aanknopingspunt voor het beleid is dat een grondgebruiker alles in het werk moet stellen om schade te voorkomen of te beperken. Het moet voorts gaan om schade die niet tot het normale bedrijfsrisico en het normale maatschappelijke risico van de betrokkene behoort. Een zekere mate van schade door in het wild levende beschermde dieren dient een ieder voor lief te nemen. De bescherming van have en goed tegen schade door dieren is primair de verantwoordelijkheid van de grondgebruiker zelf. Daarbij is het nemen van maatregelen gericht op het voorkomen van schade een eerste aandachtspunt. Pas als dergelijke maatregelen tekort schieten, is schadebestrijding aan de orde. Indien, ondanks een deugdelijke en tijdige inspanning van de grondgebruiker om schade te voorkomen en beperken, schade ontstaat, kunnen Gedeputeerde Staten besluiten een tegemoetkoming toe te kennen.

In IPO-verband hebben de gezamenlijke provincies ervoor gekozen het verlenen van tegemoetkomingen in faunaschade te mandateren aan de uitvoeringsorganisatie BIJ12. Uit oogpunt van efficiëntie is een landelijke uitvoering met één loket en gebundelde kennis te prefereren. Daarnaast wordt uniformiteit in de uitvoering en rechtsgelijkheid over heel Nederland nagestreefd. Daar waar in de beleidsregels of in deze toelichting sprake is van Gedeputeerde Staten moet in veel gevallen dan ook ‘BIJ12’ worden gelezen. In een afzonderlijk besluit worden de bevoegdheden met betrekking tot het verlenen van tegemoetkomingen gemandateerd aan BIJ12.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 2.1 Vergunningen programmatische aanpak stikstof HIC Rotterdam

Dit artikel is vastgesteld om ervoor te zorgen dat de voor het HIC gereserveerde ontwikkelingsruimte op een evenwichtige wijze wordt verdeeld over activiteiten binnen het HIC gedurende het PAS-programma. Daarbij is vooral van belang dat individuele initiatiefnemers geen onevenredige hoeveelheid ontwikkelingsruimte (aanvragen en) toegedeeld krijgen. De ontwikkelingsruimte die is gereserveerd voor het HIC is namelijk niet ongelimiteerd; het is een schaars goed dat zorgvuldig in tijd en ruimte moet worden verdeeld.

Reikwijdte

Ontwikkelingsruimte kan worden toegedeeld door middel van toestemmingsbesluiten. Deze kunnen door verschillende bevoegde gezagen worden vastgesteld. Voor activiteiten binnen het HIC met (mogelijke) effecten op (in ieder geval) de Zuid-Hollandse Natura 2000-gebieden zijn dit in veel gevallen Gedeputeerde Staten. Het kan echter ook zijn dat burgemeester en wethouders bevoegd gezag zijn (bij een omgevingsvergunning met ‘aanhakende’ toestemming op grond van de Wnb). In dat geval moeten Gedeputeerde Staten beslissen omtrent een verklaring van geen bedenkingen. Onderhavig artikel in de beleidsregel is ook op deze besluitvorming van toepassing.

Aanvraag

In het algemene deel van deze toelichting is al opgemerkt dat ontwikkelingsruimte een schaars goed is. Gedeputeerde Staten willen de schaarse ruimte inzetten om een realistische bedrijfsontwikkeling van ondernemers binnen het HIC mogelijk te maken. Een aanvraag moet zowel vanuit technisch als vanuit bedrijfseconomisch perspectief realistisch zijn. Gedeputeerde Staten zullen aanvragen hierop (moeten) beoordelen, waarbij gebruik gemaakt wordt van de emissiedatabase die voor de reservering van de ontwikkelingsruimte gebruikt is. Om deze beoordeling te kunnen maken kan aanvullende informatie nodig zijn die in voorkomend geval wordt gevraagd van de initiatiefnemer. Gedeputeerde Staten kunnen het Havenbedrijf Rotterdam (HbR) om advies vragen over de opgevraagde informatie. HbR heeft, als ontwikkelaar, beheerder en exploitant van het HIC, inzicht in bedrijfsactiviteiten. Een advies van HbR kan om die reden toegevoegde waarde hebben. De informatie en het advies wordt gebruikt bij toedeling.

Uitgangspunten toedeling ontwikkelingsruimte

In het artikel wordt een aantal uitgangspunten geformuleerd om te bewaken dat de schaarse ontwikkelingsruimte goed wordt gebruikt.

Maximum aan toe te kennen ontwikkelingsruimte binnen een programmaperiode

Doel hiervan is het ontmoedigen van aanvragen om toestemming voor projecten of andere handelingen waarvoor een onevenredige hoeveelheid ontwikkelingsruimte nodig is. Hiertoe is een maximum hoeveelheid aan ontwikkelingsruimte opgenomen dat kan worden toegedeeld per project/andere handeling. Er gelden twee maxima; één van 3 mol stikstof/ha/jaar per PAS-programmaperiode voor de stikstof veroorzakende activiteiten met uitzondering van de tot het project of de andere handeling behorende scheepvaartbewegingen en één van 7 mol stikstof/ha/jaar per PAS-programmaperiode voor scheepvaartbewegingen die deel uitmaken van het project of de andere handeling. Het totaal aan toe te delen ontwikkelingsruimte aan een project of andere handeling kan derhalve (maximaal) 10 mol stikstof/ha/jaar per PAS-programmaperiode zijn. Op basis van de emissiedatabase die is gebruikt voor de bepaling van de gereserveerde ontwikkelingsruimte is de verwachting dat een groot deel van te voorziene aanvragen voor het HIC binnen de gestelde maxima blijven. In geval een of beide maxima worden overschreden en overigens wordt voldaan aan de voorwaarde van lid 3, dan kunnen Gedeputeerde Staten besluiten om af te wijken van de genoemde waardes waarbij ook de voornoemde emissiedatabase in de beoordeling wordt betrokken.

Voorkomen opknippen aanvragen per PAS-periode

Bij een uitbreiding van een bestaande inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer dient de stikstofdepositie te worden opgeteld bij de stikstofdepositie van de daaraan voorafgaande uitbreidingen ten aanzien van dezelfde inrichting in dezelfde PAS-programmaperiode. Hierbij dienen ook de uitbreidingen te worden meegeteld die onder de uitzondering van de vergunningplicht vallen. Met deze toevoeging wordt voorkomen dat een initiatiefnemer de maximale waardes overschrijdt door het opknippen van een groter project in kleine deelprojecten. Terzijde wordt opgemerkt dat vergelijkbare regelingen worden toegepast bij meldingplichtige activiteiten en bij toedeling van ontwikkelingsruimte uit segment 2.

Technisch en bedrijfseconomisch realistisch

Los van het maximum dat is opgenomen in het eerste lid, beogen Gedeputeerde Staten dat alleen ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld voor die activiteiten die technisch en bedrijfseconomisch realistisch zijn voor initiatieven binnen het HIC. Het is niet de bedoeling dat alle initiatiefnemers steeds tot het maximum ontwikkelingsruimte toegedeeld krijgen; Gedeputeerde Staten delen alleen die ontwikkelingsruimte toe die daadwerkelijk nodig is voor een gezonde bedrijfsvoering. Wanneer dit uitgangspunt niet zou worden gehanteerd dan bestaat het risico dat ten behoeve van één initiatief een (onevenredig) groot beslag op de beschikbare ontwikkelingsruimte wordt gelegd. Andere initiatiefnemers zouden hierdoor worden gedupeerd. Dit artikelonderdeel strekt er kortom toe dat Gedeputeerde Staten – in voorkomend geval op grond van de informatie die zij hebben verkregen van zowel de initiatiefnemer als HbR – alleen die ruimte toedelen die technisch en bedrijfseconomisch nodig is.

