Regeling vervallen per 01-01-2013

Verordening langdurigheidstoeslag 2012

Geldend van 26-01-2012 t/m 31-12-2012 met terugwerkende kracht vanaf 01-01-2012

Intitulé

Verordening langdurigheidstoeslag 2012

De raad van de gemeente Zutphen,

gezien het advies van de cliëntenraad het Plein,

gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling het Plein van 23 november 2011,

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 november 2011,

gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel d en 36 van de Wet werk en bijstand (WWB)

overwegende dat het noodzakelijk is het verstrekken van langdurigheidstoeslag aan personen van

21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar bij verordening te regelen;

b e s l u i t:

vast te stellen de volgende: Verordening langdurigheidstoeslag 2012, conform de bijlage.

I. Algemene bepalingen

Artikel 1 – Begrippen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    Wet: de Wet werk en bijstand.

  • b.

    Bijstandsnorm: de norm bedoeld in artikel 5 onderdeel c van de wet.

  • c.

    Gezinsnorm: de norm bedoeld in artikel 21 eerste lid van de wet.

  • d.

    Bestuur: het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling het Plein.

  • e.

    WTOS: Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

  • f.

    WSF 2000: Wet Studiefinanciering.

  • g.

    Referteperiode: een periode van 60 maanden voorafgaand aan de peildatum.

  • h.

    Peildatum: de datum waarop het recht op langdurigheidstoeslag ontstaat.

  • i.

    Inkomen: het inkomen als bedoeld in artikel 32 van de wet, met dien verstande dat voor de zinsnede ‘een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan’ moet worden gelezen ‘de referteperiode’. Een bijstandsuitkering wordt, in afwijking van artikel 32 van de wet voor de beoordeling van het recht op langdurigheidstoeslag als inkomen gezien.

Artikel 2 – Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het bestuur.

II. Recht op langdurigheidstoeslag

Artikel 3 – Langdurig, laag inkomen

  • 1. Aan de in artikel 36, eerste lid, van de wet gestelde voorwaarde van het hebben van een langdurig, laag inkomen is voldaan als gedurende referteperiode het inkomen niet uitkomt boven 100 procent van de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen aanwezig is als bedoeld in artikel 34 van de wet.

  • 2. Marginale overschrijdingen van het inkomen dienen genegeerd te worden.

Artikel 4 – Uitzicht op inkomensverbetering

Het bestuur kan in beleidsregels een nadere uitwerking geven aan het begrip uitzicht op inkomensverbetering.

Artikel 5 – Hoogte van de langdurigheidstoeslag

  • 1. De langdurigheidstoeslag bedraagt per jaar:

    • a.

      voor een gezin:€ 501,- (prijspeil 2011).

    • b.

      voor een alleenstaande ouder: € 450,- (prijspeil 2011).

    • c.

      voor een alleenstaand: € 354,- (prijspeil 2011).

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid is de situatie op de peildatum bepalend.

  • 3. Indien één van de meerderjarige leden van het gezin op de peildatum is uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag ingevolge artikel 11 of artikel 13 lid 1 van de wet komen de rechthebbendeleden van het gezin in aanmerking voor een langdurigheidstoeslag naar de hoogte die voor hem of hen als alleenstaande, alleenstaande ouder of gezinzou gelden.

  • 4. De in het eerste lid genoemde bedragen worden elk jaar per 1 januari aangepast met eenpercentage dat overeenkomt met het procentuele verschil tussen de gezinsnorm per 1 januari van dat jaar en de gezinsnorm van het daar aan voorafgaande jaar.

III. Slotbepalingen

Artikel 6 – Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening langdurigheidstoeslag 2012

Artikel 7 - Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de dag na de dag van bekendmaking en werkt terug tot 1 januari 2012.

  • 2. De Verordening langdurigheidstoeslag 2009, vastgesteld bij raadsbesluit van 23 februari 2009, wordt ingetrokken

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 16 januari 2012
De voorzitter, De griffier,

Toelichting verordening langdurigheidstoeslag 2012

Algemeen

Met ingang van 1 januari 2009 is de regeling over de langdurigheidstoeslag herzien. Daarvoor is de WWB gewijzigd. Deze wijziging is ingegeven door regeringsbeleid om de regeling te decentraliseren en dereguleren. In aanloop naar deze wijziging is vastgesteld dat de bestaande langdurigheidstoeslag aanleiding gaf tot veel uitvoeringsproblemen en gerechtelijke procedures. Bovendien was het binnen de bestaande regeling niet mogelijk om aan werkenden met een laag inkomen de langdurigheidstoeslag te verstrekken. Dit heeft er toe geleid dat gemeenten beleidsvrijheid is toegekend om zelf te bepalen bij welk inkomen recht op langdurigheidstoeslag ontstaat, wat daarvoor de referteperiode is en hoe hoog de toeslag zal zijn. Om die reden zijn daarvoor, conform artikel 8 WWB, bij verordening regels gesteld.

