Regeling vervallen per 01-01-2013

Beleid individuele Wmo voorzieningen gemeente Zutphen

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2012

Intitulé

Beleid individuele Wmo voorzieningen gemeente Zutphen.

inhoudende de beleidsregels op basis van de verordening individuele Wmo voorzieningen gemeente Zutphen, de toelichting op beleid

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave

[Klik hier om het document te downloaden]

hoofdstuk 0 Beleid Wet maatschappelijke ondersteuning

0.1. de Wmo

De gemeente Zutphen voert de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Wmo, uit. Op verschillende terreinen (de 9 prestatievelden) wordt beleid gemaakt. Onder andere ter compensatie van beperkingen die inwoners van Zutphen ondervinden bij de zelfredzaamheid of de maatschappelijke participatie. De verplichting om voor deze doelgroepen beleid te voeren staat in artikel 4 Wmo. Daarin is het compensatiebeginsel opgenomen.

0.2. het beleid

Dit beleid is een uitwerking van de Verordening individuele voorzieningen gemeente Zutphen. Door het helder formuleren van beleidskeuzes kan in gelijke situaties een gelijk besluit worden genomen.

De Wmo benadrukt dat de individuele situatie van een aanvrager leidend is, maar de grenzen van het individuele verstrekkingenbeleid kunnen goed duidelijk worden gemaakt in dit beleid. De Wvg was een veel meer afgebakend geheel van verstrekkingen. Bovendien wordt onder de Wmo eerst gekeken naar wat de individuele persoon in kwestie zelf nog kan.

Beleid over de voorliggende voorzieningen wordt hier niet uitgewerkt.

0.3. het compensatiebeginsel

Het compensatiebeginsel vormt de kern van de wet. Het begrip is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg en is via een amendement in de wet opgenomen.

Een begripsomschrijving van het compensatiebeginsel ontbreekt in zowel de wet als in het amendement. In de verordening maatschappelijke ondersteuning Zutphen is daarom een begripsomschrijving opgenomen in artikel 1 onderdeel h.

Het compensatiebeginsel wordt als volgt gedefinieerd: de algemene verplichting aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van de persoonskenmerken door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zo veel mogelijk zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie.

Het compensatiebeginsel geldt voor de volgende deelgebieden:

  • a)

    voeren van een huishouding (bv. huishoudelijke hulp, douchestoel);

  • b)

    verplaatsen in en om de woning (bv. rolstoel);

  • c)

    lokaal verplaatsen per vervoermiddel (bv. scootmobiel, regiotaxi);

  • d)

    medemensen ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan kunnen gaan.

De gemeente zorgt dus in beginsel dat inwoners van Zutphen zo min mogelijk worden beperkt in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie als gevolg van een aandoening. Een definiëring van de doelgroep is te vinden in artikel 1 lid 1 onder g nummers 4o, 5 o en 6 o van de wet.

Uitgangspunt van het compensatiebeginsel is dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen bestaan. Wanneer iemand wordt geconfronteerd met een beperking en daardoor minder zelfredzaam wordt (op welk gebied dan ook), zoekt die persoon in eerste instantie zelf of met zijn (sociale) omgeving een oplossing om die verminderde zelfredzaamheid te verhelpen. Het gaat dus om een resultaatgerichte inspanning die redelijkerwijs van een persoon verwacht kan worden. Verwijzingen en suggesties ter vermindering of oplossing van de beperking dienen door een aanvrager serieus onderzocht te worden.

Als het niet lukt om zelf de ondervonden beperking op te lossen, kan een goed bereikbare algemene voorziening wellicht een oplossing bieden. Daarbij gaat het om voorzieningen die zonder individuele indicatie op een laagdrempelige wijze bereikbaar zijn (bijvoorbeeld via het welzijnswerk). Ook kan het zijn dat op grond van andere wettelijke regelingen adequate voorzieningen beschikbaar zijn. Beide worden tot ‘voorliggende voorzieningen’ gerekend.

Als er geen voorliggende voorzieningen beschikbaar zijn, of als deze geen voldoende oplossing bieden, dan wordt onder voorwaarden een individuele voorziening verstrekt. Dit is een voorziening op maat die aan een individueel persoon wordt toegekend. Samengevat: algemeen waar kan, specifiek (individueel) waar moet.

Bedacht moet worden dat niet alle beperkingen opgelost kunnen worden. Bij het nemen van maatregelen moeten de kosten in verhouding staan tot het te behalen resultaat (het moet proportioneel zijn) en de maatregelen moeten doeltreffend, doelmatig en afgestemd op de situatie van de cliënt zijn (het moet verantwoord zijn).

0.4 voorliggende voorzieningen

Bij het beoordelen van de noodzaak voor een voorziening, wordt gekeken of er voorliggende voorzieningen voorhanden zijn. Waar artikel 2 van de wet uitspreekt dat geen recht op een voorziening bestaat voor zover er recht op een voorziening op grond van een andere “wettelijke regeling” bestaat, gaat deze verordening uit van voorzieningen in het algemeen. Algemene voorzieningen kunnen ook onder het regime van de Wmo vallen, maar niet tot de individuele voorzieningen behoren.

In artikel 4 van de wet wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzieningen te treffen". De wet stelt niet dat het daarbij steeds om individuele voorzieningen moet gaan. Een individuele voorziening wordt pas verstrekt als aanvrager geen of niet adequaat gebruik kan maken van een andere voorziening die zijn zelfredzaamheid voldoende bevorderd. Het opnemen van deze begripsbepaling is complementair aan wat in artikel 2 van de wet staat.

In de Zutphense verordening staat: “elke voorziening buiten de reikwijdte van de verordening waarop de aanvrager aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen om zijn beperkingen te kunnen opheffen”.

Onder de voorliggende voorzieningen vallen ook de aanwezige lokale (algemene) voorzieningen. Met het verbreden van het begrip ‘voorliggende voorziening’ wordt uitgesproken dat een individuele voorziening op grond van de verordening pas in beeld komt, als er geen andere mogelijkheden zijn.

Vooral voor lokale voorliggende voorzieningen geldt dat mensen vaak sneller geholpen kunnen worden. Het is een snelle en simpele oplossing van een probleem/beperking, zonder bureaucratie. Voorbeelden van lokale voorliggende voorzieningen zijn:

  • -

    klussen- en boodschappendienst;

  • -

    maaltijdvoorziening;

  • -

    personenalarmering.

Deze voorzieningen zullen in de regel met een minimum aan procedures kunnen worden aangeboden; er is geen of slechts een lichte toegangstoets. In plaats van de soms complexe advisering wordt in dit kader van het veel lichtere begrip ‘toegangsbeoordeling’ gebruik gemaakt.

Algemene voorzieningen zijn op dit moment nog op beperkte schaal voorhanden. Verwachting is dat deze de komende jaren meer beschikbaar komen.

Steeds is van belang dat een voorliggende voorziening voldoende compenserend moet zijn om de beperkingen van een persoon op te heffen. Daarom is in de verordening opgenomen dat recht bestaat op een collectieve of individuele voorzieningen indien de voorliggende voorziening niet adequaat of niet aanwezig is.

De artikelnummers tussen haakjes geven de verbinding aan met

het desbetreffende artikel in de verordening.

hoofdstuk 1 algemene beoordelingscriteria

1.1. noodzakelijkheid (artikel 2)

De noodzaak om een individuele voorziening te verstrekken komt voort uit het compensatiebeginsel. Het is afhankelijk van vele factoren of een voorziening moet worden verstrekt om beperkingen te compenseren. Zo gaat het onder andere om de persoonskenmerken van de aanvrager, de mogelijkheid om zelf of samen met mensen uit de omgeving de beperking te compenseren en voorliggende voorzieningen die kunnen worden benut.

Op grond van artikel 4 Wmo compenseert de gemeente beperkingen op het gebied van de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie. Doel is betrokkenen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Wat het college ook besluit: het moet altijd gaan om maatwerk. Uitgegaan moet worden van de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager. Dat legt een beperking op aan de mogelijkheid algemene maatregelen te treffen, zoals het hanteren van primaten. Dat is toegestaan, mits in het individuele geval steeds wordt nagegaan of die algemene maatregel wel leidt tot maatwerk. De Centrale Raad zegt daarover: “Onder omstandigheden kan dit (maatwerk) leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het College bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.”

Het begrip ‘langdurig noodzakelijk’ is uit de verordening geschrapt. Het was opgenomen om een overlap met de hulpmiddelenuitleen op grond van de AWBZ te voorkomen. Dit is nu niet meer nodig. Als aanspraak op een andere wettelijke regeling kan worden gedaan, dan hoeft immers geen individuele Wmo-voorziening te worden verstrekt.

1.2. goedkoopst compenserende voorziening (artikel 2)

Voorzieningen in het kader van deze verordening, dienen naar objectieve maatstaven gemeten voldoende compenserend te zijn: ze moeten geschikt zijn voor de aanvrager. Daarnaast geldt het criterium dat de meest goedkope voorziening wordt verstrekt.

Omdat het Wmo-budget niet onuitputtelijk is, worden kostenverhogende aspecten aan voorzieningen, die deze voorziening niet méér geschikt maken voor de klant, niet vergoed.

De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen. Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikers te hebben. Dat mag meetellen: dus ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen.

1.3. individuele voorziening (artikel 2)

Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet. De beperking van de aanvrager staat centraal, waarbij wordt bekeken in hoeverre de aanvrager zelf in een oplossing kan voorzien.

Uitgangspunt is dat iemand zo veel als mogelijk zelf of met behulp van zijn omgeving maatregelen treft om maatschappelijk te kunnen participeren. Indien het niet lukt om zelf of met behulp van de omgeving passende maatregelen te treffen en voorliggende voorzieningen niet adequaat of niet aanwezig zijn, dan kan een individuele voorziening worden toegekend.

1.4. algemeen gebruikelijk (artikel 2)

Algemeen gebruikelijk wordt als term al jaren gehanteerd in de verschillende sociale wetten. Daardoor is omvangrijke jurisprudentie ontstaan, die heeft geleid tot de in deze verordening opgenomen definitie (artikel 1 onder b van deze verordening).

Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de (financiële) situatie van de aanvrager een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag.