Limitering aan gebruikslengte ontwikkelingsruimte

Mocht (ondanks toepassing van de hiervoor besproken uitgangspunten) achteraf blijken dat teveel ontwikkelingsruimte is toegedeeld, dan kan het bestuursorgaan dat het toedelingsbesluit heeft vastgesteld ingrijpen. Het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een toestemmingsbesluit, kan dit besluit namelijk intrekken of wijzigen indien het project of de andere handeling waarop dit besluit betrekking heeft, nadat het besluit onherroepelijk is geworden, niet is gerealiseerd, onderscheidenlijk is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn. Dit artikel legt vast dat binnen een jaar vanaf het moment dat het toestemmingsbesluit onherroepelijk is geworden een aanvang moet worden gemaakt met de realisatie onderscheidenlijk de verrichting. Gedeputeerde Staten kunnen op grond van dit artikel ook ingrijpen indien na de aanvang gedurende een zekere tijd – gesteld op 26 weken – geen handelingen meer worden verricht. Voor realisatie onderscheidenlijk verrichting van het project of de andere handeling is mede vanuit het perspectief van handhaafbaarheid ook een eindtermijn gesteld. Deze ligt op vier jaar. Gedeputeerde Staten hebben daarbij in ogenschouw genomen dat realisatie van projecten en andere handelingen binnen het HIC veel tijd in beslag kunnen nemen.

Tot slot zijn er situaties denkbaar dat kort(er) na vergunningverlening duidelijk wordt dat geen gebruik kan worden gemaakt van het toestemmingsbesluit. In die gevallen is van belang dat niet eerst vier jaar behoeft te worden gewacht voordat intrekking kan plaatsvinden. Voor die gevallen is voorzien in de mogelijkheid van (gedeeltelijke) intrekking in een eerder stadium. In die gevallen rust een motiveringsplicht op Gedeputeerde Staten waarbij ook advies kan worden gevraagd van derden zoals het HbR. Deze bepaling kan ook toepassing vinden in gevallen waarin de uitgangspunten voor toedeling van ontwikkelingsruimte (al dan niet door voortschrijdend inzicht) wijzigen en een lagere hoeveelheid ontwikkelingsruimte toereikend is voor het project of de andere handeling.

Indien er sprake is van een omgevingsvergunning waarvoor Gedeputeerde Staten een verklaring van geen bedenkingen hebben afgegeven, kunnen Gedeputeerde Staten burgemeester en wethouders verzoeken het toestemmingsbesluit al dan niet gedeeltelijk in te trekken. Bij toepassing hiervan zullen Gedeputeerde Staten steeds de feitelijke omstandigheden in de beoordeling betrekken. Wanneer in de praktijk bijvoorbeeld gegronde redenen aanwezig zijn waardoor gedurende de in eerder genoemde termijn geen handelingen meer worden verricht, dan zullen Gedeputeerde Staten dit in de afweging betrekken. Tevens wordt in ogenschouw genomen dat activiteiten die onderdeel zijn van het project (bijvoorbeeld scheepvaartbewegingen) jaarlijks (sterk) kunnen fluctueren. Ook dergelijke omstandigheden worden in de beoordeling betrokken.

Toekennen van ontwikkelingsruimte op volgorde van de datum en tijdstip van ontvangst van een ontvankelijke aanvraag.

Voor de toedeling van ontwikkelingsruimte is het van belang dat de aanvraag in behandeling kan worden genomen. Dat houdt in dat de juiste gegevens zijn overgelegd en dat ook de inhoud van de aanvraag op orde is. Het is dus in het belang van de initiatiefnemer dat de ingediende aanvraag zowel formeel als inhoudelijk op orde is. Is dat niet het geval dan wordt de initiatiefnemer in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen binnen een bepaalde termijn. De datum dat de benodigde gegevens alsnog en op tijd zijn ingediend is bepalend voor de volgorde van toekenning van ontwikkelingsruimte. Omdat een aanvrager niet verplicht is zijn aanvraag digitaal in te dienen, is er een tijdstip bepaald wanneer een aanvraag per post wordt ingediend.

Maatwerk

Gedeputeerde Staten voorzien dat de uitgangspunten voor de toedeling van ontwikkelingsruimte niet voor alle gevallen integraal toepasbaar zijn. Er kunnen activiteiten zijn die, bijvoorbeeld vanwege de verkeersbewegingen (in het bijzonder scheepvaartbewegingen) die van het project deel uitmaken, het maximum van het eerste lid overschrijden. Ook een realistische bedrijfsvoering kan voor sommige bedrijven betekenen dat toedeling van meer dan het maximum aan ontwikkelingsruimte aangewezen is. Daarbij is ook van belang dat nog geen ervaring is opgedaan met de systematiek van toedeling van ontwikkelingsruimte en – specifiek voor het HIC – de reservering van de benodigde ontwikkelingsruimte op planniveau heeft plaatsgevonden terwijl toedeling op het niveau van individuele projecten/andere handelingen moet plaatsvinden, en de voor de reservering gebruikte emissiedatabase op onderdelen nader uitgewerkt en aangevuld wordt tot een volwaardig overzicht van het beschikbare budget aan ontwikkelingsruimte voor het gehele gebied. Dit kan in de praktijk tot afwijking nopen. Hoewel Gedeputeerde Staten, gegeven de schaarse ruimte, zeer terughoudend zijn met afwijking van de uitgangspunten, wordt op voorhand voorzien dat maatwerk nodig is.

Registratieplicht

Gedeputeerde Staten kunnen aan de toedeling van ontwikkelingsruimte de voorwaarde verbinden dat jaarlijks registratie en rapportage plaatsvindt van stikstof veroorzakende activiteiten. Met behulp van deze informatie kan te zijner tijd onder meer worden nagegaan of de voor HIC gereserveerde ruimte toereikend is en of de per project of andere handeling toegedeelde ruimte toereikend of te ruim bemeten is.

Artikel 2.2 Vergunningen programmatische aanpak stikstof algemeen

Reikwijdte van het artikel

Toestemmingsbesluiten op grond van artikel 2.7 eerste lid Besluit natuurbescherming kunnen door verschillende bevoegde gezagen worden vastgesteld. Voor de Zuid-Hollandse Natura 2000-gebieden zijn dit in veel gevallen Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. Het kan echter ook zijn dat burgemeester en wethouders bevoegd gezag zijn (artikel 2.7, eerste lid, sub d, Besluit natuurbescherming: een omgevingsvergunning die wordt verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) In dat geval moeten Gedeputeerde Staten ingevolge artikel 2.27 eerste lid Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) beslissen omtrent een verklaring van geen bedenkingen. Uit de toepassing van artikel 1.3 Wnb kan ook voortvloeien dat Gedeputeerde Staten van een andere provincie bevoegd gezag zijn, maar dat Gedeputeerde Staten instemming moeten verlenen.

