Regeling vervallen per 01-01-2012

Verordening Wet Werk en Inkomen Kunstenaars gemeente Zwolle 2010

Geldend van 01-07-2010 t/m 31-12-2011

Intitulé

Verordening Wet Werk en Inkomen Kunstenaars gemeente Zwolle 2010

VERORDENING WET WERK EN INKOMEN KUNSTENAARS GEMEENTE ZWOLLE 2010

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begrippen

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: de Wet werk en inkomen kunstenaars.

  • b.

    kunstenaar: een persoon die werkzaam is in een beroep of bedrijf in een al dan niet gemengde beroepspraktijk ter uitoefening van de scheppende, uitvoerende of toegepaste kunst.

  • c.

    gemengde beroepspraktijk: een beroepspraktijk waarin het inkomen wordt verworven uit werkzaamheden die zijn gerelateerd aan een beroep of bedrijf ter uitoefening van de scheppende, uitvoerende of toegepaste kunst en uit werkzaamheden die niet zijn gerelateerd aan een dergelijk beroep of bedrijf.

  • d.

    partner: de persoon die al of niet gehuwd met de kunstenaar een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.

  • e.

    gezamenlijke huishouding: bij de beoordeling of er sprake is van een gezamenlijke huishouding wordt aangesloten bij bepalingen die hiervoor in de wet gelden.

  • f.

    adviserende instelling: de instelling als bedoeld in artikel 35 van de wet.

  • g.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle.

  • h.

    ondersteuning: het op verzoek van een kunstenaar aanbieden van een voorziening als bedoeld in artikel 21 van de wet.

  • i.

    uitkering: een uitkering op grond van de wet;

  • j.

    maatregel: het op grond van artikel 22 van de wet verlagen van de grondslag;

  • k.

    grondslag: het van toepassing zijnde bedrag genoemd in artikel 15 lid 1 van de wet;

  • l.

    inlichtingenplicht: de verplichtingen genoemd in artikel 20 lid 2 onder c en e van de wet;

  • m.

    inspanningsverplichting: de verplichting van de kunstenaar om zich naar vermogen in te spannen om met zijn kunst zelfstandig in het bestaan te voorzien al dan niet in een gemengde beroepspraktijk zoals bedoeld in artikel 20 lid 2 onder b van de wet;

  • n.

    benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte is verleend als uitkering als bedoeld in artikel 15 en of artikel 16 van de wet;

  • o.

    recidive: de belanghebbende maakt zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie;

  • p.

    tweede recidive: de belanghebbende maakt zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, voor de derde keer schuldig aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

Hoofdstuk 2 Ondersteuning

Artikel 2 Wie kan aanspraak maken op ondersteuning?

  • 1. Een persoon kan op zijn verzoek aanspraak maken op ondersteuning indien hij:

    • a.

      aan te merken is als kunstenaar en jegens het college recht heeft op een uitkering of

    • b.

      de partner is van de onder a bedoelde kunstenaar.

  • 2. De kunstenaar als bedoeld in het eerste lid onder a, van wie de uitkering anders dan op grond van artikel 19 eerste of tweede lid van de wet is beëindigd kan maximaal 12 maanden nadat door het college een aanbod tot ondersteuning is gedaan gebruik maken van de aangeboden voorziening, tenzij hij binnen de periode van 12 maanden de leeftijd van 65 jaar bereikt.

Artikel 3 Waar bestaat de ondersteuning uit?

  • 1. Aan de kunstenaar kan ondersteuning worden aangeboden gericht op het bevorderen van de arbeidsinschakeling of het wegnemen van belemmeringen voor de arbeidsinschakeling in het kader van het opbouwen van een gemengde beroepspraktijk.

  • 2. De in het eerste lid genoemde ondersteuning kan bestaan uit:

    • a.

      het beschikbaar stellen van een persoonsgebonden budget,

    • b.

      een naar het oordeel van het college noodzakelijk geacht traject of voorziening als ware de kunstenaar een uitkeringsgerechtigde in het kader van de Wet werk en bijstand.

    • c.

      praktische hulp, advies of doorverwijzing naar andere instanties.

  • 3. Aan de partner kan ondersteuning worden geboden gericht op het bevorderen van de arbeidsinschakeling of het wegnemen van belemmeringen voor de arbeidsinschakeling als ware de partner een niet uitkeringsgerechtigde in het kader van de Wet werk en bijstand.

  • 4. In afwijking van het gestelde in het derde lid kan aan de partner ondersteuning worden geboden als bedoeld in het eerste en tweede lid als de partner eveneens als kunstenaar is te beschouwen.