Er worden op grond van de verordening door de gemeente Zutphen geen voorzieningen verstrekt, waarover de aanvrager, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Over het begrip “algemeen gebruikelijk” is volop jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep aanwezig.

Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet worden vergoed. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen die:

  • 1.

    in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

  • 2.

    niet uitsluitend voor gehandicapten bedoeld zijn;

  • 3.

    niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden van de aanvrager toch niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt, waarbij het gaat om:

  • 1.

    een plotseling optredende handicap, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen;

  • 2.

    de aanvrager heeft een inkomen, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.

Aan beide voorwaarden moet worden voldaan voordat een voorziening kan worden toegekend.

Onder andere de volgende voorzieningen zijn algemeen gebruikelijk:

  • 1.

    fiets met trapondersteuning

  • 2.

    fiets met lage en fiets met extra lage instap

  • 3.

    bromfiets

  • 4.

    hendelmengkraan

  • 5.

    elektrisch bedienbare zonnewering

  • 6.

    verhoogd toilet

  • 7.

    handgrepen

Bovenstaande is geen complete opsomming.

1.5. hoofdverblijf (artikel 2)

In de wet is geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ‘ingezetenen’.

Vooral daar waar het gaat om huishoudelijke hulp of (individuele) begeleiding, is het goed om op te merken dat de bepaling zoals onder lid 1 opgenomen het verstrekken van een voorziening in het buitenland uitsluit. De wet is gericht op participatie in de eigen leefomgeving in Nederland.

In de Wmo is niets specifieks geregeld over het recht op voorzieningen in het buitenland, dan wel over de geografische beperking van aanspraken tot Nederland. De wet bevat echter wel enige aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat hij bedoeld is voor maatschappelijke participatie in de eigen omgeving, dus niet in het buitenland. Zo is in artikel 4 lid 1, onder c, Wmo geregeld dat beperkingen op het gebied van lokaal vervoer moeten worden gecompenseerd. Iets vergelijkbaars geldt voor het verplaatsen in en rond de woning, zie artikel 4 lid 1 onder b Wmo. Uit de tekst van artikel 41 lid 3 van de Wmo blijkt ook dat er in het buitenland in ieder geval geen huishoudelijke verzorging wordt verstrekt door de gemeente.

Een meer concrete begrenzing van het recht op compenserende voorzieningen bij participatieproblemen in de eigen woonomgeving vindt daarom op basis van artikel 5 lid 1 Wmo plaats via de gemeentelijke verordening. Daarin regelen gemeenten in het algemeen dat er alleen aanspraak bestaat op individuele voorzieningen als men zijn (feitelijke) hoofdverblijf heeft in de gemeente waar men de aanvraag indient.

1.6. zelfredzaamheid (artikel 2)

De begripsomschrijving hiervan komt uit de toelichting van het amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatiebeginsel aan de wet heeft toegevoegd.

Een persoon wordt verondersteld eerst zover mogelijk zelf te zorgen zaken zo te regelen en te organiseren dat die bijdragen aan zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voordat hij een beroep doet op deze verordening.

Wat betreft zelfredzaamheid is ook de term ‘leefeenheid’ van belang. De term is behulpzaam bij het bepalen in hoeverre mensen in de omgeving van een aanvrager bij kunnen dragen aan de zelfredzaamheid en participatie

1.7. schadevergoedingen (artikel 2)

Hier wordt bijvoorbeeld gedoeld op schadevergoedingen die worden ontvangen voor geleden materiële schade en waarvan voorzieningen kunnen worden getroffen of (zorg-) overeenkomsten die personen afsluiten en een bepaalde mate van zorg wordt ingekocht.

1.8. uitrustingsniveau (artikel 2)

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel toereikend en van voldoende kwaliteit. Andere of duurdere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt.

Garages bijvoorbeeld vallen niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken.

Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij huishoudelijke verzorging speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd door het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

1.9. aanvragen na aanschaf voorziening (artikel 2)

Hier wordt gedoeld op de situatie dat aanvrager een voorziening aanvraagt nadat al is gestart met het realiseren van de voorziening, de voorziening al is gerealiseerd of al aangeschaft is.

Voor het college is het in deze situatie moeilijk tot onmogelijk om de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken of anderszins invloed te hebben op de te verstrekken voorziening.

Uitgangspunt is dat pas nadat het college een beslissing op een aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen, begonnen wordt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening. Hiermee wordt voorkomen dat een voorziening uiteindelijk niet overeenstemt met het pakket van eisen of dat deze niet als goedkoopst compenserende voorziening wordt beschouwd.

Pas nadat advies is verkregen en de gemeente een afweging heeft gemaakt welke oplossing de best compenserende is, kan de aanvrager tot het realiseren of aanschaffen van de voorziening overgaan.

Indien het voor het college wel mogelijk is om de noodzaak van de voorziening vast te stellen nadat deze is gerealiseerd of aangeschaft, dan kan alsnog tot het verstrekken van voorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming worden overgegaan. Hierbij wordt altijd uitgegaan van de goedkoopst compenserende voorziening zoals die door de gemeente zou worden verstrekt. Eventuele meerkosten komen voor rekening van aanvrager.

In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de aanvrager snel moet beslissen. Dit kan vooral bij woonvoorziening het geval zijn waarbij bijvoorbeeld verhuiskosten als goedkoopst compenserende voorziening wordt aangemerkt en een geschikte woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere dringende gevallen is het geven van toestemming door het college ook voldoende.

1.10. nieuwe aanvraag binnen afschrijvingstermijn (artikel 2)

Een voorziening kan geweigerd worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die al eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de aanvrager verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan. Dit kan bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de aanvrager geen schuld treft.

Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden. Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn. Bij een persoonsgebonden budgethouder wordt op gelijke wijze gehandeld.

Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te laten stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen.

1.11. voorzieningen op therapeutische basis (artikel 2)

Voorzieningen die op therapeutische basis worden aangevraagd vallen buiten de werkingssfeer van de wet. Alleen beperkingen die optreden bij het reguliere gebruik van de woning worden op grond van de wet en de verordening gecompenseerd. Therapeutische voorzieningen zijn niet bedoeld om het feitelijk (technisch) kunnen gebruiken van de woning te verbeteren, maar hebben een functie in het bevorderen van de lichamelijke en/of geestelijke gezondheid. Ook anders dan bij woonvoorzieningen wordt geen voorziening toegekend als de verstrekking therapeutisch van aard is.

Er wordt geen voorziening toegekend als het de verwachting is dat de voorziening tijdelijk noodzakelijk is of buiten de te compenseren beperkingen van de Wmo valt.

Ook voorzieningen om het lichamelijke welzijn te verbeteren komen niet voor vergoeding in aanmerking. Voorbeeld hiervan is een bad om reumatische klachten te verminderen. Er is geen sprake van een belemmering in het normale gebruik van de woning, maar de voorziening is bedoeld om het lichamelijke welzijn te verbeteren. Als voorliggende voorziening fungeren onder ander de AWBZ en de Zorgverzekeringswet. Alleen beperkingen die optreden bij het reguliere gebruik van de woning worden op grond van de wet en de verordening gecompenseerd.

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

2.1. Financiële tegemoetkoming (artikel 5)

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Dit hoeft geen kostendekkende vergoeding te zijn. Het kan ook als tegemoetkoming in de kosten worden verstrekt.

Een financiële tegemoetkoming mag alleen worden verstrekt aan de voorziening die in de beschikking wordt genoemd en (indien van toepassing) voldoet aan het programma van eisen.

2.2. Persoonsgebonden budget (artikel 6)

Een persoonsgebonden budget (PGB) is een geldbedrag zoals bedoeld in artikel 6 en 6a van de wet. Het geldbedrag. De aanvrager kan met het PGB één of meer aan hem te verlenen voorzieningen aanschaffen. De aanvrager is – binnen de gestelde voorwaarden – vrij om een voorziening naar eigen keuze aan te schaffen.

De ontvanger van een persoonsgebonden budget (PGB) is de budgethouder: de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording aflegt.

In artikel 6 lid 1 van de verordening staat dat het mogelijk is om te kiezen voor een verstrekking in natura of via een persoonsgebonden budget. Daar moet wel bij worden opgemerkt dat er overwegende bezwaren kunnen bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Deze situaties worden in de verordening genoemd.

Alleen bij toekenning van individuele voorzieningen is er in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget. De hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst compenserende voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. Goedkoopst compenserend is, mede op basis van jurisprudentie, een objectief vaststelbaar referentiepunt. Verder kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingkosten van de voorziening.

Uitzondering op laatstgenoemde regel is het persoonsgebonden budget voor de vergoeding van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5 lid 2 van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat per 1 januari 2010 wordt opgenomen in de wet (= PGB voor huishoudelijke verzorging). Deze vergoeding is niet hetzelfde als de kosten die zijn gemoeid met een naturavoorziening.

Om misverstanden te voorkomen wordt een overeenkomst getekend waarin de voorwaarden voor het verkrijgen van een persoonsgebonden budget worden genoemd.

Het college kan, indien een persoonsgebonden budget gebruikt is om een voorziening aan te schaffen en deze voorziening niet meer gebruikt wordt omdat deze niet meer nodig is of omdat het gebruik niet meer mogelijk is, de voorziening terughalen. Ook is het mogelijk om het restbedrag van het PGB terug te vorderen.

Door de voorziening of het restbedrag van het PGB terug te vorderen, kan de voorziening of het geld worden herverstrekt, waardoor zorgvuldig wordt omgegaan met gemeenschapsgeld en dit optimaal wordt gebruikt. De keuze tussen het terughalen van het aangekochte middel of het restbedrag van het PGB is van belang om tot een zo goed mogelijk afweging te komen tussen de belangen van de cliënt en de gemeente.

De gebruiker is verplicht het niet meer gebruiken van de voorzieningen aan het college door te geven. Deze plicht vloeit voort uit artikel 41 van deze verordening. Ook door de budgethouder bij aanschaf ingezette eigen middelen kunnen op afschrijvingsbasis worden overgenomen of terugbetaald.