De aanhef van artikel 3 is zodanig geformuleerd dat dit artikel van toepassing is op alle besluitvorming door Gedeputeerde Staten met betrekking tot projecten en andere handelingen waarvoor een beroep wordt gedaan op segment 2 (dus ook verklaringen van geen bedenkingen en instemmingsbesluiten).

Uitgangspunten toedeling ontwikkelingsruimte

Gedeputeerde Staten zien dat ontwikkelingsruimte in het kader van de PAS een schaars goed is. Gedeputeerde Staten willen de beschikbare ruimte inzetten om de normale bedrijfsontwikkeling van ondernemers mogelijk te maken. Gedeputeerde Staten willen voorkomen dat een nieuwe activiteit op een slecht gekozen locatie of uitbreiding een onevenredig groot deel van de beschikbare ontwikkelingsruimte gebruikt, waardoor er voor bestaande ondernemingen in de regio onvoldoende ruimte overblijft. Gedeputeerde Staten willen ook voorkomen dat ontwikkelingsruimte wordt toebedeeld die vervolgens niet wordt gebruikt, terwijl voor andere ontwikkelingen dan onvoldoende ruimte beschikbaar is. Gedeputeerde Staten hebben een aantal uitgangspunten geformuleerd om te bewaken dat de schaarse ontwikkelingsruimte goed gebruikt wordt.

Maximum aan toe te kennen ontwikkelingsruimte binnen een programmaperiode

Doel hiervan is het ontmoedigen van aanvragen om toestemming voor projecten of andere handelingen waarvoor een onevenredige hoeveelheid ontwikkelingsruimte nodig is. Hiertoe is een maximum hoeveelheid aan ontwikkelingsruimte opgenomen van 3 mol stikstof/ha/jaar per PAS-programmaperiode per project of andere handeling.

Bij een uitbreiding van een bestaande inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer dient de stikstofdepositie te worden opgeteld bij de stikstofdepositie van de daaraan voorafgaande uitbreidingen ten aanzien van dezelfde inrichting in dezelfde PAS-programmaperiode. Hierbij dienen ook de uitbreidingen te worden meegeteld die onder de uitzondering van de vergunningplicht vallen (artikel 2.12 Besluit natuurbescherming)). Gemelde ruimte weegt dus mee voor het maximum dat bij segment 2 wordt gehanteerd.

Met deze toevoeging wordt voorkomen dat een initiatiefnemer de maximale waarde van 3 mol stikstof/ha/jaar per PAS-programmaperiode overschrijdt door het opknippen van een groter project in kleine deelprojecten.

Limitering aan gebruikslengte ontwikkelingsruimte

Doel hiervan is het voorkomen van onnodige toedeling van ontwikkelingsruimte door aan het verlenen van een toestemming een termijn te stellen waarbinnen het project of de andere handeling is gerealiseerd onderscheidenlijk is verricht. Op grond van artikel 2.7, vierde lid Besluit natuurbescherming kan het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een toestemmingsbesluit, dit besluit intrekken of wijzigen indien het project of de andere handeling waarop dit besluit betrekking heeft, nadat het besluit onherroepelijk is geworden, niet is gerealiseerd, onderscheidenlijk is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn.

In deze beleidsregel is een termijn van 2 jaar opgenomen, waarna Gedeputeerde Staten van voornoemde bevoegdheid tot intrekken of wijzigen gebruik kunnen maken. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat het toestemmingsbesluit onherroepelijk is. Indien er sprake is van een omgevingsvergunning waarvoor Gedeputeerde Staten een verklaring van geen bedenkingen hebben afgegeven, kunnen Gedeputeerde Staten burgemeester en wethouders verzoeken het toestemmingsbesluit al dan niet gedeeltelijk in te trekken.

Toekennen van ontwikkelingsruimte op volgorde van de datum en tijdstip van ontvangst van een ontvankelijke aanvraag.

In het PAS-programma staat dat als Gedeputeerde Staten geen nadere beleidsregels hebben vastgesteld, de toedeling van ontwikkelingsruimte door Gedeputeerde Staten voor activiteiten binnen segment 2 de volgorde van ontvangst van de aanvraag van een toestemmingsbesluit bepalend is. Dat kan betekenen dat een aanvraag die niet volledig is, bij toedeling van ontwikkelingsruimte voorrang heeft op een aanvraag die wel volledig is. Dit vinden Gedeputeerde Staten een onwenselijke situatie. Voor de toedeling van ontwikkelingsruimte is het van belang dat de aanvraag ontvankelijk is, dat houdt in dat de juiste gegevens zijn overgelegd en dat ook de inhoud van de aanvraag op orde is. Het is dus in het belang van de initiatiefnemer dat de ingediende aanvraag zowel formeel als inhoudelijk op orde is. Is dat niet het geval dan wordt de initiatiefnemer in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen binnen een bepaalde periode. Pas als de benodigde gegevens op tijd zijn ingediend, wordt de status van de aanvraag omgezet in een ontvankelijke aanvraag en is de datum van ontvankelijkheid bepalend voor de volgorde van toekenning van ontwikkelingsruimte. Omdat een aanvrager niet verplicht is zijn aanvraag digitaal in te dienen, is er een tijdstip bepaald wanneer een aanvraag per post wordt ingediend.

Artikel 3.1 Schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren of andere vormen van eigendom

De Wnb spreekt over belangrijke schade wanneer het schade door vogels betreft en over ernstige schade wanneer het schade door Habitatrichtlijnsoorten en overige soorten betreft. Gedeputeerde Staten achten beide begrippen (belangrijke schade en ernstige schade) uitwisselbaar. Gedeputeerde Staten kiezen ervoor om belangrijke of ernstige schade aan gewassen en andere belangen te definiëren als een schade van meer dan € 250,- per geval. Dit bedrag is in de jurisprudentie algemeen geaccepteerd als ondergrens waarboven de schade als belangrijk cq. ernstig mag worden beschouwd.

Artikel 3.2 Volksgezondheid en openbare veiligheid

In het wild levende dieren kunnen op diverse manieren een gevaar vormen voor de volksgezondheid en/of de openbare veiligheid. Beide begrippen worden vaak in één adem genoemd en liggen ook in elkaars verlengde. Zo kunnen bepaalde dieren in de bebouwde kom een risico vormen voor de verspreiding van ziektes, maar kunnen ze door knagen en graven ook de veiligheid van bijvoorbeeld installaties aantasten.

In het artikel wordt in een aantal gevallen gewezen op de noodzaak van een formele uiting van een overheidsorganisatie ter onderbouwing van het risico. Dit is gedaan omdat diverse overheidsorganisaties specifieke verantwoordelijkheden en/of kennis hebben op dit gebied. Zo is een gemeente verantwoordelijk voor de veiligheid op de gemeentelijke wegen en kan bijvoorbeeld het RIVM een verklaring afgeven over het risico op besmetting.

