Regeling vervallen per 01-01-2016

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Zuidplas houdende regels omtrent heffing en invordering van precariobelasting Verordening precariobelasting 2015

Geldend van 03-01-2015 t/m 31-12-2015

Intitulé

Verordening op de heffing en invordering van precariobelasting 2015

De raad van de gemeente Zuidplas;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 september 2014;

gelet op artikel 228 van de Gemeentewet;

besluit vast te stellen de:

Verordening op de heffing en invordering van precariobelasting 2015

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    dag: een periode van 24 uren, aanvangende te 0:00 uur, of een gedeelte daarvan;

  • b.

    week: een periode van zeven achtereenvolgende dagen;

  • c.

    maand: een kalendermaand;

  • d.

    jaar: een kalenderjaar.

Artikel 2 Belastbaar feit

Onder de naam precariobelasting wordt een directe belasting geheven terzake van het hebben vanvoorwerpen, onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, bedoeld ofgenoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.

Artikel 3 Belastingplicht

  • 1. De precariobelasting wordt geheven van degene die het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft, dan wel van degene ten behoeve van wie dat voorwerp of die voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig zijn.

  • 2. In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt, indien de gemeente een vergunning heeft verleend voor het hebben van het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, degene aan wie de vergunning is verleend of diens rechtsopvolger aangemerkt als degene bedoeld in het eerste lid, tenzij blijkt dat hij niet het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft.

Artikel 4 Vrijstellingen

De precariobelasting wordt niet geheven ter zake van het hebben van:

  • a.

    voorwerpen, indien de gemeente ter zake van het gebruik van de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond waarop het voorwerp of de voorwerpen zich bevinden een recht heft op grond van artikel 229, eerste lid, onderdeel a, van de Gemeentewet, dan wel een privaatrechtelijke vergoeding is overeengekomen.

  • b.

    voorwerpen, waarvan de gemeente genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, met uitzondering van voorwerpen die in gebruik zijn bij een derde.

Artikel 5 Maatstaf van heffing en belastingtarief

De precariobelasting wordt geheven naar de maatstaven en de tarieven opgenomen in deze bij deverordening behorende tarieventabel, met inachtneming van het overige in deze verordeningbepaalde.

Artikel 6 Berekening van de precariobelasting

  • 1. Voor de berekening van de precariobelasting wordt met betrekking tot een in de tarieventabel genoemde lengte- of oppervlaktemaat een gedeelte daarvan als een volle eenheid aangemerkt.

  • 2. Indien een tarief per oppervlakte is vastgesteld, wordt de precariobelasting berekend naar de oppervlakte van de horizontale projectie van de voorwerpen, tenzij anders is bepaald.

  • 3. De oppervlakte van andere dan rechthoekige voorwerpen wordt gesteld op het product van de twee aangrenzende zijden van een om het voorwerp geplaatste denkbeeldige rechthoek.

  • 4. Indien de gemeente een vergunning heeft verleend voor het hebben van het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, wordt voor de berekening van de precariobelasting aangesloten bij de geldigheidsduur van die vergunning, tenzij blijkt dat het belastbaar feit zich gedurende een kortere periode heeft voorgedaan. In dat geval bestaat aanspraak op ontheffing, waarbij het vijfde lid van overeenkomstige toepassing is.

  • 5. Indien in de tarieventabel voor een voorwerp tarieven voor verschillende tijdseenheden zijn opgenomen, wordt de precariobelasting berekend op de voor de belastingplichtige meest voordelige wijze.

Artikel 7 Belastingtijdvak

  • 1. In de gevallen waarin de gemeente een vergunning heeft verleend voor het hebben van het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, is het belastingtijdvak de periode waarvoor de vergunning is verleend, met dien verstande dat bij een kalenderhalfjaar overschrijdende geldigheidsduur van de vergunning het belastingtijdvak gelijk is aan het kalenderhalfjaar.

  • 2. In andere dan in het eerste lid bedoelde gevallen is het belastingtijdvak in het kalenderjaar gelegen aaneengesloten periode van 1 januari tot en met 31 december gedurende welke periode het belastbaar feit zich voordoet of heeft voorgedaan.

