Verzamelverordening van de raad van de gemeente Zutphen houdende regels over werk en inkomen (Verzamelverordening werk en inkomen gemeente Zutphen 2017)

Geldend van 13-07-2023 t/m heden

Intitulé

Verzamelverordening van de raad van de gemeente Zutphen houdende regels over werk en inkomen (Verzamelverordening werk en inkomen gemeente Zutphen 2017)

De raad van de gemeente Zutphen,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 5 september met nummer 108781;

gelezen het advies van de Cliëntenraad Het Plein van 16 mei 2017;

gelet op de artikel(en) 6, tweede lid, 8 , 8a, 8b, 10b, 35 en 47 van de Participatiewet, 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en artikel 149 van de Gemeentewet;

overwegende, dat het gewenst is om de regels over werk en inkomen, die zijn vastgelegd in verschillende verordeningen, te bundelen tot één verordening;

b e s l u i t :

vast te stellen de:

Verzamelverordening van de raad van de gemeente Zutphen houdende regels over werk en inkomen (Verzamelverordening werk en inkomen gemeente Zutphen 2017)

HOOFDSTUK I Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    college: het college van burgemeester en wethouders;

  • b.

    doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a. van de Participatiewet;

  • c.

    fraude: het verwijtbaar informatie achterhouden of verwijtbaar onjuiste informatie verstrekken, met het doel een (hogere) uitkering te ontvangen anders dan waarop men op grond van juiste en/of volledige informatie recht zou hebben;

  • d.

    gemeente: de gemeente Zutphen;

  • e.

    grote afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs niet mogelijk binnen één jaar;

  • f.

    inkomen: het inkomen, na aftrek van het deel dat ingehouden wordt voor schuldeisers op grond van een wettelijke verplichting of een minnelijke schuldregeling. De algemene bijstandsuitkering wordt ook als inkomen gezien;

  • g.

    IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • h.

    IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • i.

    kleine afstand tot de arbeidsmarkt: deelname aan de arbeidsmarkt is redelijkerwijs mogelijk binnen één jaar;

  • j.

    kostendelersregeling: de toepassing van de artikelen 19a en 22a van de Participatiewet;

  • k.

    mantelzorg: mantelzorg als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

  • l.

    meedoenplek: begeleid vrijwilligerswerk waarbij persoonlijke ontwikkeling door middel van het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten centraal staat;

  • m.

    no-riskpolis: een financiële dekking voor een werkgever tegen het risico van ziekte of arbeidsongeschiktheid van een werknemer, anders dan de no-riskpolis, bedoeld in artikel 29b van de Ziektewet;

  • n.

    plan van aanpak: een plan waarin is vastgelegd welke positie een belanghebbende op de arbeidsmarkt heeft, welke stappen belanghebbende zet om participatie en deelname aan de arbeidsmarkt te bevorderen, en welke ondersteuning het college daarbij aanbiedt;

  • o.

    proefplaats: het verrichten van onbeloonde werkzaamheden die op arbeidsinschakeling zijn gericht, twee maanden duren en waarbij er een concreet vooruitzicht is op een dienstbetrekking;

  • p.

    uitkering: bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, inclusief de eventuele bijzondere bijstand, bedoeld in artikel 12 Participatiewet, of de uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ;

  • q.

    uitkeringsnorm: toepasselijke norm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c. van de Participatiewet, inclusief de bijzondere bijstand, bedoeld in artikel 12 Participatiewet, of de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de IOAW of artikel 5 van de IOAZ voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ;

  • r.

    UWV: Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen;

  • s.

    vrijwilligerswerk: activiteiten die op initiatief van belanghebbende, onverplicht en onbetaald worden verricht, voor anderen of de samenleving;

  • t.

    werkervaringsplaats: werken met behoud van uitkering, gericht op het opdoen van werkervaring of het leren functioneren in een arbeidsrelatie;

  • u.

    Wsw: Wet sociale werkvoorziening.

HOOFDSTUK 2 Re-integratie en tegenprestatie

In dit hoofdstuk worden regels gegeven over de ondersteuning bij het vinden van werk, ondersteunende voorzieningen die het college kan toekennen en de tegenprestatie door de belanghebbende.

§ 2.1 Algemene bepalingen

Artikel 2.1 Beleid

  • 1.

    Het college kan personen die tot de doelgroep behoren ondersteuning bij de arbeidsinschakeling aanbieden, door de in dit hoofdstuk vermelde voorzieningen in te zetten dan wel op een andere passende wijze.

  • 2.

    Het college houdt bij het inzetten van voorzieningen rekening met de afstand tot de arbeidsmarkt. De voorzieningen, bedoeld in de artikelen 2.3 en 2.4, tweede lid, onderdelen b. en c., worden alleen aangeboden aan personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 3.

    Het college biedt geen voorzieningen aan als deze leiden tot oneerlijke mededinging of tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 4.

    Het college houdt bij het aanbieden van voorzieningen rekening met de mogelijkheden en omstandigheden van de belanghebbende. Deze mogelijkheden en omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon, eventuele arbeidsbeperkingen en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van beschut werk.

  • 5.

    Het college bevordert de beschikbaarheid en de inzet van andere voorzieningen die belemmeringen voor arbeidsinschakeling kunnen opheffen, zoals schuldhulpverlening, maatschappelijke ondersteuning en jeugdzorg.

  • 6.

    Het college kan bepalen dat voor het inzetten van voorzieningen een inleenvergoeding wordt gevraagd van natuurlijke of rechtspersonen, voor wie personen uit de doelgroep activiteiten verrichten.

Artikel 2.2 Voorwaarden en verplichtingen voorzieningen

  • 1.

    Een voorziening kan alleen worden aangeboden, als door of namens het college een plan van aanpak is opgesteld en de persoon voor wie dat is opgesteld, het plan heeft ondertekend.

  • 2.

    Het college kan aan voorzieningen verplichtingen en voorwaarden verbinden, wanneer deze volgens het college noodzakelijk zijn voor het behalen van het doel van de voorziening.

  • 3.

    Een voorziening kan in ieder geval worden beëindigd als de persoon die van de voorziening gebruik maakt

    • a.

      zich niet houdt aan de opgelegde verplichtingen en voorwaarden;

    • b.

      niet langer behoort tot de doelgroep, of

    • c.

      als de voorziening niet langer geschikt is om het doel van die voorziening te behalen.

§ 2.2 Specifieke voorzieningen

Artikel 2.3 Beschut werk

  • 1.

    Om beschut werk mogelijk te maken worden de volgende voorzieningen aangeboden:

    • a.

      fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving;

    • b.

      uitsplitsing van taken, of

    • c.

      aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 2.

    Als het college heeft vastgesteld dat een persoon in aanmerking kan komen voor een beschutte werkplek, wordt scholing, persoonlijke ondersteuning, schuldhulpverlening of een andere voorziening aangeboden, als dit volgens het college zinvol is.

Artikel 2.4 Werken met behoud van uitkering

  • 1.

    Het college kan een persoon met een grote afstand tot de arbeidsmarkt laten werken met behoud van uitkering, als de werkzaamheden volgens het college passen in een traject gericht op de arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Werken met behoud van uitkering kan plaatsvinden door middel van:

    • a.

      een proefplaats;

    • b.

      een werkervaringsplaats;

    • c.

      een meedoenplek.

  • 3.

    Bij het aangaan van een proefplaats moet een concreet uitzicht op een dienstbetrekking van minimaal zes maanden in aansluiting op de proefplaats bestaan als de proefplaats succesvol is. De proefplaats kent geen proeftijd-of uitzendbeding. De dienstbetrekking bedraagt minimaal het aantal uren van de proefplaats. Deze termijn kan op grond van individuele omstandigheden of de situatie worden verlengd met maximaal vier maanden. De gemeente stemt uitsluitend met een proefplaats in als de klant niet eerder werkzaamheden voor de werkgever heeft verricht.

  • 4.

    Aan de verschillende vormen van werken met behoud van uitkering kan het college verschillende voorwaarden en verplichtingen verbinden.

  • 5.

    Het college kan werken met behoud van uitkering voor een bepaalde tijd aanbieden. Het doel van deze voorziening en de wijze waarop begeleiding plaatsvindt, legt het college vast in een schriftelijke overeenkomst met de organisatie die het werk aanbiedt.

