Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ gemeente Zuidplas 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m heden

Intitulé

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ gemeente Zuidplas 2015

Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ gemeente Zuidplas 2015

De raad van de gemeente Zuidplas;

gelet op artikel 35, eerste lid sub b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 35, eerste lid, sub b van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

besluit vast te stellen de verordening: de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ gemeente Zuidplas 2015

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      college; college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidplas;

    • b.

      de wetten: de IOAW en de IOAZ;

    • c.

      grondslag; de uitkering zoals omschreven in artikel 5 van de wetten;

    • d.

      inkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8 IOAW alsmede artikel 8 IOAZ;

    • e.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • f.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • g.

      sanctie: een verlaging of een tijdelijke weigering;

    • h.

      tijdelijke weigering: het op grond van artikel 20, eerste lid, IOAW en artikel 20, tweede lid, IOAZ

tijdelijk weigeren van de uitkering;

  • i.

    uitkering: uitkering als bedoeld in artikel 9 van de IOAW en IOAZ;

  • j.

    verlaging: een verlaging van de uitkering op grond van artikel 20, tweede lid, of artikel 38, twaalfde lid,

van de IOAW en artikel 20, eerste lid, of artikel 38, twaalfde lid, van de IOAZ;

Artikel 2. Het toepassen van een verlaging

1.Als de belanghebbende zich naar het oordeel van het college gedraagt, zoals omschreven in artikel 20,

tweede lid of artikel 38, twaalfde lid, van de IOAW of artikel 20, eerste lid, of artikel 38, twaalfde lid, van de IOAZ, wordt overeenkomstig deze verordening de uitkering verlaagd;

2.Bij het toepassen van een verlaging, wordt deze verordening in acht genomen, met dien verstande dat een sanctie voor wat betreft de hoogte en duur te allen tijde wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

Een sanctie wordt toegepast op de grondslag.

Artikel 4. Het besluit tot het opleggen van een sanctie

In het besluit tot het opleggen van een sanctie worden in ieder geval vermeld: de reden, de duur, het percentage waarmee de grondslag wordt verlaagd of geweigerd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardsanctie.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1.

    Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2.

    Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen

en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

c.het horen van belanghebbende redelijkerwijs niet noodzakelijk is voor de vaststelling van de ernst

van de gedraging, van de mate van verwijtbaarheid en van de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende;

d.belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een sanctie

  • 1.

    Het college legt geen sanctie op, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2.

    Het college legt geen sanctie op, indien de gedraging meer dan drie jaar voor constatering van die

gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3.

    het college kan afzien van het opleggen van een sanctie, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 4.

    Indien het college afziet van het opleggen van een sanctie op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak sanctie

1.In geval van een lopende uitkering wordt een sanctie toegepast met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van een sanctie aan de belanghebbende is bekend gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.

2 . Indien, als gevolg van het beëindigen van het recht op uitkering, er geen besluit tot het opleggen van een sanctie meer kan worden genomen, kan, als aan de belanghebbende binnen drie jaar na de beëindiging opnieuw een uitkering wordt toegekend, dit besluit alsnog genomen worden.

  • 3.

    Als het recht op uitkering eindigt, wordt, voor zover het tijdvak waarover de sanctie is opgelegd nog niet is verstreken, het resterende deel van de sanctie ten uitvoer gelegd als de belanghebbende binnen drie jaar na de beëindiging opnieuw aanspraak op uitkering maakt.

  • 4.

    De sanctie wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een sanctie die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8. Eéndaadse en meerdaadse samenloop

  • 1. Indien een belanghebbende door één gedraging zich schuldig maakt aan schending van meerdere verplichtingen die elk op zich tot een sanctie op grond van deze verordening dienen te leiden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de sanctie uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste sanctie is gesteld.

  • 2. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die elk op zich tot het opleggen van een sanctie dienen te leiden, wordt de hoogte en duur van de op te leggen sanctie bepaald met inachtneming van artikel 2, en artikel 7, vierde lid van deze verordening.

Hoofdstuk 2. Niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen tot arbeidsinschakeling

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichting op grond van artikel 37 van de IOAW en IOAZ, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel a en c IOAW en IOAZ, en artikel 38 van de IOAW en IOAZ niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-

verzekeringen (UWV) of het niet tijdig laten verlengen van de registratie:

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet voldoen aan de verplichting om zich –op advies van een arts- te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard;

    • b.

      het niet dan wel onvoldoende nakomen van de verplichting(en) zoals opgenomen in een zorgtraject;

    • c.

      het niet dan wel onvoldoende naar vermogen verrichten van opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden;

    • d.

      de verlaging zoals genoemd in artikel 38, twaalfde lid van de IOAW en IOAZ, wanneer het college de ontheffing van de verplichtingen heeft ingetrokken en indien uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat hij zijn verplichtingen, bedoeld in artikel 37, lid 1, onderdeel e van de IOAW en IOAZ, niet wil nakomen.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen,

waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, en mee te werken aan

onderzoeken naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

b.gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren.