Als gevolg van de wetswijziging WWB 2012 moet de verordening langdurigheidstoeslag gewijzigd worden. Deze wijziging betreft het aanpassen van begrippen aan de begrippen zoals die per 1 januari zijn opgenomen in de WWB.

De langdurigheidstoeslag bestaat sinds 2004 als uitwerking van de wens om het inkomen aan te vullen van personen die langdurig van een laag inkomen afhankelijk zijn. Beschikte men vijf jaar lang over een inkomen op of onder het bijstandsniveau en ontbrak het perspectief op arbeid, dan behoorde men tot de doelgroep voor de langdurigheidstoeslag. In de nieuwe regeling (2009) is de langdurigheidstoeslag als inkomensondersteuning voor langdurige minima gehandhaafd. De toeslag is echter niet meer exclusief bedoeld voor personen die geen enkel arbeidsmarktperspectief hebben. De doelgroep van de regeling is verruimd met de ‘werkende armen’. Ook voor hen geldt immers dat zij langdurig afhankelijk kunnen zijn van een minimuminkomen en na verloop van tijd de mogelijkheden gaan missen om in de noodzakelijke vervangingsuitgaven te voorzien. Om hen toegang te verlenen staat niet langer het arbeidsmarktperspectief centraal maar de vraag of er uitzicht is op inkomensverbetering. Daarmee is de langdurigheidstoeslag primair een inkomensaanvulling geworden. De toeslag is bestemd voor personen die (door het verrichten van arbeid of anderszins) geen perspectief hebben op verbetering van het inkomen. De aard van het inkomen doet niet meer ter zake.

Op grond van artikel 8 lid 1 onderdeel d WWB zijn bij verordening regels vastgelegd met betrekking tot het verlenen van een langdurigheidstoeslag. Deze regels dienen in ieder geval betrekking te hebben op de hoogte van de langdurigheidstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het begrippen langdurig, laag inkomen, zoals die in artikel 36 lid 1 WWB worden gebruikt.

In deze verordening is gekozen voor invulling die rekening houdt met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en de in de huidige regeling en uitvoeringspraktijk gesignaleerde tekortkomingen. Voorts is gekozen voor een invulling die zo veel mogelijk ongewenste armoedeval-effecten voorkomt. De langdurigheidstoeslag wordt gezien als het sluitstuk van een (uitgebreid) stelsel van minimaregelingen. Om die reden is gekozen voor een enge uitleg van het begrip langdurig, laag inkomen. Waar de overige minimaregelingen ruimhartiger zijn wat betreft de voorwaarden met betrekking tot inkomen en de referteperiode, zijn deze voorwaarden bij de langdurigheidstoeslag juist beperkt. De toeslag fungeert op die manier als het ware als een vangnet onder deze regelingen.

Het nieuwe recht is evenwel niet ongunstiger dan het oude recht. Inkomensgrens en referteperiode blijven ongewijzigd, de hoogte van de toeslag ligt op het niveau van de oude regeling (voornaamste verschil is dus de incorporatie van de groep werkende armen). Daarmee is het overgangsrecht, waarin in artikel 6, zesde lid WWB is voorzien, niet nodig en kan direct op basis van het nieuwe recht worden beslist.

Beschikt men over uitzicht op inkomensverbetering, dan ontbreekt recht op een langdurigheidstoeslag. Daarbij heeft de wetgever vooral studenten op het oog, maar niet uitsluitend (TK Handelingen 2008-2009, nr. 5-308 en TK 2008-2009, 31441, nr. 12). Studenten mogen in staat worden geacht na afronding van hun studie door werkaanvaarding een inkomensstijging te realiseren. Verder zijn door de wetgever genoemd ex-studenten, die in een aanloopschaal beginnen en werkenden die bewust kiezen voor een deeltijdbaan maar voldoende potentieel hebben om een inkomensverbetering te realiseren. Het bestuur kan in beleidsregels een nadere uitwerking geven aan het begrip uitzicht op inkomensverbetering. Uitgangspunt is dat het uitzicht op inkomensverbetering ontbreekt indien men vijf jaar lang op bijstandsniveau heeft geleefd.