Artikel 2.5 Persoonlijke ondersteuning

  • 1.

    Het college biedt een persoon uit de doelgroep van deze verordening waaronder de persoon bedoeld in artikel 10d, tweede lid van de Participatiewet een (re-integratie)voorziening aan bij wijze van persoonlijke ondersteuning bij het uitvoeren van taken als en zo lang het college dat noodzakelijk, redelijk en billijk acht. Dit doet het college in de vorm van persoonlijke ondersteuning en het aanbieden van overige (re-integratie)voorzieningen die het college al dan niet gewijzigd voortzet bij de persoon zijn overgang van onderwijs naar werk, van werk naar onderwijs en van werk naar werk.

  • 2.

    De begeleider beschikt over aantoonbare competenties die relevant zijn voor de persoonlijke ondersteuning. Het college kan aan de persoonlijke ondersteuning een maximale tijdsduur verbinden.

  • 3.

    Het college biedt de (re-integratie)voorzieningen op aanvraag van de persoon die tot de doelgroep van deze verordening behoort en/of de (potentiële) werkgever zowel in natura als in de vorm van subsidie aan. Op een subsidie is artikel 2.10 van deze verordening van toepassing.

  • 4.

    Het college biedt in ieder geval de volgende voorzieningen aan:

    • a.

      een vervoersvoorziening om de werkplek, een proefplaats of opleidingslocatie te bereiken;

    • b.

      een meeneembare voorziening voor de inrichting van de werkplek, de productie- en werkmethoden,

    • c.

      de inrichting van de opleidingslocatie of de proefplaats en de bij het werk of opleiding te gebruiken hulpmiddelen;

    • d.

      een noodzakelijke intermediaire activiteit in het geval er sprake is van een visuele of motorische beperking.

Artikel 2.6 No-riskpolis

Het college kan bepalen dat werkgevers in aanmerking komen voor een No-riskpolis waar dit volgens het college noodzakelijk is voor totstandkoming van een arbeidsovereenkomst.

Artikel 2.7 Scholing

  • 1.

    Het college kan een persoon uit de doelgroep een scholingstraject aanbieden.

  • 2.

    Het scholingstraject kan ook worden aangeboden in de vorm van een subsidie.

Artikel 2.8 Tijdelijke loonkostensubsidie

Het college kan een werkgever in aanmerking brengen voor tijdelijke loonkostensubsidie, als dit volgens het college noodzakelijk is voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst met een persoon, die met voltijdse arbeid in staat is om het wettelijk minimumloon te verdienen.

Artikel 2.9 Activeringssubsidies

(vervallen).

Artikel 2.10 Vergoedingen

Het college kan een vergoeding verstrekken voor kosten die verbonden zijn aan de arbeidsinschakeling.

§ 2.3 Vaststelling doelgroep loonkostensubsidie

Artikel 2.11 Vaststelling doelgroep loonkostensubsidie en loonwaarde

  • 1.

    Het college wordt geadviseerd door een loonwaardedeskundige die ten minste voldoet aan de kwalificaties in artikel 3 van de Regeling loonkostensubsidie Participatiewet 2021.

  • 2.

    Het college stelt de loonwaarde op de werkplek vast aan de hand van de (landelijk) geüniformeerde werkwijze.

§ 2.4 Tegenprestatie

Artikel 2.12 Voorwaarden tegenprestatie

Het college kan een tegenprestatie opdragen als de werkzaamheden:

  • a.

    niet zijn gericht op toeleiding tot de reguliere arbeidsmarkt;

  • b.

    worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en derhalve niet leiden tot verdringing;

  • c.

    niet in strijd zijn met de doelstellingen van het plan van aanpak voor de belanghebbende en arbeidsinschakeling niet in de weg staan.

Artikel 2.13 Het opdragen van een tegenprestatie

  • 1.

    Het college kan alleen personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een tegenprestatie opleggen, tenzij bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat een tegenprestatie ook wordt opgelegd aan personen met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt.

  • 2.

    Bij het opdragen van een tegenprestatie houdt het college in ieder geval rekening met:

    • a.

      de individuele omstandigheden van de belanghebbende;

    • b.

      de persoonlijke wensen en kwaliteiten van de belanghebbende;

    • c.

      vrijwilligerswerk dat de belanghebbende verricht.

  • 3.

    Het college draagt geen tegenprestatie op als de belanghebbende mantelzorg verricht.

Artikel 2.14 Omvang en duur van een tegenprestatie

De tegenprestatie is beperkt tot maximaal 8 uur per week. De tegenprestatie duurt ten hoogste 6 maanden, binnen een periode van 12 maanden.

HOOFDSTUK 3 Inkomensvoorzieningen

In dit hoofdstuk worden regels gegeven over inkomensvoorzieningen, die op grond van de artikelen 35, 36 en 36b Participatiewet en artikel 149 Gemeentewet kunnen worden verstrekt, in aanvulling op een laag inkomen.

§ 3.1 Algemene bepalingen

Artikel 3.1 Indienen verzoek

Een verzoek om een inkomensvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk, wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld aanvraagformulier of door middel van een door het college aangewezen digitale aanvraagprocedure.

§ 3.2 Individuele inkomenstoeslag

Artikel 3.2 Langdurig laag inkomen

  • 1.

    Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als gedurende een onafgebroken periode van 36 maanden voorafgaand aan de aanvraag het in aanmerking te nemen inkomen minder is dan 105% van de toepasselijke bijstandsnorm. De kostendelersregeling blijft daarbij buiten beschouwing.

  • 2.

    Nadat een inkomenstoeslag is toegekend, wordt een stijging van het inkomen als gevolg van werkaanvaarding gedurende maximaal drie maanden niet als inkomen gezien bij de beoordeling van een volgende aanvraag. Bij de beoordeling van een eerste aanvraag geldt deze termijn niet.

Artikel 3.3 Hoogte individuele inkomenstoeslag

  • 1.

    Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar:

    • a.

      € 300,- voor een alleenstaande;

    • b.

      € 375,- voor een alleenstaande ouder;

    • c.

      € 420,- voor gehuwden;

    • d.

      50% van de onder a, b of c genoemde bedragen voor personen in een inrichting die geen woonlasten hebben in verband met een eigen (huur- of koop-) woning.

  • 2.

    Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag op grond van de artikelen 11 of 13, eerste lid van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.

  • 3.

    De vermelde bedragen worden jaarlijks met ingang van 1 januari geïndexeerd. Het college volgt de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. De bedragen worden naar boven afgerond op hele euro’s.

§ 3.3 Studietoeslag

Artikel 3.4 Toekenning en betaling studietoeslag

  • 1.

    Een studietoeslag wordt toegekend voor de periode dat de belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor deze toeslag volgens de Participatiewet.

  • 2.

    Betaling vindt plaats per maand.

Artikel 3.5 Hoogte van de studietoeslag

De hoogte van de studietoeslag wordt vastgesteld op de door de wetgever vastgestelde minimumbedragen voor de studietoeslag (afhankelijk van de leeftijd).

§ 3.4 Meedoenregeling

Artikel 3.6 Voorziening

De alleenstaande of de leden van het gezin kunnen in aanmerking komen voor een bijdrage in de kosten van deelname aan maatschappelijke activiteiten, als voldaan is aan de volgende voorwaarden:

  • a.

    de persoon voor wie de bijdrage wordt aangevraagd is 18 jaar of ouder en is als inwoner van de gemeente ingeschreven in de Basisregistratie personen;

  • b.

    het (gezins)inkomen is minder dan 120% van de bijstandsnorm, waarbij de kostendelersregeling niet toegepast wordt;

  • c.

    het (gezins)vermogen blijft buiten beschouwing;

  • d.

    het verzoek om een bijdrage wordt ingediend in het kalenderjaar waarin de kosten zijn gemaakt;

  • e.

    er is geen andere voorziening in deze kosten beschikbaar.

Artikel 3.7 Hoogte Meedoenregeling en betaling

  • 1.

    De hoogte van de bijdrage is gelijk aan de kosten voor de alleenstaande of voor het gezinslid, met een maximum van € 200 per (meerderjarig) gezinslid.