2.2.1. Voorwaarden bij persoonsgebonden budget.

Het college bepaalt de wijze waarop een persoonsgebonden budget wordt verstrekt; inclusief de hoogte en de voorwaarden. Het kan immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen waarvoor richtlijnen gelden. Er kan een programma van eisen worden opgesteld, waarin wordt gespecificeerd aan welke voorwaarden een voorziening moet voldoen. Als niet aan het programma van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

Voorwaarden die gelden voor de toekennen en uitbetaling van het persoonsgebonden budget:

  • 1.

    De betaling van het Pgb vindt ineens plaats. Uitzondering hierop is het Pgb voor huishoudelijke verzorging en voor dure woningaanpassingen:

    • a.

      Een Pgb voor huishoudelijke verzorging wordt of vierwekelijks overgemaakt.

    • b.

      Een Pgb voor een woonvoorziening van meer dan € 10.000,00 wordt na overleg met de aanvrager een betalingsschema opgesteld dat in ieder geval samenhangt met de voortgang van de werkzaamheden.

  • 2.

    Voor de verantwoording van het Pgb wordt door de budgethouder gebruik gemaakt van een door het college beschikbaar gesteld formulier.

  • 3.

    Het persoonsgebonden budget wordt door de budgethouder na aanschaf van of besteding aan de voorziening aan het college verantwoord door (voor zover van toepassing) het inleveren van in ieder geval:

    • a.

      de gespecificeerde nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

    • b.

      een gespecificeerd betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening;

    • c.

      een overzicht van de salarisadministratie (indien van toepassing bij huishoudelijke verzorging);

  • 4.

    De verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan het college vindt plaats:

    • a.

      Binnen twee maanden na aanschaf van de voorziening;

    • b.

      Binnen twee maanden na afloop van de geldigheid van de beschikking;

    • c.

      Binnen twee maanden na afloop van ieder kalenderjaar indien het Pgb verstrekt is voor huishoudelijke verzorging of binnen twee maanden na afloop van de beschikking.

    • d.

      Voor zover het een persoonsgebonden budget voor een periodieke voorziening betreft controleert het college steekproefsgewijs, waarbij de steekproef minimaal een omvang van 20% van de verstrekte persoonsgebonden budgetten heeft.

  • 5.

    Na ontvangst van de in lid 3 en 4 van dit artikel genoemde bewijsstukken wordt door het college beoordeeld of er aanleiding bestaat het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen of te verrekenen.

    Na verzending van de beschikking wordt het persoonsgebonden budget overgemaakt door storting op het rekeningnummer van de aanvrager

2.3. Eigen bijdragen en eigen aandeel, inkomensgrens (artikel 8)

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 en artikel 19 lid 1 van de wet. De eigen bijdrage of het eigen aandeel wordt bepaald aan de hand van het inkomen van aanvrager. Op grond van artikel 15 lid 3 van de wet kan de minister bij Algemene Maatregel van bestuur nadere regels stellen. Deze nadere regels zijn vastgesteld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

Op grond van de wet mag de gemeente Zutphen een eigen bijdrage (bij voorziening in natura of PGB, artikel 15 Wmo) of een eigen aandeel (bij financiële tegemoetkoming, artikel 19 Wmo) vragen bij het verstrekken van voorzieningen.

De hoogte van de eigen bijdrage is afhankelijk van het individuele inkomen en wordt (verplicht) geïnd door het Centraal Administratiekantoor (CAK). Over de hoogte van de eigen bijdrage neemt het CAK een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.

Het CAK houdt ook in de gaten dat de aanvrager niet meer dan de maximale eigen bijdrage betaalt bij het ontvangen van zorg via verschillende regelingen.

Nadere regels over eigen bijdrage/eigen aandeel worden gesteld in het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Algemene Maatregel van Bestuur).

  • 1.

    Een eigen bijdrage is verschuldigd voor alle individuele voorzieningen met uitzondering van:

    • a.

      Kleine aanvulling of aanpassing aan een voorziening die al met een eigen bijdrage belast is;

    • b.

      Begeleiding.

    • c.

      Regiotaxivervoer

  • 2.

    Grondslag eigen bijdrage (artikel 8)

    Als grondslag voor de heffing van eigenbijdrage door het Centraal Administratiekantoor (CAK) worden in ieder geval de volgende gegevens gebruikt:

    • a.

      De door de gemeente betaalde kostprijs van de voorziening;

    • b.

      Het inkomen van de aanvrager;

    • c.

      de inkomensgrenzen zoals bepaald in het Besluit maatschappelijke ondersteuning (algemene maatregel van bestuur).

Hoofdstuk 3. Huishoudelijke verzorging.

3.1. Inleiding

In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In de verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen:

  • 1)

    huishoudelijke verzorging;

  • 2)

    woonvoorzieningen.

In dit hoofdstuk wordt de huishoudelijke verzorging uitgelegd. In hoofdstuk vier gaat het over de woonvoorzieningen.

De definitie van huishoudelijke verzorging luidt: het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort (artikel 1 onder h Wmo).

3.2. Inzet van huishoudelijke verzorging (artikel 11)

Personen met een aantoonbare beperking ten gevolge van de persoonskenmerken die daardoor niet zelfstandig een huishouden kunnen voeren, kunnen in aanmerking komen voor een individuele voorziening in de vorm huishoudelijke verzorging. Daarbij wordt beoordeeld welke activiteiten op het gebied van het verzorgen het huishouden moeten worden overgenomen.

Naast de regels in de verordening en dit beleid, is de indicatie voor huishoudelijke zorg mede gebaseerd op:

  • 1)

    het protocol huishoudelijke verzorging (uitgave: CIZ, april 2005);

  • 2)

    het protocol gebruikelijke zorg (uitgave: CIZ, april 2005).

In deze protocollen wordt uitvoerig beschreven wanneer en hoeveel huishoudelijke hulp kan worden geïndiceerd.

Algemeen gebruikelijke voorliggende voorzieningen bij huishoudelijke verzorging zijn in elk geval: kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, peuterspeelzaal, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; honden uitlaatservice; boodschappendiensten, enzovoort. Niet relevant is of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij er sprake is van eenextreem laag inkomen, zoals geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk.

3.3. Gebruikelijke zorg (artikel 12)

Gebruikelijke zorg is per definitie zorg waarop geen aanspraak bestaat op grond van de verordening. Het is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders (of andere meerderjarigen) en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Gebruikelijke zorg is alleen aan de orde bij een leefeenheid die een gezamenlijk huishouden voert.

Bij het vaststellen van de aanspraak op huishoudelijke verzorging wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Dit gebeurde al toen de huishoudelijke verzorging nog onderdeel uitmaakte van de AWBZ. Voor zover de ondervonden problemen door middel gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op huishoudelijke verzorging.

Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan huishoudelijke verzorging als dat huishouden in een voor hem geschikte woning plaatsvindt.

3.4. Omvang van het persoonsgebonden budget (artikel 14)

Hulp bij huishoudelijke verzorging kan in twee vormen worden aangeboden:

  • 1)

    Huishoudelijke verzorging in natura. De gemeente zorg voor een hulp. Deze wordt geleverd via een aanbieder.

  • 2)

    Huishoudelijke verzorging in de vorm van een persoonsgebonden budget (PGB). Dit is een geldbedrag waarmee de aanvrager zelf huishoudelijke verzorging moet inkopen.

    Er wordt gewerkt met gedifferentieerde tarieven. De hoogte van het persoonsgebonden budget is afhankelijk van de geïndiceerde categorie, het aantal uren hulp dat wordt geïndiceerd en de rechtsvorm van de zorgverlener.

    De omvang van het persoonsgebonden budget is voor wat betreft de tarieven voor particulier hulp afgeleid van het minimumloon en de op de arbeidsmarkt gangbare prijzen voor particuliere huishoudelijke hulp.

    Het tarief voor de inhuur van een professionele organisatie of een ZZP-er is gelijk aan het laagst geoffreerde tarief van een aanbieder die door de selectieprocedure van de aanbesteding Huishoudelijke verzorging gekomen is.

Zie voor de hoogte van het persoonsgebonden: Financieel Besluit.

3.5. Huishoudelijke hulp in combinatie met indicatie verblijf / Zorg Zwaarte Pakket (ZZP)

Indien iemand over een indicatie beschikt voor opname in een AWBZ-gefinancierde instelling (verzorgingshuis, verpleeghuis, beschermde woonvorm voor mensen met een verstandelijke en/of psychische handicap), heeft dit gevolgen voor de Wmo-indicatie voor huishoudelijke hulp.

Onderstaande tabel maakt duidelijk wanneer wel/geen huishoudelijke zorg kan worden geïndiceerd.

Wijze van verzilvering

Datum indicatiestelling verblijf

HV AWBZ of HH Wmo

Bijzonderheden/ opmerking

1. Intramuraal

Geen onderscheid op datum

HV AWBZ

Tijdens periode van overbruggingszorg voorafgaand aan opname (max. half jaar): dan HV Wmo (want: extramurale zorg).

2. PGB (AWBZ)

Vóór 1-1-2009

HV Wmo

Dit loopt door tot cliënt herindicatie krijgt.

3. PGB (AWBZ)

Na 1-1-2009

HV AWBZ

Cliënt mag PGB besteden aan HV, maar krijgt hiervoor geen extra budget.

4. VPT

(volledig pakket thuis)

Geen onderscheid op datum

HV AWBZ

5. Langdurig thuis (ZZP vertaald naar extramurale functies/klassen)

Geen onderscheid op datum

HV Wmo

Dit is extramurale zorg en daarom ten laste van Wmo.

Toelichting: het gaat in alle gevallen om iemand met een indicatie in een ZZP-klasse. Dat is dus een indicatie voor intramurale opname.

Ad 1: wie intramuraal in een AWBZ-erkende instelling is opgenomen valt wat betreft de huishoudelijke verzorging onder de AWBZ, omdat de functie verblijf ook het schoonhouden bevat. Wie op de wachtlijst staat valt tijdens die periode onder de Wmo met een maximum van een half jaar!

Ad 2 en 3: Wie een ZZP heeft en dat omzet in een Pgb om thuis te blijven wonen wordt de indicatiedatum belangrijk. Is die voor 1 januari 2009, dan moet de Wmo voor de huishoudelijke verzorging zorgen, is de indicatiedatum na 1 januari 2009, dan valt de HV onder de AWBZ. Het is daarom van belang te weten of iemand die thuis woont een ZZP-indicatie van na 1 januari 2009 heeft.

