Regeling vervallen per 01-04-2013

Afstemmings- en handhavingsverordening IOAW en IOAZ gemeente Zundert

Geldend van 23-12-2010 t/m 31-03-2013

Intitulé

Afstemmings- en handhavingsverordening IOAW en IOAZ gemeente Zundert

De raad van de gemeente Zundert;

Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 9 november 2010, met overneming van de daarin vermelde motieven;

gelet op de artikelen 108, tweede lid, en 147, eerste lid, van de Gemeentewet, de artikelen 20, tweede lid, en 35, eerste lid, onderdeel b en onderdeel c van de Wet inkomensvoor-ziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, alsmede de artikelen 20, eerste lid, en 35, eerste lid, onderdeel b en onderdeel c van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

BESLUIT:

Vast te stellen:

De volgende Afstemmings- en handhavingsverordening IOAW en IOAZ gemeente Zundert.

HOOFDSTUK 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • b.

    IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • c.

    De IOAW/IOAZ: de IOAW alsmede de IOAZ, beiden voor zover zij op belanghebbende van toepassing zijn;

  • d.

    Uitkering: de uitkering als bedoeld in artikel 5 lid 1 IOAW/IOAZ;

  • e.

    Uitkeringsnorm: de op belanghebbende van toepassing zijnde netto grondslag, bedoeld in artikel 5 lid 4 IOAW/IOAZ;

  • f.

    Maatregel: het verlagen van de uitkeringsnorm op grond van artikel 20 lid 2 IOAW en artikel 20 lid 1 IOAZ alsmede het tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van een uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW en artikel 20 lid 2 IOAZ;

  • g.

    Inkomen: het inkomen als bedoeld in artikel 8 IOAW/IOAZ;

  • h.

    Benadelingsbedrag: bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als uitkering op grond van de IOAW/IOAZ;

  • i.

    Belanghebbende; degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken, degene die recht heeft op een uitkering op grond van de IOAW, alsmede degene die recht heeft op een uitkering op grond van de IOAZ;

  • j.

    Het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zundert.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Indien de belanghebbende:

    • a.

      in de periode voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering op grond van de IOAW/IOAZ of nadien zich onvoldoende heeft ingezet voor de voorziening in het bestaan;

    • b.

      de verplichtingen, bedoeld in artikel 20 lid 2 IOAW of artikel 20 lid 1 IOAZ niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen; of

    • c.

      uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 IOAW of artikel 8 IOAZ zou hebben kunnen verwerven in de gevallen, bedoeld in artikel 20 lid 1 IOAW of artikel 20 lid 2 IOAZ,

wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2.

    Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

Artikel 4 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of een door haar ingeschakelde derde, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ.

Artikel 5 Het besluit tot het opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel als:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte of teveel uitkering is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden toegepast als de uitkeringsnorm over een periode in het verleden nog niet is uitbetaald, dan wel het opleggen van een maatregel in de toekomst niet of niet geheel mogelijk is omdat de uitkering vóór de effectuering van de (volledige) maatregel wordt beëindigd.

  • 3. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden na het moment van oplegging, heroverwogen.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

  • 1. Indien sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in de IOAW/IOAZ genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schen-ding van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de IOAW/IOAZ genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid, van deze verordening niet verantwoord is.

HOOFDSTUK 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden in het kader van reïntegratie, waardoor een verplichtingen op grond van hoofdstuk III van de IOAW/IOAZ, niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie en het niet, niet tijdig of onvolledig voldoen aan administratieve verplichtingen in verband met het recht op bijstand en daaraan verbonden plicht tot arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    • b.

      het niet verschijnen op een oproep of het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 37 lid 1 onder e IOAW/IOAZ.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      beëindiging van een dienstbetrekking, waaraan een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

    • b.

      beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

    • c.

