Regeling vervallen per 01-01-2013

Maatregelenverordening Gemeente Zwartewaterland

Geldend van 01-01-2012 t/m 31-12-2012

Intitulé

Maatregelenverordening

de raad van de gemeente Zwartewaterland

Gezien het voorstel van burgemeester en wethouders van 16 juni 2004,

gelet op artikel 8, eerste lid, onderdeel b, Wet werk en bijstand (WWB); de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen van de bijstand , bedoeld in artikel 18, tweede lid WWB.

besluit vast te stellen de maatregelenverordening gemeente Zwartewaterland 2004.

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijving

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening gebruikt worden en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

    maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18,

    tweede lid, van de wet;

    benadelingsbedrag: het netto-bedrag aan bijstand dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag is

    verleend;

    plicht tot arbeidsinschakeling: de verplichtingen genoemd in artikel 9, lid 1 onder a en b van de

    WWB;

    tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening van het bestaan: het

    verrichten van handelingen door belanghebbende dan wel het nalaten van daarvan waardoor een

    onnodig beroep op de bijstand wordt gedaan;

    inlichtingenplicht: de verplichtingen genoemd in artikel 17 lid 1,2 en 4 van de WWB en de

    artikelen 28 lid 2 en 29 lid 1 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

    (SUWI);

    aanvullende verplichtingen: de, overige, aan de bijstand verbonden verplichtingen gebaseerd op de

    artikelen 55, 56 lid 1 en 57 onder a van de WWB alsmede de individueel opgelegde verplichtingen

    die in de beschikking en het door de gemeente en belanghebbende ondertekende trajectplan en

    trajectovereenkomst zijn opgenomen;

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwartewaterland.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. De opgelegde maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm, inclusief vakantiegeld.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand wanneer:

    aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

    de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie tot zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

  • 1. In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:

    de reden van de maatregel;

    de duur van de maatregel;

    het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd;

    het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm dan wel het bedrag waarmee de terug te vorderen bijstand wordt verhoogd in geval van schending van de inlichtingenplicht, en

    indien van toepassing, de reden om af te wijken van een maatregel zoals opgenomen in deze verordening.

  • 2. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    de belanghebbende niet (tijdig) heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet; of

    het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de mate van verwijtbaarheid, de ernst van de gedraging, de individuele omstandigheden of het bestaan van dringende redenen.

Artikel 6. Ingangsdatum en tijdvak maatregel inzake het niet verstrekken van inlichtingen (artikel 17, eerste lid WWB)

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3. Indien verlaging van de bijstand overeenkomstig lid 1 of lid 2 van dit artikel niet mogelijk is, wordt de bijstand verlaagd met terugwerkende kracht middels herziening van de uitkering (en terugvordering van dientengevolge teveel verstrekte uitkering).

  • 4. Indien verlaging van de bijstand overeenkomstig lid 1, 2 en 3 van dit artikel niet mogelijk is, wordt in geval van het niet verstrekken van inlichtingen, het bruto-benadelingsbedrag verhoogd met 10%.

  • 5. Indien verlaging van de bijstand overeenkomstig lid 1, lid 2 en lid 3 van dit artikel niet mogelijk is, wordt de bijstand verlaagd gedurende de eerstvolgende maand(en) nadat aan belanghebbende binnen een jaar na de beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering is toegekend. De termijn van een jaar vangt aan op de verzenddatum van het beëindigingsbesluit.

  • 6. Indien er zeer sterke aanwijzingen c.q. vermoedens zijn dat belanghebbende verwijtbaar verplichtingen die aan de bijstand zijn verbonden niet of niet volledig nakomt of heeft nagekomen, kan, in afwachting van nader onderzoek, uitbetaling van de bijstand(-suitkering) worden opgeschort.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak ingeval van overige maatregelen

  • 1. Voor zover de maatregel niet het gevolg is van het niet verstrekken van inlichtingen, wordt de maatregel opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. Indien verlaging van de bijstand overeenkomstig lid 1 van dit artikel niet mogelijk is, wordt de bijstand verlaagd gedurende de eerstvolgende maand(en) nadat aan belanghebbende binnen een jaar na de beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering is toegekend. De termijn van een jaar vangt aan op de verzenddatum van het beëindigingsbesluit.