Artikel 8 Wijze van heffing

  • 1. De precariobelasting wordt bij wege van aanslag geheven.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de voor een dag verschuldigde precariobelasting geheven door middel van een mondelinge kennisgeving, dan wel gedagtekende schriftelijke kennisgeving waarop het gevorderde bedrag is vermeld. Het gevorderde bedrag wordt mondeling, dan wel door toezending of uitreiking van de schriftelijke kennisgeving aan de belastingschuldige bekendgemaakt.

Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

  • 1. In de gevallen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, is de precariobelasting verschuldigd bij de aanvang van het belastingtijdvak of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.

  • 2. Indien de belastingplicht in de loop van het jaar aanvangt, is de naar jaartarieven geheven precariobelasting verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten als er in dat tijdvak, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven

  • 3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor de naar jaartarieven geheven precariobelasting voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat tijdvak verschuldigde precariobelasting als er in dat tijdvak, nog volle kalendermaanden overblijven.

Artikel 10 Termijnen van betaling

  • 1. In afwijking van artikel 9, eerste lid van de Invorderingswet 1990 moeten de aanslagen worden betaald in twee gelijke termijnen waarvan de eerste vervalt op de laatste dag van de maand volgend op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en de tweede termijn een maand later.

  • 2. In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moet de precariobelasting worden betaald ingeval de kennisgeving bedoeld in artikel 8, tweede lid:

    • a.

      mondeling wordt gedaan, op het moment van doen van de kennisgeving;

    • b.

      schriftelijk wordt gedaan, op het moment van het uitreiken van de kennisgeving, dan wel ingeval van toezending ervan, binnen 14 dagen na de dagtekening van de kennisgeving.

  • 3. De Algemene Termijnenwet is niet van toepassing op de in de voorgaande leden gestelde termijnen.

Artikel 11 Kwijtschelding

Bij de invordering van de precariobelasting wordt geen kwijtschelding verleend.

Artikel 12 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders

Het college van burgemeester en wethouders kan nadere regels geven met betrekking tot de heffingen de invordering van de precariobelasting.

Artikel 13 Overgangsrecht

De Verordening precariobelasting 2014, vastgesteld op 17 december 2013 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2015, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor 1 januari 2015 hebben voorgedaan.

Artikel 14 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2015. De datum van ingang van de heffing is eveneens 1 januari 2015

Artikel 15 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Verordening precariobelasting 2015.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van 4 november 2014.
De raad voornoemd,
De griffier, De voorzitter,
P. van Vugt K.J.G. Kats

Bijlage 1 TARIEVENTABEL behorende bij verordening precariobelasting 2015

Hoofdstuk 1, Leidingen, buizen en kabels

1.1

voor leidingen, buizen en kabels boven, op of onder

Tarief 2015

Tarief 2014

gemeentegrond, per strekkende meter, per jaar

€ 1,85

€ 1,80

Hoofdstuk 2 Terrassen

2.1. voor het hebben van voorwerpen, onder op of boven een terras

per m2, per dag

€ 0,80

€ 0,80

per m2, per week

€ 2,65

€  2,60

per m2, per maand

€ 5,80

€  5,70

per m2, per kalenderjaar

€ 26,50

€ 26

Behoort bij raadsbesluit van 4 november 2014.

De griffier van de gemeente Zuidplas,

P. van Vugt

Toelichting

De verordening precariobelasting bestaat uit twee gedeelten, namelijk de verordening zelf met de formele en materiële bepalingen en de tarieventabel met een omschrijving van de te belasten voorwerpen en de tarieven.

B Artikelgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Om duidelijkheid te scheppen over de inhoud van een aantal in de verordening, meer in het bijzonder de tarieventabel, voorkomende begrippen is daarvan een omschrijving opgenomen in artikel 1.

Artikel 2 Belastbaar feit

Ingevolge artikel 228 van de Gemeentewet kan de gemeente een precariobelasting heffen ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. De voorwerpen ter zake waarvan precariobelasting wordt geheven, zijn genoemd in de tarieventabel. Daarnaast bevat artikel 4 een aantal vrijgestelde voorwerpen van belasting. In verband met een en ander hebben wij in de tekst van het artikel de woorden ‘bedoeld of genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel’ gebruikt.