      het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • d.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 2 lid 2 van deze verordening, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de uitkeringsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      twintig procent van de uitkeringsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      veertig procent van de uitkeringsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de uitkeringsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2. De hoogte van de maatregel als bedoeld in lid 1 sub a, b en c wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

  • 3. Als door toepassing van het bepaalde in lid 1sub a, b, c of d een maatregel van honderd procent, uitgedrukt in een bedrag, is opgelegd, wordt de duur van de maatregel steeds met één maand verhoogd, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een zodanige maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

HOOFDSTUK 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Onverminderd artikel 2 lid 1 legt het college een maatregel op van vijf procent van de uitkeringsnorm, indien belanghebbende de verplichting op grond van artikel 13 IOAW/IOAZ niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van de uitkering of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken.

  • 2. De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 3. Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing ter zake het niet binnen de daartoe gestelde termijn verstrekken van informatie, tenzij het te laat verstrekken van inlichtingen plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekken van een uitkering, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2 lid 2, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: een maatregel van € 100,-;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: een maatregel van € 200,-;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: een maatregel van € 400,-;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000,- of meer: een maatregel van € 1000,-.

Is de maatregel genoemd onder d hoger dan de van toepassing zijnde uitkeringsnorm per maand, dan wordt de maatregel beperkt tot de van toepassing zijnde uitkeringsnorm gedurende één maand.

  • 3.

    De hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw zijn inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk nakomt.

  • 4.

    Een maatregel op grond van lid 1 wordt ook opgelegd voor de in dat lid bedoelde gedragingen die zich geheel of gedeeltelijk hebben voorgedaan in de periode vóór de datum van inwerkingtreding van de verordening, maar die pas ontdekt zijn na de datum van inwerkingtreding daarvan.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering (nulfraude)

  • 1. Als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 IOAW/IOAZ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2 lid 2, vijf procent van de uitkeringsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende één maand.

  • 2. De hoogte van de maatregel als bedoeld in lid 1 wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw zijn inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk nakomt.

  • 3. Van het opleggen van een maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien en worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

HOOFDSTUK 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Onverminderd artikel 2 lid 2, legt het college een maatregel op van minimaal 20 procent van de uitkeringsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende drie maanden, indien belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW/IOAZ.

  • 2. Van het opleggen van de maatregel als bedoeld in lid 1 kan worden afgezien als de verwijtbaarheid van de gedraging volledig ontbreekt. Als binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de beschikking waarin van het afzien van het opleggen van de maatregel vanwege een ernstige misdraging mededeling wordt gedaan, opnieuw sprake is van een zeer ernstige misdraging, wordt een maatregel opgelegd.

  • 3. De hoogte van de maatregel als bedoeld in lid 1 wordt verdubbeld, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren.

HOOFDSTUK 5. Handhavingsbeleid

Artikel 15 Handhavingsbeleid

Het college stelt beleidsregels vast met betrekking tot terugvordering en verhaal.

HOOFDSTUK 6. Slotbepalingen

Artikel 16 Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 17 Nadere regels

Het college is bevoegd nadere regels te stellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.

Artikel 18 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmings- en handhavingsverordening Ioaw en Ioaz gemeente Zundert.

Artikel 19 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking daags na publicatie.

Ondertekening

Aldus besloten in zijn openbare vergadering van 16 december 2010
De raad voornoemd
De griffier,
A. van der Veen
De voorzitter,
L.C. Poppe-de Looff

Algemene toelichting

 Bundeling van gemeentelijke middelen:

Met ingang van 1 januari 2010 is de Wet tot bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (hierna te noemen: “Wet Buig”) – op onderdelen - in werking getreden. Als gevolg daarvan worden de gemeentelijke middelen voor de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor zover dat betrekking heeft op startende ondernemers, alsmede de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) gebundeld met het inkomensdeel voor de Wet werk en bijstand (WWB). Met de invoering van deze gebundelde uitkering krijgt de gemeente één budget voor de bekostiging van uitkeringen op grond van de WWB, de IOAW, de IOAZ, en het Bbz 2004. De gemeente Breda is voor onze regio aangewezen als centrumgemeente voor de uitvoering van de WWIK.