  • 2.

    Het college kan deze bijdragen verhogen wanneer het daar aanleiding toe ziet.

  • 3.

    De bijdrage wordt per kalenderjaar toegekend.

  • 4.

    De bijdrage kan worden verstrekt in een andere vorm dan geld.

§ 3.5 Collectieve zorgverzekering

Artikel 3.8 Voorziening

Het college biedt belanghebbenden met een inkomen tot 130% van de bijstandsnorm deelname aan een collectieve aanvullende zorgverzekering aan. Bij het vaststellen van de inkomensgrens blijft de kostendelersregeling buiten beschouwing.

§ 3.6 Kinderopvang sociaal-medisch

Artikel 3.9 Voorziening

Het college kan op verzoek een bijdrage verlenen voor noodzakelijke kosten van kinderopvang, vanwege een sociaal-medische noodzaak.

Artikel 3.10 Hoogte bijdrage en betaling

  • 1.

    De hoogte van de bijdrage hangt af van de noodzaak, het inkomen en de kosten van kinderopvang. De artikelen 1.7 en 1.8 van de Wet Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, die regels bevatten over het vaststellen van de hoogte van de kinderopvangtoeslag, zijn ook hierop van toepassing.

  • 2.

    De noodzakelijke kosten voor kinderopvang worden voor maximaal 2 dagdelen vergoed, als het bruto inkomen, berekend over drie kalendermaanden onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, niet hoger is dan de laagste inkomensgroep die vermeld is in de bijlage I. behorende bij het Besluit kinderopvangtoeslag.

  • 3.

    De bijdrage wordt per maand betaald.

Artikel 3.11 Geen recht

Er bestaat geen recht op een bijdrage:

  • a.

    voor zover de belanghebbende in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming op grond van de Wet Kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen;

  • b.

    voor zover de belanghebbende gebruik kan maken van de voorschoolse educatie, als bedoeld in artikel 2.1, onder 1 van de Wet kinderopvang;

  • c.

    als de kosten gemaakt worden wegens buitenschoolse opvang en wegens gastouderopvang;

  • d.

    als de kosten gemaakt worden wegens kinderopvang die plaatsvindt buiten de gemeente.

§ 3.7 Kindpakket

Artikel 3.12 Voorziening

  • 1.

    De alleenstaande ouder of de ouders van een of meer kinderen kunnen in aanmerking komen voor een bijdrage in de kosten van kinderen, als voldaan is aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      het kind voor wie de bijdrage wordt aangevraagd is niet ouder dan 21 jaar en is als inwoner van de gemeente ingeschreven in de Basisregistratie personen;

    • b.

      de ouder(s) ontvangt (ontvangen) kinderbijslag of een pleegoudervergoeding of heeft (hebben) die eerder ontvangen (in het geval de kinderen tussen 18 en 21 jaar zijn);

    • c.

      het (gezins)inkomen is niet hoger dan 120% van de bijstandsnorm, waarbij de kostendelersregeling niet toegepast wordt. Er is geen vermogenstoets;

    • d.

      het verzoek om een bijdrage wordt ingediend in het kalenderjaar waarin de kosten zijn gemaakt.

  • 2.

    De bijdrage is bedoeld als bijdrage in de kosten voor deelname aan maatschappelijke activiteiten. Tevens kan de bijdrage worden gebruikt als bijdrage in kosten voor schoolbenodigdheden en andere materiële zaken worden gebruikt. Dit wordt nader uitgewerkt in beleidsvoorschriften.

  • 3.

    Zo nodig worden met de Stichting Leergeld, het Jeugdfonds voor Sport en Cultuur, het Nationale Kinderfonds en andere in dit verband relevante organisaties nadere samenwerkingsafspraken gemaakt over de afstemming van het Kindpakket met het beleid van deze organisaties. Uitgangspunt daarbij is dat ouders voor dezelfde (soorten) kosten die voor een kind worden gemaakt een beroep doen op of de gemeente of een van deze organisaties.

3.13 Hoogte kindpakket en betaling

  • 1.

    De hoogte van de bijdrage is € 500,-.

  • 2.

    Het college kan deze bijdrage verhogen wanneer het daar aanleiding toe ziet.

  • 3.

    De bijdrage wordt per kalenderjaar toegekend.

  • 4.

    De bijdrage kan worden verstrekt in een andere vorm dan geld.

HOOFDSTUK 4 Afstemming

In dit hoofdstuk worden regels gegeven voor het verlagen van de uitkering bij onverantwoord gedrag en over het toezicht van het college op de rechtmatige verstrekking van uitkeringen en voorzieningen.

§ 4.1. Algemene bepalingen

Artikel 4.1 Horen van belanghebbende

Voordat een verlaging wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld daarover zijn zienswijze te geven.

Artikel 4.2 Afzien van verlaging

Het college verlaagt de uitkering niet als 12 maanden zijn verstreken, nadat het gedrag bij het college bekend is geworden.

Artikel 4.3 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

  • 1.

    Een verlaging wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand die volgt op de maand waarin het besluit tot verlaging is bekendgemaakt. Voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald, wordt de verlaging met terugwerkende kracht opgelegd.

  • 2.

    Als de verlaging niet of niet geheel kan worden uitgevoerd omdat de uitkering wordt beëindigd, wordt het overgebleven deel alsnog opgelegd, als de belanghebbende binnen 1 jaar na beëindiging opnieuw in aanmerking komt voor een uitkering. Dit is niet het geval, als de uitkering is beëindigd door werkaanvaarding.

Artikel 4.4 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    Een verlaging wordt berekend over de uitkeringsnorm.

  • 2.

    Bijzondere bijstand wordt geweigerd, als de kosten zijn gemaakt als gevolg van verwijtbaar gedrag van belanghebbende.

§ 4.2 Niet nakomen van verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 4.5 Schending geüniformeerde arbeidsverplichtingen Participatiewet

  • 1.

    Het college legt een verlaging op van 100% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt.

  • 2.

    De verlaging wordt in gelijke delen verdeeld over de maand van oplegging en de 2 daaropvolgende kalendermaanden als bijzondere omstandigheden dit volgens het college rechtvaardigen.

Artikel 4.6 Schending overige arbeidsverplichtingen Participatiewet, IOAW en IOAZ

Voor ander gedrag dan de gedragingen die zijn vermeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, geldt de volgende categorie-indeling:

  • 1.

    eerste categorie:

    • a.

      het niet naar vermogen proberen arbeid te verkrijgen, voor zover dit niet voortvloeit uit gedrag als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet;

    • b.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak;

    • c.

      het niet of onvoldoende meewerken aan het afleggen van een taaltoets als bedoeld in artikel 18b van de Participatiewet;

    • d.

      het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken geen gebruik te willen maken van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet;

    • e.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie;

  • 2.

    tweede categorie: (betreft IOAW en IOAZ):

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening;

    • b.

      het niet meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      het niet aanvaarden of het door eigen toedoen niet behouden van arbeid.

Artikel 4.7 Hoogte en duur van de verlaging

De verlaging wordt vastgesteld op:

  • a.

    30% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedrag van de eerste categorie;

  • b.

    100% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij gedrag van de tweede categorie.

Artikel 4.8 Inkeerregeling

Op verzoek van belanghebbende herziet het college een opgelegde verlaging door de duur of de hoogte te beperken, als uit de houding en gedrag van belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen die zijn gericht op arbeidsinschakeling, nakomt.

§ 4.3 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 4.9 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Een verlaging als gevolg van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan wordt afgestemd op het benadelingsbedrag.

  • 2.

    De verlaging wordt vastgesteld op:

    • a.

      30% procent van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij een benadelingsbedrag tot € 4.000;

    • b.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 4.000.

Artikel 4.10 Zeer ernstige misdragingen

De uitkering van een belanghebbende die zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die met de uitvoering van de Participatiewet, IOAW en IOAZ zijn belast, wordt verlaagd met 100% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand.

Artikel 4.11 Niet nakomen van overige verplichtingen

De uitkering van een belanghebbende die een opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55, 56 en 56a van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt verlaagd met:

  • a.