Een voorwerp moet zich anders dan van voorbijgaande aard, onder, op of boven gemeentegrond bevinden (Hoge Raad 27 april 1983, nr. 21606, Belastingblad 1983, blz. 400 (Beverwijk). De voorwerpen moeten worden aangetroffen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. De grond moet in eigendom zijn van de gemeente (Hoge Raad 17 februari 1932, WvhR nr. 12414; Hof ‘s-Gravenhage 25 oktober 1973, nr. 91/1973, BNB 1974/214 (Gorinchem)). Grond, welke eigendom is van de gemeente, is voor de openbare dienst bestemd indien die grond kan worden gebruikt tot algemeen nut en indien in beginsel een ieder bij die grond belang kan hebben. Niet relevant is de planologische bestemming van de grond (Hof Amsterdam 2 maart 1990, nr. 4211/88, Belastingblad 1991, blz. 42, BNB 1991/170 (Amsterdam) en Hof ‘s-Gravenhage 11 mei 1994, nr. 93/2846, FED 1995/4).

Opgemerkt wordt nog dat het vaste jurisprudentie is dat een gemeente alleen precariobelasting kan heffen indien de gemeente uitdrukkelijk of stilzwijgend veroorlooft of toelaat, dan wel onverplicht gedoogt dat een derde onder, op of boven de gemeentegrond voorwerpen heeft. Van veroorloven of toelaten is sprake indien de gemeente rechtens bevoegd is het hebben van de voorwerpen te verbieden. Deze bevoegdheid is een uitvloeisel van het eigendomsrecht van de gemeente alsmede van de mogelijkheden van de gemeente om bepaalde verboden op te leggen in het belang van de openbare orde. Verschillende omstandigheden kunnen de oorzaak zijn dat een gemeente rechtens niet bevoegd is tot tussenkomst en de voorwerpen derhalve rechtens moeten gedogen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan kabels ten dienste van een openbaar telecommunicatienetwerk of omroepnetwerk die gemeenten moeten gedogen op grond van artikel 5.2 van de Telecommunicatiewet.

Op grond van het vorenstaande moet er expliciet een gedoogplicht in een wettelijke regeling moet zijn opgenomen of moet zijn afgedwongen (op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht) wil de gemeente ter zake van bepaalde voorwerpen geen precariobelasting kunnen heffen. In verband hiermee kan in beginsel precariobelasting worden geheven van andere nutsleidingen dan telecommunicatieleidingen. Het gaat hier om leidingen of kabels voor gas, water en elektriciteit. Zie de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, nrs. 37408, 37409, 37410, LJN: AF7810 (Den Haag). De situatie kan zich echter voordoen dat deze leidingen of kabels toch moeten worden gedoogd op grond van artikel 1 van de Belemmeringenwet privaatrecht.