  • 5. De aan de kunstenaar aan te bieden ondersteuning als bedoeld in het tweede lid wordt bij voorkeur in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt.

Artikel 4 Persoonsgebonden budget

  • 1. Het persoonsgebonden budget bestaat uit een geldbedrag, waarmee de kunstenaar zelf diensten en producten kan inschakelen, die naar het oordeel van het college een bijdrage vormen aan de opbouw van een gemengde beroepspraktijk.

  • 2. Een persoonsgebonden budget kan worden verstrekt voor verschillende al of niet op één volgende activiteiten.

  • 3. Aan een kunstenaar wordt maximaal een bedrag van € 5.000,00 verstrekt.

  • 4. Met de kunstenaar wordt een contract afgesloten waarin in ieder geval de door de kunstenaar in te kopen dienstverlening en de voorwaarden waaronder het budget wordt verstrekt zijn beschreven.

Artikel 5 Afweging

  • 1. Ondersteuning wordt niet geboden als zonder deze ondersteuning het naar het oordeel van het college mogelijk is om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en of te aanvaarden.

  • 2. Het college houdt bij het aanbieden van ondersteuning rekening met:

    • a.

      De uitkomsten van de beroepsmatigheidsonderzoeken door de adviserende instelling als bedoeld in artikel 35 lid 1 onder a of b van de wet, tenzij het college van mening is dat dit niet of niet voldoende bijdraagt aan het realiseren van een beroepspraktijk;

    • b.

      de mogelijkheden en belemmeringen van de kunstenaar of diens partner en

    • c.

      de mate waarin de kunstenaar en of zijn partner arbeid en zorgtaken kan combineren.

Artikel 6 Verplichtingen

Onverminderd de overige verplichtingen ingevolge de wet geldt voor een kunstenaar en of diens partner die ingestemd heeft met de aangeboden ondersteuning of hiervan gebruik heeft gemaakt, dat hij:

  • a.

    daadwerkelijk gebruik maakt van het aanbod;

  • b.

    alle inlichtingen verstrekt over de voortgang en over wijzigingen in zijn persoonlijke situatie die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de aanspraak op ondersteuning en de noodzaak tot het al dan niet gewijzigd voortzetten hiervan;

  • c.

    hij medewerking verleent aan een onderzoek naar de voortgang en de passendheid van de ondersteuning;

  • d.

    hij naar vermogen meewerkt aan de realisering van de aangeboden ondersteuning.

Artikel 7 Beëindiging van de ondersteuning

Het college kan de ondersteuning beëindigen indien de kunstenaar of zijn partner

  • a.

    niet of niet langer deelneemt aan de aangeboden ondersteuning;

  • b.

    zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 4 lid 4 en of artikel 6 niet nakomt;

  • c.

    niet meer voldoet aan het gestelde in artikel 2 lid 1;

  • d.

    algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt;

  • e.

    tijdens het aanbod 65 jaar wordt en of

  • f.

    naar het oordeel van het college niet langer aangewezen is op ondersteuning.

Artikel 8 Terugvordering gemaakte kosten

Indien de kunstenaar en of zijn partner niet of niet langer deelneemt aan de aangeboden ondersteuning of zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 4 lid 4 en of artikel 6 niet nakomt, kunnen de kosten van de ondersteuning geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd.

Hoofdstuk 3 Maatregelen

Artikel 9 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college legt, overeenkomstig deze verordening, een maatregel op, indien:

    • a.

      de kunstenaar naar het oordeel van het college:

      • 1

        blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (art. 22 lid 1 onder a van de wet);

      • 2

        een verplichting als bedoeld in artikel 20 lid 1, lid 2 onder a, b, c en d en of lid 3 niet of niet behoorlijk is nagekomen;

      • 3

        een verplichting als bedoeld in artikel 20 lid 2 onder c en e niet binnen de daarvoor door het college vastgestelde termijn is nagekomen,

    • b.

      de partner naar het oordeel van het college:

      • 1

        de verplichting als bedoeld in artikel 20 lid 4 niet of niet behoorlijk is nagekomen;

      • 2

        de verplichting als bedoeld in artikel 20 lid 4 met uitzondering van de verplichting bedoeld in artikel 20, tweede lid, onderdeel d, niet binnen de daarvoor door het college vastgestelde termijn is nagekomen.

  • 2. Het college legt, overeenkomstig deze verordening, een maatregel op, indien de kunstenaar, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 3. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.

Artikel 10 Berekeningsgrondslag van een maatregel

De maatregel wordt toegepast op de grondslag.