    30% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van

    • i.

      verplichtingen die gericht zijn op arbeidsinschakeling;

    • ii.

      verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

    • iii.

      een opgelegde verplichting om zich te onderwerpen aan een noodzakelijke medische behandeling;

    • iv.

      verplichtingen die zijn gericht op vermindering van de bijstand;

    • v.

      de verplichting van de inburgeraar om mee te werken aan het door het college in naam van de belanghebbende verrichten van betalingen uit de toegekende bijstand van huur, gas, water en stroom en de verplichte zorgverzekering;

  • b.

    100% van de uitkeringsnorm gedurende 1 maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die gericht zijn op beëindiging van de bijstand.

§ 4.4 Samenloop en recidive

Artikel 4.12 Samenloop van gedragingen

  • 1.

    Gedrag dat een schending oplevert van meerdere verplichtingen, die in dit hoofdstuk zijn genoemd, leidt tot één verlaging. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de verplichting die bij schending tot de grootste verlaging leidt.

  • 2.

    Als sprake is van meerdere gedragingen die ertoe leiden, dat één of meerdere in dit hoofdstuk genoemde verplichtingen niet worden nagekomen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig, en als dat niet mogelijk is na elkaar, opgelegd.

Artikel 4.13 Recidive

  • 1.

    Als een belanghebbende zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie, wordt telkens de duur van de laatst opgelegde verlaging verdubbeld.

  • 2.

    Het eerste lid is ook van toepassing als de eerdere verwijtbare gedraging heeft geleid tot een verlaging die beperkt of op nihil is gesteld vanwege dringende redenen.

§ 4.5 Handhaving rechtmatige verstrekking

Artikel 4.14 Opdracht aan het college

  • 1.

    Het college stelt periodiek een handhavingsplan vast waarin staat beschreven hoe zorg wordt gedragen voor een rechtmatige uitvoering van de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ, waaronder de bestrijding van fraude, misbruik en oneigenlijk gebruik van deze wetten.

  • 2.

    Het college beschrijft in het handhavingsplan tenminste:

    • a.

      de manier van communicatie over de rechten en plichten die aan het ontvangen van een uitkering of voorziening zijn verbonden;

    • b.

      de manier van controle bij de aanvraag, de voortzetting en bij beëindiging van de uitkering of voorziening;

    • c.

      het gebruik van signaal- en risicosturing bij de beoordeling van het recht op een uitkering of voorziening, waaronder ook anonieme tips;

    • d.

      de uitvoering van onderzoeken en bestandsvergelijkingen waarbij actuele gegevens worden gecontroleerd;

    • e.

      de manier waarop agressie en geweld bij het uitvoeren van de opgedragen taken worden tegengegaan;

    • f.

      de manier waarop het college reageert op misbruik of oneigenlijk gebruik van uitkeringen of voorzieningen.

Artikel 4.15 Kaders tegengaan fraude

Het college hanteert in het handhavingsplan de volgende kaders voor het voorkomen en opsporen van fraude:

  • a.

    het vroegtijdig informeren van cliënten over rechten, plichten en handhaving;

  • b.

    het optimaliseren van de dienstverlening;

  • c.

    vroegtijdige ontdekking en afhandeling van fraudesignalen;

  • d.

    snel straffen als er fraude is gepleegd (lik op stuk);

  • e.

    terugvorderen op maat van ten onrechte verstrekte uitkering;

  • f.

    effectieve samenwerking met het Openbaar Ministerie.

Artikel 4.16 Waarborgen rechtmatigheidsonderzoek

  • 1.

    Bij het onderzoek naar de rechtmatige verstrekking van uitkeringen of voorzieningen, zorgt het college ervoor dat de regels, die horen bij de opsporing van strafbare feiten, worden nageleefd.

  • 2.

    Bij het onderzoek naar de rechtmatige verstrekking zorgt het college er voor, dat inbreuken op persoonlijkheidsrechten, zoals de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, niet verder gaan dan wat noodzakelijk, passend en wettelijk toegestaan is.

Artikel 4.17 Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Als gedrag van een uitkeringsgerechtigde leidt tot financiële benadeling van de gemeente, doet het college aangifte bij het Openbaar Ministerie, als dit aansluit bij de uitgangspunten, die het Openbaar Ministerie heeft vastgesteld.

HOOFDSTUK 5 Cliëntenparticipatie

(Vervallen)

Artikel 5.1 Samenstelling cliëntenraad

(Vervallen)

Artikel 5.2 Functioneren cliëntenraad

(Vervallen)

Artikel 5.3 Ambtelijke contactfunctionaris

(Vervallen)

Artikel 5.4 Taken van het college

(Vervallen)

Artikel 5.5 Ondersteuning cliëntenraad

(Vervallen)

Artikel 5.6 Taken van de cliëntenraad

(Vervallen)

Artikel 5.7 Bevoegdheden van de cliëntenraad

(Vervallen)

Artikel 5.8 Overleg

(Vervallen)

Artikel 5.9 Garantstelling

(Vervallen)

Artikel 5.10 Budget cliëntenraad

(Vervallen)

Artikel 5.11 Vergoeding aan de leden

(Vervallen)

Artikel 5.12 Evaluatie

(Vervallen)

HOOFDSTUK 6 Slotbepalingen

Artikel 6.1 Nadere regels

Het college kan nadere regels vaststellen over de uitvoering van deze verordening.

Artikel 6.2 Hardheidsclausule

Het college kan één of meer artikelen van deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover de toepassing, gelet op het belang van het ondersteunen bij het verwerven van inkomen of de arbeidsinschakeling van uitkeringsgerechtigden, leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 6.3 Intrekking oude verordeningen

De

  • a.

    Re-integratieverordening Participatiewet 2015;

  • b.

    Verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015;

  • c.

    Verordening tegenprestatie Participatiewet 2015;

  • d.

    Verordening individuele inkomenstoeslag 2015;

  • e.

    Verordening individuele studietoeslag 2015;

  • f.

    Verordening Meedoenregeling 2015;

  • g.

    Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015;

  • h.

    Handhavingsverordening 2015;

  • i.

    Verordening cliëntenparticipatie Participatiewet en Wet sociale werkvoorziening 2015,

zoals alle vastgesteld bij besluit van 13 oktober 2014, worden ingetrokken.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na bekendmaking.

Artikel 6.5 Overgangsrecht

  • 1.

    De Verordening individuele studietoeslag 2015, zoals vastgesteld bij besluit van 13 oktober 2014, blijft van toepassing op de beoordeling van aanspraken op een studietoeslag over de periode tot de dag na bekendmaking van deze verordening.

  • 2.

    De Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2017, zoals vastgesteld bij besluit van 13 oktober 2014, blijft van toepassing op gedragingen van een belanghebbende die zich hebben voorgedaan tot de dag na bekendmaking van deze verordening.

Artikel 6.6 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verzamelverordening werk en inkomen gemeente Zutphen 2017.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van

de raad van de gemeente Zutphen,

gehouden op: [datum]

De voorzitter, de griffier,

Bijlage - behorend bij artikel 2.11 - Wijze waarop loonwaarde wordt vastgesteld

Vervallen.

Toelichting op de Verzamelverordening werk en inkomen Zutphen 2017

Algemeen

Op 1 januari 2015 is de Participatiewet ingevoerd. Op grond van deze wet is het gemeentecollege verantwoordelijk geworden voor de arbeidsinschakeling en inkomensondersteuning van een grotere groep inwoners. Ook heeft de gemeenteraad de verplichting gekregen om aanvullende regels vast te stellen. In de raadsvergadering van 13 oktober 2014 zijn de volgende verordeningen vastgesteld:

a. Re-integratieverordening Participatiewet 2015;

b. Verordening loonkostensubsidie Participatiewet 2015;

c. Verordening tegenprestatie Participatiewet 2015;

d. Verordening individuele inkomenstoeslag 2015;

e. Verordening individuele studietoeslag 2015;

f. Verordening Meedoenregeling 2015;

g. Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ 2015;

h. Handhavingsverordening 2015;

i. Verordening cliëntenparticipatie Participatiewet en Wet sociale werkvoorziening 2015.