Wanneer vossen binnen de bebouwde kom verblijven in of onder huizen of bedrijfspanden dan wel in de bijbehorende tuinen, dan ontstaat een bedreiging voor de gezondheid van mensen. Vossen slepen namelijk allerlei prooidieren en de resten daarvan naar (de omgeving van) hun hol. Ook kunnen vossen ziektes verspreiden, zoals de voor de mens gevaarlijke vossenlintworm.

Marterachtigen, zoals de steenmarter, hebben soms de neiging om hun verblijfplaats te kiezen in een woonhuis. Dit gaat vaak gepaard met ernstige geuroverlast of aantasting van bouwmaterialen door urine en prooiresten. De aantasting van het woongenot kan dusdanig zijn dat de gezondheid van betrokkenen eronder lijdt. Steenmarters kunnen ook gevaar veroorzaken door bekabeling en/of leidingen onder de motorkap van auto’s kapot te maken.

Ook vogels kunnen voor de mens gevaarlijke ziekten verspreiden, nesten maken op (brand)gevaarlijke plaatsen of parasieten verspreiden. De kans hierop ontstaat met name indien vogels gedurende langere tijd verblijven in woonhuizen of kantoorpanden. Ook is het vanuit het oogpunt van gezondheid onwenselijk wanneer vogels verblijven in bedrijfspanden waar levensmiddelen worden geproduceerd of verwerkt. Dit vanwege het risico dat de levensmiddelen worden besmet en/of vervuild door uitwerpselen.

Artikel 3.3 Veiligheid van het luchtverkeer

De combinatie van vogels en vliegtuigen in de lucht is risicovol. Wanneer beiden elkaars pad kruisen ontstaan vaak onveilige situaties. Aanvaringen tussen vogels en vliegtuigen kunnen een fatale afloop hebben. Om die reden is het belang van de veiligheid van het luchtverkeer opgenomen in de Wnb. Deze veiligheid van het luchtverkeer is in ieder geval in het geding wanneer vogels zich bevinden op het terrein van Rotterdam The Hague Airport of in de directe nabijheid daarvan. Met name tijdens de start en landing komen de vliegtuigen namelijk op gelijke hoogte met de vogels hetgeen een risico met zich meebrengt. Dit geldt ook voor de vaste start- en landingsplaatsen van helikopters bij bijvoorbeeld grote bedrijven, ziekenhuizen of het Nederlands Loodswezen in het Rotterdamse havengebied, inclusief die landingsplaatsen die slechts in geval van calamiteiten worden gebruikt. Rondom de luchthaven Schiphol zijn afspraken gemaakt over het zoveel mogelijk terugdringen van het aantal ganzen dat over de luchthaven heen vliegt. Gebleken is dat ganzen die zich ophouden binnen een afstand van 20 kilometer vanaf Schiphol gemiddeld genomen vaak de start- en landingsbanen van de luchthaven kruisen. In de doelstanden voor de verschillende ganzensoorten, zoals opgenomen in het desbetreffende faunabeheerplan, is hiermee rekening gehouden.

Artikel 3.4 Bescherming van flora of fauna

De bescherming van flora en fauna is een belang op grond waarvan beschermde inheemse diersoorten bestreden mogen worden. De flora en fauna zijn in ieder geval in gevaar wanneer in het wild levende diersoorten schade veroorzaken aan wettelijk beschermde diersoorten, vegetatie(s) of habitattyp(en) binnen Natura 2000-gebieden of het Natuurnetwerk Nederland. In deze gebieden gelden doelstellingen voor specifieke dier- en plantensoorten waarvan de staat van instandhouding een punt van aandacht is. Ook buiten deze gebieden kan echter schade aan flora en/of fauna optreden. Een voorbeeld is de predatie van bodembroeders en diverse jonge zoogdieren door zwarte kraaien en vossen. Reden ook waarom voor deze beide soorten een landelijke vrijstelling geldt.

Artikel 3.5 Ontheffingverlening aan anderen dan de FBE of zonder faunabeheerplan

De wettelijke hoofdregel (zie artikel 3.17, tweede lid Wnb) is dat ontheffingen voor populatiebeheer en schadebestrijding verleend worden aan een faunabeheereenheid. Gedeputeerde Staten willen niet van deze hoofdlijn afwijken, behalve ten behoeve van Rotterdam The Hague Airport. Gelet op de specifieke situatie op deze luchthaven, waar in principe alle soorten vogels verjaagd moeten kunnen worden, is er geen noodzaak tot het opstellen van een faunabeheerplan. Uiteraard zal Rotterdam The Hague Airport wel verplicht worden tot het rapporteren over de uitgevoerde handelingen. Aanvragen van andere partijen worden niet in behandeling genomen, maar zullen worden doorverwezen naar de Faunabeheereenheid Zuid-Holland (FBE). De FBE beziet in eerste instantie de aanvraag en zal in overleg met de initiatiefnemer al dan niet een aanvraag indienen bij Gedeputeerde Staten. Hiervoor is gekozen vanwege de centrale rol die de FBE speelt in het totale spectrum van (populatie)beheer en schadebestrijding. Op deze wijze kan de FBE ook schade(patronen) signaleren en hier desgewenst aandacht aan schenken in het faunabeheerplan. Ook kan op deze wijze de monitoring en rapportage goed gestuurd worden.

Artikel 3.6 Beoordeling ontheffingaanvraag jachtveld dat niet voldoet aan de wettelijke regels

In sommige gevallen is het noodzakelijk om een geweer te gebruiken in het kader van beheer of schadebestrijding op een terrein dat niet aan de wettelijke regels voldoet. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij schadelocaties binnen de bebouwde kom, zoals een begraafplaats of een sportveld. In dergelijke gevallen zal een eventuele ontheffingsaanvraag ook altijd beoordeeld worden vanuit het oogpunt van veiligheid. Er wordt geen ontheffing verleend voor jachtvelden die te klein zijn om het geweer te kunnen gebruiken indien er geen fysieke barrières zijn om het jachtveld te vergroten. Hiervoor is gekozen om de samenwerking tussen partijen in het veld en binnen de wildbeheereenheden te stimuleren.

Artikel 3.7 Sluiting van de jacht bij extreme weersomstandigheden

Gedeputeerde Staten zijn bevoegd om de jacht te sluiten indien de weersomstandigheden daartoe aanleiding geven. Dit geldt ook voor het beheren van populaties en het bestrijden van schadeveroorzakende soorten. In artikel 3.7 is aangesloten bij de richtlijnen die ten aanzien hiervan waren opgenomen in het Beleidsplan uitvoering Flora- en faunawet (2002). Wel is ervoor gekozen om voor wat betreft de sneeuwbedekking niet langer te kijken naar het totale provinciale grondoppervlak, maar dit op regionaal niveau te bezien. Het kan immers zo zijn dat in een bepaalde regio (veel) meer sneeuw ligt dan in andere delen van de provincie. In een dergelijke situatie zou het onder de oude beleidsregels niet goed mogelijk zijn om maatwerk te leveren en de jacht, beheer en schadebestrijding stil te leggen vanwege een slechts regionaal optredende sneeuwbedekking.