 

Met de inwerkingtreding – op onderdelen - van de Wet Buig per 1 januari 2010 krijgt de gemeente een grotere beleidsmatige rol en financiële verantwoordelijkheid rond de uitvoering van de IOAW, IOAZ, WWIK en het Bbz 2004. De IOAW, IOAZ en het Bbz 2004 kenden tot 1 januari 2010 een financieringsystematiek waarbij 75% bij het Rijk kon worden gedeclareerd en 25% drukte op het gemeentelijke budget; de WWIK kende daarnaast een financieringssystematiek waarbij 100% kon worden gedeclareerd. Per 1 januari 2010 is een systeem van volledige budgetfinanciering ingevoerd, zoals dit nu van toepassing is op het WWB-inkomensdeel. Met de Wet BUIG worden de financiële middelen van de ‘kleine inkomensregelingen’ gebundeld in het volledig gebudgetteerde Inkomens-deel (I-deel) dat de gemeente ontvangt voor de bijstandsverstrekking op grond van de WWB. Gemeenten krijgen door de wet een grotere verantwoordelijkheid en lopen ook meer financieel risico. Daardoor ontstaat voor de gemeente, meer dan eerst, een direct belang om de Ioaw, de Ioaz en het Bbz 2004 zo doeltreffend mogelijk uit te voeren.

 Van verplichting naar bevoegdheid:

Bij een systeem van volledige budgetfinanciering past dat verplichtingen voor gemeenten worden omgezet in bevoegdheden. Zo is de verplichting tot terugvordering van ten onrechte en teveel verstrekte IOAW- en IOAZ-uitkeringen met ingang van 1 januari 2010 omgezet in een bevoegdheid.

 

De omzetting van de verplichting tot het opleggen van een maatregel in een bevoegdheid daartoe in de IOAW en in de IOAZ is niet met ingang van 1 januari 2010 in werking getreden, maar zal met ingang van 1 juli 2010 in werking treden. Daartoe is met ingang van 1 juli 2010 onder andere artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ gewijzigd. Ook de verplichting voor de gemeenteraad om bij verordening regels te stellen voor maatregelen in het kader van de IOAW en IOAZ is met ingang van 1 juli 2010 in werking getreden. Daartoe is artikel 35 van de IOAW en IOAZ met ingang van 1 juli 2010 zodanig gewijzigd, dat de hiervoor bedoelde verplichting daarin is opgenomen. Dat de beide voornoemde onderdelen van de Wet BUIG met ingang van 1 juli 2010 in werking zijn getreden, komt doordat is geoordeeld dat de vaststelling van een verordening voorbereidingstijd vergt voor gemeenten.

 Aansluiting bij het regime op grond van de Wet werk en bijstand:

Met de Maatregelen- en handhavingsverordening IOAW en IOAZ wordt voldaan aan de verplichting voor de gemeenteraad om bij verordening regels vast te stellen met betrekking tot de oplegging van maatregelen. Rode draad in de Maatregelen- en handhavingsverordening IOAW en IOAZ is dat met betrekking tot de IOAW en IOAZ zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het WWB-regime.

 

Waar in de verordening en in deze toelichting wetsartikelen worden genoemd, is uitgegaan van de betreffende wetten, zoals die luiden met ingang van 1 juli 2010. Pas vanaf die datum is – zoals gezegd – de gemeenteraad immers bevoegd bij verordening regels te stellen met betrekking tot het opleggen van maatregelen.