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

  • Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen zoals genoemd in deze verordening kunnen de daaraan ingevolge deze verordening te verbinden maatregelen gelijktijdig worden toegepast.

Artikel 9. Heroverweging

  • Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk na drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

HOOFDSTUK 2.GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 10. Indeling in categorieën

  • 1. Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet (plicht tot arbeidsinschakeling) niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën met bijbehorende maatregel:

    Eerste categorie

    Bij de volgende gedragingen wordt de uitkering verlaagd met 5% van de bijstand gedurende één maand:

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

    het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand (trajectplan)

    Tweede categorie

    Bij de volgende gedragingen wordt de uitkering verlaagd met 10% van de bijstand gedurende één maand:

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

    het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding.

    Derde categorie

    Bij de volgende gedragingen wordt de uitkering verlaagd met 20% van de bijstand gedurende één maand:

    gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering.

    Vierde categorie

    Bij de volgende gedragingen wordt de uitkering verlaagd met 100% van de bijstand gedurende één maand:

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    het door eigen toedoen niet behouden van arbeid.

HOOFDSTUK 3. NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of de gevraagde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste 8 weken opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, dan wel vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.

    het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit het verzuim binnen een door hen gestelde termijn te herstellen;

    als de belanghebbende het verzuim niet tijdig herstelt kan het college na het verstrijken van de termijn:

    de gevraagde bijstand weigeren, dan wel;

    het besluit tot toekenning van de bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

  • 2. Indien het te laat verstrekken van gevraagde gegevens niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt eenmalig een schriftelijke waarschuwing gegeven.

  • 3. Wanneer het te laat verstrekken van gegevens zonder gevolgen voor de bijstand plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing voor deze gedraging is gegeven, wordt een maatregel opgelegd van 5% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet dan wel het niet verlenen van de gevraagde medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering (artikel 17, lid 2 WWB) niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt eenmalig een schriftelijke waarschuwing gegeven.

  • 2. Wanneer het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht zonder gevolgen voor de bijstand plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke waarschuwing voor deze gedraging is gegeven, wordt een maatregel opgelegd van 5% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het totale bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald (het benadelingsbedrag). Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel als volgt vastgesteld:

    bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    bij een benadelingsbedrag van € 4000,- tot € 6000,- 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

    bij een benadelingsbedrag van € 6000,- of meer wordt het fraudebedrag teruggevorderd en tevens aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie.

HOOFDSTUK 4. OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    a.bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-: 10% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    b.bij een benadelingsbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    c.bij een benadelingsbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 40% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    d.bij een benadelingsbedrag van € 4000,- tot € 6000,-: 60% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    e.bij een benadelingsbedrag van € 6000,- tot € 8000,-: 80% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    f.bij een benadelingsbedrag van € 8000,- tot € 10.000,-: 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand;

    g.bij een benadelingsbedrag van € 10.000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende ten hoogste 6 maanden.

  • 3. Een maatregel van 10% van de bijstand voor de duur van 1 maand indien de belanghebbende:

    geen medewerking verleent aan het in naam van belanghebbende doen van noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand (artikel 57, aanhef en onder a WWB);

    geen medewerking verleent aan betaling in natura van een deel van de uitkering (artikel 57, aanhef en onder b WWB);

    niet voldoet aan de verplichting zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard (artikel 55 WWB).