Uit een oogpunt van eenvoud, deregulering, eenduidigheid, vindbaarheid, afstemming en integraliteit is besloten om deze negen verordeningen te bundelen tot één Verzamelverordening. In lijn met de raadsmotie ‘Experimenteren met vertrouwen door minder regels in de bijstand’ is de regelgeving vereenvoudigd en sterker gericht op het activeren van mensen met een uitkering van de gemeente. In deze Verzamelverordening zijn verder de meest recente ontwikkelingen in de landelijke regelgeving verwerkt, zoals de Wet stroomlijning loonkostensubsidie en de Wet verplicht beschut werk.

De Verzamelverordening ziet in de eerste plaats op de regels die op grond van de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ moeten worden vastgesteld, maar gaat verder dan dat. Ook het participatiebeleid dat voortvloeit uit de ‘autonome collegesbevoegdheid’ van de gemeente (artikel 149 Gemeentewet) komt aan bod via de Meedoenregeling en de Regeling voor kinderopvang op sociaal-medische gronden (zie Hoofdstuk 3). Ten slotte strekt het hoofdstuk ‘cliëntenparticipatie’ zich ook uit tot werknemers van de sociale werkvoorziening (zie Hoofdstuk 5).

Uitgangspunten bij het opstellen van deze verordening zijn onder andere:

- dat bepalingen in wetgeving niet worden herhaald;

- niet méér regelen dan noodzakelijk; en

- operationele regelgeving wordt aan het college overgelaten.

De toelichting is beperkt van opzet en gaat uit van het principe, dat de verordening helder genoeg moet zijn en dat slechts wat echt noodzakelijk is voor het goede begrip, wordt verduidelijkt.

De verordening bevat één bijlage, te weten: een weergave van de methodiek van loonwaardemeting voor loonkostensubsidie. Daarin is een uitleg gegeven van de methodiek (‘Dariuz-Works’) die wordt gehanteerd bij het bepalen van de loonwaarde van iemand die in aanmerking is gebracht voor loonkostensubsidie.

Artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK I Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsomschrijvingen

Een aantal begrippen is hier nader omschreven. De betekenis van de meeste begrippen is evident. De volgende begrippen worden kort toegelicht:

  • -

    inkomen: met wettelijke verplichting wordt bedoeld een wettelijke verplichting in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) of executoriaal beslag op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

  • -

    plan van aanpak: voor iedereen met een uitkering van de gemeente wordt een plan van aanpak vastgesteld. Bedoeld wordt dit plan van aanpak;

  • -

    uitkeringsnorm: om de leesbaarheid te vergroten, wordt dit begrip in Hoofdstuk 4 (Afstemming) gebruikt. Afhankelijk van de soort uitkering, wordt de verlaging berekend over de bijstandsnorm of de grondslag in de IOAW of IOAZ.

HOOFDSTUK 2 Re-integratie en tegenprestatie

§ 2.1 Algemene bepalingen

Artikel 2.1 Beleid

Het college kan ook ondersteuning ‘op andere passende wijze’ aanbieden, zoals doorverwijzing en bemiddeling richting werk. De belangrijkste voorzieningen zijn in deze verordening geregeld, dit is echter geen limitatieve opsomming.

Het is aan het college om voorzieningen zo in te zetten dat deze passend zijn bij de afstand tot de arbeidsmarkt. Om dit te faciliteren kan het college de doelgroep verder indelen in categorieën/stromen en de ondersteuning daarop afstemmen. Re-integratie is altijd maatwerk (vierde lid). Als de inzet van voorzieningen leidt tot economisch voordeel van de betreffende organisatie, kan een inleenvergoeding worden gevraagd. Het college kan dit concretiseren in beleidsregels en/of nadere regels (artikel 6.1).

Artikel 2.2 Voorwaarden en verplichtingen voorzieningen

Bij de ondersteuning naar de arbeidsmarkt staat het plan van aanpak centraal. Niet is gekozen voor een gedetailleerde opsomming van alle voorwaarden en verplichtingen die aan voorzieningen kunnen worden verbonden. Het is aan het college overgelaten om dit verder in te vullen. Het college heeft beoordelingsvrijheid (dat is de betekenis van ‘volgens’), uiteraard binnen de wettelijke randvoorwaarden (tweede lid).

§ 2.2 Specifieke voorzieningen

Artikel 2.3 Beschut werk

In dit artikel is invulling gegeven aan de verplichting van de gemeenteraad om te bepalen:

  • a.

    welke voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling worden aangeboden om goed functioneren op een beschutte werkplek mogelijk te maken, en

  • b.

    welke voorzieningen worden aangeboden tot het moment dat de dienstbetrekking begint.

Het college stelt vast welke voorzieningen noodzakelijk zijn en ingezet gaan worden. Ook dit is een vorm van maatwerk.

Artikel 2.4 Werken met behoud van uitkering

Werken met behoud van uitkering kan een geschikt instrument zijn om personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt te ondersteunen en zodoende die afstand te verkleinen of in ieder geval voorkomen dat deze groter wordt. Personen met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt hebben werken met behoud van uitkering niet nodig als re-integratievoorziening (eerste lid).

De verschillende vormen van werken met behoud van uitkering zijn hier vermeld, in oplopende afstand tot de arbeidsmarkt. In artikel 1 zijn de betreffende begrippen verder omschreven. Het college kan in beleidsregels en/of nadere regels verder invulling geven aan de verschillende vormen van werken met behoud van uitkering en de voorwaarden en verplichtingen.

Artikel 2.5 Persoonlijke ondersteuning

Het betreft een voorziening zoals een jobcoach, die de werknemer met beperkingen ondersteunt bij het uitvoeren van het werk. Die begeleiding kan zowel op als buiten de werkplek plaatsvinden. Denk aan het helpen op tijd op te staan, zelfstandig te reizen en het aanleren van omgangsvormen. De begeleiding kan binnen of buiten de organisatie worden georganiseerd.

Artikel 2.6 No-riskpolis

Onder de ‘no-riskpolis’ wordt verstaan een financiële dekking tegen het risico van ziekte. De loonkosten worden dan deels of geheel vergoed aan de werkgever. Voor werknemers die zijn opgenomen in het doelgroepregister banenafpraak is dit wettelijk geregeld (artikel 29b Ziektewet), voor anderen niet. Het college is bevoegd om voor andere groepen werkzoekenden een ‘no-riskpolis’ te ontwikkelen en aan te bieden.

Artikel 2.7 Scholing

Onder scholing wordt een breed begrip verstaan: alle vormen die een leerproces in zich dragen kunnen hieronder worden gebracht. Centraal staat dat er kennis, vaardigheden of competenties worden verworven, die de afstand tot de arbeidsmarkt verkleinen of voorkomen dat die afstand groter wordt.

Artikel 2.8 Tijdelijke loonkostensubsidie

In de Participatiewet is geregeld dat voor personen die het wettelijk minimumloon niet kunnen verdienen, de werkgever loonkostensubsidie kan ontvangen (artikel 10d Participatiewet). In deze verordening is aanvullend geregeld, dat voor de groep die wel in staat is dat inkomen te verdienen, tijdelijk loonkostensubsidie verstrekt kan worden. De loonkostensubsidie vormt dan een in tijd beperkte stimulans voor de werkgever om de betreffende persoon in dienst te nemen.

Artikel 2.9 Activeringssubsidies

(Vervallen).

Artikel 2.10 Vergoedingen

Het gaat hier bijvoorbeeld om reiskostenvergoeding of vergoeding van de aanschaf van kleding of gereedschap. In beginsel komen deze kosten voor rekening van de organisatie waar de activiteiten worden uitgevoerd. Verstrekt deze organisatie geen (toereikende) vergoeding, dan kan worden beoordeeld, of de kosten voor rekening van de gemeente komen.

§ 2.3 Vaststelling doelgroep loonkostensubsidie

Artikel 2.11 Vaststelling doelgroep loonkostensubsidie en loonwaarde

Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan de wettelijke verplichting om de wijze waarop wordt vastgesteld wie tot de doelgroep behoort en de manier waarop de loonwaarde wordt vastgesteld bij verordening te regelen. De loonwaardemeting, ‘Dariuz-Works’, is een gevalideerde methodiek (tweede lid).

