Afstemmingsverordening Participatiewet gemeente Zuidplas 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m heden

Intitulé

Afstemmingsverordening Participatiewet gemeente Zuidplas 2015

Afstemmingsverordening Participatiewet gemeente Zuidplas 2015

De raad van de gemeente Zuidplas

gelet op artikel 8 lid 1 onderdelen a en e van de Participatiewet;

b e s l u i t:

vast te stellen: de Afstemmingsverordening Participatiewet gemeente Zuidplas 2015

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

    • b.

      bijstand: algemene bijstand en bijzondere bijstand bedoeld in artikel 35 van de wet;

    • c.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    • d.

      bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 35 van de wet;

    • e.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zuidplas;

    • f.

      netto bijstand: de bijstand zonder de verhoging op grond van artikel 19, vierde lid, of artikel 35, vijfde lid, van de wet;

    • g.

      verlaging: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede en vierde lid, of artikel 9a, twaalfde lid, van de wet;

    • h.

      wet: Participatiewet.

Artikel 2. Verlaging van de bijstand

  • 1. Als de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet nakomt dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging opgelegd.

  • 2. Bij het opleggen van een verlaging als bedoeld in het eerste lid, wordt deze verordening in acht genomen, met dien verstande dat een verlaging voor wat betreft de hoogte en de duur te allen tijde wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1. De verlaging wordt toegepast op de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de verlaging (ook) toegepast op de bijzondere bijstand, indien aan de belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

Artikel 4. Het besluit tot het opleggen van een verlaging

In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de

verlaging, de duur van de verlaging, het percentage of het bedrag waarmee de bijstand wordt

verlaagd, en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardverlaging.

Artikel 5. Horen van de belanghebbende

  • 1. Voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      het horen van de belanghebbende redelijkerwijs niet noodzakelijk is voor het vaststellen van de ernst van de gedraging, van de mate van verwijtbaarheid en van de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende;

    • d.

      belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een verlaging

  • 1. Het college legt geen verlaging op, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2. Het college legt geen verlaging op, indien de gedraging meer dan drie jaar vóór constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 3. Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 4. Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdsvak

  • 1. In geval van een lopende uitkering wordt de verlaging opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand voor de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • 2. Indien, als gevolg van het beëindigen van het recht op bijstand, er geen besluit tot verlaging meer kan worden genomen, kan, als aan de belanghebbende binnen drie jaar na de beëindiging opnieuw een bijstandsuitkering wordt toegekend, dit besluit alsnog genomen worden.

  • 3. Als het recht op bijstand eindigt, wordt, voor zover het tijdvak waarover de verlaging is opgelegd nog niet is verstreken, het resterende deel van de verlaging ten uitvoer gelegd als de belanghebbende binnen drie jaar na de beëindiging opnieuw aanspraak op bijstand maakt.

  • 4. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een verlaging die voor een periode van meer dan driemaanden wordt opgelegd, wordt, overeenkomstig artikel 18, derde lid, van de wet, uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 8. Eéndaadse en meerdaadse samenloop

  • 1. Indien een belanghebbende door één gedraging zich schuldig maakt aan schending van meerdere verplichtingen die elk op zich tot een verlaging op grond van deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet, dienen te leiden, wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de op te leggen verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is gesteld.

  • 2. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die elk op zich tot het opleggen van een verlaging op grond van deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de wet, dienen te leiden, wordt de hoogte en de duur van de op te leggen verlaging bepaald met inachtneming van artikel 2, tweede lid, artikel 7, vierde lid alsmede artikel 18, vijfde tot en met achtste lid, van de wet.

Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen tot arbeidsinschakeling

Artikel 9. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

  • 1.

    Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 2.

    Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast op grond van artikel 18, vijfde lid, van de wet, zich opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet, bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen tot arbeidsinschakeling

Artikel 10. Indeling in categorieën

Gedragingen van een belanghebbende, waardoor niet geüniformeerdeverplichtingen van de wet, niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende drie categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

  • a.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

  • a.

    het niet dan wel onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

  • b.

    het niet verlenen van medewerking aan een oproep om op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen in verband met zijn arbeidsinschakeling;

  • c.

    het niet voldoen aan de verplichting om zich - op advies van een arts - te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard;

  • d.

    het niet dan wel onvoldoende nakomen van de verplichting(en) zoals opgenomen in een zorgtraject;

  • e.

    het niet dan wel onvoldoende naar vermogen verrichten van opgedragen onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden;

  • f.

    de verlaging zoals genoemd in artikel 9a, twaalfde lid, van de wet, wanneer de ontheffing door het college is ingetrokken en uit de houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij zijn verplichtingen niet wil nakomen.