Artikel 3 Belastingplicht

Ingevolge artikel 217 van de Gemeentewet dient in de belastingverordening te worden vermeld wie de belastingplichtige is. In het eerste lid is gekozen voor een ruime omschrijving van de belastingplicht, om te voorkomen dat in bepaalde situaties geen belastingplichtige aangewezen zou kunnen worden. In de eerste zinsnede is aangesloten bij het belastbaar feit voor de precariobelasting, te weten het hebben van voorwerpen. Het gebruik van de woorden ‘dan wel’ is bedoeld om te voorkomen dat terzake van hetzelfde belastbare feit van twee belastingplichtigen, te weten degene die voorwerpen heeft en degene ten behoeve van wie de voorwerpen aanwezig zijn, precariobelasting zal worden geheven. Vanuit de systematiek van de verordening ligt het voor de hand in eerste instantie degene die de voorwerpen heeft in de heffing te betrekken. Deze zal het meest rechtstreekse belang hebben ter zake van het hebben van de voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond. Indien het niet mogelijk is deze belastingplichtige aan te wijzen, bijvoorbeeld indien deze duidelijk niet de belanghebbende is, kan degene ten behoeve van wie de voorwerpen aanwezig zijn als belastingplichtige worden aangemerkt. Dit laatste zal zich niet snel voordoen omdat degene die de voorwerpen heeft per definitie een belang daarbij heeft, welk belang bovendien veelal op de voorgrond zal treden. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 1992, nr. 27819, Belastingblad 1992, blz. 383, en Hof ‘s-Gravenhage 16 december 1992, nr. 912262, Belastingblad 1993, blz. 225 (beide betreffende de reclamebelasting Rotterdam). In een geval dat een belanghebbende op grond van een overeenkomst met een aannemer door deze een container liet plaatsen en daarvoor een vergoeding betaalde, moest belanghebbende worden aangemerkt als degene ten behoeve van wie de container aanwezig was (Hof Amsterdam 22 maart 1993, nr. 92/1386, FED 1993/287). In een geval dat belanghebbende toiletunits verhuurde en deze gedurende de huurperiode ook schoonmaakte, oordeelde de Hoge Raad dat zowel de eigenaar als de huurder de toiletunit ‘heeft’, maar dat de verhuurder onder deze omstandigheden moest worden aangemerkt als degene ten behoeve van wie de toiletunits aanwezig waren (Hoge Raad van 3 november 1999, nr. 34122, LJN: AA2919, Belastingblad 2000, blz. 107 (Haarlem)). Indien een gemeente een vergunning heeft verleend voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, zal degene aan wie de vergunning is verleend (of diens rechtsopvolger) in de meeste gevallen ook de voorwerpen ‘hebben’, dan wel zullen de voorwerpen ten behoeve van hem aanwezig zijn.

In het tweede in het tweede lid is er voorvoor gekozen om degene aan wie de vergunning is verleend als belastingplichtige aan te merken. Overigens kan het de gemeente ambtshalve bekend zijn dat niet de vergunninghouder, maar een ander de voorwerpen ‘heeft’. De uitzondering in de slotzinsnede (’tenzij …’) doet zich dan voor; laatstgenoemde is dan op grond van het eerste lid belastingplichtig. De vergunninghouder kan op grond van de slotzinsnede van het tweede lid ook zelf tegenbewijs leveren. Een soortgelijke tegenbewijsregeling komt ook voor bij de onroerende-zaakbelastingen van eigenaren Indien de vergunninghouder niet overtuigend kan aantonen dat hij de voorwerpen niet ‘heeft’, is hij belastingplichtig. Bestaat daarover desondanks twijfel, dan zal in redelijkheid kunnen worden aangenomen dat de voorwerpen wel ten behoeve van hem aanwezig zijn.

Artikel 4 Vrijstellingen

In dit artikel hebben wij een tweetal vrijstellingen opgenomen.

Onderdeel a

In de praktijk komen verschillende vormen van vergoedingen voor, die verband houden met het gebruik van gemeentelijke eigendommen. Zo kunnen gebruiksretributies worden gevorderd voor het gebruik overeenkomstig de bestemming van gemeentebezittingen. Indien dat gebruik het hebben van voorwerpen omvat, zou tevens precariobelasting kunnen worden geheven. Voor het heffen van precariobelasting is overigens niet vereist dat het gebruik ‘overeenkomstig de bestemming’ plaatsvindt. Voorts worden soms privaatrechtelijke vergoedingen bedongen in verband met het gebruik van gemeentegrond. Deze vergoedingen (recognities) zijn geen gebruiksvergoeding, maar moet worden gezien als een erkenning van het eigendomsrecht van de gemeente (Hof ‘s-Gravenhage 12 oktober 1994, nr. 920986, Belastingblad 1995, blz. 3; Hof Amsterdam 6 maart 2002, nr. 01/00964, Belastingblad 2002, blz. 656 (Amsterdam)). De in dit onderdeel opgenomen vrijstelling dient om cumulatie van precariobelasting en gebruiksretributies of privaatrechtelijke vergoedingen te voorkomen. Wij benadrukken dat deze vrijstelling niet verplicht is. Het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst gemeentebezittingen is een ander belastbaar feit dan het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. Zie voor een voorbeeld van het naast elkaar bestaan van een precariobelasting en een gebruiksretributie: Hof Leeuwarden 16 juni 2000, nr. 160/99, Belastingblad 2000, blz. 1140 (Groningen). De gemeente Groningen hief onder de naam ‘precariobelasting woonschepen’ een belasting en rechten terzake van het hebben van een woonschip op gemeentegrond, alsmede terzake van het gebruik van openbaar water met een woonschip. Er was geen sprake van een ongeoorloofde cumulatie van heffingen.