  • 4. Een maatregel van 20% van de bijstand voor de duur van 2 maand wordt opgelegd indien belanghebbende:

    later terugkeert van vakantie dan ingevolge artikel 13, eerste lid, onder d, van de WWB is toegestaan;

    niet (tijdig) een verzoek tot toekenning of inning van kinderalimentatie indient (artikel 56 WWB);

    niet (tijdig) voldoet aan verplichtingen in verband met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot vermindering of beëindiging van bijstand (artikel 55 WWB).

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college, zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een maatregel opgelegd van 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand.

Artikel 16. Recidive

  • 1. In geval van recidive wordt het percentage van de verlaging of de duur van de op te leggeN maatregel verdubbeld.

  • 2. Van recidive is sprake wanneer de belanghebbende zich binnen 24 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

  • 3. De recidivetermijn vangt aan op de verzenddatum van het besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd of wordt afgezien van maatregeloplegging wegens dringende redenen.

  • 4. Indien de belanghebbende zich blijft schuldig maken aan verwijtbare gedragingen kunnen zowel hoogte en duur van de maatregel worden verdubbeld totdat belanghebbende voldoet aan de door het college opgelegde verplichtingen.

Hoofdstuk 4A Regelingen in verband met de wijzigingen in de WWB en intrekking van de WIJ per 1 janauri 2012.

Artikel 16a Wijziging betekenis van de begrippen.

1. Waar in deze verordening de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’  worden gebruikt, hebben deze vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als in artikel 4 van de wet.

2. Waar in deze verordening wordt gesproken over ‘gehuwde(n)’ of ‘gehuwdennorm’ hebben deze begrippen vanaf 1 januari 2012 dezelfde betekenis als ‘gezin’, bedoeld in artikel 4, respectievelijk ‘gezinsnorm’, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de wet.

Artikel 16b Onvodoende meewerken aan plan van aanpak.

Onder ‘gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren’  als bedoeld in artikel 8, lid 1 sub e wordt vanaf 1 januari 2012 mede verstaan: het onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel  evalueren van een plan van aanpak.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 17. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    de gedraging meer dan twee jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend.

    Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 18

In gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het college.

Artikel 19.Beleid

Burgemeester en wethouders kunnen ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels vaststellen.

Artikel 20. De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 oktober 2004

Artikel 21. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Maatregelenverordening gemeente Zwartewaterland,

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 1 juli 2004.

De voorzitter, De griffier,

TOELICHTING OP DE MAATREGELENVERORDENING

Algemeen

Met de inwerkingtreding van de WWB komt het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit en Boetebesluit) te vervallen. In plaats daarvan moet de gemeente zelf het sanctiebeleid vormgeven. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden, verdwijnt.

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen.

Dit artikel luidt:

Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, ziet het college af van zo’n verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de afstemmingsverordening. Het verlagen van de bijstand wegens het niet of onvoldoende nakomen van de verplichtingen verbonden aan de bijstand, kan worden aangeduid als ´het opleggen van een maatregel´. Daarmee wordt aangesloten bij de gangbare terminologie onder de Abw.

Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan zowel de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) als de langdurigheidstoeslag worden verlaagd.

In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde norm plus eventuele toeslagen). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

De keuze wordt gemaakt om geen maatregelen toe te passen op de langdurigheidstoeslag. De wet biedt wel de keuze om of de bijstand of de langdurigheidstoeslag te verlagen. Aan verlaging van de langdurigheidstoeslag is het volgende bezwaar verbonden: de langdurigheidstoeslag wordt uitgekeerd indien belanghebbende hiervoor een aanvraag indient en aan de hiervoor gestelde voorwaarden voldoet. Dat kan leiden tot de situatie dat in een voorliggend geval de langdurigheidstoeslag reeds is uitbetaald en belanghebbende daarmee aan de verlaging ontkomt, terwijl in een ander geval de langdurigheidstoeslag mogelijk nog niet is uitbetaald.