Hoofdstuk

Artikel 11 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden, de duur, het percentage waarmee de grondslag wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 12 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de kunstenaar en of diens partner in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de kunstenaar en of diens partner eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de kunstenaar en of diens partner niet of niet tijdig heeft voldaan aan de inlichtingenplicht;

    • d.

      de kunstenaar en of diens partner de aan de uitkering verbonden verplichtingen niet of niet voldoende nakomt;

    • e.

      de kunstenaar zich jegens het college zich ernstig heeft misdragen of

    • f.

      het college het horen niet nodig acht voor het kunnen vaststellen van de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid, de individuele omstandigheden van de jongere of het bestaan van dringende redenen.

Artikel 13 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor zeer dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van een maatregel, wordt de kunstenaar daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 14 Ingangsdatum maatregel

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de kunstenaar is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.

  • 2. Indien de maatregel over eenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, wordt de maatregel met terugwerkende kracht opgelegd.

  • 3. Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, ligt de ingangsdatum van de maatregel niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging.

Artikel 15 Heroverweging

1.Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan 3 maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk 3 maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 16 Samenloop

  • 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd.

Artikel 17 Gedragingen van de Eerste categorie

De volgende gedragingen leiden tot een maatregel waarbij de grondslag met 5% voor de duur van 1 maand wordt verlaagd:

  • a.

    het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn inlichtingen verstrekken die van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering;

  • b.

    het niet binnen de door het college terstond of daartoe gestelde termijn ter inzage verstrekken van een geldig identiteitsbewijs;

  • c.

    het niet binnen de door de adviserende instelling als bedoeld in artikel 35 van de wet gestelde termijn verstrekken van inlichtingen die van invloed kunnen zijn op de uitoefening van de taken van de adviserende instelling;

  • d.

    het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn overleggen van een administratie.

Artikel 18 Gedragingen van de Tweede categorie

De volgende gedragingen leiden tot een maatregel waarbij de grondslag met 10% voor de duur van 1 maand wordt verlaagd:

  • a.

    het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, voor zover dit niet heeft geleid tot een benadeling voor de gemeente;

  • b.

    het niet naar behoren voeren van een administratie;

  • c.

    het in onvoldoende mate voldoen aan de inspanningsverplichting;

  • d.

    het niet verlenen van de gevraagde medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.

Artikel 19 Gedragingen van de Derde categorie

De volgende gedragingen leiden tot een maatregel waarbij de grondslag met 20% voor de duur van 1 maand wordt verlaagd:

  • a.

    het naar het oordeel van het college niet voldoen aan de inspanningsverplichting

  • b.

    het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld, voor zover dit heeft geleid tot een bruto benadeling van de gemeente tot € 2000,-.

Artikel 20 Gedragingen van de Vierde categorie

De volgende gedragingen leiden tot een maatregel waarbij de grondslag met 20% voor de duur van 2 maanden wordt verlaagd:

  • a.

    het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, voor zover dit heeft geleid tot een bruto benadeling van de gemeente van € 2000,- tot € 4000,-;

Artikel 21 Gedragingen van de Vijfde categorie

De volgende gedragingen leiden tot een maatregel waarbij de grondslag met 20% voor de duur van 3 maanden wordt verlaagd:

  • a.

    het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, voor zover dit heeft geleid tot een bruto benadelingbedrag van de gemeente van € 4000,- of meer;

Artikel 22 Gedragingen van de Zesde categorie

De volgende gedragingen leiden tot een maatregel waarbij de grondslag met 30% voor de duur van 3 maanden wordt verlaagd:

  • a.

    het zich zeer ernstig misdragen tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet.

Artikel 23 Recidive

  • 1. In geval van recidive wordt bij een maatregel het percentage van de verlaging van de grondslag verdubbeld. Bij een tweede recidive of nog meer recidives bepaalt het college naar eigen oordeel de duur en hoogte van de maatregel.

  • 2. In geval van schending inlichtingenplicht geldt in afwijking van artikel 1 onder h een recidivetermijn van 24 maanden.

  • 3. De recidivetermijn vangt aan op de datum van de bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd of de uitkering wordt geweigerd of wordt afgezien van het opleggen van een maatregel of het weigeren van een uitkering wegens dringende redenen.

Hoofdstuk 4 Overige bepalingen

Artikel 24 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen artikel 3 eerste, tweede en derde lid, artikel 4 derde lid, artikel 7 en of artikel 8 buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van de kunstenaar en of diens partner leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 25 De inwerkingtreding

Deze verordening wordt gepubliceerd en treedt vervolgens in werking op 1 juli 2010.

Artikel 26 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Verordening Wet werk en inkomen kunstenaars gemeente Zwolle 2010”.