In het bovenstaande wordt voorshands van uit gegaan dat het de gemeenten vrijstaat om in plaats van een precariobelasting, dat wil zeggen een publiekrechtelijke heffing, een privaatrechtelijke vergoeding te vragen voor het hebben van voorwerpen. Het zgn. Windmill-arrest (Hoge Raad 26 januari 1990, nr. 13724, BNB 1990/162, waarin de Hoge Raad oordeelt dat een privaatrechtelijk handelen van de overheid niet een publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze mag doorkruisen, is niet van toepassing. Een dergelijke opvatting is met betrekking tot retributies ook te vinden in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de gewijzigde materiële belastingbepalingen met ingang van 1 januari 1995 (Kamerstukken II 1989/90, 21591, nr. 3, blz. 79).

Onderdeel b

De in dit onderdeel opgenomen vrijstelling is uit doelmatigheidsoverwegingen opgenomen.

Artikel 5 Maatstaf van heffing en belastingtarief

Tarieventabel

Voor de maatstaf van heffing en de belastingtarieven is verwezen naar de tarieventabel.

Kostendekkendheid

Er bestaan geen eisen met betrekking tot de kostendekkendheid.

Artikel 6 Berekening van de precariobelasting

In dit artikel is een aantal bepalingen opgenomen die de uitvoeringspraktijk vergemakkelijken.

Eerste lid

In het eerste lid wordt bepaald dat een gedeelte van een in de tarieventabel opgenomen lengte- of oppervlaktemaat voor een volle eenheid wordt aangemerkt. Voor gedeelten van de tijdseenheden dag, week, maand of jaar bevatten artikel 1, onderdeel a, onderscheidenlijk artikel 6, zesde lid, en artikel 9, derde en vierde lid, een regeling.

Tweede en derde lid

In het tweede en derde lid worden nadere bepalingen gegeven voor die gevallen waarin een tarief per oppervlakte in de tarieventabel is opgenomen. Horizontale projectie van de voorwerpen betekent dat projectie van het voorwerp in een horizontaal vlak moet plaatsvinden en dat vervolgens van dat horizontale vlak de oppervlakte wordt bepaald. Bij andere dan rechthoekige voorwerpen kan het berekenen van de oppervlakte leiden tot ingewikkelde wiskundige berekeningen. In verband hiermee is in het derde lid bepaald dat dan de oppervlakte van een denkbeeldig om het voorwerp geplaatste rechthoek in aanmerking wordt genomen. Horizontale projectie vindt niet plaats indien in de verordening of tarieventabel anders is bepaald.

Vierde lid

Aan het slot van de toelichting op artikel 2 en in de toelichting op artikel 3 is al aangegeven dat een gemeente bij de heffing van precariobelasting heeft willen aankoppelen bij het bestand vergunningverlening voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. De vergunning zal voor bepaalde of onbepaalde tijd zijn verleend. Uit doelmatigheidsoverwegingen wordt in het vierde lid bepaald dat voor de berekening van de precariobelasting ervan wordt uitgegaan dat de voorwerpen gedurende de gehele vergunningperiode worden gehouden. Ook hier is tegenbewijs mogelijk. Hierbij wordt aangetekend dat de gemeente zich er wel van moet vergewissen of ook daadwerkelijk voorwerpen aanwezig zijn. Het gaat bij de precariobelasting immers om de feitelijke en niet om de mogelijke aanwezigheid van de voorwerpen. Indien de voorwerpen niet de gehele vergunningperiode aanwezig zijn, wordt naar tijdsgelang geheven c.q. bestaat aanspraak op ontheffing. De artikelen 244 (ambtshalve) of 242 (op verzoek) van de Gemeentewet vinden toepassing. Opgemerkt wordt dat als de geldigheidsduur van de vergunning kalenderjaaroverschrijdend is of als de vergunning voor onbepaalde tijd is verleend, het belastingtijdvak het kalenderjaar is (zie artikel 7). Met behulp van het bepaalde in het vijfde, zesde en zevende lid en artikel 9, derde en vierde lid, kan de precariobelasting berekend worden. Vergelijk de uitspraak van Hof Arnhem van 11 februari 2004, nr. 02/01932, LJN: AO6963, Belastingblad 2004, blz. 531 (Kampen) en hetgeen hierover is gesteld aan het einde van de toelichting op artikel 2. Rechtbank Breda, 5 juni 2012, 12/00233, LJN:BX8358, besliste in het geval dat een terrasvergunning geldt voor het hele jaar, waarbij vaststaat dat in ieder geval een deel van het terras ook het hele jaar in gebruik is, de duur van de vergunning als uitgangspunt kan worden genomen voor de berekening van de precariobelasting