Artikel 3.8 Goedkeuring faunabeheerplan

Ontheffingen voor populatiebeheer worden in principe verleend aan een faunabeheereenheid die handelt overeenkomstig het faunabeheerplan (artikel 3.17, tweede lid Wnb). Een faunabeheerplan behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Naast dat uiteraard voldaan moet zijn aan alle regels die in de Verordening zijn gesteld, zullen Gedeputeerde Staten niet zonder meer goedkeuring geven aan faunabeheerplannen. Indien een plan voorstaat dat populatiebeheer moet worden uitgevoerd, dan zal moeten zijn onderbouwd dat zonder ingrijpen er grote schades kunnen ontstaan of dat anderszins ernstige situaties dreigen. Gelet op de gestelde eisen zal in ieder geval voor de volgende soorten populatiebeheer aan de orde zijn: damhert, ree, grauwe gans, brandgans en Canadese gans. Voor deze soorten geldt dat zonder beheer van de populatie er ongewenste situaties ontstaan. De populaties van de drie genoemde ganzensoorten veroorzaken grootschalige schade aan landbouwgewassen, maar ook aan natuurwaarden in beschermde gebieden. Daarnaast vormen de grote aantallen ganzen onder meer een risico voor het luchtverkeer. De damherten kunnen zeer ernstige schade aanrichten aan gewassen (met name bloembollen), zijn een risico voor de veiligheid van het wegverkeer en zorgen bovendien voor een afnemende biodiversiteit in het Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid. De reeën worden reeds circa 20 jaar beheerd in Zuid-Holland hetgeen ertoe heeft geleid dat er een stabiele, licht toenemende populatie reeën aanwezig is. De reeën-populatie wordt beheerd uit oogpunt van de draagkracht van de diverse gebieden en het voorkomen van aanrijdingen en verkeersslachtoffers.

De hiervoor kort genoemde belangen en gronden voor beheer zijn reeds uitgebreid uitgewerkt in de vigerende faunabeheerplannen.

Naast populatiebeheer kan een faunabeheerplan ook zien op schadebestrijding met een meer incidenteel karakter. Voor de soorten die algemeen en op grotere schaal schade veroorzaken, wordt een vrijstelling verleend. Er zijn echter ook soorten die incidenteel en op een specifieke locatie belangrijke schade veroorzaken. Daarvoor biedt de Beleidsregel de mogelijkheid om een faunabeheerplan goed te keuren op basis waarvan ontheffingen kunnen verleend aan de Faunabeheereenheid. Een dergelijke ontheffing kan op voorhand worden verleend, maar kan slechts onder specifieke omstandigheden worden gebruikt. De Faunanabeheereenheid kan hiertoe een machtiging verlenen aan de jachthouder of een ander lid van de plaatselijke wildbeheereenheid.

Artikel 4.1 Taxatie van de schade

Artikel 4.1 regelt in samenhang met de Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland de wijze waarop de schade wordt vastgesteld. BIJ12 heeft een raamovereenkomst met taxatiebureaus die schade veroorzaakt door in het wild levende beschermde dieren taxeren. Voor het uitvoeren van taxaties gelden taxatierichtlijnen die worden gevolgd door de taxateurs. De taxateur zal zijn bevindingen direct na de eindtaxatie bij de grondgebruiker achter laten of deze zo spoedig mogelijk toesturen. Voorts is voorzien in de mogelijkheid dat de aanvrager zijn opmerkingen over de taxatie kan vermelden, dat de taxateur die opmerkingen van commentaar voorziet en dat de aanvrager kennis kan nemen van het commentaar van de taxateur.

Artikel 4.2 tot en met 4.4

In de artikelen 4.2 tot en met 4.4 is vastgelegd hoe de aanvraag om een tegemoetkoming wordt beoordeeld. Daarbij hebben Gedeputeerde Staten ter invulling van artikel 6.1 Wnb bepaald welke schade in aanmerking wordt genomen. Het gaat hierbij om vraat-, graaf-, wroet- of veegschade. Geen tegemoetkoming wordt bijvoorbeeld verleend voor structuurschade aan gronden doordat natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten die gronden hebben betreden. Verder komen uitsluitend personen die hun hoofdberoep in de landbouw hebben voor een tegemoetkoming in aanmerking, tenzij de schade door de wolf is aangericht.

Daartoe is besloten op grond van de overweging dat door het hoge beschermingsniveau van de wet bepaalde individuen in de samenleving schade lijden doordat bij de wet natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten schade toebrengen aan gewassen of bepaalde teelten. Als die personen voor wat betreft hun inkomen (mede) afhankelijk zijn van de opbrengsten van die gewassen of die teelten dan achten Gedeputeerde Staten het redelijk dat die personen (gedeeltelijk) voor die schade worden gecompenseerd. Hierbij geldt dat de aanvrager het perceel waarop schade is aangericht op titel van eigendom, erfpacht of (teelt)pachtovereenkomst in gebruik dient te hebben. Voorts is van belang dat de grondgebruiker zelf al het mogelijke dat in redelijkheid van hem kan worden verwacht, heeft ondernomen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of beperken. BIJ12 heeft daartoe ter voorlichting van grondgebruikers de Handreiking Faunaschade en de Faunaschade Preventie Kit opgesteld en op haar website geplaatst. Daarin worden voor de verschillende schadeveroorzakende diersoorten per gewas maatregelen opgesomd die de grondgebruiker, en soms zijn jachthouder, kan treffen om schade zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

Gedeputeerde Staten verlangen niet dat de grondgebruiker alle in de Handreiking of Preventie Kit

opgesomde maatregelen treft, alvorens hij voor een tegemoetkoming in aanmerking kan komen. Wel kan in redelijkheid van de grondgebruiker worden gevergd dat hij een aantal van de voor het betreffende gewas of teelt opgesomde maatregelen heeft getroffen of dat hij andere maatregelen om schade te voorkomen of te beperken heeft getroffen, waarvan de effectiviteit naar het oordeel van Gedeputeerde Staten afdoende wordt onderbouwd. De maatregelen dienen gevarieerd te worden aangewend. De taxateur zal bij zijn taxatie de door de grondgebruiker aangewende maatregelen ter voorkoming of beperking van schade in zijn taxatierapport vermelden.

Teneinde innovatieve verjaagmaatregelen te stimuleren bestaat de mogelijkheid om ook niet in de Handreiking of Preventie Kit vermelde verjaagmethoden toe te passen. Wel is het daarbij noodzakelijk dat de grondgebruiker, voordat hij het nieuwe middel gaat testen, de verwachte werking schriftelijk motiveert aan BIJ12. Eventueel kan de consulent faunazaken van BIJ12 ter plaatse nader onderzoek instellen. Indien BIJ12 de grondgebruiker toestemming verleent het door hem voorgestelde middel te testen, zal de Faunabeheereenheid Zuid-Holland van die toestemming in kennis worden gesteld.