Artikel 10. De hoogte en duur van de verlaging

  • 1.

    De verlaging bedraagt bij gedragingen bedoeld in artikel 9:

    • a.

      25% van de grondslag gedurende 1 maand bij een gedraging van de eerste categorie;

    • b.

      50% van de grondslag gedurende 1 maand bij een gedraging van de tweede categorie;

    • c.

      100% van de grondslag gedurende 1 maand bij een gedraging van de derde categorie;

  • 2.

    De duur van de verlaging zoals bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als genoemd in artikel 9.

Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, lid 3.

3.Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij toepassing is gegevens aan het tweede lid, wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie als genoemd in artikel 9, wordt een sanctie opgelegd waarbij de hoogte en duur nader wordt bepaald met in achtneming van artikel 2, tweede lid, en artikel 7, vierde lid.

Hoofdstuk 3. Het door eigen toedoen verliezen van algemeen geaccepteerde arbeid, alsmede het nalaten algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden

Artikel 11. Tijdelijke weigering van de uitkering

  • 1. Het college weigert de uitkering voor de duur van één maand, met 100% van de grondslag, indien:

    • a.

      belanghebbende niet naar vermogen tracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen:

    • b.

      belanghebbende zijn dienstbetrekking of onderneming niet (geheel of gedeeltelijk) heeft behouden en dit belanghebbende te verwijten is;

    • c.

      belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.

  • 2. Duur van de weigering als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij de uitkering op grond van dit artikel is geweigerd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel.

  • 3. Indien de belanghebbende, op wie het tweede lid van toepassing is, zich binnen twaalf na bekendmaking van een besluit waarbij de uitkering op grond van dit artikel geweigerd is, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel, wordt de omvang van de weigering individueel bepaald, rekening houdend met alle van belang zijnde omstandigheden.

  • 4. Voor het toepassen van dit artikel is de bepaling in artikel 2, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 12. Zeer ernstige gedragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover de met de uitvoering van deze wetten belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden, wordt een verlaging opgelegd van 100% de uitkering gedurende één maand.

Hoofdstuk 5. Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 13. Overgangsbepaling

Gedragingen die plaatsvinden vanaf 1 januari 2015 worden uitsluitend met in achtneming van deze verordening beoordeeld. Gedragingen die plaatsvonden voor 1 januari 2015 worden uitsluitend met inachtneming van deze verordening opgelegd als deze verordening voor betrokkene gunstiger is.

Artikel 14. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmingsverordening IOAW en IOAZ gemeente Zuidplas 2015.

Artikel 15. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking de dag na de bekendmaking zoals bedoeld in artikel 139 van de Gemeentewet, maar niet eerder dan 1 januari 2015.

TOELICHTING AFSTEMMINGSVERORDENING IOAW EN IOAZ GEMEENTE ZUIDPLAS 2015

Algemeen

1. Inleiding

In de jaren tachtig is de IOAW en IOAZ in het leven geroepen, omdat het bezwaarlijk gevonden werd om langdurig oudere werklozen onder de Algemene Bijstandswet (nu: Wet Werk en Bijstand / Participatiewet) te laten vallen en daarmee aan een vermogenstoets en volledige inkomenstoets onderworpen werden. Afgezien daarvan vertonen IOAW en IOAZ nauwe verwantschap met de WWB / Participatiewet.

Per 1 januari 2010 is het college net als bij de WWB / Participatiewet volledig financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van de IOAW en IOAZ. Dit gaat gepaard met beleidsvrijheid op het gebied van het opleggen van maatregelen.

Op grond van artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van de IOAW en IOAZ moet de gemeenteraad bij verordening

regels stellen met betrekking tot de weigering en verlaging bedoeld in artikel 20 en 38, lid 12 IOAW en IOAZ.