 

Hoewel de gemeenteraad de regels stelt over het opleggen van een maatregel, is het opleggen van een maatregel een vorm van maatwerk, waarmee het college is belast. Evenals dat binnen de kaders van de WWB het geval is, dient de maatregel afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende. Het uitgangspunt wordt gevormd door de regels die ter zake door de gemeenteraad zijn gesteld. In de Maatregelenverordening IOAW en IOAZ zijn de gedragingen genormeerd die een schending van de verplichtingen opleveren. Die normering is echter niet absoluut. Zowel in de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de belanghebbende kan aanleiding worden gevonden om van de standaardmaatregel af te wijken. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het college echter zonder meer verplicht om van verlaging af te zien (artikel 20, derde lid, van de IOAW en IOAZ).

 De verplichtingen die tot een maatregel kunnen leiden:

De juridische basis voor het opleggen van een maatregel op grond van de IOAW en IOAZ is neergelegd in respectievelijk artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ.

 

Artikel 20 van de IOAW luidt per 1 juli 2010 als volgt:

1.    Het college kan de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 zou hebben kunnen verwerven, indien:

a.    aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

b.    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

c.    de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden; of

d.    de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

2.    Het college verlaagt de uitkering overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, van een verplichting als bedoeld in artikel 13 of in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, of een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.

3.    Van een verlaging als bedoeld in het tweede lid wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

4.    Het niet voeren van verweer door de belanghebbende tegen of het instemmen van de belanghebbende met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever leidt niet tot het opleggen van een maatregel op grond van het eerste lid.

 

Artikel 20 van de IOAZ luidt per 1 juli 2010 als volgt:

1.    Het college verlaagt de uitkering overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 13, of een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel c, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, in de periode voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering of ter zake van het nadien onvoldoende inzetten voor de voorziening in het bestaan.

2.    Het college kan de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren tot de mate waarin de belanghebbende die arbeid in dienstbetrekking heeft aanvaard uit of in verband met deze arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 zou hebben kunnen verwerven, indien:

a.    aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt;

b.    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

3.    Van een verlaging als bedoeld in het eerste lid wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

4.    Het niet voeren van verweer door de belanghebbende tegen of het instemmen van de belanghebbende met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op het verzoek van de werkgever leidt niet tot het opleggen van een maatregel op grond van het tweede lid.

 

Op grond van het bepaalde in artikel 20 van de IOAW kan een maatregel worden opgelegd indien:

1.    de dienstbetrekking is beëindigd als gevolg van een dringende reden als bedoeld in artikel 678 van het Burgerlijk Wetboek en dit belanghebbende valt te verwijten;

2.    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

3.    de belanghebbende nalaat algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

4.    de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.

5.    het niet of in onvoldoende mate nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 13 IOAW;

6.    het niet of in onvoldoende mate nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

7.    het niet of in onvoldoende mate nakomen van een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting;

8.    het zich jegens het college ernstig misdragen.

 

In de onder 1 tot en met 4 genoemde situaties wordt de uitkering tijdelijk of blijvend geweigerd naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 zou hebben kunnen verwerven.

 

Op grond van het bepaalde in artikel 20 van de IOAZ kan een maatregel worden opgelegd indien:

1.    de dienstbetrekking is beëindigd als gevolg van een dringende reden als bedoeld in artikel 678 van het Burgerlijk Wetboek en dit belanghebbende valt te verwijten;

2.    de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd;

3.    het niet of in onvoldoende mate nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 13;

4.    het niet of in onvoldoende mate nakomen van een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting;

5.    het zich jegens het college ernstig misdragen;

6.    het zich in de periode voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering of het nadien onvoldoende inzetten voor de voorziening in het bestaan.

 

Wat betreft de IOAZ wordt de uitkering in de onder 1.en 2. genoemde situaties tijdelijk of blijvend geweigerd naar de mate waarin de belanghebbende uit of in verband met arbeid inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 zou hebben kunnen verwerven.

 

Uit de tekst van de artikelen 20 IOAW en IOAZ volgt, dat artikel 20 van de IOAW en de IOAZ niet dezelfde maatregelwaardige gedragingen noemen.