Ad 4: wie een VPT (Volledig Pakket zorg Thuis) heeft valt wat betreft de HV onder de AWBZ. De invulling van een VPT is voor de cliënt niet afdwingbaar; een instelling moet bereid zijn om het VPT in te vullen. Door de verregaand scheiding van wonen en zorg wordt door zorginstellingen en cliënten steeds vaker gebruik gemaakt van een VPT.

Ad 5: er is nog een groep die een oude indicatie in functies heeft waaronder verblijf (Vb). Hiervoor geldt dat die persoon gewoon zelfstandig woont. Hv is dan voor de Wmo.

3.6. Ruilzorg

Omdat de huishoudelijke verzorging onder de Wmo valt en de persoonlijke verzorging onder de AWBZ, kan de zorg niet onderling worden geruild.

Wel is er de mogelijkheid dat de persoonlijke verzorging in PGB-vorm wordt ontvangen. Daarmee kan de partner worden uitbetaald. De partner kan op zijn beurt weer huishoudelijke zorg inkopen.

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen.

4.1. Inleiding

Artikel 4 lid 1 Wmo geeft aan dat er een compensatiebeginsel rust bij de gemeente ten aanzien van het voeren van een huishouden. Aan een persoon met een aantoonbare beperking ten gevolge van de persoonskenmerken die problemen ondervindt in het gebruik van de woning kan een individuele woonvoorziening worden toegekend.

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen. Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties. Dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de woonruimte.

Het gebruik van de hobbyruimte op zolder hoort daar niet bij. Er moet een direct oorzakelijk verband zijn met bouwkundige of woontechnische aspecten van de woning. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast et cetera zijn geen reden om een individuele woonvoorziening toe te kennen.

4.2. (bouwkundige) voorzieningen.

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden).

Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning en vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre huishoudelijke verzorging en AWBZ-functies kunnen bijdragen in het oplossen van de ondervonden woonproblematiek. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen

Of de aanvrager in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers of badtransferplanken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Het gaat hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden door middel van een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en compenserend alternatief zijn voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling. Ook in terminale situaties waarbij met langdurig noodzakelijk bedoeld wordt: tot de dood er op volgt, wordt bij voorkeur met losse voorzieningen gewerkt.

4.3. Soorten individuele woonvoorzieningen (artikel 17)

Er kunnen verschillende soorten woonvoorzieningen worden verstrekt.

  • -

    Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of naar een goedkoper aan te passen woning dan de al bewoonde woning. Er wordt een afweging gemaakt tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing. Uitgangspunt is dat zo mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

  • -

    Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking. Onder een woonvoorziening, waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard, kunnen de hulpmiddelen worden begrepen voor baden, wassen en douchen die niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, evenals mobiele patiëntenliften.

  • -

    Ook een woningsanering in verband met astma valt onder deze vorm van woonvoorziening.

  • -

    De uitraasruimte is een uitzondering op het feit dat het moet gaan om ergonomische belemmeringen in de woning. De uitraasruimte is bedoeld voor mensen met een psychische beperking.

  • -

    Het is niet alleen noodzakelijk om voorzieningen te verstrekken, maar ook om ze in stand te houden. Daarvoor is onderhoud, keuring en reparatie noodzakelijk.

  • -

    Soms is het noodzakelijk dat vanwege een daadwerkelijke aanpassing aan een woning, de persoon tijdelijk elders gehuisvest moet worden. Omdat er een directe relatie is tussen het realiseren van de aanpassing en de extra kosten voor huisvesting elders, komen deze kosten in aanmerking voor vergoeding.

  • -

    Aanpassingen zijn in de regel kostbaar. Het is van belang dat de gemeente zo lang mogelijk van deze investering kan profiteren. Wanneer een woning vrijkomt maar er geen geschikte persoon aanwezig is om het te huren, kan het college overwegen om de periode van leegstand de verhuurder te compenseren. Hierdoor kan de woning beschikbaar blijven voor de doelgroep waarvoor de woning is aangepast.

4.4 Primaat van de verhuizing (artikel 18)

Algemeen

Bij een aanvraag om een woonvoorziening wordt eerst beoordeeld of het mogelijk is om te verhuizing naar een woning die al is aangepast, of die goedkoper en/of makkelijker aan te passen is. Wordt met deze oplossing de beperking gecompenseerd, dan gaat verhuizen voor op het aanpassen van de woning.

Wanneer de kosten van het aanpassen van de woning de € 8.000,00 te boven gaan, en er is geen contra-indicatie voor verhuizen, dan zal worden overgaan tot het toepassen van het primaat van verhuizen. Indien verhuizing de meest adequate oplossing is en de aanvrager kiest er desondanks voor om niet te verhuizen maar de huidige woning op eigen kosten of op kosten van derden aan te passen, kan onder voorwaarden een forfaitaire vergoeding voor een woningaanpassing worden verstrekt. Het is een eenmalig forfaitair bedrag, gelijk aan het forfaitaire bedrag voor verhuis- en inrichtingskosten. De cliënt kan na uitkering van de forfaitaire vergoeding niet meer in aanmerking komen voor het forfaitaire bedrag voor verhuis- en inrichtingskosten of een PGB voor een andere woningaanpassing.

Een verhuiskostenvergoeding zal veelal in de vorm van een financiële tegemoetkoming worden toegekend. Dit is in drie situaties mogelijk aan de orde:

  • a)

    De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;

  • b)

    De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

  • c)

    Voor het vrijmaken van een aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont.

De hoogte van de financiële tegemoetkoming voor de verhuis- en inrichtingskosten staat vermeld in het Financieel Besluit.

Er worden een aantal duidelijke voorwaarden gesteld aan het toepassen van het primaat van verhuizen. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de toekomstige woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn. Dat houdt in dat er zicht moet zijn op de woningvoorraad, om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming:

De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, en de uitvoering vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt.

Rekening houden met sociale factoren

Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de aanvrager, de binding van de aanvrager met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de aanvrager belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de aanvrager kan een rol spelen in het afwegingsproces, vooral in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het indicatieonderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), moeten de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant worden beoordeeld en meegewogen. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke locatie, negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf heeft.

Woonlasten en financiële draagkracht van de aanvrager

Bij de beoordeling of het primaat van de verhuizing wordt toegepast, wordt rekening gehouden met het mogelijke verschil in woonlasten. Het college maakt een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen.

Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten zullen juist weer pleiten voor het aanpassen van de eigen woning. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook als de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (vaak brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager minder problemen hebben met verhuizen. Dit gaat niet op als aanvrager verzekerd is voor inkomensdaling ten gevolge van bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid.

Aanpassen of verhuizen

Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

  • 1.

    huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de bewoonde woonruimte;

  • 2.

    financiële tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • 3.

    eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

  • 4.

    kosten van het eventueel vrijmaken van de woning;

  • 5.

    eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.

Valt die afweging uit in het voordeel van de verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen.

In alle gevallen moet een goed gemotiveerd besluit worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de aanvrager. Met het op verantwoorde wijze inhoud geven aan toepassing van het primaat van de verhuizing wordt een adequate oplossing geboden binnen de kaders van de compensatieverplichting.

4.5. Vergoeding verhuis- en (her-)inrichtingskosten (artikel 19)

Een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten kan verstrekt worden wanneer er sprake is van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning die door middel van een verhuizing op de goedkoopst adequate wijze kunnen worden opgelost.

Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar bijvoorbeeld een Fokus-woning en in situaties waarin aan een persoon buiten de WMO-doelgroep wordt gevraagd een aangepaste woning vrij te maken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het college gebeurt, is er aanspraak op een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten.

4.6. Primaat van de losse woonunit (artikel 20)

Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In concrete situaties waarin de mogelijkheid bestaat, wordt aan gebruik van een dergelijke unit voorrang gegeven door middel van deze bepaling.

Komt verhuizing niet in aanmerking, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn.

Hierbij geeft de Verordening individuele voorzieningen gemeente nog een tweede primaat aan: het primaat van de losse woonunit.

Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering.

Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet opnieuw te gebruiken, een losse unit wel.

Het programma van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.

Is een losse unit niet adequaat dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

4.7. De uitraasruimte (artikel 21)

De uitraasruimte wordt niet specifiek in de wet genoemd en staat daarom in deze verordening opgenomen. De uitraasruimte is bedoeld voor een specifieke groep gehandicapten, met specifieke problemen. Het gaat bij de uitraasruimte, bij wijze van uitzondering, niet om het compenseren van problemen bij het normale gebruik van de woning, maar om het tot rust komen. De uitraasruimte is geen zogenaamde snoezelkamer.

Een uitraasruimte is een ruimte die wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, dat kan leiden tot zelfverwonding en vernielzucht. De persoon kan zich in de uitraasruimte afzonderen en/of tot rust komen. Het gaat om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

Gaat het bij de gevolgen van de gedragsproblemen niet om de belangen van de aanvrager, maar om die van anderen (bijvoorbeeld doordat anderen dan minder hinder ondervinden), dan is er geen sprake van een indicatie voor een uitraasruimte zoals hier bedoeld.

4.8. Kosten in verband met onderhoud, keuring en reparatie (artikel 22)

Voor de kosten in verband met onderhoud, keuring en reparatie gelden de volgende voorwaarden:

  • a.

    Onderhoud, keuring en reparatie van een woonvoorziening worden in natura verstrekt.

  • b.

    Indien de kosten deel uitmaken van de verstrekking van een woonvoorziening als persoonsgebonden budget of van een woonvoorziening die in eigendom is verstrekt, dan worden voor de kosten van onderhoud, keuring en reparatie als een financiële tegemoetkoming verstrekt.

  • c.

    Bij stoelliften, rolstoelplateauliften, staplateauliften en woonhuisliften wordt een vergoeding verstrekt voor een jaarlijkse inspectie en noodzakelijk onderhoud.

  • d.

    Het college verleent een financiële tegemoetkoming in de kosten van onderhoud, keuring en reparatie als bedoeld in artikel 15 onder e, indien

    • 1.

      de woonvoorziening in het kader van de wet of de Wet voorzieningen gehandicapten is verleend;

    • 2.

      aanvrager de woonruimte als hoofdverblijf heeft.