  • 3.

    Derde categorie:

  • a.

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de wet;

  • b.

    het door eigen toedoen niet behouden van werk.

  • c.

    de verplichting zoals bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de wet.

Artikel 11. De hoogte en de duur van de verlaging

  • 1. De verlaging bedraagt bij gedragingen als bedoeld in artikel 10:

  • a. 25% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een gedraging van de eerste categorie;

  • b. 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c. 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. De duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van het besluit waarbij de verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie als genoemd in artikel 10. Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, derde lid.

  • 3. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij toepassing is gegeven aan het tweede lid, wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie als genoemd in artikel 10, wordt een verlaging opgelegd waarbij de hoogte en de duur nader wordt bepaald met inachtneming van artikel 2, tweede lid en artikel 7, vierde lid.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden, wordt een verlaging opgelegd van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de zelfstandige

voorziening in het bestaan in de periode voorafgaande aan de aanvraag om bijstand

  • 1.

    Indien een belanghebbende in de periode van maximaal één jaar voorafgaande aan de aanvraag om bijstand tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt bij de hieronder genoemde gedragingen een verlaging van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand opgelegd:

  • a.

    het door eigen schuld of toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid of werk behouden;

  • b.

    het door eigen schuld of toedoen geen recht (meer) hebben op een voorliggende voorziening voor de algemene bijstand;

  • c.

    het door eigen schuld of toedoen inkomsten hebben verloren;

  • d.

    het niet dan wel in onvoldoende mate naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

  • 2.

    Indien een belanghebbende voorafgaande aan de aanvraag om bijstand een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt bij de hieronder genoemde gedraging de op te leggen verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, gerelateerd aan de netto-bijstand:

  • a.

    het onverantwoord besteden van vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.

  • 3.

    De verlaging als bedoeld in het tweede lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 2.000,-: 25% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 10.000,-: 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 10.000,- tot 20.000,-: 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden;

    • e.

      bij een benadelingsbedrag van € 20.000,- of meer: 20% van de bijstandsnorm gedurende het aantal maanden dat de belanghebbende met het vermogen in zijn bestaan zou hebben kunnen voorzien, met een maximum van 24 maanden.

  • 4.

    Indien een belanghebbende voorafgaande aan de aanvraag om bijstand tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, anders dan in het eerste lid, onderdeel b. bedoeld, waardoor geen beroep meer gedaan kan worden op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van recidive van schending van de inlichtingenplicht, wordt een verlaging van 100% van de bijstandsnorm gedurende maximaal drie maanden opgelegd.

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de zelfstandige voorziening in het bestaan tijdens de bijstandsperiode

  • 1. Indien een belanghebbende tijdens de bijstandsperiode tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt bij de hieronder genoemde gedragingen een verlaging van 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand opgelegd:

    • a.

      het door eigen schuld of toedoen geen recht (meer) hebben op een voorliggende voorziening voor de algemene bijstand;

    • b.

      het door eigen schuld of toedoen inkomsten hebben verloren.

  • 2. Indien een belanghebbende tijdens de bijstandsperiode een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt bij de hieronder genoemde gedraging de op te leggen verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, gerelateerd aan de netto-bijstand:

  • a. het onverantwoord besteden van vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de wet.

  • 3. De verlaging als bedoeld in het tweede lid wordt op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 2.000,-: 25% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- tot € 10.000,-: 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 10.000,- tot 20.000,-: 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden;

    • e.

      bij een benadelingsbedrag van € 20.000,- of meer: 20% van de bijstandsnorm gedurende het aantal maanden dat de belanghebbende met het vermogen in zijn bestaan zou hebben kunnen voorzien, met een maximum van 24 maanden.

  • 4. Indien een belanghebbende tijdens de bijstandsperiode tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, anders dan in het eerste lid, onderdeel a. bedoeld, waardoor geen beroep meer gedaan kan worden op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van recidive van schending van de inlichtingenplicht, wordt een verlaging van 100% van de bijstandsnorm gedurende maximaal drie maanden opgelegd.