Per 1 januari 2015 vervangt de Participatiewet de Wet Werk en Bijstand. Dit leidt er toe dat de verordeningen onder

de WWB komen te vervallen en er nieuwe verordeningen, aangepast aan de Participatiewet, moeten worden vastgesteld. Daar de afstemmingsverordening IOAW en IOAZ, waar de wet dit toelaat, nauw aansluit bij de WWB / Participatiewet verordening is het noodzakelijk ook deze verordening aan te passen.

In het kader van de uniformiteit van regelgeving is, mede gelet op de nauwe verwantschap met de Participatiewet, deze verordening waar mogelijk geënt op de afstemmingverordening Participatiewet. Er is gekozen voor een aparte afstemmingverordening IOAW en IOAZ, daar er drie wezenlijke verschillen zijn ten opzichte van de Participatiewet.

  • 1.

    De IOAW en IOAZ kunnen blijvend of tijdelijk worden geweigerd als de belanghebbende verwijtbaar zijn baan of inkomsten in verband met arbeid verliest. De Participatiewet kent geen blijvende of tijdelijke weigering van de bijstand, daar de Participatiewet een vangnetvoorziening is.

  • 2.

    In de Participatiewet kan de bijstand worden verlaagd als er sprake is van een tekortschietend besef verantwoordelijkheid. In de IOAW en IOAZ ontbreekt dat. Daarom kan er op deze grond geen verlaging of weigering van de uitkering plaatsvinden.

  • 3.

    De IOAW en IOAZ kennen een bruto berekeningssystematiek. De Participatiewet kent daarentegen een netto berekeningssystematiek. Hoe bijvoorbeeld sancties moeten worden toegepast bij een uitkering ingevolge de wetten moet apart worden bepaald. Het uitgangspunt is om het effect van de sancties op grond van de wetten zoveel als mogelijk het effect van een verlaging op grond van de Participatiewet te evenaren.

Keuze blijvend of tijdelijk weigeren

Het college heeft de vrijheid om de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als belanghebbende verwijtbaar werkloos wordt. Wil het college gebruik maken van die bevoegdheid dan moet dit in de verordening geregeld zijn.

In de verordening is geregeld dat het college de uitkering alleen tijdelijk weigert. Dit ter voorkoming van vergaande nadelige gevolgen voor de belanghebbende bij blijvende weigering van de uitkering. Gehele weigering van de uitkering heeft tot gevolg dat de IOAW- en IAOZ gerechtigden een beroep op de Participatiewet moeten doen, waar een vermogenstoets geldt. Daarnaast betreft het een groep die uit ouderen bestaat.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsbepaling

De begrippen in deze verordening hebben dezelfde betekenis als in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Voor een goed begrip en de leesbaarheid van de verordening zijn de begrippen wetten en sanctie opgenomen.

Artikel 2. Het toepassen van een verlaging

Dit artikel bundelt het bepaalde in artikel 20, tweede lid of artikel 38, twaalfde lid, IOAW en artikel 20, eerste lid en artikel 38, twaalfde lid, IOAZ.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

Een verlaging wordt alleen toegepast op de grondslag. De grondslag is een bruto bedrag dat door de minister zodanig wordt vastgesteld, dat deze netto gelijk is aan de bijstandsnormen in de WWB. In artikel 5 van de wetten zijn netto bedragen genoemd die van de bruto grondslag van de minister zijn afgeleid. De grondslag is bestemd voor de voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.

Artikel 4. Het besluit tot het opleggen van een sanctie

Artikel 5 schrijft voor wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name uit het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Artikel 5. Horen van de belanghebbende

In afdeling 4.1.2. van de Awb zijn bepalingen opgenomen over het horen van belanghebbenden in het kader van de voorbereiding van een besluit. Eén van de uitgangspunten is dat een belanghebbende de gelegenheid wordt geboden zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat een beschikking wordt afgegeven, waartegen belang-hebbende naar verwachting bedenkingen zal hebben.

Op grond van artikel 4:12 Awb kan een bestuursorgaan ervan afzien om de belanghebbende te horen ondermeer als het gaat om de financiële verplichting of aanspraak waartegen bezwaar kan worden aangetekend en de nadelige gevolgen in bezwaar volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Dat is bij het opleggen van een verlaging het geval. Dit betekent dat de klant formeel niet gehoord behoeft te worden voordat een verlaging wordt opgelegd.

Niettemin is in deze verordening, die mede beoogt een zorgvuldige behandeling te waarborgen, het horen van de klant als uitgangspunt genomen, hetgeen overeenkomt met het bestaande, in het kader van de Awb ontwikkelde beleid. Daarbij speelt ook een rol dat, in het bijzonder met het oog op de vaststelling van de verwijtbaarheid, het vaak al noodzakelijk is de klant te horen.