Zie voor de bedragen in verband met onderhoud, keuring en reparatie bijlage 1.

4.9. Uitsluitingen van het recht op een woonvoorziening (artikel 19 & 25 & 26)

Geen woonvoorziening wordt toegekend in de volgende situaties:

  • a.

    Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn – los van de beperking die men heeft – algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren, bijvoorbeeld omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen zelfstandig zijn gaan wonen.

  • b.

    In bepaalde situaties wordt een woonvoorziening geweigerd. Daarbij moet worden gedacht aan situaties waarin de gemeente mensen tijdig wijst op de eigen verantwoordelijkheid en de mogelijkheid om een woning te zoeken die bij de leefsituatie past. Als mensen ondanks de vroegtijdige voorlichting geen maatregelen nemen en geen adequate woning bij hun leefsituatie zoeken, dan wordt geen verhuiskostenvergoeding of andere woonvoorziening verstrekt. Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen financiële tegemoetkoming verstrekt.

  • c.

    Ook wordt geen vergoeding verstrekt voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning.

  • d.

    Het college verstrekt in beginsel geen financiële tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten, als de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf, maar uiterlijk binnen drie maanden na verhuizing, alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat niet meer kan, is dat reden voor afwijzing. Bovendien moet het ook zo zijn dat verhuizen de goedkoopst adequate oplossing is.

  • e.

    Woonruimten die niet onder de Wet op de huurtoeslag als zelfstandige woonruimte worden aangemerkt. Woonvoorzieningen verstrekt voor gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen of wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten (hadden) kunnen worden meegenomen. In artikel 25 lid 1 onder c van de verordening worden drie voorzieningen genoemd die wel worden verstrekt (deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen).

  • f.

    Geen woonvoorziening wordt toegekend als aanvrager verhuisd naar een inadequate woning. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan verhuizing in verband met aanvaarding van werk elders of samenwonen of huwelijk. Verwacht mag worden dat de aanvrager van te voren contact opneemt met de vestigingsgemeente, zodat de gemeente kan meedenken over de te verstrekken voorzieningen.

  • g.

    Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met verhuizen wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract.

  • h.

    Er wordt geen woonvoorziening toegekend als de beperking wordt veroorzaakt door de in de woning gebruikte materialen of een toerekenbare achterstand in onderhoud. Van de huurder en de woningeigenaar mag worden verwacht dat de woning in een deugdelijke staat gebracht en gehouden wordt. Ook mag worden verwacht dat de woning 'meegroeit' met de eisen van deze tijd. Zo is het ontbreken van centrale verwarming (waardoor het water in de stortbak bevriest...) in een woning niet meer van deze tijd. Een ontoereikende of ongebruikelijke woningindeling (volgens normen te kleine slaapkamer) vallen hier ook onder.

Hoewel uit jurisprudentie blijkt dat het aanvaardbaar is om in de verordening het verstrekken van voorzieningen in bepaalde situatie uit te sluiten, mag er geen sprake zijn van categoriale uitsluiting. Er dient sprake te zijn van een individuele beoordeling van de omstandigheden.

4.10. Kosten in verband met tijdelijke huisvesting

De volgende voorwaarden gelden bij het vergoeden van kosten in verband met tijdelijke huisvesting:

  • 1.

    Het college verleent slechts een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als door de betreffende aanvrager redelijkerwijs niet kan worden voorkomen dat dubbele woonlasten ontstaan.

  • 2.

    De maximale periode waarvoor het college een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting verleent bedraagt zes maanden.

  • 3.

    Het college verleent uitsluitend een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting indien deze kosten gemaakt worden in verband met het:

    • a)

      tijdelijk betrekken van een zelfstandige woonruimte;

    • b)

      tijdelijk betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte;

    • c)

      langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte.

  • 4.

    De financiële tegemoetkoming omvat de werkelijke kosten en bedraagt maximaal:

    • a)

      Voor de in lid 5 onder a en c genoemde huisvesting, huur tot de maximum huurgrens ingevolge de Wet op de huurtoeslag;

    • b)

      Voor de in lid 5 onder b genoemde huisvesting, huur tot 50% van de maximum huurgrens ingevolge de Wet op de huurtoeslag.

4.11. Hoofdverblijf en bezoekbaar maken woningen (artikel 26)

Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkenezijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in degemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven Ook kan het gaan om het feitelijke adres, als de aanvrager een briefadres heeft. Daarbij moet dan wel vaststaan dat het feitelijke adres langdurig bewoond zal worden. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de WMO-doelgroep verhuist naar een andere gemeente. De vertrekgemeente heeft de compensatieplicht voor een woonvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming in de verhuis- of herinrichtingskosten.

In uitzonderingssituaties kan sprake zijn van twee hoofdverblijven. Bijvoorbeeld bij gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen dan kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

Als er een bezoekregeling geldt, dan wordt geen woningvoorziening getroffen. Zie artikel 25 lid 1 onder a van de Verordening (eventueel in combinatie met artikel 2 lid 2 onder b).

Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de aanvrager van de voorziening daadwerkelijk verblijft, heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van bewoners van een AWBZ gefinancierde instelling heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. De zinsnede 'of zal hebben' is opgenomen voor situaties waarin de aanvrager naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken. Hiermee wordt geregeld dat een voorziening kan worden verleend aan een persoon die (nog) niet in de gemeente woont.

Bewoners van een AWBZ gefinancierde instelling zijn uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een uitzondering is zogenaamd ‘bezoekbaar maken’ van een woonruimte voor bezoek aan vooral de ouders. Bezoekbaar maken wordt in de verordening gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin, en is bovendien in financiële zin op grond van het vierde lid van dit artikel gemaximeerd. Verdere verplichtingen dan genoemd in deze verordening heeft de gemeente niet. Het betreft formeel een bovenwettelijke regeling.

Voor het bedrag dat als maximum verstrekt wordt voor het bezoekbaar maken: zie Financieel Besluit.

4.12. Terugbetaling bij verkoop (artikel 27)

De eigenaar van een woning die een onroerende woonvoorziening van meer dan 20.000 euro heeft ontvangen is verplicht de verkoop van de woning binnen één maand na passeren van de acte te melden. De kosten van de woonvoorziening (of een deel daarvan) worden teruggevraagd van de eigenaar.

Verordening individuele voorzieningen gemeente Zutphen.

De terugbetaling wordt bepaald door een jaarlijkse afschrijving van 10 %:

90,00 % van de kosten bij verkoop na 1 jaar;

80,00 % van de kosten bij verkoop na 2 jaar;

70,00 % van de kosten bij verkoop na 3 jaar;

60,00 % van de kosten bij verkoop na 4 jaar;

50,00 % van de kosten bij verkoop na 5 jaar;

40,00 % van de kosten bij verkoop na 6 jaar;

30,00 % van de kosten bij verkoop na 7 jaar;

20,00 % van de kosten bij verkoop na 8 jaar;

10,00 % van de kosten bij verkoop na 9 jaar;

0,00 % van de kosten bij verkoop na 10 jaar;

4.13. Verwijderen van voorzieningen

De Wmo verplicht niet tot het verwijderen van woonvoorzieningen als ze niet meer nodig zijn. Het uitgangspunt is dan ook om zo weinig mogelijk voorzieningen uit woningen te verwijderen en aangepaste woningen zo veel mogelijk aan andere mensen met een beperking toe te wijzen. Dat geldt vooral bij woningen met grote aanpassingen (zoals badkamer en keuken).

Trapliften worden in bruikleen verstrekt en worden daarom wél verwijderd wanneer een volgende bewoner daar geen gebruik van maakt. Trapliften kunnen (gedeeltelijk) hergebruikt worden. Soms wordt een voorziening wél verwijderd als deze niet in de woning hergebruikt kan worden en het niet terughalen van de voorziening tot teveel kapitaalverlies leidt.

4.14. Voorzienbare sloop of onbewoonbaarverklaring

Indien de aan te passen woonruimte binnen vijf jaar niet meer bewoond mag worden of gesloopt gaat worden of binnen die termijn de stand- of ligplaats niet meer geldig is, bedraagt de maximale tegemoetkoming voor de woonvoorziening zoals bedoeld in artikel 13 b,c en d van de verordening maatschappelijke ondersteuning € 6.405,96,00.

4.15 Kostenposten woningaanpassingen

  • 1. De volgende kostenposten bij het aanpassen van een woning komen voor een financiële tegemoetkoming zoals genoemd in het Financieel Besluit in aanmerking:

    • a.

      De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening.

    • b.

      De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991.

    • c.

      Het architectenhonorarium. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen.

    • d.

      De kosten voor het toezicht op de uitvoering indien dit noodzakelijk is. De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening.

    • e.

      De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting.

    • f.

      Renteverlies in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden, tot de datum van gereedmelding, voor zover dit verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen.

    • g.

      De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen de oorspronkelijke kavel kan worden gebouwd. Indien noodzakelijk worden de hiervoor te maken extra notariskosten vergoed. De door het college (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien konden worden.

    • h.

      De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing.

    • i.

      De kosten van (her)aansluiting op de openbare nutsvoorziening.n

  • 2. De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een woonvoorziening.

  • 3. Voor zover een woningaanpassing gerealiseerd wordt door uitbreiding van een bestaande woning of vorm krijgt door uitbreiding van een nieuw te bouwen woning dan zonder de voorzieningen nodig zou zijn, kan het college een bijdrage verlenen in de extra kosten.

  • 4. Een financiële tegemoetkoming in de extra grondkosten wordt bij een bestaande woning alleen verstrekt, indien uitbreiding of aanbouw op eigen grond niet mogelijk is. Bij een nieuw te bouwen woning waarvoor de perceeloppervlakte groter is dan 250 m², wordt geen financiële tegemoetkoming verleend.