Blijkens de wetsgeschiedenis is de grondgebruiker degene die verantwoordelijk is voor het voorkomen en beperken van door in het wild levende beschermde dieren aangerichte schade, met uitzondering van schade veroorzaakt door de vijf bejaagbare soorten. Voor die bejaagbare soorten draagt de jachthouder mede een verantwoordelijkheid. Voor schadeveroorzakende diersoorten dient de grondgebruiker tijdig een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid of een toestemming krachtens artikel 3.17, vierde lid van de wet aan te vragen ten behoeve van zijn jachthouder om die diersoorten te doden. Indien de provincie op voorhand al een ontheffing heeft verleend aan de faunabeheereenheid, kan de grondgebruiker volstaan met het (laten) aanvragen van een toestemming bij deze faunabeheereenheid. Gedeputeerde Staten menen dat het tijdig aanvragen van een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid of artikel 3.8, eerste lid van de wet of een toestemming krachtens artikel 3.17, vierde lid van de wet één van de mogelijkheden is om (dreigende) belangrijke landbouwschade te voorkomen of te beperken. Als de grondgebruiker een

dergelijke ontheffing of toestemming niet of niet tijdig heeft aangevraagd dan zal in beginsel geen tegemoetkoming worden verleend. Tijdig aanvragen van een ontheffing of toestemming houdt in dat deze uiterlijk op de dag dat de schade van enige omvang is geconstateerd, wordt aangevraagd. Op dat moment wordt immers van de grondgebruiker verwacht dat hij direct actie onderneemt.

Gedeputeerde Staten zullen bezien in welke gevallen het aanvragen van een ontheffing krachtens artikel 3.3, eerste lid of artikel 3.8, eerste lid of een toestemming op grond van artikel 3.17, vierde lid van de wet achterwege kan blijven, bijvoorbeeld indien kan worden aangetoond dat afschot van schadeveroorzakende diersoorten nauwelijks of geen effect sorteert op het voorkomen of beperken van de schade door die diersoort of omdat een ontheffing gezien de duurzame instandhouding van de soort ongewenst is. Wordt een ontheffing verleend dan zal ook de schade die gedurende de

behandelingsperiode van de ontheffingsaanvraag, welke ondanks de inspanningen van de grondgebruiker nog is ontstaan, bij de taxatie van de omvang van de schade worden betrokken. Als een ontheffing op inhoudelijke gronden wordt geweigerd, achten Gedeputeerde Staten een tegemoetkoming in de schade op zijn plaats. Van een verleende ontheffing moet adequaat gebruik worden gemaakt. Dit houdt in dat minimaal twee keer per week aan verjaging ondersteunend afschot, of pogingen tot afschot, dient plaats te vinden. Om te kunnen toetsen of er sprake is van adequaat gebruik wordt een aanvrager gevraagd een rapportage van de jachthouder ten aanzienvan het gebruik van de ontheffing te overleggen.

Het eigen risico is gesteld op 5% van de getaxeerde schade met een minimum van € 250,00 per bedrijf per meldingsjaar. Dit betekent dat een eigen risico van € 250,00 berekend wordt over het totale aantal aanvragen van een grondgebruiker per jaar, tot een bedrag van € 5.000,00 is getaxeerd. Boven dit bedrag zal 5% van de getaxeerde schade als eigen risico berekend worden. Om de administratieve lasten te beperken worden tegemoetkomingen die lager zijn dan € 50,00 niet uitgekeerd. Voor diersoorten welke op geen enkele wijze mogen worden ver- of bejaagd kunnen Gedeputeerde Staten besluiten de schade volledig te vergoeden.

In bepaalde perioden geldt in rustgebieden voor trekganzen en Natura 2000-gebieden rust vooraangewezen diersoorten. Dat wil zeggen dat er in die periode geen gebruik mag worden gemaakt van ontheffingen of vrijstellingen voor het verontrusten en doden van de aangewezen in het wild levende beschermde dieren. Er bestaat dan in de regel geen mogelijkheid om de schadeveroorzakende diersoort te bestrijden. Om die reden moet de schade niet ten laste van de grondgebruiker blijven en wordt geen eigen risico gehanteerd. Gedeputeerde Staten kunnen ook een verhoogd eigen risico hanteren. Het toepassen van een verhoogd eigen risico zal in het algemeen alleen gebeuren bij kapitaalintensieve teelten. In de afweging of aan een individuele grondgebruiker wordt medegedeeld dat in de toekomst een verhoogd eigen risico kan worden opgelegd speelt, onder andere, mee of de schade (telkens) is veroorzaakt op percelen die tijdelijk (één teeltseizoen) in gebruik zijn of op percelen in eigendom of op basis van langjarige contracten in gebruik zijn. In de eerste situatie is ondernemer in staat om zelf een afweging te maken welke voordelen maar ook risico's hij heeft om op een bepaalde plaats percelen te huren en een (schadegevoelig en/of kapitaalintensief) gewas te telen. Dit moet voor de grondgebruiker een aanleiding vormen om een risico inschatting (rendement versus kans op schade) te maken. Het risico op schade kan hij dan niet vervolgens (onbeperkt) afschuiven op de provincie, omdat hij dit risico zelf willens en wetens heeft genomen.

De wolf heeft een strikt beschermde status waardoor bestrijding verboden is. Om acceptatie van de komst van de wolf in Nederland te bevorderen wordt geen eigen risico gehanteerd en wordt het behandelbedrag gerestitueerd als is vastgesteld dat de schade door de wolf is aangericht. Daarbij speelt mee dat de kosten van een gedood schaap of een gedode geit of veterinaire kosten beperkt zijn in verhouding tot het behandelbedrag. Omdat er tot nu toe sprake is van een enkele zwervende wolf in Nederland wordt schade door de wolf als onvoorzienbaar aangemerkt. Daarom wordt, om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen,van grondgebruikers niet verlangd dat zij preventieve middelen inzetten om het risico op wolvenschade te verkleinen. Grondgebruikers kunnen een tegemoetkoming aanvragen voor schade aangericht door een zwervende wolf aan zowel landbouwhuisdieren als hobbymatig gehouden schapen en geiten. Zodra er sprake is van een territoriaal wolvenpaar in Nederland vervalt deze aanspraak op een tegemoetkoming met betrekking tot schade aan hobbymatig gehouden schapen en geiten en wordt deze beleidsregel ingetrokken. Indien een gehouden schaap of geit verwond is door een wolf en is behandeld door een dierenarts, kan een tegemoetkoming van maximaal 80% van de kosten worden aangevraagd met een maximum van de marktwaarde van het prooidier. Wanneer het prooidier na behandeling door een dierenarts overlijdt, bedraagt de hoogte van de tegemoetkoming maximaal twee keer de marktwaarde: de tegemoetkoming in dierenartskosten en de marktwaarde van het dier.

Artikel 4.5

Artikel 6.1 van de wet bevat het uitgangspunt dat een tegemoetkoming slechts wordt verleend voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van een belanghebbende behoort te blijven. In artikel 4.5 is een aantal gevallen vastgesteld waarvoor Gedeputeerde Staten geen tegemoetkoming verlenen. Deze gevallen sluiten aan bij de voorzieningen die de wet of de provinciale verordening bieden om schade te voorkomen of te beperken. Voor schade aangericht door diersoorten waarvoor het gehele jaar voor zowel grondgebruiker als jachthouder voldoende mogelijkheden bestaan om schade aan de landbouw door die diersoorten te voorkomen dan wel te beperken, wordt geen tegemoetkoming verleend. Hiervan is sprake bij een vrijstelling of ontheffing op grond waarvan zonder beperkingen kan worden bestreden of beheerd.