TOELICHTING VERORDENING WET WERK EN INKOMEN KUNSTENAARS GEMEENTE ZWOLLE 2010

 

Waarom een (gewijzigde) Verordening Wet werk en inkomen kunstenaars gemeente Zwolle 2010.

Artikel 21 lid 4 van de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels moet stellen voor het aan de kunstenaar aanbieden van voorzieningen gericht op het bevorderen van de arbeidsinschakeling in het kader van de uitoefening van een gemengde beroepspraktijk.

 

Op 15 december 2009 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het Wetsvoorstel bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Wet Buig). Hierdoor krijgt de gemeente vanaf 1 januari 2010 een grotere beleidsmatige rol en financiële verantwoordelijkheid rond de uitvoering van de IOAW, IOAZ, WWIK en Bbz2004.

Door de Wet BUIG wordt het aantal landelijke regels verder sterk teruggedrongen. Mede hierdoor ontstaat er een grotere beleidsruimte voor de gemeente. Uit de Wet Buig vloeit voort dat de centrale regels over het opleggen van boeten en maatregelen per 1 juli 2010 komen te vervallen. De gemeenteraad moet in de plaats hiervan via verordeningen regels opstellen voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet in het kader van het financieel beheer en de weigering en verlaging van de uitkering. De mogelijkheid tot het opleggen van boeten komt in zijn geheel te vervallen.

Ook in de Wet werk en bijstand, de Wet investeren in jongeren, de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen heeft de gemeente, de verplichting om voor dezelfde onderwerpen verordeningen vast te stellen.

 

In deze verordening wordt naast regels voor het aanbieden van voorzieningen regels gesteld voor het opleggen van maatregelen bij het niet of het onvoldoende nakomen van verplichtingen.

 

Via de verordening Handhaving inkomensvoorzieningen heeft de gemeenteraad regels gesteld voor de bestrijding van het misbruik.

 

De gemeente Zwollevoert als centrumgemeente de WWIK uit voor inwoners van Dalfsen, Deventer, Kampen, Hardenberg, Olst-Wijhe, Ommen, Raalte, Staphorst, Steenwijkerland en Zwartewaterland. Deze verordening is van toepassing op alle kunstenaars voor wie het college verantwoordelijk is voor de uitvoering van de WWIK en hun partners.

Hoofdstuk 2 Ondersteuning

 

De WWIK biedt de kunstenaar de mogelijkheid de gemeente te verzoeken hem ondersteuning te bieden, gericht op het bevorderen van de arbeidsinschakeling in het kader van de uitoefening van een gemengde beroepspraktijk. Anders dan in de Wet werk en bijstand (WWB) heeft de ondersteuning in het kader van de WWIK een vrijwillig karakter.

 

Door het aanbieden van ondersteuning kan worden voorkomen dat de kunstenaar na het einde van de maximale WWIK-uitkering een beroep op de WWB moet doen en mogelijk noodgedwongen moet stoppen als kunstenaar. Gezien het doel van de wet, namelijk om in alle vrijheid naar eigen inzicht te werken teneinde een renderende beroepspraktijk te realiseren, kan de kunstenaar niet verplicht worden om het aanbod van ondersteuning te accepteren.

 

De kunstenaar die een beroep doet op ondersteuning is verplicht om van de aangeboden voorziening daadwerkelijk gebruik te maken. De gemeente gaat met de kunstenaar of de partner, indien de ondersteuning aan de partner wordt aangeboden, een overeenkomst aan.

 

In artikel 21, vierde lid van de wet is vastgesteld dat de gemeente bij verordening regels moet stellen met betrekking tot re-integratieactiviteiten voor kunstenaars. Gelet op de specifieke doelgroep is ervoor gekozen om deze regels niet onder te brengen in de “reïntegratieverordening Wet werk en bijstand 2004” maar in een aparte verordening.

Hoofdstuk 3 Maatregelen

 

Evenals in de eerder genoemde wetten geldt binnen WWIK een stelsel van rechten en plichten. Worden deze verplichtingen geschonden, dan kan de uitkering geweigerd of verlaagd worden.

Het is op grond van de WWIK mogelijk de uitkering tijdelijk geheel te weigeren. De WWIK kent de verplichting dat de kunstenaar zich naar vermogen inspant om met kunst zelfstandig in het bestaan te voorzien. Bovendien wordt de uitkering WWIK beëindigd als de kunstenaar niet langer beroepsmatig werkzaam is. In het algemene deel van de Memorie van Toelichting WWIK wordt onderkend dat kunstenaars een bijzondere positie innemen op de arbeidsmarkt. Hierdoor zal het slechts in uitzonderlijke situaties voorkomen dat er aanleiding is om de uitkering is om de uitkering tijdelijk geheel te weigeren. Om deze reden is in deze verordening geen nadere invulling gegeven aan de mogelijkheid om bij wijze van maatregel de uitkering tijdelijk geheel te weigeren. Tijdelijke volledige weigering kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als een kunstenaar onnodig een beroep op de WWIK blijft doen omdat hij een concreet werkaanbod, passend in zijn kunstpraktijk, verwijtbaar niet heeft geaccepteerd. Deze verordening biedt de gemeente de mogelijkheid om af te wijken van de standaardmaatregel. Deze afstemmingsmogelijkheid biedt de gemeente de mogelijkheid om bij zeer ernstig verwijtbare gedragingen of bij herhaalde recidive de uitkering tijdelijk geheel te weigeren.