In het tweede lid zijn de aan de Awb ontleende uitzonderingen op deze hoorplicht opgesomd.

Hoewel de uitzonderingen ruim en in algemene termen zijn geformuleerd, betekent dit geenszins dat het uitgangspunt dat de klant wordt gehoord voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt verlaten. In gevallen waarin daarvan wordt afgezien, zal dat steeds op één of meer van de genoemde gronden gemotiveerd moeten kunnen worden. Bovendien zal er ook uit bedrijfsmatige overwegingen een terughoudend gebruik van gemaakt moeten worden, omdat anders de kans groot is dat het horen zich verplaatst naar de arbeidsintensieve bezwaarfase.

De in onderdeel a genoemde uitzonderingsgrond doet zich zelden voor, omdat bij een ernstige schending van de verplichtingen, in het bijzonder van de inlichtingenplicht, het recht op uitkering volgens de bestaande beleidsregels wordt opgeschort. Het opleggen van een sanctie kan dan direct worden betrokken bij het noodzakelijk onderzoek voor het herstellen van de uitkering.

De in onderdeel b al dan niet in combinatie met onderdeel d genoemde uitzondering kan bij een opschorting of een ingesteld rechtmatigheidsonderzoek goede diensten bewijzen. Het is mogelijk dat in die situatie het voornemen om een sanctie op te leggen niet expliciet aan de orde is geweest, terwijl wel alle relevante aspecten voor het opleggen van een verlaging de revue zijn gepasseerd. Het is dan niet noodzakelijk de klant nogmaals te horen voordat een verlaging wordt opgelegd.

In onderdeel c is, comform artikel 4:8, tweede lid, Awb geregeld dat een klant ook niet gehoord behoeft te worden als vaststaat dat hij zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. Ook dan zal een opschorting van het recht op uitkering moeten worden beoordeeld.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een sanctie

Lid 1

Het afzien van het opleggen van een sanctie ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 20, lid 3, van de wetten. Hierbij moet met name worden gedacht aan situaties waarin betrokkene door overmacht niet in staat is geweest om verplichtingen na te komen. Overigens kan daarbij het tijdstip waarop de klant het college daarover geïnformeerd heeft nog een rol spelen. Zo kan worden verlangd dat een klant die vanwege ziekte niet in staat is om op een afspraak te verschijnen, dat doorgeeft of laat doorgeven zodra dit mogelijk is.

Lid 2

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een sanctie is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Met het oog op de effectiviteit van een verlaging, is het vereist dat deze zo spoedig mogelijk nadat de gedraging plaatsvond, wordt opgelegd (lik op stuk).

Uit oogpunt van redelijkheid is dan ook in het tweede lid bepaald dat niet tot het toepassen van een sanctie wordt overgegaan, indien de gedraging langer dan drie jaar geleden heeft plaatsgevonden.

Lid 3

Hierin wordt bepaald dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

Voor alle duidelijkheid dient te worden opgemerkt dat toetsing aan het criterium ‘dringende redenen’ eerst aan de orde kan zijn, nadat individualisering zoals hierboven omschreven erin geresulteerd heeft dat tot het toepassen van een sanctie zou moeten worden overgegaan.

Dringende redenen om van het toepassen van een sanctie af te zien, kunnen worden gevonden in bijzondere omstandigheden van financiële of sociale aard. Het moet dan gaan om zeer ernstige gevolgen voor belanghebbende of diens gezin. Dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een sanctie is op zichzelf geen dringende reden, omdat dit voor elke uitkeringsgerechtigde geldt.

Lid 4

Indien wegens een dringende reden het toepassen van een sanctie achterwege gelaten wordt, moet dit wel middels een beschikking aan belanghebbende worden medegedeeld, opdat de betreffende gedraging wel kan meetellen in het kader van een recidive.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak van de sanctie

Lid 1

Op grond van het eerste lid wordt een sanctie in beginsel alleen toegepast op toekomstige nog niet uitbetaalde uitkeringen. Hiermee wordt het bestaande beleid voortgezet. Dit houdt in dat bij een lopende uitkering de sanctie wordt toegepast ingaande de eerste van de maand volgend op die waarin de beschikking wordt verzonden. Indien bij een nieuwe aanvraag om uitkering blijkt dat er aanleiding is om een sanctie op te leggen vanwege verwijtbaar gedrag dat is begaan in een periode voorafgaande aan de aanvraag, wordt de sanctie uiteraard direct vanaf de ingangsdatum van de uitkering toegepast.