Artikel 15. Niet nakomen van opgelegde verplichtingen ingevolge artikel 55 van de wet

  • 1. Indien een belanghebbende niet of in onvoldoende mate de opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 van de wet nakomt, wordt een verlaging opgelegd van 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

  • 2. Indien de in het eerste lid genoemde verplichtingen bestaan in het trachten goedkopere woonruimte te verkrijgen en deze te aanvaarden in geval van bijzondere bijstandsverlening in een woonkostentoeslag, wordt de bijzondere bijstand als volgt verlaagd:

    • a.

      bij een eerste schending van de verplichtingen: verlaging van de woonkostentoeslag met 25% gedurende drie maanden;

    • b.

      bij een tweede schending van de verplichtingen: verlaging van de woonkostentoeslag met 50% gedurende drie maanden;

    • c.

      bij een derde schending van de verplichtingen: verlaging van de woonkostentoeslag met 100% gedurende een nader te bepalen periode.

Artikel 16. Verplichting tot instellen van vordering ter verkrijging van alimentatie

Indien een belanghebbende niet of in onvoldoende mate de opgelegde verplichting nakomt om

een vordering in te stellen ter verkrijging van alimentatie voor hemzelf en/of zijn kind(eren), wordt

een verlaging opgelegd van 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Hoofdstuk 5. Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 17. Overgangsbepaling

Op gedragingen die vóór inwerkingtreding van deze verordening hebben plaatsgevonden, is de

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand, IOAW en IOAZ gemeente Zuidplas van 28 mei

2013 van toepassing, voor zover deze zou leiden tot een minder zware verlaging.

Artikel 18. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Afstemmingsverordening Participatiewet

gemeente Zuidplas 2015.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking de dag na de bekendmaking zoals bedoeld in artikel 139 van

de Gemeentewet, maar niet eerder dan 1 januari 2015. Op hetzelfde tijdstip vervalt de

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand, IOAW en IOAZ gemeente Zuidplas van 28 mei 2013.

Algemene toelichting Afstemmingsverordening Participatiewet gemeente Zuidplas 2015

Rechten en plichten in de Participatiewet

De gemeenteraad heeft in de Participatiewet een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

Artikel 18 lid 1 Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18

lid 2 Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 Participatiewet van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 Participatiewet. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen.

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit. Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Niet verlenen van medewerking

Het niet verlenen van medewerking zal niet snel aanleiding geven tot verlaging van de bijstand. Het belangrijkste voorbeeld van de medewerkingsplicht is het toestaan van een huisbezoek. In de praktijk zal het niet toestaan van een huisbezoek echter leiden tot beëindiging of intrekking van het recht op bijstand omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het verlagen van de bijstand is in dat geval niet aan de orde. Het niet voldoen aan een oproep om op een bepaald tijdstip te verschijnen, kan ook worden uitgelegd als het niet voldoen aan de medewerkingsplicht. In de praktijk betreft het echter veelal oproepen voor gesprekken om bepaalde inlichtingen te verstrekken zodat het niet verschijnen dan wordt gezien als het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Daarom heeft de gemeenteraad ervoor gekozen het niet verlenen van medewerking zoals bedoeld in artikel 17 lid 2 Participatiewet niet als verlagingswaardige gedraging op te nemen in deze verordening, maar te beboeten.

Schenden van de inlichtingenplicht

Een bestuurlijke boete moet worden opgelegd bij een schending van de inlichtingenplicht en komt in de plaats van de verlaging van de bijstand.

Artikelsgewijze toelichting Afstemmingsverordening Participatiewet gemeente Zuidplas 2015

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen in deze verordening hebben dezelfde betekenis als dezelfde begrippen in de Participatiewet.

Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 1 onderdeel c) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, inclusief vakantietoeslag.

Artikel 2. Verlaging van de bijstand

In dit artikel wordt invulling gegeven aan het individualiseringsprincipe, waarbij de verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid van betrokkene.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

In artikel 3 lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

In artikel 3 lid 2 van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 Participatiewet. Personen van 18, 19 of 20 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van 21-jarigen.

Artikel 4. Het besluit tot het opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 4 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

Artikel 5. Horen van de belanghebbende

In afdeling 4.1.2. van de Awb zijn bepalingen opgenomen over het horen van belanghebbenden in het kader van de voorbereiding van een besluit. Eén van de uitgangspunten is dat een belanghebbende de gelegenheid wordt geboden zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat een beschikking wordt afgegeven, waartegen belanghebbende naar verwachting bedenkingen zal hebben.