 

De verlaging wordt aangeduid als maatregel. In deze verordening wordt aangegeven in welke situaties de uitkering wordt verlaagd, wat de duur en de hoogte van de verlaging is.

 

De bepalingen van deze verordeningen zijn in grote mate hetzelfde als bij de eerder genoemde wetten.

 

Een waarschuwing in plaats van het verlagen van de uitkering?

De gemeente heeft de mogelijkheid eerst een waarschuwing te gegeven voordat een maatregel wordt opgelegd. Net als bij de eerder genoemde wetten is hiervoor niet gekozen. Hiervoor zijn twee redenen.

De eerste reden is dat een waarschuwing er van uit gaat dat iemand (nogmaals) op de hoogte gesteld moeten worden van zijn verplichtingen. De gemeente informeert uitkeringsgerechtigden zo goed mogelijk over de verplichtingen die aan de WWIK verbonden zijn. Deze werkwijze maakt deel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en worden opgelegde maatregelen beter geaccepteerd. Een waarschuwing richting klanten kan bij zo'n beleid achterwege blijven.

De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er van uit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet per definitie het geval. Alle verwijtbare gedragingen hebben in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor de arbeidsinschakeling of de uitkering.

 

Wanneer kan de gemeente de uitkering verlagen?

 

Aan de uitkering worden verplichtingen verbonden, die betrekking hebben op:

  • -

    Het gevraagd of ongevraagd verstrekken van inlichtingen aan de gemeente als aan de adviserende instelling;

  • -

    Het voeren van een administratie en het overleggen van deze administratie;

  • -

    De algemene medewerkingsverplichting, waaronder het daadwerkelijk gebruik maken van een aangeboden voorzieningen als de kunstenaar met deze voorziening heeft ingestemd;

  • -

    Het ter inzage verstrekken van een geldig legitimatiebewijs;

  • -

    Bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • -

    Het zich ernstig jegens het college misdragen.

 

De genoemde verplichtingen hebben onder andere betrekking op de inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht. Schending van de inlichtingenplicht heeft zowel betrekking op de uitkering als op de inlichtingen die verstrekt moeten worden aan de adviserende instelling.

Schending van één van deze verplichtingen verplicht de gemeente in beginsel tot verlaging van de uitkering. De hoogte en de duur van de maatregel zijn uitgewerkt in deze verordening. De gedragingen zijn in categorieën onderverdeeld. Hoe ernstiger de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, hoe zwaarder de maatregel. Bij schending van de informatieverplichting geldt hoe hoger de benadeling, hoe zwaarder de maatregel.

Hierbij is aansluiting gezocht bij de afstemmingsverordening WWB.

 

Het komt voor dat iemand zich ernstig misdraagt. Als dit misdragen direct verband houdt met de uitvoering van de WWIK kan de gemeente de uitkering eveneens verlagen.

 

Het opleggen van maatregelen is maatwerk

 

Hoewel deze verordening regels stelt over het opleggen van maatregelen is het opleggen van een maatregel een vorm van maatwerk. In deze verordening zijn de gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren genormeerd. Die normering is echter niet absoluut. Net als binnen de WWB, dient een maatregel afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de kunstenaar. Deze afstemming kan leiden tot afwijking van de standaardmaatregel. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is de gemeente verplicht om van het opleggen van een maatregel af te zien.

Daarnaast dient beoordeeld te worden of er sprake is van zeer dringende redenen, die tot het afzien of tot het matigen van de maatregel kunnen leiden. Bij ernstige verwijtbaarheid kan een zwaardere maatregel worden opgelegd.

Vanwege het karakter van de uitkering als minimuminkomen is tevens bepaald dat binnen drie maanden heroverweging van de verlaging van de uitkering plaatsvindt. Daarmee wordt gewaarborgd dat de verlaging ook afgestemd blijft op de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen blijft beschikken.