  • 5. Het totale aantal extra m2 dat op grond van de noodzakelijk tot uitbreiding van de woning nodig is, wordt vermenigvuldigd met de grondprijs. Het aantal m2 dat voor een financiële tegemoetkoming voor aan- of uitbouw in aanmerking komt, is per vertrek aan een maximum gebonden:

    Soort vertrek

    Maximaal aantal m2 bij aanbouw

    Maximaal aantal m2 bij uitbreiding

    Woonkamer

    30

    6

    Keuken

    10

    4

    Eenpersoonsslaapkamer

    10

    4

    Tweepersoonsslaapkamer

    18

    4

    Toiletruimte

    2

    1

    Badkamer

     

     

    wastafelruimte

    2

    1

    doucheruimte

    3

    2

    Entree/hal/gang

    5

    2

    Berging

    6

    4

  • 6. Op basis van medische noodzaak kan van de in lid 3 genoemde vierkante meters worden afgeweken.

  • 7. Indien de aanleg van een verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, of tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort noodzakelijk is, kan in de kosten daarvan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Dit geldt zowel bij de aanleg van een nieuw pad als bij de aanpassing van een bestaand pad. Voor de financiële tegemoetkoming geldt een maximum oppervlakte van 20 m2.

  • 8. Indien de aanleg van een verhard terras, direct aansluitend aan de woonruimte, of de aanpassing van een bestaand terras noodzakelijk is, kan in de kosten daarvan een financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Voor de financiële tegemoetkoming geldt een maximum oppervlakte van 6 m2 .

  • 9. Bij het vergroten van de woning draagt de eigenaar van de woning  zorg voor aanpassing zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning.

4.16. Voorwaarden bij persoonsgebonden budget bij woonvoorziening

De volgende voorwaarden zijn van kracht bij een persoonsgebonden budget dat wordt verstrekt bij een woonvoorziening:

  • 1.

    Voor woonvoorzieningen is het persoonsgebonden budget gelijk aan de door het college geaccepteerde kosten van de voorziening in natura.

  • 2.

    Een woningaanpassing moet conform het programma van eisen wordt uitgevoerd. Daarom worden de volgende voorwaarden gesteld:

    • a.

      Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht.

    • b.

      Aan de onder a. genoemde personen wordt inzicht geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing.

    • c.

      Aan de onder a. genoemde personen wordt de gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing.

    • d.

      Direct na het voltooien van de werkzaamheden, maar uiterlijk binnen twaalf maanden na het verlenen van het persoonsgebonden budget of de financiële tegemoetkoming meldt de woningeigenaar aan het college dat de bedoelde werkzaamheden gereed zijn. Deze gereedmelding is ook het verzoek om definitieve vaststelling en uitbetaling.

    • e.

      Bij de gereedmelding wordt een verklaring overgelegd dat de aanpassing conform het programma van eisen is uitgevoerd.

    • f.

      Alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden worden bij de gereedmelding gevoegd.

Als niet wordt voldaan aan de voorwaarden die in de beschikking worden genoemd, dan worden de kosten van de woningaanpassing niet betaald.

Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

5.1. Vormen van vervoersvoorzieningen (artikel 29)

Vervoersvoorzieningen zijn er in verschillende soorten:

  • a.

    Een collectief systeem van aanvullend openbaar vervoer van deur tot deur (regiotaxi).

  • b.

    Een voorziening voor korte en middellange afstand in natura of als persoonsgebonden budget in de vorm van:

    • -

      een open elektrische buitenwagen

    • -

      een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen;

    • -

      een ander verplaatsingsmiddel.

  • c.

    Een tegemoetkoming of een vergoeding in de kosten van:

    • -

      aanpassing van een eigen auto;

    • -

      gebruik van een taxi of een eigen auto;

    • -

      gebruik van een rolstoeltaxi;

    • -

      een al dan niet aangepaste bruikleenauto;

    • -

      medisch noodzakelijke begeleiding tijdens het vervoer.

Vervoersvoorzieningen kunnen in natura, als financiële tegemoetkoming of als persoonsgebonden budget worden verstrekt. Uitzondering daarop is de regiotaxi. De gemeente hoeft voor deze voorziening geen persoonsgebonden budget of financiële tegemoetkoming te verstrekken.

5.1.1. verschillende vervoersvarianten

Alleen sociaal vervoer in de eigen woon- of leefomgeving.

De compensatieplicht voor vervoer is in beginsel gericht op het sociaal vervoer, ook wel “vervoer in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving” genoemd. Het gaat in de WMO in beginsel om verplaatsingen die de gemiddelde Nederlander in zijn/haar eigen woonomgeving maakt, zoals vervoer om boodschappen te doen, vrienden en familie te bezoeken, vervoer naar clubs en sociaal-culturele instellingen.

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich buiten de eigen leefomgeving te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootmobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen niet onder de compensatieplicht.

Recreatieve verplaatsingen vallen in principe buiten de wet; maar in bepaalde situaties kunnen ze deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. Het gaat dan om situaties waarbij iemand deze recreatieve verplaatsingen nodig heeft om vereenzaming te voorkomen en/of maatschappelijk actief te kunnen zijn. In dat geval wordt met het treffen van een WMO-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, wordt echter niet in het kader van de WMO verstrekt. Te denken valt hierbij aan bewoners van een AWBZ-instelling die de voorziening aanvragen om het vervoer van het jaarlijkse uitje te kunnen bekostigen/regelen.

De centrale raad heeft in meerdere uitspraken aangegeven dat medisch vervoer ook tot de verplaatsingen behoort die een gehandicapte in staat stellen om deel te nemen aan het leven van alledag. Ritten naar de dokter kunnen dus ook een argument zijn om een vervoersindicatie af te geven.

Vervoer in verband met werk

Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WAO/WIA. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werken in de sociale werkvoorzieningen (WSW) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-WSW een beroep doen op hun werkgever

Vervoer in verband met vrijwilligerswerk

Voor deze extra vervoersbehoefte kan een Wmo-vervoersvoorziening worden verstrekt. Dit in situaties waarbij het doen van vrijwilligerswerk een wezenlijk onderdeel is in het ontmoeten van medemensen, het maatschappelijk meedoen.

Overigens is het gebruikelijk dat de vervoerskosten worden gedragen door de organisatie waar(voor) vrijwilligerswerk wordt verricht.

Vervoer voor therapie, (dag)behandeling/dagopvang

Artsenbezoek/therapiebezoek hoort bij het vervoer van alledag.

Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt niet onder de Wmo.

Mensen die op basis van een AWBZ-indicatie naar de dagopvang gaan, hebben in de regel ook recht op een indicatie voor vervoer naar en van de dagopvang.

Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ -kader, dan is dat aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. Indien een dergelijke voorziening wordt aangevraagd, moet worden onderzocht waarom het CIZ geen vervoersindicatie heeft afgegeven.

Vervoer in verband met het volgen van onderwijs

Vervoer in verband met onderwijs valt niet onder de WMO. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer dat door de gemeente wordt gefinancierd en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt.

Vervoer van kinderen

Aanvragen collectief vervoer voor kinderen tot 13 jaar worden niet toegekend. Uitgangspunt is dat kinderen tot 13 jaar geen zelfstandige vervoersbehoefte hebben. Zij gaan niet zelfstandig op reis, maar reizen met hun ouders of anderen mee. Aanvragen voor het reizen naar bijvoorbeeld een logeerhuis of een gespecialiseerde kinderdagopvang worden niet toegekend omdat het geen sociaal vervoer betreft. Het betreft hier vaak AWBZ-indicaties, waarbij ook voor het vervoer een indicatie kan worden gesteld.

Vervoer van kinderen door ouders met een beperking

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van Beroep.

Vervoer bewoners AWBZ-instelling

Bewoners van een AWBZ-instelling kunnen aanspraak maken op een vervoersvoorziening van de gemeente. Wel is het zo dat deze mensen in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden.

Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt vooral aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ -instellingen. Bovendien geldt dat een aantal "bestemmingen in het kader van het leven van alledag" vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ -instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden. Aan bewoners van een intramurale instelling kan bijvoorbeeld een lagere financiële tegemoetkoming voor vervoerskosten worden verstrekt.

Bewoners in een AWBZ gefinancierde instelling met de functie Verblijf moeten net als andere aanvragers van een vervoersvoorziening aantonen dat er sprake is van een zelfstandige vervoersbehoefte. Als vuistregel geldt dat wanneer iemand niet zelfstandig de woonomgeving of het instellingsterrein mag verlaten, er geen sprake is van een zelfstandige vervoersbehoefte. Iemand die wel zelfstandig het terrein mag verlaten maar als gevolg van bijvoorbeeld een lichamelijke- of visuele beperking behoefte aan begeleiding heeft, kan wel in aanmerking voor een vervoersvoorziening komen.

Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners

Ook hier heeft invulling plaatsgevonden op basis van jurisprudentie. Begeleidingskosten kunnen onder de compensatieplicht vallen. Bij AWBZ-bewoners kan er echter rekening gehouden worden met de agogische taak van personeel van de instelling, vooral bij gezinsvervangende tehuizen. Ook bij grotere AWBZ-instellingen geldt een beperking bij de zorgplicht c.q. compensatieplicht ten aanzien van de begeleiding.

Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners

Uitgangspunt is een gelijke compensatieplicht voor AWBZ-bewoners en andere bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de compensatieplicht voor AWBZ-bewoners is mogelijk, maar daarop zijn uitzonderingen mogelijk in individuele gevallen.

De reguliere compensatieplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel een compensatieplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - een compensatieplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen is deze situatie onder de jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de compensatieplicht valt.

Voor wat betreft de frequentie wordt in de jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis.

5.2. Het primaat van het collectief vervoer (reductiepas regiotaxi) (artikel 28)

Als een algemene vervoersvoorziening geen adequate oplossing biedt, of als naast een algemene voorziening nog andere vervoersvoorzieningen nodig zijn, geldt het primaat van het collectief vervoer. Op grond van dit primaat komt een persoon die ten gevolge van de persoonskenmerken het openbaar vervoer niet kan bereiken of er geen gebruik van kan maken allereerst (als dit medisch mogelijk is) in aanmerking voor collectief vervoer.

Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn in eerste instantie geen reden voor een indicatie voor een vervoersvoorziening. Uitgangspunt is de dat de beperking wordt opgeheven door bijvoorbeeld (psycho-)therapie.

Als therapie of andere behandeling niet tot een oplossing leidt, dan is er wel een reden om een vervoersvoorziening toe te kennen. Mogelijk bestaat dan ook een noodzaak voor een individuele vervoersvoorziening.