Vijfde lid

In de tarieventabel zijn voor eenzelfde belastbaar feit soms tarieven per dag, per week, per maand of per jaar opgenomen. Uit de verordening zal dan echter moeten blijken wanneer het jaar-, maand-, week of dagtarief wordt toegepast (Hof Amsterdam 29 maart 1985, nr. 2201/82, Belastingblad 1986, blz. 421 (Amsterdam)). Zie ook Hof Arnhem 7 november 2006, nr. 04/00355, LJN: AZ3266 (Overbetuwe) waarin de gemeente de tariefsbepaling uit de verordening precariobelasting met betrekking tot het innemen van een standplaats onjuist toepaste.

Als een gemeente het jaartarief lager wil stellen dan het overeenkomstige tarief voor de kortere perioden, is opneming van het vijfde lid noodzakelijk. In het vijfde lid is aangegeven dat de precariobelasting wordt berekend op de voor de belastingplichtige in de verordening omschreven meest voordelige wijze. Het vijfde lid behoeft niet te worden overgenomen indien de tarieven voor de verschillende tijdseenheden evenredig zijn opgebouwd (bijv. het jaartarief is gelijk aan 12 keer het maandtarief). In verband met de tegenbewijsregeling die in het vierde lid is genoemd, kan het wenselijker zijn voor een degressieve in plaats van een evenredige tariefsopbouw te kiezen.

Zesde lid

Als in de tarieventabel een week- of maandtarief is opgenomen, geldt dat tarief zonder nadere regeling voor een periode van zeven achtereenvolgende dagen, onderscheidenlijk een kalendermaand (artikel 1). Als de voorwerpen een kortere periode dan een week, onderscheidenlijk een maand aanwezig zijn, zou dan niet kunnen worden geheven. Daarom is - in afwijking van het bepaalde in artikel 1 - opgenomen dat als er geen dagtarief, onderscheidenlijk dag- of weektarief is opgenomen, een gedeelte van een week, onderscheidenlijk een maand voor een geheel wordt gerekend. Wellicht ten overvloede wordt er op gewezen dat voor een gedeelte van een dag artikel 1 een regeling kent. Voor een gedeelte van een jaar bevat artikel 9 een heffing naar tijdsgelang. Het bepaalde in het zesde lid kan evengoed als tweede lid in artikel 1 worden opgenomen. Aangezien het in feite een regeling is voor de berekening van de precariobelasting is voor voor opneming in artikel 6 gekozen.

Zevende lid

De tariefstelling moet zijn afgestemd op het belastingtijdvak. Aangezien het belastingtijdvak per geval een andere periode kan zijn en niet behoeft samen te vallen met een dag, week, maand of jaar in de zin van de verordening (zie artikel 7), is hiervoor in het zevende lid een regeling getroffen. Als bijvoorbeeld het belastingtijdvak een periode van achttien dagen is, kent de tarieventabel voor die periode geen tarief. Er geldt bijvoorbeeld wel een tarief per dag of per week. Deze tarieven gelden dan per dag of per week van het belastingtijdvak van achttien dagen. Dus: tweemaal het weektarief en viermaal het dagtarief, ervan uitgaande dat sprake is van evenredige tarieven. Bij onevenredige tarieven kan driemaal het weektarief voordeliger zijn voor de belastingplichtige (zie het vijfde lid).