 

Berekeningsgrondslag en duur van de maatregel

 

De maatregel wordt uitgedrukt in een percentage van de grondslag. In tegenstelling tot de WWB kent de WWIK een bruto grondslag. Vanuit praktische overwegingen wordt in deze verordening gekozen voor het verlagen van de grondslag. In de praktijk betekent dit dat de uitkering met een “brutobedrag” wordt verlaagd. Bij de verlaging van de grondslag wordt gekozen voor dezelfde percentages die bij de uitvoering van de WWB worden gehanteerd.

 

Voor de uitvoering is het hanteren van vaste bedragen wellicht handiger. Het hanteren van vaste bedragen kan tot rechtsongelijkheid en disproportionaliteit kan leiden. Bovendien roept het verlagen van de uitkering met een vast bedrag ook het beeld op van een boete. Mede om die redenen is de maatregel in deze verordening uitgedrukt in een percentage van de toepasselijke grondslag.

 

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1           Begripsomschrijving

 

Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WWIK niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat bij wijziging van de definities in de wet ook de verordening aangepast moet worden.

 

Benadelingsbedrag

Er is een omschrijving van het begrip ‘benadelingsbedrag’ gegeven, omdat dit begrip uitgangspunt is bij het bepalen van de hoogte van de maatregel die verbonden is aan de schending van de inlichtingenplicht. Hierbij wordt aangesloten bij de omschrijving van dit begrip in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. In artikel 1, onderdeel s van dit Besluit is het begrip ‘benadelingsbedrag’ gedefinieerd voor het opleggen van boetes op grond van een vijftiental socialezekerheidswetten, in verband met schending van de inlichtingenplicht. Onderbenadelingsbedrag wordt tevens verstaan de afgedragen of af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding bedoeld in de Zorgverzekeringswet. 

Artikel 2

 

Dit artikel geeft aan wie gebruik kan maken van de door de gemeente Zwolle aan te bieden ondersteuning. Anders dan in de WWB is bepaald, wordt de WWIK uitkering uitsluitend toegekend aan de kunstenaar. De hoogte van de WWIK uitkering is wel zodanig samengesteld dat de kunstenaar met de uitkering in het levensonderhoud van zich zelf, zijn partner en de eventuele kinderen kan voorzien. Artikel 2 maakt het mogelijk om ook aan de partner van een kunstenaar ondersteuning te bieden. Immers de partner van een kunstenaar kan door arbeid in loondienst het financieel mogelijk maken dat de kunstenaar zijn beroep kan uitoefenen.

Na de beëindiging van de WWIK kan onder voorwaarden gedurende een beperkte tijd de ondersteuning worden voortgezet.

 

Artikel 3 en 4

 

Deze artikelen geven aan wat onder ondersteuning wordt verstaan en waaruit deze ondersteuning kan bestaan. In beginsel is de ondersteuning gericht op het realiseren van een gemengde beroepspraktijk. Dit houdt in dat de kunstenaar naast werkzaamheden die direct voortvloeien uit het kunstenaarschap andere werkzaamheden verricht (al of niet in loondienst). Via de gemengde beroepsuitoefening kan de kunstenaar dan in zijn levensonderhoud voorzien. Anders dan bij de WWB het geval is, wordt in deze verordening uitgesproken dat de ondersteuning bij voorkeur in de vorm van een persoonsgebonden budget wordt verstrekt. Hiermee wordt getracht tegemoet te komen aan specifieke wensen van kunstenaars en om optimaal maatwerk te kunnen leveren. Daarnaast wordt door het feit dat de kunstenaar zelf zijn dienstverlening kan inkopen, recht gedaan aan het zelfstandige karakter van het beroep en wordt het zelfstandig ondernemersschap gestimuleerd. In de betrokken artikelen is opgenomen dat de gemeente moet instemmen met de dienstverlening die de kunstenaar wil inkopen. In de verordening zijn geen specifieke bepalingen opgenomen waarin aangegeven wordt waaraan de door de kunstenaar in te kopen dienstverlening moet voldoen. Op basis van de individuele situatie van de kunstenaar worden hierover afspraken gemaakt, die uiteindelijk in een door beide partijen te ondertekenen contract worden neergelegd. Hierin worden naast de aard van de in te kopen dienstverlening ook de te bereiken resultaten en de terugkoppeling van de voortgang opgenomen.

Het kan voorkomen dat het als gevolg van de individuele situatie van de kunstenaar niet wenselijk is om een persoonsgebonden budget aan te bieden. In een dergelijke situatie wordt een aanbod gedaan waarbij de ondersteuning gebaseerd is op de voorzieningen die in het kader van de WWB aan uitkeringsgerechtigden worden aangeboden. De kunstenaar kan dan alleen gebruik maken van door de gemeente ingekochte trajecten. Het is mogelijk dat een dergelijke voorziening als voortraject geldt voor een later te verstrekken persoonsgebonden budget.