§ 2.4 Tegenprestatatie

Artikel 2.12 Voorwaarden tegenprestatie

In de Participatiewet staat ‘Meedoen naar vermogen’ centraal. Belanghebbenden kan worden gevraagd actief deel te nemen aan de samenleving, door middel van ‘onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden’ (artikel 9 Participatiewet). Onder reguliere arbeid wordt verstaan de arbeid die niet met voorzieningen, zoals loonkostensubsidie, ondersteund wordt.

Artikel 2.13 Het opdragen van een tegenprestatie

Personen met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt moeten zich richten op werk. Het leveren van een tegenprestatie staat doorgaans effectief solliciteren in de weg. Daarom gaat dit in de regel niet samen, uitzonderingen daargelaten (eerste lid).

Artikel 2.14 Omvang en duur van een tegenprestatie

Het college zal aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden de aard, de duur en de omvang van de tegenprestatie moeten bepalen. De omvang van de werkzaamheden en de duur in de tijd moeten daarom in de regel beperkt zijn.

HOOFDSTUK 3 Inkomensvoorzieningen

§ 3.1 Algemene bepalingen

Artikel 3.1 Indienen verzoek

In de artikelen 36 en 36b lid 1 Participatiewet wordt gesproken van het indienen van een verzoek. Om onduidelijkheden te voorkomen bepaalt dit artikel dat het verzoek moet worden gedaan met een door het college vastgesteld aanvraagformulier of langs de digitale weg, die door het college is opengesteld. Een verzoek wordt aangemerkt als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1. van de Algemene wet collegesrecht (Awb).

§ 3.2 Individuele inkomenstoeslag

In aanvulling op de wettelijke regels in artikel 36 Participatiewet, moet de gemeenteraad in ieder geval bij verordening regels stellen over de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de manier waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen (artikel 8 lid 2 Participatiewet). Omdat in artikel 36 Participatiewet de inkomenstoeslag al uitvoerig is geregeld, worden de aanvullende gemeentelijke regels in deze verordening beperkt gehouden. In beleidsregels en/of nadere regels kan het college verder invulling geven aan wettelijke voorwaarden, bijvoorbeeld de voorwaarde dat ‘geen uitzicht op inkomensverbetering’ mag bestaan.

Artikel 3.2 Langdurig laag inkomen

De kostendelersregeling wordt niet toegepast, omdat dit effectieve inkomensondersteuning van mensen met een laag inkomen in de weg kan staan. Een kortdurende inkomensstijging kan tot gevolg hebben, dat drie jaar lang geen recht meer bestaat op inkomenstoeslag. Om dat te voorkomen wordt een inkomensstijging door werk in de periode nadat de inkomenstoeslag is toegekend niet als inkomen gezien. De eerstvolgende aanvraag is niet eerder mogelijk dan twaalf maanden na de (eerdere) aanvraag. In deze periode mag maximaal drie maanden sprake zijn een inkomensstijging door werk. Wanneer er geen limiet wordt gesteld aan de periode van inkomensstijging moet de inkomenstoeslag steeds worden toegekend, terwijl de inkomensstijging een structureel karakter heeft gekregen. Dat is niet de bedoeling van de wetgever.

Artikel 3.3 Hoogte individuele inkomenstoeslag

Bij gehuwden moet in het oog worden gehouden dat het recht op individuele inkomenstoeslag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Als slechts één partner recht heeft op individuele inkomenstoeslag, omdat de andere partner uitgesloten is (zie de artikel 11 en 13 Participatiewet), komt de wel rechthebbende partner in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.

§ 3.3 Studietoeslag

In aanvulling op de regels over de studietoeslag die de wetgever al heeft gesteld in artikel 36b Participatiewet, moet de gemeenteraad bij verordening regels stellen, die in ieder geval betrekking hebben op de hoogte en de frequentie van de studietoeslag (artikel 8, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet). Omdat in artikel 36b Participatiewet de studietoeslag op zichzelf uitvoerig is geregeld, worden de aanvullende gemeentelijke regels beperkt gehouden.

Artikel 3.4 Toekenning en betaling studietoeslag

Gelet op de strekking van artikel 36b, eerste lid, Participatiewet, bestaat recht op de studietoeslag, als op de aanvraagdatum aan de voorwaarden is voldaan. Het recht blijft dan bestaan, totdat niet langer aan de voorwaarden is voldaan.

Artikel 3.5 Hoogte van de studietoeslag

Om de wettelijke verplichting efficiënt te kunnen uitvoeren is gekozen voor een vast normbedrag per maand.

§ 3.4 Meedoenregeling

De Meedoenregeling is op grond van artikel 149 Gemeentewet vastgesteld. Met deze regeling wordt door het verminderen en wegnemen van financiële belemmeringen, de maatschappelijke participatie van burgers gestimuleerd.

Artikel 3.6 Voorziening

Maatschappelijke activiteiten betreffen activiteiten gericht op maatschappelijke participatie. Het kan hierbij gaan om deelname aan sport, (sociaal-)culturele activiteiten, schoolactiviteiten, of maatschappelijke deelname in brede zin. Het college kan in beleidsregels en/of nadere regels verder aangeven om welke kosten het gaat. De voorwaarden die in het eerste lid zijn genoemd, zijn ontleend aan de voorwaarden voor het verlenen van bijzondere bijstand. Dat komt o.a. tot uitdrukking in de voorwaarde dat het vermogen minder moet zijn dan de vermogensgrenzen die in de Participatiewet zijn genoemd.

Artikel 3.7 Hoogte Meedoenregeling en betaling

De bijdrage van € 125,- is persoonsgebonden en niet overdraagbaar aan een ander (volwassen) gezinslid.

§ 3.5 Collectieve zorgverzekering

Artikel 3.8 Voorziening

De mogelijkheid om huishoudens met een laag inkomen toegang te geven tot een collectieve zorgverzekering, is al vastgelegd in artikel 35, derde lid van de Participatiewet. Vanwege het grote belang, is hier bepaald, dat het college ervoor zorgt, dat dit daadwerkelijk aangeboden wordt aan inwoners met een laag inkomen.

§ 3.6 Kinderopvang sociaal-medisch

Kinderopvang in verband met werk wordt ondersteund door de kinderopvangtoeslag. Voor kinderopvang op sociaal-medische indicatie, is dit niet het geval. In de Verordening tegemoetkoming kosten Kinderopvang gemeente Zutphen waren daarvoor regels gesteld. Deze verordening is inmiddels echter ingetrokken als gevolg van een wijziging in de wetgeving (intrekking Wet Kinderopvang). De uitvoeringspraktijk gebruikt deze – ingetrokken - regels op dit moment nog steeds. Het is gewenst om de hoofdregels uit deze verordening waar deze betrekking hebben op kinderopvang op sociaal-medische noodzaak, van een grondslag te voorzien. Uitwerking kan verder plaatsvinden in beleidsregels.

Artikel 3.9 Voorziening

Uitgangspunt is een brede toegankelijkheid voor de doelgroep. Als de noodzaak vaststaat, dan bestaat in beginsel recht op een bijdrage voor kinderopvang. De sociaal-medische noodzaak wordt door een deskundige vastgesteld. Het college vult de toekenningsvoorwaarden verder in via beleidsregels en/of nadere regels.

Artikel 3.10 Hoogte bijdrage en betaling

De bijdrage wordt bepaald door een drietal factoren. Voor het vaststellen van de (maximale) hoogte wordt gebruik gemaakt van de tabel die in het Besluit Kinderopvangtoeslag als bijlage 1 is opgenomen en door de Belastingdienst wordt gebruikt om de hoogte van de kinderopvangtoeslag te bepalen. Ter wille van de uitvoerbaarheid wordt hier gekozen voor een bruto -inkomensbegrip op basis van voorafgaande maanden. In beleidsregels en/of nadere regels kan dit verder worden ingevuld.

Artikel 3.11 Voorliggende voorziening

Als er een andere voorziening in de kosten bestaat, gaat die voor. Het is wel denkbaar dat deze voorzieningen geen volledige compensatie bieden. In dat geval is een aanvulling mogelijk (‘voor zover’).