Het ligt verder niet voor de hand om niet-bijstandsgerechtigden die in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag een maatregel op te leggen. De enige verplichting die zij kunnen schenden in verband met de langdurigheidstoeslag is het verstrekken van geen of onvoldoende gegevens waardoor het college de rechtmatigheid van het verlenen van deze uitkering niet kan vaststellen. De sanctie die hierop rust is niet het verlagen van de langdurigheidstoeslag, maar het weigeren van deze toeslag.

De invoeringstermijn en overgangsregeling

De gemeente heeft tot 1 januari 2005 de tijd om de afstemmingsverordening vast te stellen. Wel geldt de voorwaarde dat de afstemmingsverordening gelijktijdig met de reïntegratieverordening in werking treedt.

Tot het moment dat de afstemmingsverordening van kracht is geworden, blijven de artikelen 14 tot en met 14f van de Abw gelden. Dit geldt ook voor het Maatregelenbesluit en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten. Na inwerkingtreding van de afstemmingsverordening heeft deze onmiddellijke werking. Dit betekent dat alle maatregelen en boeten die zijn opgelegd op grond van de Abw gelden als maatregelen die zijn opgelegd op grond van de WWB en de afstemmingsverordening op basis van deze wet. Bovendien is de afstemmingsverordening van toepassing op gedragingen die zich vóór de inwerkingtreding van deze verordening hebben voorgedaan.

De relatie met de reïntegratieverordening

De gemeente moet ook een reïntegratieverordening vaststellen. In deze verordening zal zij moeten vastleggen hoe zij belanghebbenden gaat ondersteunen bij de arbeidsinschakeling en hoe zij omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In beginsel wordt aan iedere belanghebbende de arbeidsverplichting opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. De gemeente kan deze verplichting echter ook nader specificeren (invullen met specifieke voorzieningen) en de specificaties in de beschikking vastleggen. In de reïntegratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die de gemeente kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een belanghebbende de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel. De basis daarvoor is gelegd in de afstemmingsverordening.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in deze verordening worden gebruikt, hebben dezelfde betekenis als de omschrijving in de WWB.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De reïntegratieverordening, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals onder meer:

het toestaan van huisbezoek;

het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm dan wel verhoging van het (bruto) benadelingsbedrag.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd.

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Dit ziet op voor situaties waarin de belanghebbende door overmacht niet in staat is geweest een of meer afspraken volledig na te komen

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

Eerste lid

Een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm, inclusief gemeentelijke toeslag en inclusief vakantiegeld.

Tweede lid

Een maatregel kan tevens worden opgelegd over de bijzondere bijstand.

Onderdeel a: de 18- tot 20-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld met bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Wanneer de maatregel alleen wordt opgelegd op de lage jongerennorm, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van personen boven de 20 jaar.

Onderdeel b: deze bepaling maakt het mogelijk dat in incidentele gevallen een maatregel wordt opgelegd over de bijzondere bijstand. Er moet in dat geval wel altijd een relatie zijn tussen de gedraging van de belanghebbende en het recht op bijzondere bijstand.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer een maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand genomen (op grond van artikel 45 WWB). Wanneer een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van bijstand worden genomen (op grond van artikel 54 WWB, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven uit welke elementen een besluit moet bestaan. Deze eisen komen rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en wel het motiveringsbeginsel. Dit beginsel vereist dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

Daar waar in dit artikel wordt gesproken over het vermelden van het bedrag waarmee de terug te vorderen bijstand wordt verhoogd wordt gedoeld op schending van de inlichtingenplicht.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12).