Sinds 31 juli 2014 hanteerde het Faunafonds op verzoek van de provincies een afbouwregeling ten aanzien van tegemoetkomingen in vogelschade aan zacht fruit en pit- en steenvruchten. Deze voorzag in een tegemoetkoming van 30% van de getaxeerde schade in 2016. Omdat deze beleidsregels van kracht zijn op de op het moment van inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming lopende aanvragen en bezwaarprocedures, is de regeling voor 2016 opgenomen in het kader van een beleidsneutrale overgang. De vanaf 1 januari 2017 veroorzaakte schade door vogels aan fruit komt niet meer voor een tegemoetkoming in aanmerking. Het hoge risico op deze schade is algemeen bekend bij ondernemers. Desondanks zijn de arealen van zeer schadegevoelige fruitsoorten uitgebreid, waarmee bewust risico op schade is genomen. Het is de keuze van de ondernemer en niet de beperkingen van de overheid die tot de schade leiden.

Schade veroorzaakt door diersoorten op gronden die zijn gelegen binnen de bebouwde kom of binnen een straal van 500 meter afstand van een vuilstortplaats, komt evenmin voor een tegemoetkoming in aanmerking. Binnen de bebouwde kom kan de grondgebruiker voorzien dat bepaalde maatregelen om schade te voorkomen of te beperken niet mogen worden aangewend. In geval van een vuilstortplaats is de aanwezigheid van schadeveroorzakende dieren voorzienbaar.

Evenmin wordt schade vergoed aan materialen welke worden gebruikt om gewassen af te dekken om daarmee een vroegere en naar verwachting hogere opbrengst te krijgen. Het risico van die schade dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Eventuele schade dient gecompenseerd te worden geacht door een hogere opbrengst voor het betreffende gewas. Wordt die hogere opbrengst niet gerealiseerd, dan is dat ondernemersrisico.

Schade welke in redelijkheid verzekerbaar is bij minimaal twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. Schade aangericht op gronden die verpacht zijn in een reservaat dient niet voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen. Dit geldt ook voor schade op gronden waarvoor een (erf)pachtovereenkomst met een natuurterreinbeherende instantie is afgesloten, al ligt dit anders als er geen beperkingen aan het landbouwkundig gebruik van de gronden zijn verbonden. Bij landbouwkundige beperkingen gaat het bijvoorbeeld om de situatie waarin het agrarisch gebruik van de gronden ondergeschikt is aan het natuurbeheer. Hetzelfde dient te gelden voor die gronden waarvoor met anderen dan een natuurterreinbeherende instantie een (erf)pachtovereen-komst is afgesloten en indien uit deze overeenkomst beperkingen ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of beperkingen ten aanzien van het bestrijden van schade volgen. Dit kan blijken uit de (erf)pachtovereen-komst of uit de bestemming die op de percelen berust. Het gaat in die zin in artikel 4.5, onder m, sub 1, 2 en 3 om die gevallen waarbij schade of is te verwachten, of niet (of minder) is te beperken, of waar het landbouwkundig gebruik ondergeschikt is gemaakt aan natuurdoelstellingen en dit consequenties zijn van een bedrijfskeuze door het aangaan van een dergelijke (erf)pachtovereenkomst.

Schade op gronden waarvan het feitelijk gebruik niet agrarisch is of op gronden die een functie als waterkering hebben, komt evenmin in aanmerking voor een tegemoetkoming. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om schade aan sport- en golfvelden of op zeedijken die door schapen worden begraasd. Reden hiervoor is dat op die gronden geen sprake is van normale agrarische productie en dat de kans op schade door natuurlijk in het wild levende beschermde diersoorten op die gronden voorzienbaar is, dan wel dat de grondgebruiker zelf zich bij overeenkomst heeft verbonden bepaalde schadebestrijdingsmaatregelen niet toe te passen. Gedeputeerde Staten achten het redelijk dat de schade in dergelijke gevallen tot het ondernemersrisico behoort en dat de grondgebruiker daarvoor niet wordt gecompenseerd.

Geen tegemoetkoming wordt verleend als op de betreffende gronden beperkingen rusten ten aanzien van het landbouwkundig gebruik of ten aanzien van de schadebestrijding. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om een braakliggend terrein dat een grondgebruiker tijdelijk om niet gebruikt.

Geen tegemoetkoming wordt verstrekt voor de schade aan blijvend grasland in de maand oktober. Evenmin wordt een tegemoetkoming verstrekt voor de schade aan blijvend grasland in de herfst- en winterperiode bestemd voor de voederwinning van schapen.

Indien de schade is aangericht aan knol-, bol- en wortelgewassen, die langer dan gebruikelijk op het land hebben gestaan en daarom ook later dan gebruikelijk worden geoogst, komt deze niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Als de aanvrager het risico neemt om de gewassen langer dan gebruikelijk op het land te laten staan, stijgt de kans dat dieren schade aan de gewassen toebrengen. De mogelijkheden om te foerageren nemen elders immers af. Tevens wordt het kwaliteitsverlies bij deze gewassen later in het seizoen door nattigheid en vorst steeds groter. De verhoogde kans op schade die dit oplevert, dient voor rekening van de grondgebruiker te blijven. Dit is anders bij bloembollen en bij onderdekkersteelten, waarbij de gewassen juist in de wintermaanden worden geteeld en waarbij de gewassen met bijvoorbeeld stro of plastic worden afgedekt.

Verder wordt geen tegemoetkoming verstrekt voor schade aangericht aan bijproducten. Voorbeelden van bijproducten zijn stro (bij het hoofdproduct granen en peulvruchten) en hooi (bij het hoofdproduct graszaad).

Schade aan gebouwen, installaties en voertuigen etc. wordt niet vergoed. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om schade ten gevolge van aanrijdingen of aanvaringen met beschermde diersoorten.

Schade door beschermde dieren aan dieren in een stal komt niet voor een tegemoetkoming in aanmerking. Alvorens een schadeveroorzakende diersoort de stal of het gebouw bereikt, kunnen er voldoende barrières opgeworpen worden om de schade te voorkomen. Bovendien zijn stallen en andere bouwwerken af te sluiten en is het voor rekening van een grondgebruiker indien dit niet goed gebeurt.

Daarnaast is bepaald dat indien de aanvrager handelingen verricht of nalaat handelingen te verrichten waardoor de taxateur niet (meer) in staat is de omvang van de schade te taxeren, de aanvrager zijn aanspraak op een tegemoetkoming verliest. Een tegemoetkoming wordt ook niet verleend in de gevallen dat de grondgebruiker het gewas niet meer oogst of dat het beschadigde perceel niet meer in gebruik wordt genomen en dit (mede) het gevolg is van andere omstandigheden dan schade door beschermde dieren. Voorbeelden zijn het niet oogsten maar onderploegen van gewassen of het niet meer beweiden van grasland met vee vanwege natte omstandigheden.

Schade veroorzaakt door ziektekiemen valt niet onder de reikwijdte van artikel 6.1 van de wet. Vaak zal het causale verband tussen een ziekte en de aanwezigheid van een beschermde diersoort niet aanwezig zijn of (achteraf) te bepalen zijn. Voor de duidelijkheid is besloten om in de beleidsregels de uitsluiting van ziekte voor tegemoetkomingen op te nemen.