§ 3.7 Kindpakket

Het Kindpakket is op grond van artikel 149 van de Gemeentewet vastgesteld. Met het Kindpakket wordt - door het wegnemen of verminderen van financiële belemmeringen – de maatschappelijke participatie van kinderen gestimuleerd. Tevens biedt het Kindpakket ouders een tegemoetkoming in de kosten voor materiële uitgaven voor hun kinderen.

Artikel 3.12 Voorziening

Met het Kindpakket wordt in een voorziening de bestrijding van armoede onder kinderen geregeld. Kinderen kunnen in aanmerking komen voor participatie-activiteiten op het gebied van sport en cultuur, maar ook voor schoolbenodigdheden en andere materiële zaken.

Ouders kunnen in beginsel zelf bepalen voor welke kosten zij het Kindpakket willen gebruiken. De kosten moet aantoonbaar worden gemaakt. Uitgangspunt is dat de bijdrage van het Kindpakket niet uitsluitend voor materiële zaken wordt gebruikt. Een deel moet worden ingezet voor deelname aan participatie-activiteiten, zoals voorheen bij de Meedoen-regeling het geval was. Het college werkt dit verder uit in beleidsvoorschriften.

De voorwaarden die in het eerste lid zijn genoemd zijn ontleend aan de voorwaarden voor het verstrekken van de bijzondere bijstand. Om de voorziening laagdrempelig te houden is er geen vermogenstoets.

Er zijn verschillende organisaties die ouders financieel ondersteunen voor kosten voor kinderen. In Zutphen wordt samengewerkt met Stichting Leergeld, het (Gelders) Jeugdfonds voor Sport en Cultuur en het Nationale Kinderfonds. Deze samenwerking is aangegaan om – via diverse kanalen – zo veel mogelijk kinderen te bereiken. Uitgangspunt is dat ouders voor dezelfde (soorten) kosten die voor een kind worden gemaakt een beroep doen op de gemeente (Kindpakket) of een van deze organisaties. Het is dus niet de bedoeling dat bijvoorbeeld voor een sportactiviteit het Kindpakket wordt aangevraagd en voor een andere sportactiviteit een beroep wordt gedaan op Stichting Leergeld. De gemeente en de organisaties kunnen desgewenst wel afspraken over aanvullende financiering maken, bijvoorbeeld als de kosten voor een activiteit zodanig zijn dat het wenselijk is dat dit uit twee regelingen gefinancierd wordt.  

Artikel 3.13 Hoogte kindpakket en betaling

De bijdrage van het Kindpakket wordt uitbetaald aan de aanvrager (ouders). Het is ook mogelijk dat dit anders dan in geld gebeurt, bijvoorbeeld in natura.

HOOFDSTUK 4 Afstemming en handhaving

§ 4.1 Algemene bepalingen

Artikel 4.1 Horen van belanghebbende

Het verlagen van een uitkering is een ingrijpend besluit. Om die reden geldt, dat de belanghebbende eerst in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze (mening) hierover te geven, voordat de uitkering wordt verlaagd. Dit is in lijn met artikel 4:8 Awb.

Artikel 4.2 Afzien van verlaging

Het opleggen van een verlaging is maatwerk. Om die reden is wettelijk bepaald, dat afgezien wordt van verlaging, als alle verwijtbaarheid ontbreekt (artikel 18, negende lid Participatiewet). In aanvulling daarop is in dit artikel een vervaltermijn geïntroduceerd. In navolging van de regels over (lichte) boetes is gekozen voor een vervaltermijn van één jaar.

Artikel 4.3 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Uitgangspunt is, dat de verlaging werkt vanaf de kalendermaand die volgt op de maand waarin het verlagingsbesluit is bekendgemaakt via een beschikking. Heeft de belanghebbende op dat moment nog aanspraak op een tegoed aan uitkering over een eerdere periode, bijv. omdat de uitkering na afloop van de maand wordt betaald, of omdat een aanvraagprocedure langer heeft geduurd, dan wordt de verlaging met terugwerkende kracht opgelegd en toegepast op die nabetaling. Daarmee wordt lik op stuk mogelijk en dit sluit aan bij de systematiek die voor ‘geüniformeerde’ verplichtingen geldt (zie artikel 4.5 en artikel 18, vijfde lid Participatiewet).

Artikel 4.4 Berekeningsgrondslag

Algemene bijstand, een IOAW- of IOAZ-uitkering, wordt per kalendermaand toegekend en verstrekt. De verlaging wordt daarom ook berekend over de uitkeringsnorm en toegepast op de maanduitkering.

§ 4.2 Niet nakomen van verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 4.5 Schending geüniformeerde arbeidsverplichtingen Participatiewet

Voor een aantal arbeidsverplichtingen geldt, dat de wetgever de schending daarvan zo ernstig heeft gevonden, dat dit in artikel 18, vierde lid Participatiewet is bestraft met 100% voor minimaal 1 maand. De standaardtermijn wordt hier op 1 maand gesteld (eerste lid). De verlaging wordt uitgesmeerd over drie maanden, als er sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals (dreigende) huisuitzetting of afsluiting van gas, water, elektriciteit, waardoor een noodsituatie ontstaat.

Artikel 4.6 Schending overige arbeidsverplichtingen Participatiewet, IOAW en IOAZ

Voor andere gedragingen dan de in artikel 4.5 bedoelde, geldt dat de omvang van de verlaging afhankelijk is van de zwaarte van de gedraging. In de categorie-indeling is dit tot uitdrukking gebracht. In het eerste lid, onderdeel a. wordt verwezen naar artikel 18, vierde lid Participatiewet. Daarmee wordt gedoeld op de specifieke wettelijk omschreven verplichtingen. Die gaan vóór toepassing van artikel 4.5. De tweede categorie is slechts van toepassing op gedragingen binnen de IOAW en IOAZ, die voor bijstandsgerechtigden al zijn geregeld in artikel 18, vierde lid Participatiewet.

Artikel 4.7 Hoogte en duur van de verlaging

Gekozen is voor 2 categorieën, ter wille van de overzichtelijkheid. De vermelde percentages zijn uitgangspunten. Afhankelijk van de individuele omstandigheden kunnen de percentages in het concrete geval verlaagd of verhoogd worden.

Artikel 4.8 Inkeerregeling

Omdat een verlaging wegens schending van de arbeidsverplichtingen een ingrijpend gevolg kan hebben, heeft de wetgever een ‘inkeerregeling’ opgenomen in artikel 18, elfde lid Participatiewet. De belanghebbende kan bij aanpassing van zijn houding en gedrag herziening van de verlaging vragen. Dat past bij het herstelkarakter van verlagingen wegens schending van arbeidsverplichtingen. De inkeerregeling wordt in dit artikel uitgebreid tot schending van alle arbeidsverplichtingen. In dit artikel is vastgelegd dat het college ook daadwerkelijk gebruik maakt van deze bevoegdheid om een verlaging te herzien.

§ 4.3 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 4.9 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Een verlaging moet ook worden toegepast als sprake is van ‘tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan’ (artikel 18, tweede lid Participatiewet). Dat is aan de orde, als de belanghebbende eerder of tot een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, bijvoorbeeld omdat een andere voorziening niet is benut, omdat vermogen te snel is opgemaakt of omdat een aanspraak op een voorziening verloren is gegaan door onverantwoord gedrag.

Artikel 4.10 Zeer ernstige misdragingen

Onder 'zeer ernstige misdraging' wordt in elk geval verstaan: elke vorm van ongewenst verbaal en fysiek contact met een persoon of pogingen daartoe, gericht op personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) die met de uitvoering van de Participatiewet zijn belast, tijdens het verrichten van hun werk. Ook voor de IOAW en IOAZ geldt dat ‘zeer ernstige misdragingen’ aanleiding zijn voor verlaging van de uitkering. Anders dan in de Participatiewet kan het college echter alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering.

Artikel 4.11 Niet nakomen van overige verplichtingen

De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn en tot doel hebben de afstand tot de arbeidsmarkt te verkleinen of het beroep op bijstand te beperken. De hoogte van de verlaging is per categorie vastgesteld.