Op grond van artikel 4:12 Awb kan een bestuursorgaan ervan afzien om de belanghebbende te horen ondermeer als het gaat om de financiële verplichting of aanspraak waartegen bezwaar kan worden aangetekend en de nadelige gevolgen in bezwaar volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Dat is bij het opleggen van een verlaging het geval. Dit betekent dat de klant formeel niet gehoord behoeft te worden voordat een verlaging wordt opgelegd.

Niettemin is in deze verordening, die mede beoogt een zorgvuldige behandeling te waarborgen, het horen van de klant als uitgangspunt genomen, hetgeen overeenkomt met het bestaande, in het kader van de Awb ontwikkelde beleid. Daarbij speelt ook een rol dat, in het bijzonder met het oog op de vaststelling van de verwijtbaarheid, het vaak al noodzakelijk is de klant te horen.

In het tweede lid zijn de aan de Awb ontleende uitzonderingen op deze hoorplicht opgesomd.

Hoewel de uitzonderingen ruim en in algemene termen zijn geformuleerd, betekent dit geenszins dat het uitgangspunt dat de klant wordt gehoord voordat een verlaging wordt opgelegd, wordt verlaten. In gevallen waarin daarvan wordt afgezien, zal dat steeds op één of meer van de genoemde gronden gemotiveerd moeten kunnen worden. Bovendien zal er ook uit bedrijfsmatige overwegingen een terughoudend gebruik van gemaakt moeten worden, omdat anders de kans groot is dat het horen zich verplaatst naar de arbeidsintensieve bezwaarfase.

De in onderdeel a genoemde uitzonderingsgrond doet zich zelden voor, omdat bij een ernstige schending van de verplichtingen, in het bijzonder van de inlichtingenplicht, het recht op uitkering volgens de bestaande beleidsregels wordt opgeschort. Het opleggen van een sanctie kan dan direct worden betrokken bij het noodzakelijk onderzoek voor het herstellen van de uitkering.

De in onderdeel b al dan niet in combinatie met onderdeel d genoemde uitzondering kan bij een opschorting of een ingesteld rechtmatigheidsonderzoek goede diensten bewijzen. Het is mogelijk dat in die situatie het voornemen om een sanctie op te leggen niet expliciet aan de orde is geweest, terwijl wel alle relevante aspecten voor het opleggen van een verlaging de revue zijn gepasseerd. Het is dan niet noodzakelijk de klant nogmaals te horen voordat een verlaging wordt opgelegd.

In onderdeel c is, comform artikel 4:8, tweede lid, Awb geregeld dat een klant ook niet gehoord behoeft te worden als vaststaat dat hij zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. Ook dan zal een opschorting van het recht op uitkering moeten worden beoordeeld.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een verlaging

Lid 1

Het college ziet af van het opleggen van een sanctie ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt. Hierbij moet met name worden gedacht aan situaties waarin betrokkene door overmacht niet in staat is geweest om verplichtingen na te komen. Overigens kan daarbij het tijdstip waarop de klant het college daarover geïnformeerd heeft nog een rol spelen. Zo kan worden verlangd dat een klant die vanwege ziekte niet in staat is om op een afspraak te verschijnen, dat doorgeeft of laat doorgeven zodra dit mogelijk is.

Lid 2

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een sanctie is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Met het oog op de effectiviteit van een verlaging, is het vereist dat deze zo spoedig mogelijk nadat de gedraging plaatsvond, wordt opgelegd (lik op stuk).

Uit oogpunt van redelijkheid is dan ook in het tweede lid bepaald dat niet tot het toepassen van een sanctie wordt overgegaan, indien de gedraging langer dan drie jaar geleden heeft plaats-gevonden.

Lid 3

Hierin wordt bepaald dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging, indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

Voor alle duidelijkheid dient te worden opgemerkt dat toetsing aan het criterium ‘dringende redenen’ eerst aan de orde kan zijn, nadat individualisering zoals hierboven omschreven erin geresulteerd heeft dat tot het toepassen van een sanctie zou moeten worden overgegaan.

Dringende redenen om van het toepassen van een sanctie af te zien, kunnen worden gevonden in bijzondere omstandigheden van financiële of sociale aard. Het moet dan gaan om zeer ernstige gevolgen voor belanghebbende of diens gezin. Dat een belanghebbende financieel zwaar getroffen wordt door een sanctie is op zichzelf geen dringende reden, omdat dit voor elke uitkeringsgerechtigde geldt.