Artikel 7 Belastingtijdvak

Eerste lid

In het eerste lid is weer aansluiting gezocht bij de gemeentelijke vergunningverlening. In beginsel is het belastingtijdvak gelijk aan de periode waarvoor de vergunning is verleend. Indien de geldigheidsduur van de vergunning over het kalenderjaar heengaat, is het belastingtijdvak gelijk aan het kalenderjaar. Dit behoeft niet alleen betrekking te hebben op ‘jaarvergunningen’, maar kan ook een vergunning voor 2 dagen (31 december jaar t en 1 januari jaar (t+1)) of een vergunning voor een aantal maanden betreffen. In elk kalenderjaar waarop de vergunning betrekking heeft, wordt dan een aanslag precariobelasting opgelegd over de periode gedurende welke de voorwerpen in dat jaar aanwezig zijn/waren. Vergelijk de uitspraak van Hof Arnhem van 11 februari 2004, nr. 02/01932, LJN: AO6963, Belastingblad 2004, blz. 531 (Kampen). Gewezen wordt er nog op dat als belastingplichtige erin slaagt te bewijzen dat de voorwerpen niet gedurende de gehele geldigheidsduur van de vergunning aanwezig waren of als de gemeente dat uit eigen hoofde bekend is (vergelijk artikel 6, vierde lid), de precariobelasting wordt berekend over de kortere periode, maar wel wordt opgelegd voor het gehele belastingtijdvak, dat de geldigheidsduur is van de vergunning. Er wordt dan dus één aanslag opgelegd tijdens de geldigheidsduur van de vergunning. Dit is slechts anders indien die geldigheidsduur kalenderjaaroverschrijdend is. In dat geval volgt er per kalenderjaar een aanslag.

Tweede lid

Voor de niet onder het eerste lid te brengen gevallen is gekozen voor de aaneengesloten periode gedurende welke de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig zijn. Of sprake is van een aaneengesloten periode wordt per kalenderjaar bezien (‘in een kalenderjaar gelegen’). Een ander tijdvak - bijvoorbeeld een maand of een week - is ook mogelijk. Bedacht moet evenwel worden dat per belastingtijdvak maar één aanslag kan worden opgelegd of kennisgeving kan worden gedaan. In zijn arrest van 2 november 1994, nr. 29595, Belastingblad 1994, blz. 819, BNB 1995/12 (Amsterdam), oordeelde de Hoge Raad dat indien de grootte van de belastingschuld eerst na afloop van het belastingtijdvak kan worden vastgesteld en de belastingplicht niet in de loop van het tijdvak eindigt, eerst na afloop van het tijdvak een (definitieve) aanslag kan worden opgelegd.

Artikel 8 Wijze van heffing

In deze verordening hebben wij gekozen voor de heffing bij wege van aanslag.