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Ten aanzien van onderdeel c wordt opgemerkt dat het gaat om het niet tijdig verstrekken van inlichtingen. Dit is het “ op verzoek mededeling doen van …” als bedoeld in artikel 17, eerste lid WWB. Hiervan is sprake als door burgemeester en wethouders expliciet om inlichtingen is gevraagd, en belanghebbende heeft deze inlichtingen niet binnen de daarvoor vastgestelde termijn verstrekt. Hierbij kan worden gedacht aan het niet vóór een bepaalde datum inleveren van het maandelijkse inkomstenformulier dan wel het anderszins binnen een gegeven termijn niet verstrekken van de gevraagde inlichtingen. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan, voorzover het niet verstrekken van inlichtingen belanghebbende te verwijten valt, het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een gegeven termijn zijn verzuim te herstellen. Indien belanghebbende zijn verzuim niet herstelt binnen de gegeven termijn, dan kan het college besluiten het besluit tot toekenning van bijstand in te trekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort (dus de uitkering te beëindigen). Verstrekt belanghebbende de gevraagde inlichtingen wèl binnen de gegeven termijn, dan wordt zijn uitkering bij wijze van afstemming verlaagd in verband met het niet tijdig verstrekken van inlichtingen en volgt geen beëindiging.

Artikel 6 Ingangsdatum en tijdvak maatregel inzake het niet

verstrekken van inlichtingen (artikel 17 lid 1 WWB)

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de eenvoudigste methode. De gemeente hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen.

Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Derde lid

Wanneer de uitkering niet kan worden verlaagd overeenkomstig de situatie zoals beschreven in het eerste lid, omdat de uitkering reeds is beëindigd, volgt herziening en terugvordering.

Vierde lid

Indien herziening en aanpassing van de uitkering met terugwerkende kracht (zoals beschreven in het tweede lid van dit artikel) niet mogelijk is, omdat als gevolg van het niet of niet behoorlijk voldoen aan de inlichtingenplicht de uitkering naar het verleden toe reeds geheel wordt teruggevorderd, dan wordt het bruto terug te vorderen benadelingsbedrag verhoogd met 10%.

Vijfde lid

Indien om andere redenen de uitkering niet kan worden herzien en aangepast (zoals beschreven in de voorgaande leden van dit artikel) dan wordt de geïndiceerde maatregel geëffectueerd middels verlaging van de uitkering over de eerstvolgende maand(en), indien belanghebbende binnen een jaar na beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering aanvraagt. De termijn van een jaar vangt aan op de verzenddatum van het beëindigingsbesluit.

Zesde lid

Bij sterke vermoedens van fraude kan de uitkering worden opgeschort, in afwachting van nader onderzoek. Dit voorkomt betalingen waarvan het grote vermoeden bestaat dat ze ten onrechte worden gedaan. Het terug te vorderen bedrag wordt hiermee beperkt.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak ingeval van overige maatregelen

Eerste lid

Zie voor toelichting onder artikel 6, eerste lid van deze verordening.

Tweede lid

Indien de uitkering niet kan worden aangepast (zoals beschreven in het voorgaande lid van dit artikel) dan wordt de geïndiceerde maatregel geëffectueerd middels verlaging van de uitkering over de eerstvolgende maand(en), indien belanghebbende binnen een jaar na beëindigingsdatum van de uitkering opnieuw een uitkering aanvraagt. De termijn van een jaar vangt aan op de verzenddatum van het beëindigingsbesluit.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

Samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is, waarbij de duur kan worden verlengd, afhankelijk van de mate van verwijtbaarheid, de ernst van de schending en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert.

Artikel 9 Heroverweging

In dit artikel is geregeld dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is een apart besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de maatregel na 3 maand aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is vastgelegd in artikel 18, derde lid WWB. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat: het college moet uitsluitend beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of belanghebbende inmiddels wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen van het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 10 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven. Onderdeel b betreft de verplichting om het trajectplan, te ondertekenen.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgesteld trajectplan.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

Het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze situatie is artikel 54 WWB van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB. Het opzettelijk verzwijgen van relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere) uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet worden verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.

Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Indien een cliënt de voor de verlening van de bijstand gegevens die van belang zijn of gevorderde bewijsstukkenverwijtbaar niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de cliënt vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Tweede lid

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de bijstand stopzetten (intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Eerst wordt een waarschuwing opgelegd. Wanneer binnen twee jaar na het geven van deze maatregel de belanghebbende opnieuw dezelfde gedraging vertoont wordt zonder waarschuwing een maatregel opgelegd.