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door jurisprudentie geoperationaliseerd door middel van het loopafstandcriterium “maximale loopafstand 800 meter”.

Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan komt men ook voor vervoersvoorzieningen in aanmerking. Overigens is de afstand van 800 meter niet absoluut. De afstand woonruimte tot opstaphalte of uitstaphalte en bestemming spelen ook een rol.

Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is op zich geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken. Zo kan er bijvoorbeeld rekening mee worden gehouden als er nog over grotere afstanden gefietst kan worden.

Uit jurisprudentie blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (wat zelden voorkomt), bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet voldoende compenserend is. In bijna alle andere situaties is het collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking.

Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving. Artikel 32 eerste lid van de Verordening individuele voorzieningen gemeente Zutphen bepaalt hierover:

“Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag, tenzij zich een uitzonderingssituatie voordoet waarbij het gaat om een bovenregionaal contact, dat uitsluitend door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.”

De directe woon- en leefomgeving kunnen het beste omschreven worden in te bereiken bestemmingen. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om boodschappen doen, bezoeken van clubs, bezoeken van familie en kennissen, het zomaar naar buiten gaan.

5.3. Het recht op een individuele vervoersvoorziening (artikel 31)

Komt men voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er twee terreinen waarop vervoer mogelijk is. Het eerste terrein is het vervoer op de korte afstand, in de woonomgeving, het “loop- en fietsvervoer”. Het tweede terrein is op wat langere afstand, de afstand waarvoor mensen zonder beperkingen het openbaar vervoer zouden kunnen nemen. Bij vervoersproblemen op beide terreinen wordt bekeken welke oplossingen noodzakelijk zijn.

Alleen bij een zeer beperkte loopafstand (maximaal 100 meter) wordt op grond van jurisprudentie op beide terreinen een oplossing geboden. Bij een loopafstand groter dan 100 meter kan ook naar beide terreinen gekeken kan worden, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven!

Ook voor de korte afstand kan een individuele voorziening worden ingezet, bijvoorbeeld in de vorm van een scootmobiel.

De individuele vervoersvoorziening kan ook het in artikel 29 onder c en d bedoelde persoonsgebonden budget betreffen. Zie voor de bedragen die worden uitgekeerd voor vervoer in eigen auto of taxi (al dan niet rolstoelvervoer) bijlage 1.

5.4. Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen (artikel 33)

Voor vervoersvoorzieningen (met uitzondering van driewielfiets en scootmobiel) geld een inkomensgrens. Gedachte achter de inkomensgrens is, dat aanvragers vanaf een bepaald inkomen zelf kunnen voorzien in de aanschaf van een vervoersvoorziening.

Deze inkomensgrens is in de gemeente Zutphen 1,5 keer het netto inkomen voor de Wet werk en bijstand, inclusief vakantietoeslag en inkomen uit vermogen met een fictief rendement van 4%.

Aanvragers met een inkomen boven deze grens kunnen de genoemde vervoersvoorzieningen niet krijgen. Er is een duidelijke relatie met het begrip “algemeen gebruikelijk”; indirect worden de kosten van vervoer in relatie tot het inkomen algemeen gebruikelijk geacht.

Voor zover het een aanvraag om een aanpassing aan de auto betreft gaat het vergelijk met algemeen gebruikelijk niet op.

Voor een rolstoeltaxi geldt, dat als de auto algemeen gebruikelijk is, van de rolstoeltaxi alleen het taxigedeelte algemeen gebruikelijk is. Dat wil zeggen dat als vergoeding of persoonsgebonden budget uitsluitend het verschil tussen beide vergoedingen kan worden toegekend.

5.5. Autoaanpassing (artikel 33)

Het college kan een financiële tegemoetkoming toekennen voor vervoersvoorziening in de vorm van de aanpassing van een eigen auto. Uitgangspunt is dat een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet alleen in aanmerking kan komen voor een financiële tegemoetkoming in de meerkosten ten opzichte van de gebruikelijke kosten. Hierbij wordt uitgegaan van een vervoermiddel waarvan de verwachte levensduur vanaf het moment van aanpassen minimaal 5 jaar bedraagt. Voor de aanpassingen aan een auto geldt een afschrijvingstermijn van minimaal 5 jaar.

5.6 Bovengrondse fietsenstalling station Zutphen

Aanvragers die al beschikken over een, in het kader van deze verordening verstrekte, scootmobiel of (driewiel)fiets en die met de trein willen reizen, kunnen indien nodig hun fiets in het treinstation bovengronds stallen. Voor de toegangspas is een borg verschuldigd. De pas wordt op naam verstrekt en is niet overdraagbaar.

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en rond de woning.

6.1. Vormen van rolstoelvoorzieningen (artikel 34)

Op grond van de Wmo worden rolstoelen verstrekt als voorziening waarmee beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet gecompenseerd kunnen worden. Aan aanvragers die vrijwel dagelijks een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning, wordt een rolstoel toegekend.

Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen zoals iedereen die kent. De rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn en kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollator, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is.

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire doel verplaatsen in en om de woning, worden niet op grond van de wet verstrekt. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

Een rolstoel kan worden verstrekt in natura of er kan een persoonsgebonden budget worden verstrekt

Aan mensen met een beperking kan ook een sportrolstoel of een sportprothese worden toegekend.

Voorzieningen die specifiek nodig zijn voor competitiesport of professionele sportbeoefening worden niet vergoed. Ook wordt geen voorziening toegekend indien er sprake is van incidenteel gebruik (bijvoorbeeld een aangepast snowboard voor de wintersportvakantie).

Vervanging vloerbedekking bij eerste rolstoelgebruik: Een financiële tegemoetkoming wordt verstrekt in die gevallen waarin de aanvrager voor het eerst structureel gebruik moet maken van een rolstoel binnenshuis en waarbij de vloerbedekking niet rolstoelbestendig is. voor de hoogte van de vergoeding: zie Financieel Besluit.

6.2. Rolstoelvoorzieningen en sportrolstoel/sportprothese (artikel 35)

Een rolstoel wordt in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt als de rolstoel voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is; een algemene voorziening is dan immers geen adequate voorziening.

Het principe blijft dat geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is.

Een sportrolstoel of sportprothese, in principe altijd te verstrekken als een financiële tegemoetkoming, zal verstrekt worden als zonder de sportrolstoel of sportprothese sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn.

Een sportrolstoel of sportprothese wordt uitsluitend verstrekt als financiële tegemoetkoming. De hoogte van het bedrag staat in tabel 1. Het bedrag is bedoeld voor de aanschaf en het onderhoud van een sportrolstoel voor een periode van minstens drie jaar.

6.3 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ–bewoners (artikel 36)

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan bewoners van een AWBZ-gefinancierde instelling bestaat alleen, indien de bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie 'verblijf' (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie 'behandeling' als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het 'verzorgingshuis met verpleegafdeling' is een veelvoorkomende situatie, waarbij in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden 'genoten', maar de instelling zelf alleen erkenning heeft voor de functie verblijf en niet voor beide AWBZ-functies. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

Bewoners van AWBZ-instellingen die als gevolg van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen zijn erkend, komen op grond van artikel 36 van de Verordening individuele voorzieningen gemeente Zutphen, slechts voor een rolstoel in aanmerking als zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Op grond van artikel 15 onderdeel g van het Besluit zorgaanspraken AWBZ bestaat, bij verblijf in een AWBZ-instelling, recht op een rolstoel op grond van de AWBZ als deze rolstoel bedoeld is voor individueel gebruik. Alleen als op deze grondslag geen rolstoel kan worden verkregen valt een aanvraag onder de werkingssfeer van de WMO.

Verder kan er sprake zijn van de samenloop van behandeling en verblijf. Bij de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, kan op grond van de AWBZ recht bestaan op een rolstoel. Wie bezig is terug te gaan naar huis in de afrondende fase van behandeling en verblijf, kan uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de WMO.

Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

Hoofdstuk 7. Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

7.1. De aanvraagprocedure

De aanvraagprocedure is een zoveel mogelijk gestandaardiseerd en leidt tot een besluit van de gemeente op een aanvraag van een burger van de gemeente Zutphen.

De procedure start wanneer een burger mondeling of schriftelijk een aanvraag indient. De volgende fases worden doorlopen:

  • 1)

    Aanvraag wordt ingediend en geregistreerd.

  • 2)

    Het beoordelen van de aanvraag:

    • a.

      rechtmatigheidsonderzoek

      Bekeken wordt onder andere of aanvrager in Zutphen woont en of het aanvraagformulier juist is ingevuld.

    • b.

      indicatieonderzoek

      De aandoeningen en de door aanvrager ondervonden beperkingen worden in beeld gebracht. Er wordt bekeken of er een aantoonbare beperking op grond van de persoonskenmerken is.

      Tevens wordt bekeken welke mogelijkheden de aanvrager heeft om zelf – of met behulp van de mensen in de omgeving – in een oplossing van de beperking te voorzien.

      Bij eenvoudige aanvragen kan dit proces meestal via een korte telefonische indicatie worden afgehandeld. Bij complexe situaties zal middels een huisbezoek de gehele situatie in kaart moeten worden gebracht.

      Ook worden de mogelijkheden van het netwerk van de aanvrager onderzocht om in een oplossing van de beperking te voorzien.

      Zo nodig wordt een (medisch) advies gevraagd bij een externe adviseur. Advies over compensatie van ondervonden beperking(en).

      Kan aanvrager zelf, al dan niet met behulp van zijn omgeving, zelf in een oplossing voorzien? Zijn er voorliggende voorzieningen? Is een individuele voorziening noodzakelijk? Valt deze in het verstrekkingenbeleid van de gemeente Zutphen?

      Indien een individuele voorziening noodzakelijk is en deze binnen de verordening en het beleid valt, wordt een te leveren voorziening geselecteerd. Hierbij geldt dat de gemeente de goedkoopst compenserende voorziening verstrekt. Zo nodig worden offertes opgevraagd en vergunningen aangevraagd.

      De aanvrager kan de voorziening (behoudens uitzonderingen) in drie vormen verstrekt krijgen:

    • c.

      Een voorziening in natura. De gemeente zorgt er voor dat de voorziening kant-en-klaar wordt geleverd.