 

De IOAW en de IOAZ maken het mogelijk een maatregel op te leggen ter hoogte van misgelopen inkomsten. Daarin is een verschil gelegen tussen de WWB enerzijds en de IOAW en IOAZ anderzijds. Daarbij gaat het om beëindiging van een dienstbetrekking op grond van een dringende reden als bedoeld in artikel 678 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, of beëindiging van een dienstbetrekking op verzoek van belanghebbende zelf, zonder dat aan het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden, dat de voorzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van de belanghebbende zou kunnen worden gevergd.

 

Onder “dringende redenen”als bedoeld in artikel 678 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek kan het volgende worden verstaan:

a.    wanneer de werknemer bij het sluiten van de overeenkomst de werkgever heeft misleid door het vertonen van valse of vervalste getuigschriften, of deze opzettelijk valse inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop zijn vorige arbeidsovereenkomst is geëindigd;

b.    wanneer hij in ernstige mate de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot de arbeid waarvoor hij zich heeft verbonden;

c.    wanneer hij zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag;

d.    wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;

e.    wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers mishandelt, grovelijk beledigt of op ernstige wijze bedreigt;

f.    wanneer hij de werkgever, diens familieleden of huisgenoten, of zijn medewerknemers verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden;

g.    wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, eigendom van de werkgever beschadigt of aan ernstig gevaar blootstelt;

h.    wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zich zelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt;

i.    wanneer hij bijzonderheden aangaande de huishouding of het bedrijf van de werkgever, die hij behoorde geheim te houden, bekendmaakt;

j.    wanneer hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt;

k.    wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt;

l.    wanneer hij door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt of blijft de bedongen arbeid te verrichten.

 

Ingeval zich één van de hiervoor bedoelde “dringende redenen” voordoet, kan dat tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 678, eerste lid, boek 7 Burgerlijk Wetboek).

 Artikelsgewijze toelichting

 Artikel 1 Begripsomschrijving

Dit artikel bevat de verschillende begripsomschrijvingen. Een aantal omschrijvingen verdient enige extra aandacht.

 

Onder c. de IOAW/IOAZ

Gekozen is voor een definitie die gelijktijdig naar beide wetten verwijst nu een groot deel van de bepalingen in beide wetten identiek is qua nummering en inhoud en aldus voorkomen wordt dat steeds specifiek naar elke afzonderlijke wet verwezen moet worden.

 

Onder e. uitkeringsnorm

De WWB werkt met verlagingen op de netto bijstand. Om een identiek systeem in de IOAW en IOAZ te creëren is het wenselijk om een begrip te introduceren dat verwijst naar een netto norm.

 

Onder f. maatregel

In afwijking van de WWB wordt ook het tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering wegens misgelopen inkomen binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAW en IOAZ op dit vlak.

 

Onder g. inkomen

Qua inkomensbegrip wordt aangesloten bij het inkomensbegrip binnen de IOAW en IOAZ. Dit wijkt af van het binnen de WWB gehanteerde inkomensbegrip.

 Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

In het eerste lid is de wettelijke grondslag herhaald voor het opleggen van een maatregel (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ).

 

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de belanghebbende afzonderlijk. Waar verderop in de verordening gedragingen worden genormeerd, kan daarvan dus worden afgeweken op de genoemde gronden.

 

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

 

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

a.    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

b.    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

c.    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

 Artikel 3 Berekeningsgrondslag

Zoals reeds aangegeven wordt de maatregel toegepast op de netto norm.

 Artikel 4 Horen van belanghebbende

Op grond van artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende bij de voorbereiding van beschikkingen verplicht. In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat tot een verlaging wordt besloten in beginsel voorgeschreven.

 

Het tweede lid bevat in de onderdelen a en b een aantal uitzonderingen in de hoorplicht dat ook is vernoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Met de uitzondering dat van horen kan worden afgezien indien de vereiste spoed zich daartegen verzet zal zeer terughoudend dienen te worden omgegaan.