Lid 4

Indien wegens een dringende reden het toepassen van een sanctie achterwege gelaten wordt, moet dit wel middels een beschikking aan belanghebbende worden medegedeeld, opdat de betreffende gedraging wel kan meetellen in het kader van een recidive.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak van de sanctie

Lid 1

Op grond van het eerste lid wordt een sanctie in beginsel alleen toegepast op toekomstige nog niet uitbetaalde uitkeringen. Hiermee wordt het bestaande beleid voortgezet. Dit houdt in dat bij een lopende uitkering de sanctie wordt toegepast ingaande de eerste van de maand volgend op die waarin de beschikking wordt verzonden. Indien bij een nieuwe aanvraag om uitkering blijkt dat er aanleiding is om een sanctie op te leggen vanwege verwijtbaar gedrag dat is begaan in een periode voorafgaande aan de aanvraag, wordt de sanctie uiteraard direct vanaf de ingangsdatum van de uitkering toegepast.

Lid 2

Bij beëindiging van de uitkering kan niet tevens een besluit tot sanctie worden genomen met de aankondiging dat deze ten uitvoer wordt gelegd als betrokkene in de toekomst wederom recht op uitkering krijgt. Er is namelijk geen sprake van een besluit als het beoogde rechtsgevolg, afhan-kelijk is van een onzekere in de toekomst gelegen gebeurtenis.

Wel heeft het college de bevoegdheid om bij een eventuele nieuwe toekenning van uitkering op grond van de wet alsnog een besluit te nemen naar aanleiding van de eerdere, sanctioneerbare, gedraging.

Met het oog hierop biedt artikel 7, lid 2, de mogelijkheid om, als belanghebbende binnen drie jaar weer een uitkering wordt toegekend, alsnog een besluit tot sanctie te nemen. In het desbetreffend beëindigingsbesluit zal betrokkene hierover dienen te worden geïnformeerd.

Lid 3

Voor het geval tot het toepassen van een sanctie van langere duur is besloten en de uitkering van klant wordt beëindigd nog voordat de duur van de sanctie is verstreken, is bepaald dat de resterende periode van de sanctie zal worden ten uitvoer gelegd, indien klant binnen drie jaar na de beëindiging van de uitkering opnieuw aanspraak op uitkering maakt.

Lid 4

Dit lid regelt dat een sanctie voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een sanctie voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een sanctie wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarover de sanctie is opgelegd opnieuw een sanctie opleggen. Hiervoor is een apart besluit vereist.

Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de desbetreffende persoon nu wel aan de verplichtingen voldoet.

Artikel 8. Eéndaadse en meerdaadse samenloop

Lid 1

Dit lid ziet op de situatie dat de belanghebbende door één gedraging zich schuldig heeft gemaakt aan schending van meerdere verplichtingen die elk op zich tot een sanctie op grond van de verordening dienen te leiden.

Bepaald is dat bij een dergelijke samenloop geen stapeling van sancties dient plaats te vinden, maar dat voor het toepassen van de sanctie dient te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste sanctie is gebaseerd.

Lid 2

Dit artikellid heeft betrekking op de situatie dat de uitkeringsgerechtigde verschillende verwijtbare gedragingen begaat die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Voor een dergelijke situatie is bepaald dat de hoogte en duur van de op te leggen sanctie zal worden afgestemd op de individuele situatie van de betreffende persoon.

Artikel 9. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting

Lid 1

Het betreft hier een verlaging van de van toepassing zijnde bijstandsnorm met 100% voor de duur van 1 maand voor het niet nakomen van expliciet in artikel 18, vierde lid van de wet omschreven verplichtingen, betrekking hebbende op de arbeidsinschakeling.

Lid 2

Bij een tweede verwijtbare handeling, waarbij verplichtingen genoemd in artikel 18, lid 1 niet zijn nagekomen wordt de duur van de verlaging verdubbeld.

Artikel 10. Indeling in categorieën

Dit artikel heeft betrekking op de niet geüniformeerde verplichtingen.

De wet stelt werk boven uitkering. Hoofddoelstelling van het activerend arbeidsmarktbeleid is dat uitkeringsgerechtigden zo snel mogelijk weer via reguliere arbeid in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Aan het recht op uitkering ingevolge de wet is dan ook onlosmakelijk de plicht tot werkaanvaarding verbonden.