Lid 2

Een sanctie op grond van artikel 20 van de wetten kan niet los worden gezien van het recht op uitkering ingevolge de wetten. Dit heeft tot gevolg dat bij beëindiging van de uitkering niet tevens een besluit tot sanctie kan worden genomen met de aankondiging dat deze ten uitvoer wordt gelegd als betrokkene in de toekomst wederom recht op uitkering krijgt. Er is namelijk geen sprake van een besluit als het beoogde rechtsgevolg, afhankelijk is van een onzekere in de toekomst gelegen gebeurtenis.

Wel heeft het college de bevoegdheid om bij een eventuele nieuwe toekenning van uitkering op grond van de wetten alsnog een besluit te nemen naar aanleiding van de eerdere, sanctioneerbare, gedraging.

Met het oog hierop biedt artikel 7, lid 2, de mogelijkheid om, als belanghebbende binnen drie jaar weer een uitkering wordt toegekend, alsnog een besluit tot sanctie te nemen. In het desbetreffend beëindigingsbesluit zal betrokkene hierover dienen te worden geïnformeerd.

Lid 3

Voor het geval tot het toepassen van een sanctie van langere duur is besloten en de uitkering van klant wordt beëindigd nog voordat de duur van de sanctie is verstreken, is bepaald dat de resterende periode van de sanctie zal worden ten uitvoer gelegd, indien klant binnen drie jaar na de beëindiging van de uitkering opnieuw aanspraak op uitkering als gevolg van de wetten maakt.

Lid 4

Dit lid regelt dat een sanctie voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een sanctie voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een sanctie wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarover de sanctie is opgelegd opnieuw een sanctie opleggen. Hiervoor is een apart besluit vereist.

Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de desbetreffende persoon nu wel aan de verplichtingen voldoet.

Artikel 8. Eéndaadse en meerdaadse samenloop

Lid 1

Dit lid ziet op de situatie dat de belanghebbende door één gedraging zich schuldig heeft gemaakt aan schending van meerdere verplichtingen die elk op zich tot een sanctie op grond van de verordening dienen te leiden.

Bepaald is dat bij een dergelijke samenloop geen stapeling van sancties dient plaats te vinden, maar dat voor het toepassen van de sanctie dient te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste sanctie is gebaseerd.

Lid 2

Dit artikellid heeft betrekking op de situatie dat de uitkeringsgerechtigde verschillende verwijtbare gedragingen begaat die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Voor een dergelijke situatie is bepaald dat de hoogte en duur van de op te leggen sanctie zal worden afgestemd op de individuele situatie van de betreffende klant.

Artikel 9. Indeling in categorieën

De wetten stellen werk boven uitkering. Hoofddoelstelling van het activerend arbeidsmarktbeleid is dat uitkeringsgerechtigden zo snel mogelijk weer via reguliere arbeid in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Aan het recht op uitkering ingevolge de wetten is dan ook onlosmakelijk de plicht tot werkaanvaarding verbonden.

Voorts is de klant verplicht medewerking te verlenen aan onderzoeken, scholing en/of activiteiten die ertoe kunnen bijdragen dat de kansen op het verkrijgen van betaald werk worden vergroot. Het niet nakomen van verplichtingen dient zondermeer gevolgen te hebben voor de (hoogte van) uitkering.

Langer verblijf in het buitenland dan op grond van de wet is toegestaan is op zich geen reden tot sanctioneren. Wel kan de uitkering worden verlaagd wanneer door een langer dan toegestaan verblijf elders de re-integratie of arbeidsinschakeling wordt belemmerd.Het soort verplichting dat door het langer verblijf niet of niet behoorlijk is nagekomen zal bepalend zijn voor de zwaarte van de op te leggen sanctie.

In het onderhavige artikel zijn de sancties opgenomen die betrekking hebben op het niet nakomen van de verplichtingen gericht op de arbeidsinschakeling. Daarbij worden drie categorieën onderscheiden. Bij deze indeling is er van uitgegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Met de toe te passen sanctie wordt beoogd om belanghebbende alsnog tot het gewenste gedrag te bewegen. Met het oog hierop zal aan het einde van de sanctie termijn een nieuw onderzoek moeten worden gehouden. Als dan blijkt dat betrokkene in zijn gedrag volhardt, dient opnieuw een sanctiebesluit te worden genomen, waarbij de duur van de sanctie vanwege recidive zal moeten worden verdubbeld. Dit,overeenkomstig artikel 10, lid 2, van de verordening. Daarna dienen eventuele verdere individuele sanctiebesluiten te worden genomen onder toepassing van artikel 10, lid 3 van de verordening.