 

Met een nadrukkelijke opname in deze verordening proberen wij te komen tot zorgvuldige besluitvorming waarvan een belangenafweging wordt gedaan tussen het belang van belanghebbende en het belang van de gemeente om naleving te verlangen van de opgelegde verplichtingen. Horen impliceert niet automatisch dat een mondeling contact met belanghebbende plaatsvindt. In veel situaties kan het de voorkeur genieten om belanghebbende schriftelijk in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze op het voornemen tot verlaging van de uitkering kenbaar te laten maken. Deze voorkeur wordt ingegeven vanwege de vastlegging en de praktische invulling. Dat geldt vanzelfsprekend niet voor situaties waarin hierover al mondeling contact met belanghebbende is geweest. Tijdens dat mondelinge contact kan aan hem zijn zienswijze worden gevraagd over de te besluiten verlaging van de bijstand.

Zowel in de rapportage als in het besluit dient aandacht te worden besteed aan het feit of belanghebbende van de mogelijkheid zijn zienswijze kenbaar te maken gebruik heeft gemaakt en, zo ja, op welke wijze diens zienswijze in de besluitvorming is betrokken.

 Artikel 5 Het besluit tot het opleggen van een maatregel

Het verlagen of weigeren van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb).

 Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

Volledigheidshalve wordt in het eerste lid onder a. herhaald dat van een maatregel wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt (artikel 20, derde lid, IOAW en artikel 20, derde lid, IOAZ).

 

Een reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt in het eerste lid onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

 

Voor gedragingen die een schending van de inlichtingenplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte uitkering is verleend of een te hoog bedrag aan uitkering is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die gelet op artikel 14e van de Algemene bijstandswet gold in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

 

In het tweede lid is bepaald dat in individuele omstandigheden wegens dringende redenen kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van het opleggen van een maatregel onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een beoordeling van de situatie van de belanghebbende, maar daarvan zal niet spoedig sprake zijn.

 

In het derde lid is bepaald dat aan de belanghebbende schriftelijk mededeling wordt gedaan van het besluit tot afzien van het opleggen van een maatregel, als dat besluit is gegrond op het feit dat  sprake is van dringende redenen. De reden daarvoor is dat een dergelijk besluit van belang is in verband met eventuele recidive.

 Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

Verlaging en weigering van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1.    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

2.    door middel van verlaging en/of weigering van de uitkering in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen en/of weigeren van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de uitkering en het te veel betaalde bedrag aan uitkering terug te vorderen. Om die reden is in het eerste lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de dag volgend op de datum waarop het besluit tot oplegging van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Voor alle duidelijkheid is expliciet aangegeven dat daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor de belanghebbende geldende uitkeringsnorm.

 

Is toepassing van het eerste lid niet aan de orde, omdat de uitkering reeds beëindigd is, dan biedt het tweede lid de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een maatregel wordt opgelegd. Wanneer een uitkering nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de uitkering wel worden herzien en teruggevorderd. Dat is ook nog mogelijk indien de uitkering reeds is uitbetaald. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat de uiterste begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft. Wordt een dergelijke maatregel opgelegd, dan moet een tevens besluit tot herziening van de uitkering worden genomen.

 Artikel 8 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de IOAW/IOAZ. Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan wordt één maatregel opgelegd.

 

Is sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan dient voor iedere gedraging afzonderlijk een maatregel te worden opgelegd, en worden deze maatregelen gelijktijdig opgelegd. Wel dient daarbij altijd de individuele toets aan artikel 2, tweede lid te worden toegepast.

 Artikel 9 Indeling in categorieën

In dit artikel worden de gedragingen die niet of onvoldoende meewerken aan reïntegratiever-plichtingen inhouden, ingedeeld in vier categorieën.

 Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. De omschrijving “X%, uitgedrukt in vaste bedragen” houdt in dat de op te leggen maatregelen zowel in de financiële richtlijnen, het voorlichtingsmateriaal als de beschikking zullen worden vermeld in (afgeronde) eurobedragen.

 

Bij het vaststellen van de hiervoor benoemde uitgangspunten van het te hanteren maatregelenbeleid zijn twee vragen nadrukkelijk meegewogen:

1.    In hoeverre voldoet de beoogde verlaging van de uitkering aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid als de betreffende gedraging in ogenschouw wordt genomen?

2.    In hoeverre zal het opleggen van de maatregel effectief zijn, in de zin dat de maatregel de beoogde gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde zal bewerkstelligen?

 

Herhaling door gedraging in dezelfde categorie

Als binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging van dezelfde categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de eerdere maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

 

Herhaling op herhaling

Als de belanghebbende zich na het opleggen van de in hoogte verdubbelde maatregel binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie wordt de hoogte van de bij het laatste besluit opgelegde maatregel opnieuw verdubbeld. Dit totdat de hoogte van de te verdubbelen maatregel gelijk is aan of (in theorie) hoger is dan de bijstandsnorm. Als de belanghebbende zich na het opleggen van een maatregel van 100% van de uitkering opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie kan de maatregel nog slechts worden verzwaard door de duur van de maatregel te verhogen.

 

Herhaling door gedraging in hogere categorie

Als binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een verwijtbare gedraging van een hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een maatregel die overeenkomt met de verdubbelde maatregel van die hogere categorie. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de eerdere maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Van recidive is ook sprake als de eerste maatregel is opgelegd vanwege een verwijtbare gedraging van partner 1 en de tweede verwijtbare gedraging partner 2 is aan te rekenen.

 

Herhaling op herhaling bij gedraging in hogere categorie

Als de belanghebbende zich na het opleggen van de dubbele maatregel van een hogere categorie binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie wordt de hoogte van de bij het laatste besluit opgelegde maatregel opnieuw verdubbeld. Dit totdat de hoogte van de te verdubbelen maatregel gelijk is aan of (in theorie) hoger is dan de bijstandsnorm. Als de belanghebbende zich na het opleggen van een maatregel van 100% van de uitkering opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie kan de maatregel nog slechts worden verzwaard door de duur van de maatregel te verhogen. Dit is in het derde lid geregeld.

 Lid 3

 

Herhaling bij 100%

Als door toepassing van het bepaalde in het eerste of tweede lid een maatregel van honderd procent, uitgedrukt in een bedrag, is opgelegd wordt bij herhaling van verwijtbaar gedrag van dezelfde of hogere categorie binnen twaalf maanden na bekendmaking van een eerder besluit waarbij een zodanige maatregel van honderd procent is opgelegd, de duur van de maatregel steeds met één maand verhoogd.

 

Voortdurende herhaling

Als de belanghebbende zich na het opleggen van de in duur verzwaarde maatregel (twee maanden honderd procent in plaats van één maand) binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie wordt de duur van de bij het laatste besluit opgelegde maatregel van honderd procent opnieuw met één maand verhoogd (drie maanden honderd procent in plaats van twee maanden), enz.

 

Herbeoordeling

Mocht als gevolg van meervoudige recidive een honderd procent maatregel worden opgelegd die qua duur meer bedraagt dan drie maanden, dan moet, op grond van artikel 18, derde lid WWB, binnen drie maanden nadat het besluit is genomen een herbeoordeling plaatsvinden. Zoals bij artikel 7, derde lid van deze verordening is aangegeven, hoeft bij zo’n herbeoordeling niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

 Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

Indien een belanghebbende de voor het recht op uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op uitkering opschorten. Het college geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn). Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college het besluit tot vaststelling van de uitkering intrekken. Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de uitkering voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd.