Voorts is de klant verplicht medewerking te verlenen aan onderzoeken, scholing en/of activiteiten die ertoe kunnen bijdragen dat de kansen op het verkrijgen van betaald werk worden vergroot. Het niet nakomen van verplichtingen dient zondermeer gevolgen te hebben voor de (hoogte van) uitkering.

In het onderhavige artikel zijn de sancties opgenomen die betrekking hebben op het niet nakomen van de verplichtingen gericht op de arbeidsinschakeling. Daarbij worden drie categorieën onderscheiden. Bij deze indeling is er van uitgegaan dat de ernst van het feit toeneemt naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Met de toe te passen sanctie wordt beoogd om belanghebbende alsnog tot het gewenste gedrag te bewegen. Met het oog hierop zal aan het einde van de sanctie termijn een nieuw onderzoek moeten worden gehouden. Als dan blijkt dat betrokkene in zijn gedrag volhardt, dient opnieuw een sanctiebesluit te worden genomen.

Artikel 11. De hoogte en de duur van de verlaging

Lid 1

Deze bepaling bevat de standaard verlagingen en duur van de verlaging voor de drie categorieën van gedragingen, zoals opgenomen in artikel 10.

Lid 2

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de sanctie is opgelegd, bekend is gemaakt. Met een besluit waarmee een sanctie is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om hiervan af te zien op grond van artikel 6, derde lid.

Lid 3

Dit lid heeft betrekking op de situatie dat de belanghebbende binnen twaalf maanden na toepassing van de recidivebepaling , zich wederom schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging. In dergelijke gevallen dient een sanctie te worden opgelegd waarbij de hoogte en de duur van de sanctie individueel wordt bepaald. Met betrekking tot de duur van de op te leggen sanctie dient het bepaalde in artikel 7, vierde lid in acht te worden genomen.

Artikel 12. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige gedragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan. Er moet sprake zijn van verwijtbaarheid en van gedrag wat in normaal menselijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

Op grond van dit artikel kan een sanctie worden toegepast, als een klant zich heeft misdragen tegenover een ambtenaar of een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de wet (bijvoorbeeld een arts of een medewerker van een re-integratiebedrijf).

Artikel 13. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de zelfstandige

voorziening in het bestaan in de periode voorafgaande aan de aanvraag om bijstand

Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand):

  • ·

    het te snel interen van vermogen;

  • ·

    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • ·

    het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is een gedraging die ook zou kunnen worden gekwalificeerd als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Vanwege de samenhang met de arbeidsverplichtingen is er echter voor gekozen deze gedraging onder te brengen in artikel 10 van deze verordening.

Op grond van artikel 13 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan door het te snel interen van vermogen. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. De verlaging van de uitkering wordt hoger of de duur van de verlaging wordt langer, naarmate het benadelingsbedrag hoger is.

Onder het benadelingsbedrag wordt verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de zelfstandige

voorziening in het bestaan tijdens de bijstandsperiode

Indien een belanghebbende tijdens de bijstandsperiode een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, dient de uitkering te worden verlaagd. Hierbij valt te denken aan het door eigen schuld of eigen toedoen inkomsten verliezen anders dan uit een dienstverband.

Artikel 15. Niet nakomen van opgelegde verplichtingen ingevolge artikel 55 van de wet

De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om belanghebbenden verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Te denken valt aan een verhuisplicht, wanneer woonkostentoeslag wordt verstrekt. Bij het niet nakomen van deze verplichting wordt de woonkostentoeslag gefaseerd verlaagd.

Artikel 16. Verplichting tot instellen van vordering ter verkrijging van alimentatie

Bij het niet nakomen van de verplichting om een vordering in te stellen ter verkrijging van alimentatie voor hemzelf en/of zijn kinderen wordt de bijstand verlaagd.

Artikel 17. Overgangsbepaling

Het rechtszekerheidsbeginsel brengt met zich mee dat een wijziging van het sanctieregime de voor de belanghebbende meest gunstige regeling dient te worden toegepast. Daarom is in de verordening een overgangsbepaling opgenomen.

Artikel 18. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking de dag na de bekendmaking zoals bedoeld in artikel 139 van de Gemeentewet, maar niet eerder dan 1 januari 2015, zijnde de dag waarop de Participatiewet in werking treedt.