 

Aan de partner wordt geen persoonsgebonden budget verleend. De ondersteuning die aan de partner wordt aangeboden is gericht op het verkrijgen en aanvaarden van arbeid in loondienst. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheden die een niet uitkeringsgerechtigde in het kader van de WWB heeft. Het kan voorkomen dat de partner eveneens als kunstenaar is aan te merken, maar niet zelfstandig een WWIK-uitkering ontvangt. In een dergelijke situatie wordt een uitzondering gemaakten kan deze partner wel voor ondersteuning als kunstenaar (dus ook voor een persoonsgebonden budget) in aanmerking komen.

 

De periode waarin iemand een WWIK-uitkering kan ontvangen bedraagt maximaal 4 jaar. Dit recht kan over een periode van 10 jaar gespreid worden. Het kan wenselijk zijn dat een kunstenaar gedurende die periode meerdere, in tijd verspreide trajecten, volgt. De verordening maakt dit mogelijk maar begrenst de hoogte van het persoonsgebonden budget tot maximaal € 5.000,-- gedurende de gehele WWIK-periode. Bij de hoogte van het persoonsgebonden budget is aansluiting gezocht bij de maximale hoogte van de individuele maatwerktrajecten, die in het kader van de WWB worden aangeboden.

Artikel 5

 

In artikel 5 wordt een afweging mogelijk gemaakt in de gevallen waarin een voorziening weliswaar het meest geschikt is voor de belanghebbende, maar het belang van de gemeente daarmee niet is te verenigen. Het college bepaalt uiteindelijk welk aanbod passend is. Uitgangspunt is dat het moet gaan om arbeidsinschakeling in het kader van het niet kunstgerelateerde gedeelte van een gemengde beroepspraktijk. In tegenstelling tot de WWB gaat het niet om algemeen geaccepteerde arbeid, maar om "realiseerbaar deeltijdwerk dat te combineren is met de kunstuitoefening".

In het artikel wordt aangegeven met welke factoren de gemeente rekening houdt bij deze afweging. Het is bij de WWIK gebruikelijk dat een door de wet aangewezen adviesinstelling de gemeente adviseert over de mate waarin de kunstenaar beroepsmatig het beroep uitoefent. Deze adviesinstelling heeft ook mogelijkheden om flankerend beleid in te zetten. Vanuit doelmatigheidsoverwegingen is het dus van belang dat de gemeentelijke ondersteuning past in het beeld dat de adviserende instelling heeft over de kunstenaar. De mogelijkheden van de adviserende instelling tot flankerend beleid worden als voorliggende voorziening gezien en de gemeentelijke ondersteuning is in beginsel een aanvulling hierop. De gemeente volgt echter niet zonder meer het advies en of de lijn van de adviserende instelling. De gemeente maakt een zelfstandige beoordeling bij de aan te bieden ondersteuning. Een afwijking van de lijn van de adviserende instelling is dus mogelijk. Dit zal veelal het geval zijn als de lijn van de adviserende instelling naar de mening van de gemeente niet of onvoldoende bijdraagt aan de gemengde beroepsuitoefening en of dit via een korter traject te bereiken is.

Verder is uitdrukkelijk bepaald dat rekening gehouden wordt met de individuele mogelijkheden van een kunstenaar en de mate waarin iemand een zorgplicht moet combineren met beroepsuitoefening en andere arbeid.

Artikel 6, 7 en 8

De artikelen 6, 7 en 8regelen de mogelijkheid om voorwaarden aan het aanbod van voorzieningen te verbinden dan wel de ondersteuning te beëindigen en of terug te vorderen.

Artikel 9

In de WWIK wordt aangegeven wanneer de gemeente de uitkering kan verlagen. Voor de duidelijkheid zijn deze situaties in deze verordening nogmaals opgenomen.

 

Als hoofdregel is neergelegd dat een op te leggen maatregel afgestemd wordt op de individuele omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke op te leggen maatregel nagaan moet worden of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de belanghebbende afzonderlijk.

 

Dit betekent dat bij de beoordeling of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens aan het volgende aandacht besteed moet worden:

  • -

    zijn er zeer dringende aanwezig;

  • -

    vaststellen van de ernst van de gedraging;

  • -

    vaststellen van de verwijtbaarheid;

  • -

    vaststellen van de omstandigheden van de belanghebbende.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij:

  • -

    bijzondere financiële omstandigheden van de kunstenaar, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • -

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • -

    een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van de maatregels is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 10        

In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de toepasselijke grondslag. Zie ook de algemene toelichting.