    • d.

      Een persoonsgebonden budget (PGB). De gemeente verstrekt een geldbedrag waarmee de klant zelf een voorziening kan aanschaffen waarmee de beperkingen in afdoende mate worden gecompenseerd.

    • e.

      Een financiële tegemoetkoming. Dit is een geldbedrag om aanvrager tegemoet te komen in de kosten die hij moet maken als gevolg van beperkingen. Het kan dan gaan om een forfaitair bedrag (vast bedrag) voor bijvoorbeeld een vervoersvoorziening of een sportvoorziening.

      Een financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget voor een onroerende woonvoorziening kan alleen aan de woningeigenaar worden verstrekt. In het geval van huurwoningen, kan dus geen PGB worden verstrekt aan de huurder, maar wordt een financiële tegemoetkoming aan de verhuurder uitbetaald.

  • 3)

    Het besluit

    Op basis voor de voorgaande stappen wordt een besluit genomen op de aanvraag. Het besluit wordt altijd schriftelijk medegedeeld.

  • 4)

    levering voorziening + nazorg

    De te verstrekken voorziening wordt aan de aanvrager geleverd. Indien nodig wordt voor onderhoud en verzekering zorg gedragen.

De aanvraagprocedure is binnen de organisatie uitgewerkt in een aantal werkprocessen, onderverdeeld naar de verschillende categorieën van voorzieningen.

7.2. Het motivering van besluiten

Artikel 26, lid 1 Wmo bepaalt:

“De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”

In de beschikking wordt beschreven hoe het besluit van de gemeente bijdraagt aan het oplossen van het probleem en op welke manier het besluit bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale participatie van de aanvrager.

Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Enkele voorbeelden:

  • a.

    Bij toekenning van bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening betrokkene, die eerst problemen ondervond bij het normale gebruik van de woning, doordat de verdieping niet te bereiken was, nu met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd.

  • b.

    Bij toekenning van een vervoersvoorziening kan aangegeven worden dat door deze voorziening de eerder ervaren problemen bij het verplaatsen in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken van bijvoorbeeld winkels, familie en kennissen worden gecompenseerd. Met het toekennen van een persoonsgebonden budget kan aanvrager een scootermobiel aanschaffen waarmee gedurende acht jaar de verplaatsingen in de directe woon en leefomgeving gemaakt kunnen worden.

Ook als er geen sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van de persoonskenmerken, of als er om een andere reden geen medische noodzaak bestaat voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde huishoudelijke verzorging zal als gevolg van artikel 26 lid 1 WMO gemotiveerd moeten worden op welke wijze het genomen besluit bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van aanvrager.

Bij een afwijzing wordt in de beschikking aangegeven dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen.

7.3 Gebruik aanvraagformulier (artikel 37)

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

De wet geeft geen nadere bepalingen hierover. In dit artikel is daarom opgenomen dat in ieder geval bij een eerst aanvraag een aanvraagformulier moet worden ingevuld en ondertekend. De eerste aanvraag kan uitsluitend schriftelijk worden ingediend. Dit, omdat de aanvrager niet bekend is bij de afdeling en dus ook de benodigde gegevens niet voorhanden zijn De aanvraag kan zowel schriftelijk als elektronisch worden ingediend. Een aanvraagformulier wordt door het college ter beschikking gesteld.

Bij vervolgaanvragen is een aanvraagformulier niet altijd nodig; veel gegevens zijn bekend. Voor bijvoorbeeld een herindicatie of het vervangen van een voorziening hoeft geen nieuw formulier te worden ingevuld. Een (telefonische) melding volstaat om het procedure in gang te zetten. Hetzelfde kan gelden voor een persoon die bekend is bij de afdeling Wmo en verzoekt om een kleine voorziening (bijvoorbeeld een douchestoel).

7.4. afhandeltermijnen (artikel 38)

In artikel 4.13 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat bij wettelijk voorschrift de termijn voor het afgeven van een beschikking kan worden aangegeven. De wet voorziet hier niet in. In deze verordening is een termijn opgenomen (= 26 weken) voor de meer complexe aanvragen waarvoor één of meerdere offertes moeten worden gevraagd en/of een

(bouw-)vergunning moet worden aangevraagd. Deze aanvragen kunnen niet binnen de gangbare termijn worden afgehandeld. Mede gelet op de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen is het van belang duidelijke en reële afhandeltermijnen te bepalen.

7.5. Inlichtingen, onderzoek, advies (artikel 39)

Het college is bevoegd de aanvrager op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip om inlichtingen te vragen te laten onderzoeken en/of ondervragen door bijvoorbeeld een medisch adviseur of ander aangewezen deskundige. Dit alleen voor zover dit in het belang is van de aanvraag.

Het indicatieonderzoek wordt voor een deel door de daartoe bevoegde medewerkers van de gemeente uitgevoerd. Een afwijzing om medische redenen, zoals bedoeld onder artikel 39, kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies.

Vooral wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is extern advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de aanvrager en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen (moa’s).

Het college vraagt ook advies, indien dit overigens gewenst wordt geacht. Het zal duidelijk zijn dat hier een scala aan argumenten op te voeren valt. Door deze bepaling is het echter te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

Er moet zorgvuldig onderzoek plaatsvinden om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat als een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.

Het college kan een door haar aangewezen adviesinstantie om advies vragen. Het gaat hier om situaties waarbij een (aanvullend) medisch advies noodzakelijk is om een goed en gemotiveerd besluit te kunnen nemen of waarbij over de medische noodzaak twijfel bestaat.

De aanvrager kan worden gevraagd om zelf te zorgen voor de aanlevering van de noodzakelijke gegevens van de door de aanvrager geconsulteerde specialisten. Gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag moet worden verschaft aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het regelmatig voor dat informatie van een behandelend arts of instelling noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet – geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, vooral als de aanvrager aangeeft welk (groot) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur. De aanvrager heeft daarom een brengplicht voor noodzakelijke gegevens in het indicatieonderzoek.

Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelend arts of instelling uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. In de verklaring wordt opgenomen welke adviserend arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel.

Bij de advisering wordt gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

“De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst.”

De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze: Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij vooral om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, en dan vooral in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Als dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven. Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de WMO plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is alsbijlage 2bij dit hoofdstuk opgenomen.

Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het terminologie van de ICF wordt gebruikt.

Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.

7.7. Samenhangende afstemming (artikel 40)

In de wet is bepaald dat de gemeenteraad in de verordening beschrijft op welke wijze het verkrijgen van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de aanvrager. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien. Het algehele beeld over de aanvrager is van belang.

Om de individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager wordt bij het indicatie-onderzoek betreffende betrokken:

  • a.

    de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager;

  • b.

    de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt, als gevolg van de persoonskenmerken;

  • c.

    de woning en de woonomgeving van de aanvrager;

  • d.

    het psychisch en sociaal functioneren van de aanvrager;

  • e.

    de sociale omstandigheden van de aanvrager.

Bij de besluitvorming en de motivering van het besluit wordt door het college bij deze bevindingen aangesloten.

7.8 Wijzigingen in de situatie (artikel 41)

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen. Dit artikel bepaalt ook dat heronderzoek door het college verricht kan worden en dat aanvrager of gebruiker van een voorziening verplicht is om mee te werken aan dit onderzoek. Het komt voor dat er twijfels bestaan over het gebruik van een voorziening. Op grond hiervan kan gedurende de looptijd en de juistheid van de beschikking aan de huidige feiten en omstandigheden getoetst worden. Verder is bepaald dat bij het weigeren om mee te werken een voorziening geheel of gedeeltelijk kan worden teruggevorderd of beëindigd.

7.9. Intrekking van een voorziening (artikel 42)

Duidelijk is dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Als deze niet nagekomen worden kan (het recht op) een voorziening worden ingetrokken. Het is in verband met het kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de voorwaarden duidelijk te vermelden in de toekenningsbeschikking. Daarnaast is het van belang in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Hierdoor wordt aanvrager concreet op de voorwaarden gewezen.

Een voorziening kan ook worden ingetrokken als 12 maanden na verlening van een financiële tegemoetkoming het budget niet is aangewend voor de bekostiging van de gevraagde voorziening.

7.10 Terugvordering (artikel 43)

De wet bevat geen bepalingen over terugvordering van voorzieningen. Hierin ligt aanleiding om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders een wettelijke basis ontbreekt om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura), kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals in de Wet werk en bijstand het geval is. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt.

Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt als er aan de zijde van de aanvrager sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze bijvoorbeeld bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de aanvrager in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Alvorens tot terugvordering wordt overgegaan wordt ook en schatting gemaakt van de daarmee gemoeide uitvoeringskosten.

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen twaalf maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling, na of onder gelijktijdige intrekking van het besluit, ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen.

8.1. Hardheidsclausule (artikel 45)

In bijzondere gevallen kan het college ten gunste van de aanvrager afwijken van de bepalingen van de verordening, en niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. In veel gevallen zal hiervoor extern advies worden ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken aanvrager of de eigenaar van de woonruimte.

Met nadruk is gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet ter voorkoming van precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

8.2. Evaluatie (artikel 47)

Gemeentelijke beleid met betrekking tot de individuele voorzieningen – die op grond van de verordening en dit beleid worden verstrekt – wordt periodiek geëvalueerd.

De evaluatie kan aanleiding geven om de werkwijze van de afdeling of het beleid voor individuele voorzieningen aan te passen.

8.3 Inwerkingtreding

Dit beleid treedt in werking op 1 januari 2012.

8.4 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Beleid individuele Wmo-voorzieningen gemeente Zutphen.

Ondertekening

Aldus vastgesteld door het college van de gemeente Zutphen, op 20 januari 2012.
De secretaris De Burgemeester

Bijlage 1 ICF

(bron: http://www.rivm.nl.who-fic/ICD-O-3.htm)

ICF

[Klik hier om het document te downloaden]

Bijlage 2 Beschrijving van voorzieningen

[Klik hier om het document te downloaden]

Beschrijving van voorzieningen

Bijlage 3 Overzicht regeling per voorziening voor gehandicapten en chronisch zieken

Overzicht regeling per voorziening voor gehandicapten en chronisch zieken