Artikelsgewijs

Artikel 1

Begrippen die in de WWB voorkomen hebben in deze verordening dezelfde betekenis als in de WWB. Ten aanzien van een aantal begrippen, die als zodanig niet in de WWB zelf staan is een definitie gegeven in deze verordening.

Met betrekking tot het begrip ‘inkomen’ is een van de WWB afwijkende definitie opgenomen. Nu de wetgever de gemeenteraad opdracht heeft gegeven om in de verordening regels te geven met betrekking tot het begrip ‘langdurig, laag inkomen’, is de gemeenteraad bevoegd om dit begrip voor de toepassing van artikel 36 lid 1 WWB nader te definiëren. Met de gebruikte definitie wordt aangesloten bij de in de bestaandeuitvoeringspraktijk gehanteerde (en ook door de wetgever bedoelde) invulling van het begrip inkomen in artikel 36 lid 1 WWB (tekst tot 1-1-2009), doch wordt de wettechnische imperfectie weggenomen.

Aldus besloten inde openbare raadvergadering van …

De griffier, De voorzitter,

Artikel 3

Het begrip langdurig, laag inkomen kan naar eigen inzicht worden ingevuld. Gekozen is om hierbij aan te sluiten bij bepalingen ter zake van de langdurigheidstoeslag van vóór 1-1-2009.

Algemeen wordt aangenomen dat een periode van drie tot vijf jaar goed past bij de bedoelingen van de wetgever, te weten extra ondersteuning bij het doen van vervangingsuitgaven waarvoor de reserveringsruimte heeft ontbroken. Uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel blijkt dat voor een langere referteperiode gekozen kan worden. Dit laatste zou evenwel een onwenselijke achteruitgang betekenen vergeleken met de ‘oude’ regeling en strookt niet met het ervaringsgegeven dat na uiterlijk vijf jaar op bijstandsniveau geleefd te hebben de reserveringsmogelijkheden ontbreken.

Hoewel er indicaties zijn dat deze reserveringsmogelijkheden, algemeen gesteld, na drie jaar reeds wegvallen, wordt een referteperiode van 3 jaar vooralsnog als niet opportuun beschouwd. Naast de uitbreiding van de doelgroep met de ‘werkenden armen’ zou daardoor een verdere uitbreiding van de doelgroep ontstaan die afbreuk zou doen aan het karakter van de langdurigheidstoeslag als vangnet of sluitstuk van het stelsel van minimaregelingen. De minimaregelingen in de gemeente Zutphen zijn talrijk en voldoende divers om in incidentele gevallen, waar korter dan vijf jaar op bijstandsniveau is geleefd, bij te kunnen springen.

Het begrip ‘langdurig, laag inkomen’ wordt ingevuld als een inkomen dat niet hoger is dan 100% van de bijstandsnorm. Er is bewust niet voor gekozen om het recht op langdurigheidstoeslag ook toe te kennen bij een inkomen boven bijstandsniveau. Van deze bevoegdheid wordt om twee redenen geen gebruik gemaakt, naast het eerder genoemde ‘vangnet’-argument.

Ten eerste omdat dit ongewenste armoedeval-effecten in zich heeft. Weliswaar doen de armoedeval-effecten zich ook voor bij de grens van 100% van de bijstandsnorm, maar zullen belanghebbenden die uitstromen doorgaans een dermate hoger inkomen ontvangen, dat het verlies van de langdurigheidstoeslag feitelijk minder wordt gevoeld. Bij een hogere inkomensgrens bestaat er een risico dat belanghebbenden als het ware blijven steken bij een inkomen tot bijvoorbeeld 120% van de bijstandsnorm.

Ten tweede omdat het in aanmerking laten komen van belanghebbenden met een inkomen van bijvoorbeeld 110% van de bijstand niet valt te rijmen met de wettelijke uitsluiting van belanghebbenden van 65 jaar of ouder. Zij zijn immers uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag, omdat hun inkomen al voldoende hoger zou zijn dan de bijstandsnorm voor belanghebbenden tot 65 jaar. Het verschil is echter maar ongeveer 5 tot 9 % (precieze percentage is afhankelijk van de vraag of iemand een alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwde is). Het hanteren van een grens van 110% zou daarom maken dat de uitsluiting van 65-plussers in dat

geval strijdig is met het verbod op leeftijdsdiscriminatie zoals dat isvastgelegd in artikel 26 van Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. De feitelijke ruimte is dus beperkt tot een grens van maximaal ongeveer 105 % van de bijstandsnorm.