Artikel 11        

 

Het verlagen van de uitkering omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met name uit het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb ). 

Artikel 12

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 13        

 

Naast de redenen genoemd in dit artikel waarin afgezien kan worden van het opleggen van een maatregel wordt verwezen naar de WWIK waarin is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

In individuele omstandigheden kan wegens zeer dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van het opleggen van een maatregel onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een beoordeling van de situatie van de belanghebbende maar van dringende redenen zal niet snel sprake zijn.

Het doen van een schriftelijke mededeling dat afgezien wordt van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 14

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de grondslag  kan in beginsel op twee manieren:

  • -

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • -

    door middel van verlaging van de uitkering in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening en het terugvorderen van het te veel betaalde bedrag aan uitkering. Om die reden is in lid 1 van dit artikel vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende grondslag.

 

Is toepassing van lid 1 niet aan de orde, omdat de uitkering reeds beëindigd is, dan biedt lid 2 de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een maatregel wordt opgelegd.Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de is uitbetaald, is het praktisch om de maatregel te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de uitkering wel worden herzien en teruggevorderd. Dat is ook nog mogelijk indien de uitkering reeds is uitbetaald. Uit de jurisprudentie blijkt dat de uiterste begrenzing van de terugwerkende kracht, ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft.  

Artikel 16        

De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de wet. Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan wordt voor het toepassen van de maatregel uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Is er sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan wordt voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage berekend en worden de maatregelen gelijktijdig opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is.

Artikel 17        

 

Deze categorie richt zich onder andere op:

  • -

    het tijdig op verzoek van de gemeente en of de adviserende instelling verstrekken van informatie. 

  • -

    de verplichting tot het ter inzage verstrekken van een legitimatiebewijs.

Het gaat in deze categorie om verwijtbare gedragingen die geen invloed hebben gehad op de hoogte van de verstrekte uitkering. Deze gedragingen kunnen veelal eenvoudig “hersteld” worden.

Artikel 18        

 

De tweede categorie richt zich onder andere op:

  • -

    de zogenoemde nulfraude: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat dit gevolgen heeft voor de hoogte van de uitkering.

  • -

    Het niet naar behoren voeren van een administratie.

  • -

    de (algemene) medewerkingsverplichting voor de uitvoering van de wet. Deze verplichting heeft betrekking op de medewerkingsverplichting naar de gemeente als naar de adviserende instelling.

Ook hier gaat het om situaties die zonder directe gevolgen voor de arbeidsinschakeling en of de uitkering hersteld kunnen worden.

Artikel 19           

 

De derde categorie richt zich op:

  • -

    situaties waarin de kunstenaar onvoldoende of niet voldoet aan zijn inspanningsverplichting.

  • -

    het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, waarbij de uitkering tot een te hoog bedrag is verstrekt en het benadelingsbedrag lager is dan € 2.000,--.

Artikel 20

 

De vierde categorie richt zich op:

  • -

    het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, waarbij de uitkering tot een te hoog bedrag is verstrekt en het benadelingsbedrag € 2.000,-- tot € 4.000,-- is.

Artikel 21

 

De vijfde categorie heeft betrekking op:

  • -

    het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, waarbij de inkomensvoorziening tot een te hoog bedrag is verstrekt en het benadelingsbedrag € 4.000,-- of meer is.

Artikel 22        

 

Deze categorie richt op het zich ernstig misdragen.

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

De gemeenten kan een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op uitkering en of het mee werken aan een voorziening. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWIK.

Onder zeer ernstige misdragingen kan verstaan worden:

a. verbaal geweld (schelden);

b. discriminatie; c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

e. mensgericht fysiek geweld;

f. combinatie van agressievormen.

 

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

 

In de WWIK wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Of dit ook ‘a contrario’ betekent dat geen maatregel kan worden opgelegd als er sprake is van zeer ernstige misdragingen jegens externe uitvoerders van de WWIK, zoals de adviserende instelling is niet duidelijk. De Centrale Raad van Beroep heeft zich daar tot dusver niet over uitgelaten. Vooralsnog wordt bij de toepassing van deze verordening ervan uitgegaan dat het zich ernstig misdragen jegens een externe uitvoerder maatregelwaardig gedrag is.

 

Het komt voor dat het zich ernstig misdragen buiten de kantoorlocaties van de gemeente plaatsvindt. Ook in een dergelijke situaties wordt het gedrag als maatregelwaardig gezien.

 

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte doet bij de politie.

Artikel 24

Artikel 24 geeft het college de mogelijkheid om af te wijken van bepaalde bepalingen van deze verordening. Het gaat hierbij vooral om situaties die kennelijk onredelijk zijn.