 

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens bij een aanvraag niet aan de gemeente worden verstrekt. In dat geval kan het college het recht op uitkering niet vaststellen. De aanvraag kan dan buiten behandeling worden gesteld. Het opleggen van een maatregel is in dergelijke gevallen niet aan de orde.

 Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de uitkering

In artikel 13 van de IOAW en IOAZ is bepaald dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling moet doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag aan uitkering dat aan hem wordt betaald. Het college zal moeten vaststellen wat het onder 'onverwijld' verstaat.

 

Bij een schending van de inlichtingenplicht die heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering wordt op grond van het eerste lid een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van dat benadelingsbedrag, waarmee wordt bedoeld het door de gemeente ten onrechte betaalde bedrag aan uitkering. De hiervoor bedoelde afstemming op het benadelingsbedrag is geregeld in het tweede lid.

 

De maatregel wordt in de regel toegepast op de toekomstige uitkering van de belanghebbende, maar kan ook met terugwerkende kracht worden opgelegd, zie artikel 5, tweede lid, van de verordening.

 

De recidivebepaling uit lid 3 wordt op dezelfde manier uitgevoerd zoals omschreven in de toelichting bij artikel 10.

 Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de uitkering (nulfraude)

In dit artikel wordt de zogeheten 'nulfraude' geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

 

Herhaling

Als binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een maatregel. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de eerdere maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt. Van recidive is ook sprake als de eerste maatregel is opgelegd vanwege een verwijtbare gedraging van partner 1 en de tweede verwijtbare gedraging partner 2 is aan te rekenen.

 

Herhaling op herhaling

Als de belanghebbende zich na het opleggen van de in hoogte verdubbelde maatregel binnen twaalf maanden na bekendmaking daarvan van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw zijn inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk nakomt wordt de hoogte van de bij het laatste besluit opgelegde maatregel opnieuw verdubbeld.

 

De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie.

 Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW en/of IOAZ.

 

In artikel 20, tweede lid, van de IOAW en artikel 20, eerste lid, van der IOAZ wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Of dit ook ‘a contrario’ betekent dat geen maatregel kan worden opgelegd als er sprake is van zeer ernstige misdragingen jegens externe uitvoerders van de IOAW en IOAZ, zoals het UWV-WERKbedrijf, reïntegratiebedrijven, opleidingsinstituten e.d. is niet duidelijk. De Centrale Raad van Beroep heeft zich daar tot dusver niet over uitgelaten.

 

De laagste maatregel in het kader van zeer ernstige misdragingen is 20% van de uitkeringsnorm, uitgedrukt in een bedrag, gedurende drie maanden. Hoe ernstiger de misdraging, hoe hoger de maatregel. De maximale maatregel bedraagt 100% van de uitkeringsnorm gedurende drie maanden. De belanghebbende wordt door middel van een beschikking schriftelijk op de hoogte gesteld van de opgelegde maatregel.

 

Ingevolge het tweede lid kan van het opleggen van een maatregel worden afgezien als met een achtneming van de afspraken, vast te leggen in een protocol, tussen de medewerker en zijn of haar leidinggevende wordt geconcludeerd, dat in het specifieke geval naast de aangifte en/of het ordegesprek het opleggen van een maatregel, vanwege het volledig ontbreken van de verwijtbaarheid, niet gewenst is. In een rapportage wordt van het opleggen van een maatregel afgezien. De belanghebbende wordt door middel van een beschikking schriftelijk op de hoogte gesteld van het afzien van het opleggen van de maatregel en de reden daarvoor. Daarbij wordt tevens mededeling gedaan van het feit, dat een maatregel aan de orde kan zijn, als binnen een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de beschikking waarin van het afzien van het opleggen van de maatregel mededeling wordt gedaan, opnieuw sprake zal zijn van een zeer ernstige misdraging.

 Artikel 15 tot en met 19

Deze artikelen behoeven geen toelichting.