§ 4.4 Samenloop en recidive

Artikel 4.12 Samenloop van gedragingen

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 4.13 Recidive

Recidive is het opnieuw vertonen van hetzelfde soort gedrag. Daarnaast moet het gedrag leiden tot eenzelfde of hogere verlaging dan het eerder gesanctioneerde gedrag. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Met de laatst opgelegde gedraging wordt het eerdere gedrag bedoeld dat geleid heeft tot een verlaging en nu aanleiding geeft tot verdubbeling van de duur van de verlaging. Ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel 4, tweede lid van deze verordening en 18, tiende lid Participatiewet – is afgezien van het opleggen van een verlaging, kan sprake zijn van recidive (tweede lid). Als een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet-geüniformeerde arbeidsverplichting schendt (zie artikel 4.5), is de recidivebepaling van deze verordening ook van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling.

§ 4.5 Handhaving rechtmatige verstrekking

Artikel 4.14 Opdracht aan het college

In dit artikel worden de verplichte onderdelen van het ‘Handhavingsplan' genoemd.

Artikel 4.15 Kaders tegengaan fraude

Deze kaders betreffen de randvoorwaarden voor effectieve fraudebestrijding. In het handhavingsplan wordt dit verder uitgewerkt en kunnen bijvoorbeeld de werkafspraken met het Openbaar Ministerie worden opgenomen.

Artikel 4.16 Waarborgen rechtmatigheidsonderzoek

De gemeente moet zich houden aan de rechtswaarborgen, die voor ieder rechtmatigheidsonderzoek gelden. Die waarborgen zijn bijvoorbeeld de normen die voor strafrechtelijk onderzoek gelden en afgeleid kunnen worden uit bijvoorbeeld artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het gebruik van onderzoeksmiddelen, zoals peilbakens en stelselmatige observaties, moet voldoen aan de eisen die in wetgeving daaraan gesteld zijn. Dergelijke methoden worden pas benut, als minder ingrijpende onderzoeksmethoden geen oplossing bieden.

Artikel 4.17 Aangifte bij het Openbaar Ministerie

Als gedrag van een belanghebbende leidt tot financiële benadeling van de gemeente, kan het college in een aantal gevallen aangifte doen. De uitgangspunten zijn vastgelegd in de 'Aanwijzing sociale zekerheidsfraude' van het Openbaar Ministerie. Onder de huidige regeling is de hoofdregel, dat aangifte plaatsvindt als het benadelingsbedrag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 50.000,-.

HOOFDSTUK 5 Cliëntenparticipatie

Artikel 5.1 Samenstelling cliëntenraad

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 5.2 Functioneren cliëntenraad

Om de actieve betrokkenheid van alle personen goed tot zijn recht te kunnen laten komen, is het van belang dat de cliëntenraad een afspiegeling vormt van de in artikel 7, eerste lid Participatiewet en artikel 2, derde lid Wsw vermelde doelgroepen (eerste lid).

Artikel 5.3 Ambtelijke contactfunctionaris

Op grond van artikel 47, onderdeel b. van de Participatiewet wordt voorzien in ambtelijke ondersteuning voor de cliëntenraad zodat deze zijn rol effectief kan vervullen. Daarom wordt een ambtelijke contactfunctionaris aan de cliëntenraad toegevoegd. De wijze waarop deze medewerker zijn functie invult, wordt in overleg met de cliëntenraad vormgegeven.

Artikel 5.4 Taken van het college

Het college betrekt de cliëntenraad tijdig bij beleidsvoornemens, zodat de cliëntenraad zijn adviestaak goed kan vervullen.

Artikel 5.5 Ondersteuning cliëntenraad

Om zijn taken effectief te kunnen vervullen is het van belang dat de cliëntenraad wordt gefaciliteerd. Dit artikel bevat enkele minimale vereisten om die taken goed te vervullen.

Artikel 5.6 Taken van de cliëntenraad

De taken van de cliëntenraad kunnen worden samengevat in het begrip ‘adviseren’. Hier zijn enkele randvoorwaarden beschreven.

Artikel 5.7 Bevoegdheden van de cliëntenraad

In dit artikel is geconcretiseerd wat de positie van de cliëntenraad ten opzichte van het college is: waarover geeft de cliëntenraad eigenlijk advies? In deze verordening is daarom een onderscheid gemaakt naar het initiatiefrecht, informatierecht en adviesrecht. Bij elk van de rechten horen onderwerpen die zich voor de uitoefening van de drie rechten lenen.

Artikel 5.8 Overleg

De onderwerpen waarover de cliëntenraad kan adviseren, kunnen ook betrekking hebben op de uitvoeringspraktijk binnen de gemeente. Het is daarom noodzakelijk dat naast een tweejaarlijks overleg met het college ook met de eindverantwoordelijke van de gemeente, de wethouder werk en inkomen, 2 keer per jaar, overleg wordt gevoerd. Dit geldt ook voor het periodieke overleg met de directeur van het WSW-bedrijf (lid 3).

Artikel 5.9 Garantstelling

Het is van belang dat leden van de cliëntenraad vrijuit kunnen meespreken en mee-adviseren, zonder angst voor voor- en/of nadelige gevolgen in verband met uitkeringsafhankelijkheid. Hier wordt de positie van de leden uitdrukkelijk beschermd.

Artikel 5.10 Budget cliëntenraad

Om de taken goed te kunnen uitvoeren stelt het college jaarlijks een financieel budget ter beschikking, naast voorzieningen ‘in natura’, zoals vergaderruimte. Dit moet voldoende zijn om de hierboven beschreven taken goed te kunnen uitvoeren.

Artikel 5.11 Vergoeding aan de leden

Het college kent een vergoeding toe aan de leden voor het bijwonen van vergaderingen. Het college kan in beleidsregels de praktische aspecten, zoals de hoogte van de vergoeding en de voorwaarden, verder uitwerken.

Artikel 5.12 Evaluatie

Dit artikel spreekt voor zich.

HOOFDSTUK 6 Slotbepalingen

Artikel 6.1 Nadere regels

In dit artikel is vastgelegd dat het college nadere regels kan stellen over de uitvoering van deze verordening. Nadere regels houden algemeen verbindende voorschriften in; met deze bepaling delegeert de raad deze bevoegdheid aan het college. Beleidsregels zijn daarentegen geen algemeen verbindende voorschriften, maar regels ter invulling van een bestaande bevoegdheid. De bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels komt het college op grond van de Awb al toe, zodat dit niet apart geregeld hoeft te worden.

Artikel 6.2 Hardheidsclausule

Dit artikel biedt een rechtsgrond voor afwijking in bijzondere gevallen. Afwijking kan gelegen zijn in knellende situaties waar toepassing van de regels het ondersteunen bij het verwerven van inkomen of bij de arbeidsinschakeling juist in de weg staat in plaats van effectief ondersteunt.

Artikel 6.3 Intrekking oude verordeningen

De hier vermelde bestaande verordeningen worden alle ingetrokken en vervangen door deze nieuwe verzamelverordening.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 6.5 Overgangsrecht

Volgens de hoofdregel van overgangsrecht wordt aan de nieuwe regels zonder nadere bepaling onmiddellijke werking gegeven. Voor een tweetal verordeningen is het gewenst om specifiek overgangsrecht vast te stellen. Met deze verzamelverordening wordt het normbedrag voor de individuele studietoeslag verhoogd en omgezet in een maandelijkse in plats van incidentele verstrekking. Het eerste lid bepaalt, dat de ‘oude’ verordening, inclusief het normbedrag, nog van toepassing blijft waar het gaat om aanvragen die zijn ingediend vóór de dag na bekendmaking van de nieuwe Verzamelverordening.

Voor de Maatregelenverordening geldt, dat er op enkele onderdelen sprake is van een wijziging van het beleid die nadelig kan uitwerken voor de doelgroep. In dat geval geldt de hoofdregel voor het sanctierecht dat de ‘meest gunstige bepaling’ van toepassing is. Dat is tot uitdrukking gebracht door te bepalen dat de ‘oude’ verordening nog van toepassing is op gedragingen die zich voordoen tot de datum van inwerkingtreding van de nieuwe Verzamelverordening, ook al vindt beoordeling van dat gedrag pas later plaats.

Artikel 6.6 Citeertitel

Dit artikel spreekt voor zich.