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

In deze gevallen wordt eerst een schriftelijke waarschuwing gegeven door het college. Bij recidive binnen een periode van 2 jaar, wordt een maatregel van 5% van de bijstandsuitkering opgelegd, gedurende een maand. Een hernieuwde herhaling betekent een verdubbeling van dit percentage naar 10%.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.

De hoogte van het percentage van de maatregel is afhankelijk van het benadelingsbedrag. De maatregel wordt toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering. Indien het terug te vorderen bedrag en de maatregel gezamenlijk hoger zijn dan de bijstandsnorm, wordt de maatregel over meerdere maanden opgelegd.

Hoofdstuk 4. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij aanspraak maakt op een bijstandsuitkering, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

een onverantwoorde besteding van vermogen (te snel interen);

geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering of heffingskorting.

In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de bijstand zou zijn gebleven.

Derde lid

Ten aanzien van de onderdelen a en b het volgende. Wanneer er naar het oordeel van burgemeester en wethouders gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, kan aan het recht op inkomensaanvulling de verplichting worden verbonden dat de belanghebbende er aan meewerkt dat in diens naam noodzakelijke betalingen worden verricht uit de toegekende uitkering. Ook kan worden besloten om de uitkering in natura te verstrekken. De redenen waarom hiertoe besloten kan worden beperken zich niet uitsluitend tot situaties waarin de belanghebbende zich in een problematische schuldsituatie bevindt, of daarin dreigt te geraken. Ook in situaties waarbij belanghebbende tekort schiet in zijn zelfredzaamheid – zoals dakloosheid, psychosociale problemen en verslaving – kunnen aanleiding geven om toepassing te geven aan dit artikel. Als de belanghebbende niet aan de verplichting meewerkt dat in zijn naam noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand worden verricht kan het verlenen van bijstand daarop worden afgestemd. De uitbreiding van de wettelijke mogelijkheden en gemeentelijke bevoegdheden op dit punt heeft een versterking van het vangnetkarakter van deze wet tot gevolg. Bijstand in natura is een vorm waarbij de uitkering geheel of gedeeltelijk niet in de vorm van geld, maar rechtstreeks in de vorm van goederen en/of diensten wordt verstrekt. De gemeente kan bijvoorbeeld fungeren als inkoper van goederen en diensten en die leveren aan de belanghebbende. Een voorbeeld hiervan is het voorzien in een slaapplaats voor een dak- of thuisloze. De met de natura verstrekkingen gemoeide kosten kunnen, zowel feitelijk als forfaitair, worden verrekend met de uitkering.

Onderdeel c sluit eveneens aan op artikel 55 WWB. Burgemeester en wethouders kunnen, indien zij dit noodzakelijk achten voor het herstel van de zelfstandige bestaansvoorziening van belanghebbende, aan de bijstand de verplichting verbinden dat belanghebbende een medische behandeling ondergaat dan wel enigerlei andere vorm van professionele hulpverlening die naar zijn aard met een medische behandeling kan worden vergeleken. Het opleggen van deze nadere verplichtingen kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer in de persoon gelegen problemen aan arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische moeilijkheden of verslavingsproblemen. De zorgvuldigheid vergt dat burgemeester en wethouders, alvorens een dergelijke verplichting op te leggen, het deskundig advies inwinnen van een arts.

Vierde lid

A: In de WWB is opgenomen dat er geen recht op bijstand bestaat indien een langere periode dan vier weken in het buitenland wordt verbleven. Voor personen ouder dan 65 jaar geldt een termijn van 13 weken. Indien een belanghebbende met een uitkering te laat terugkomt van verblijf in het buitenland wordt een maatregel opgelegd van 20%. Uiteraard kan over de periode dat belanghebbende in het buitenland verbleef geen uitkering worden verstrekt.