De beleidsregels bevatten geen limitatieve opsomming van situaties waarin geen tegemoetkoming wordt verleend. In dit verband geldt dat in de beleidsregels niet op voorhand alle (toekomstige) situaties kunnen worden benoemd waarin de schade voor rekening van de aanvrager behoort te blijven. Uit artikel 6.1 van de wet vloeit voort dat een tegemoetkoming alleen wordt verstrekt als de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de aanvrager behoort te blijven. Het is dan ook niet met de wet te verenigen dat Gedeputeerde Staten een tegemoetkoming zouden verstrekken voor schade die ten laste van de aanvrager behoort te blijven. In de beleidsregels is dituitgangspunt expliciet vastgelegd.

Ten slotte geldt dat Gedeputeerde Staten zijn gehouden aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Gedeputeerde Staten handelen overeenkomstig deze beleidsregels, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Artikel 5.1 Uitzetten van dieren

Herintroductie is het uitzetten van dieren in de vrije natuur met als doel een zelfstandige duurzame populatie te bevorderen of deze opnieuw te stichten. Bijplaatsen (repopulatie) is het uitzetten van dieren in een bestaande populatie. Een belangrijk verschil tussen herintroductie en introductie is dat het bij herintroductie gaat om inheemse diersoorten terwijl er bij introductie sprake is van uitheemse fauna. Introductie van uitheemse soorten (exoten) is in principe onwenselijk en zou voorkomen moeten worden. Ook met herintroducties van inheemse soorten moet zorgvuldig worden omgegaan. Er bestaat immers kans op schade aan natuurwaarden, schade aan de omgeving (bijvoorbeeld landbouwschade) of aantasting van het dierenwelzijn. Een ondoordachte herintroductie kan leiden tot faunavervalsing wanneer dieren van de verkeerde ondersoort worden uitgezet, of wanneer de herintroductie plaats vindt buiten het oorspronkelijke verspreidingsgebied van de soort. De Wnb verbiedt daarom het uitzetten van dieren in de natuur. Er zijn echter verschillende redenen waarom diersoorten soms worden geherintroduceerd. Zo is geprobeerd natuurlijke ecologische processen te laten terugkeren. Ook wordt getracht met herintroductie de kans op uitsterven van een bedreigde diersoort te verkleinen. Door bijplaatsen van individuen in een bedreigde populatie (repopulatie) kan deze populatie soms genetisch of getalsmatig worden versterkt. Een succesvolle herintroductie kan op die manier bijdragen aan het behalen van natuurdoelen. Daarom kan voor herintroductie en repopulatie ontheffing worden verleend.

De IUCN heeft richtlijnen opgesteld voor herintroducties. Deze richtlijnen, zoals opgesteld door de SSC Re- introduction Specialist Group en vastgesteld bij besluit van de 41e bijeenkomst van de IUCN Council, zijn bedoeld als gids voor procedures die nuttig zijn bij de uitvoering van herintroductieprojecten en vormen geen starre gedragscode. Deze richtlijnen zijn als zodanig ook van toepassing op herintroducties in Nederland en dienen dus zoveel mogelijk gevolgd te worden. Voor het overige zal aangesloten worden bij het bestaande rijksbeleid zoals vastgelegd in de “Beleidslijn herintroducties van dieren”.

Toelichting bij het Besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 26 september 2017, PZH-2017-613135467, DOS-2015-0004556, tot wijziging van de Beleidsregel uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland

Artikel I, onderdeel A

Onderdeel A heeft betrekking op de wijziging artikel 2.2 lid 1 onder a van de Beleidsregel uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland.

Voor de gebieden die niet te maken hebben met stikstof overbelasting - de zogenaamde niet OR-relevante haxagonen - is in veel gevallen een grote hoeveelheid ontwikkelingsruimte beschikbaar voordat de kritische depositiewaarde benaderd wordt. Hierdoor is het niet nodig om de beperking van max 3 mol per initiatief van toepassing te verklaren. Zonder verduidelijking in de Beleidsregel zou beargumenteerd kunnen worden dat de max van 3 mol mogelijk ook van toepassing zou zijn op gebieden waargeen (naderende) stikstofoverbelasting is (de niet-OR-relevante hexagonen). Dat is uitdrukkelijk niet de bedoeling want dit zou onnodige beperkingen opleggen aan economische ontwikkelingen.

Artikel I, onderdeel B

Onderdeel B heeft betrekking op de wijziging artikel 6.2 van de Beleidsregel uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland.

Aanwijzen natuurnetwerk Nederland, provinciale natuurgebieden en –landschappen

Een aanvraag voor aanwijzing tot Bijzonder Provinciaal Landschap van Midden Delfland in het voorjaar van 2017 was aanleiding om de Provinciaal Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit (PARK) Zuid-Holland om advies te vragen. De PARK adviseerde dat er reden was om de criteria voor aanwijzing tot Provinciaal Landschap deels te wijzigen en verder aan te vullen. De provincie heeft het advies van de PARK overgenomen en is van mening dat uit de aanvraag de bijzondere betrokkenheid van partijen bij het gebied moet blijken. Meer specifiek dient er sprake te zijn van;

• eigenaarschap, de aanvraag moet ondersteund worden door een brede coalitie van partijen;

• een duidelijke gebiedsbeschrijving;

• een helder ontwikkelperspectief vanuit karakteristieken, opgaven en ontwikkelingen;

• een ambitie om te investeren in de kwaliteit van het gebied;

• een heldere bestuurlijke aansturing;

• een actieve borging van de kwaliteit van het landschap en het perspectief.

Conform het advies van de PARK is de beperking tot de buffergebieden uit de Visie ruimte en mobiliteit die in aanmerking komen om benoemd te worden tot bijzonder provinciaal landschap komen te vervallen.

Op advies van de Statencommissie Duurzame Ontwikkeling is besloten tot een provinciale Halfwegevaluatie, na vier jaar, na aanwijzing voor een periode van 8 jaar.

Besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland van 3 juli 2018 tot wijziging van de Beleidsregel uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland (Beleidsregel uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland).

Toelichting

Bij besluit van 6 december 2016 hebben wij besloten om per 1 januari 2017 geen tegemoetkoming meer te verlenen bij schade door vogels in zacht fruit en pit- en steenvruchten. Dit besluit werd voorafgegaan door het besluit van het voormalige zelfstandige bestuursorgaan het Faunafonds zoals gepubliceerd op 31 juli 2014, waarin een afbouw is ingezet van 60% tegemoetkoming in de fruitschade in 2015 naar 30% in 2016 en 0% in 2017 en verder.

Naar aanleiding van de tegemoetkomingsbesluiten over 2015 en 2016 is de toepassing van de beleidsregels getoetst in beroep en hoger beroep. In het hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze bij uitspraak van 9 mei 2018 bevestigd dat een tegemoetkoming in 2015 mocht worden vastgesteld op 60% van de geleden schade. In lijn met deze jurisprudentie wijzigen wij de Beleidsregel uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland. Wij volgen daarin het oordeel van de Afdeling dat het vergoeden van 60% van de schade die door vogels wordt toegebracht aan appels en peren niet leidt tot een onevenredig zware last voor fruittelers. Door deze wijziging vast te stellen voorafgaand aan de schadegevoelige periode in 2018 kunnen de betreffende ondernemers hierop anticiperen.

De wijzigingen treden in met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Provinciaal Blad

waarin dit besluit wordt geplaatst