De Centrale Raad van Beroep acht een geringe overschrijding van de bijstandsnorm aanvaardbaar als het gaat om uitkeringen die het karakter van een inkomen op bijstandsniveau hebben (19 augustus 2008, LJN BE8918), nrs 06/1163 WWB e.a.). Die conclusie trekt de Raad echter op basis van de Memorie van Toelichting op het ‘oude’ artikel 36 WWB. In de nieuwe regeling moet daarover duidelijkheid worden verschaft. Is uit de verordening niet af te leiden dat een geringe overschrijding geoorloofd is, dan zijn de in de verordening opgenomen inkomensgrenzen bindend. Daarom is in lid 2 expliciet opgenomen dat marginale overschrijdingen genegeerd moeten worden. Op deze wijze wordt aangesloten bij de inmiddels gegroeide rechtspraktijk. Uit oogpunt van redelijkheid en rechtvaardigheid kan hierbij als vuistregel gehanteerd worden dat de overschrijding de hoogte van de langdurigheidstoeslag niet te boven gaat.

Tijdens de parlementaire behandeling heeft de regering bovendien uitdrukkelijk aangegeven dat het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB onverkort van toepassing is op de langdurigheidstoeslag (TK 2007-2008, 31441, nr. 7, p.11). Dat kan er onder omstandigheden toe leiden de langdurigheidstoeslag toegekend kan worden, ook al voldoet de aanvrager niet aan alle voorwaarden.

Artikel 4

Beschikt men over uitzicht op inkomensverbetering, dan ontbreekt recht op een langdurigheidstoeslag Het is aan de gemeente overgelaten om te bepalen onder welke omstandigheden sprake is van uitzicht op inkomensverbetering. Hoewel dit niet in artikel 8 WWB is bepaald, dient dit volgens de regering in de verordening te worden vastgelegd (Memorie van Antwoord, EK 2008-2009, 31441, nr. C, p.1). Een inschatting van de kans op inkomensverbetering van een persoon of groep is echter een hachelijke zaak. Dit berust immers op een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen op basis van ervaringsgegevens uit het verleden. Bovendien is niet altijd duidelijk binnen welke termijn de inkomensverbetering moet worden gerealiseerd. Eventueelkunnen beleidsregels ter zake worden opgesteld.

De wetgever heeft bij wat betreft uitzicht op inkomensverbetering vooral studenten op het oog, maar niet uitsluitend (TK Handelingen 2008-2009, nr. 5-308 en TK 2008-2009, 31441, nr. 12). Studenten mogen in staat worden geacht na afronding van hun studie door werkaanvaarding een inkomensstijging te realiseren. Verder zijn door de wetgever genoemd ex-studenten, die in een aanloopschaal beginnen en werkenden die bewust kiezen voor een deeltijdbaan maar voldoende potentieel hebben om een inkomensverbetering te realiseren.

Artikel 5

De hoogte van de langdurigheidstoeslag is gebaseerd op de hoogte, zoals die vóór 2009 wettelijk was vastgelegd. Om niet jaarlijks de verordening aan te hoeven passen is gekozen om de hoogte jaarlijks automatisch mee te laten bewegen met de bijstandsnormen. Omdat de bijstandsnormen in beginsel 2 maal per jaar worden geïndexeerd en de langdurigheidstoeslag maar eenmaal, wordt steeds vergelijking gemaakt met de bijstandsnormen van per 1 januari van het voorafgaande jaar.

In het derde lid wordt een regeling overeenkomstig artikel 24 WWB gegeven voor situaties waarin bij binnen het gezin één van de gezinsleden is uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag ingevolge artikel 11 of artikel 13 lid 1 WWB. De WWB voorziet immers niet in een afwijzingsgrond voor de rechthebbende gezinsleden, terwijl daarentegen het toekennen van het bedrag voor gehuwden in dergelijke situaties ook niet opportuun is.

Dit derde lid ziet enkel op de situatie dat er bij één van degezinsledensprake is van een uitsluitingsgrond op grond van artikel 11 of artikel 13 lid 1 WWB. Indien één van beide gehuwden niet in aanmerking komt voor het recht op langdurigheidstoeslag wegens het niet voldoen aan de voorwaarden als genoemd in artikel 36 WWB of in deze verordening, is er geen recht op langdurigheidstoeslag. Het recht op langdurigheidstoeslag komt alle meerderjarige gezinsleden (onder wie de gehuwden tezamen)immers gezamenlijk toe. Zij moeten daarom ook allen, zowel afzonderlijk als gezamenlijk, aan de voorwaarden voldoen.