Artikel 9 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

Bij de heffing van precariobelasting is aansluiting gezocht bij de vergunningverlening voor de betreffende voorwerpen. De geldigheidsduur van de vergunning is bekend. Ingevolge artikel 6, vierde lid, worden de voorwerpen - behoudens tegenbewijs - geacht gedurende deze gehele periode onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig te zijn. Een en ander betekent dat de belastingschuld in deze gevallen in beginsel vaststaat bij de aanvang van het belastingtijdvak (de periode waarvoor de vergunning geldt, dan wel het kalenderjaar). Daarom wordt in het eerste lid bepaald dat de belasting in deze gevallen is verschuldigd bij de aanvang van het tijdvak, tenzij de belastingplicht later aanvangt. Dit betekent dat bij de aanvang van het tijdvak of latere aanvang van de belastingplicht, aanslagen precariobelasting voor vergunninggevallen kunnen worden opgelegd. Indien in de tarieventabel dag-, week- of maandtarieven zijn opgenomen kunnen deze tarieven worden toegepast al naar gelang de duur van het belastingtijdvak. Ingeval een jaartarief geldt, kan in combinatie met de regeling inzake de heffing naar tijdsgelang in het tweede en derde lid, de ‘exacte’ omvang van de belastingschuld worden vastgesteld. Indien de gemeente ervoor kiest om al in de loop van het kalenderjaar (op grond van de vergunning) een definitieve aanslag op te leggen, kan het aanbeveling verdienen de beslissing op een verzoek om ontheffing in verband met het niet meer hebben van de voorwerpen uit te stellen tot na afloop van het kalenderjaar (en hiervan mededeling te doen aan belastingplichtige). Indien direct ontheffing wordt verleend en belastingplichtige op grond van dezelfde vergunning later in het jaar nog eens dezelfde voorwerpen heeft, is nog steeds sprake van hetzelfde belastingtijdvak en kan geen (tweede) primitieve aanslag meer worden opgelegd. Een andere mogelijkheid is wel ontheffing te verlenen en na te vorderen indien blijkt dat later in het kalenderjaar belastingplichtige de voorwerpen op basis van dezelfde vergunning opnieuw heeft (artikel 16, eerste lid, AWR). Uitstel van een beslissing op het ontheffingsverzoek heeft onze voorkeur. Indien sprake is van intrekking of beëindiging van de geldigheidsduur van de vergunning, zal het opnieuw hebben van voorwerpen plaatsvinden op basis van een nieuwe vergunning (of zonder vergunning) en daarmee ook een nieuw belastingtijdvak aanvangen.

Indien geen vergunning is verleend voor het hebben van de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, staat de omvang van de belastingschuld pas vast aan het einde van de aaneengesloten periode gedurende welke de voorwerpen aanwezig zijn. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 november 1994, nr. 29595, Belastingblad 1994, blz. 819, BNB 1995/12 (Amsterdam), kan dan pas na afloop van het belastingtijdvak (de aaneengesloten periode) een aanslag worden opgelegd. Het tweede en het derde lid geven een regeling voor de heffing naar tijdsgelang voor de gevallen dat alleen jaartarieven in de tarieventabel zijn opgenomen.

Artikel 10 Termijnen van betaling

Artikel 9 van de Invorderingswet 1990 geeft een wettelijke regeling over de betaaltermijnen. Op grond van artikel 250 van de Gemeentewet is hiervan in de verordening afgeweken.

Artikel 12 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders

Met betrekking tot de precariobelasting heeft het college van burgemeester en wethouders geen nadere regels als bedoeld in dit artikel vastgesteld.

Artikel 13 Overgangsrecht

Als een verordening wordt gewijzigd of een vervangende verordening wordt vastgesteld, verdient het aanbeveling eerbiedigende werking aan de oude verordening te geven. Dit houdt in dat de verordening die wordt ingetrokken, van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich vóór de datum van ingang van de heffing van de nieuwe verordening hebben voorgedaan. Voor die belastbare feiten blijft heffing dus mogelijk op basis van de oude verordening, ook al is die verordening ingetrokken.

Artikel 14 Inwerkingtreding

Het inwerkingtredingartikel in de gemeentelijke belastingverordeningen bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel regelt de inwerkingtreding, het tweede onderdeel bepaalt de datum van ingang van de heffing.

Artikel 15 Citeertitel

Een citeertitel vereenvoudigt de verwijzing naar een bepaalde verordening.

C Toelichting op de tarieventabel

Hoofdstuk 1 Leidingen, kabels en buizen

In de toelichting op artikel 2 is reeds gewezen op de gedoogplicht die gemeenten (kunnen) hebben met betrekking tot leidingen enz. van nutsbedrijven, daaronder begrepen een openbaar telecommunicatie- of omroepnetwerk. Voor zover er geen gedoogplicht bestaat, kan terzake van het hebben van leidingen enz. onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond precariobelasting worden geheven.

Hoofdstuk 2

In dit hoofdstuk zijn voorwerpen opgenomen, die voorkomen op terrassen. Ook met betrekking tot terrassen geldt de uitspraak van Hof Amsterdam van 2 maart 1990, nr. 4211/88, Belastingblad 1991, blz. 42 (Amsterdam) dat heffing per afzonderlijk voorwerp dient plaats te vinden. De ruimte tussen de voorwerpen kan niet in de heffing van precariobelasting worden betrokken.