Onderdeel b sluit aan op artikel 56 van de WWB. In artikel 56 wordt de bevoegdheid geregeld van burgemeester en wethouders om belanghebbende in voorkomende gevallen te verplichten zelf (kinder- )alimentatie te regelen. Dit geschiedt via een verzoek terzake bij een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen instelling. Kenmerk van het nieuwe stelsel is een doorzichtiger en beter uitvoerbaar systeem van kinderalimentatievaststelling en -betaling. Zo’n systeem maakt het reëel dat ook de alimentatiegerechtigde zelf een vordering tot levensonderhoud ten behoeve van zijn kind(eren) instelt. Het is dan ook reëel dat burgemeester en wethouders de onderhoudsgerechtigde zo nodig verplichten zo’n vordering in te stellen. Tot de invoering van het nieuwe alimentatiestelsel zal de Abw-verhaalswetgeving inzake minderjarige kinderen en ex-partners,zoals neergelegd in de artikelen 92 tot en met 98 en 101 tot en met 105 van de Abw, van kracht blijven in de vorm van een discretionaire bevoegdheid van burgemeester en wethouders.

Onderdeel c sluit aan op artikel 55 van de WWB. Dit artikel geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om, naast de verplichtingen die op grond van hoofdstuk 2 van de WWB aan het recht op bijstand verbonden zijn of kunnen worden, vanaf de dag van melding aan de belanghebbende bepaalde andere verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de verplichting tot het treffen van een boedelscheiding.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

Dit artikel geeft het college de mogelijkheid een maatregel op te leggen indien er sprake is van een zeer ernstige misdraging tegenover het college of zijn ambtenaren. Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering.

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan:

verbaal geweld (schelden);

discriminatie;

intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

mensgericht fysiek geweld;

Er wordt in artikel 18 van de WWB gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). In dat geval kan een maatregel worden overwogen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

Artikel 16 Recidive

Indien binnen twee jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is uitgevoerd. Voor het bepalen van de start van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging opnieuw hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zullen de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene.

Indien er binnen twee jaar – na verzenddatum van het besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd of wordt afgezien van maatregeloplegging wegens dringende redenen – sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur of het percentage van de verlaging. Een verwijtbare gedraging is de gedraging waarbij een afstemming van de uitkering heeft plaatsgevonden dan wel de gedraging waarbij op grond van dringende redenen geen afstemming heeft plaatsgevonden.

In situaties zoals bedoeld in dit artikel kan het zich voordoen dat belanghebbende afkomstig is uit een andere gemeente en op het moment van de verwijtbare gedraging nog geen 12 maanden in Zwartewaterland woonachtig is.

Voor een goede uitvoering van deze verordening dient dan te worden nagegaan of er in de vorige gemeente een afstemming van de uitkering heeft plaatsgevonden. Wanneer een dergelijke afstemming heeft plaatsgevonden dan dient te worden nagegaan of deze gedraging ook in Zwartewaterland zou hebben geleid tot een verlaging van de uitkering. Wanneer dit het geval zou zijn geweest dan dient de grotere verwijtbaarheid van de gedraging tot uitdrukking te worden gebracht in een verdubbeling van de periode dan wel het percentage van verlaging van de uitkering.

Criterium voor recidive is de geïndiceerde oorspronkelijke maatregel en niet de verhoogde of verlaagde maatregel.

Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de recidivemaatregel.

Artikel 17. Afzien van het opleggen van een maatregel

Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel.

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand wanneer wordt gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand geheel worden vastgelegd.

Een voorbeeld van een dringende reden kan zijn de persoonlijke omstandigheden zoals:

Bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals extreem hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard;

Sociale omstandigheden, bijvoorbeeld gezinnen met (veel) kinderen

Opeenstapeling van maatregelen waardoor de zwaarte van het geheel aan maatregelen niet evenredig is aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive. Voor cliënten moet duidelijk zijn dat de waarschuwing slechts eenmalig is, en dat bij recidive zal worden overgegaan tot het opleggen van een maatregel.