De eerste categorie omvat enkel en allen de verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en de inschrijving tijdig, zijnde voor afloop, te verlengen.

De tweede categorie

Onder deze categorie valt de verplichting om mee te werken aan een onderzoek door een derde naar de mogelijkheid tot arbeidsinschakeling. Deze verplichting heeft bijvoorbeeld betrekking op het niet meewerken aan een onderzoek door een derde waaraan opdracht is gegeven een medisch advies over de mate van arbeidsgeschiktheid van de belanghebbende uit te brengen.

De derde categorie

Deze categorie omvat verwijtbare gedragingen inzake de re-integratieverplichting. In deze categorie kan echter nog niet worden gesteld dat concrete kansen op werk of concreet uitzicht op werk zijn verspeeld. Het gaat hier met name om het niet dan wel onvoldoende nakomen van afspraken, die zijn opgenomen in een (zorg)traject. Daarnaast betreffen het gedragingen die het re-integratietraject belemmeren.

Voorbeelden hiervan zijn:

  • -

    het niet accepteren van een werkervaringsplaats of trainings- of scholingsprogramma;

  • -

    het niet verschijnen op een werkervaringsplaats of een trainings- of scholingsprogramma voortijdig beëindigen;

  • -

    door langer verblijf in het buitenland dan toegestaan niet op een examen of toets verschijnen.

Artikel 10. Hoogte en duur van de verlaging

Lid 1

Deze bepaling bevat de standaard verlagingen voor de drie categorieën van gedragingen, zoals opgenomen in artikel 9. Bij het bepalen van de hoogte en duur van de drie categorieën zijn de in de toelichting bij artikel 9 genoemde uitgangspunten van de wetten en het vigerende WWB beleid leidend geweest.

Lid 2

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de sanctie is opgelegd, bekend is gemaakt. Met een besluit waarmee een sanctie is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om hiervan af te zien op grond van artikel 6, derde lid.

Lid 3

Dit lid heeft betrekking op de situatie dat de belanghebbende binnen twaalf maanden na toepassing van de recidivebepaling , zich wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging. In dergelijke gevallen dient een sanctie te worden opgelegd waarbij de hoogte en de duur van de sanctie individueel wordt bepaald. Met betrekking tot de duur van de op te leggen sanctie dient het bepaalde in artikel 7, vierde lid in acht te worden genomen.

Artikel 11. Tijdelijke weigering van de uitkering

De wettelijke basis van dit artikel is artikel 20, lid 1 IOAW en artikel 20, lid 2 IOAZ.

Lid 1

Dit artikellid bepaalt de verplichting tot het verkrijgen van en behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Hiermee wordt de sollicitatieverplichting bedoeld. Onder het niet nakomen van de sollicitatieverplichting valt ook het onvoldoende solliciteren alsmede het zich niet inschrijven bij uitzendbureaus. Tevens bepaalt dit artikellid dat de uitkering van betrokkene tijdelijk kan worden geweigerd indien belanghebbende zijn dienstbetrekking of onderneming, verwijtbaar, niet heeft behouden. Daarnaast is in dit artikellid opgenomen dat belanghebbende verplicht is algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.

Lid 2 + 3

Hierin wordt bepaald dat bij recidive de duur van de verlaging wordt verdubbeld bij een tweede verwijtbare handeling in dezelfde categorie binnen een termijn van twaalf maanden en hoe te handelen bij verdere verwijtbare handelingen binnen een termijn van twaalf maanden en van dezelfde categorie.

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige gedragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan. Er moet sprake zijn van verwijtbaarheid en van gedrag wat in normaal menselijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

Op grond van dit artikel kan een sanctie worden toegepast, als een klant zich heeft misdragen tegenover een ambtenaar of een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de wetten (bijvoorbeeld een arts of een medewerker van een re-integratiebedrijf).

Artikel 13. Overgangsbepaling

Het rechtszekerheidsbeginsel brengt met zich mee dat een wijziging van het sanctieregime de voor de belanghebbende meest gunstige regeling dient te worden toegepast. Daarom is in de verordening een overgangsbepaling opgenomen.

Artikel 14. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 15. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking de dag na de bekendmaking zoals bedoeld in artikel 139 van de Gemeentewet, maar niet eerder dan 1 januari 2015, zijnde de dag waarop de Participatiewet in werking treedt.