Regeling vervallen per 01-01-2012

Afstemmingsverordening wet investeren in jongeren 2009

Geldend van 17-02-2010 t/m 31-12-2011 met terugwerkende kracht vanaf 01-10-2009

Intitulé

AFSTEMMINGSVERORDENING WET INVESTEREN IN JONGEREN 2009

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: de Wet investeren in jongeren (WIJ);

  • b.

    norm: het op grond van hoofdstuk 4 van de wet zijnde bedrag voor de inkomensvoorziening, vermeerderd of verminderd met de op grond van dat hoofdstuk door het college vastgestelde verhoging of verlaging;

  • c.

    maatregel: het verlagen van de inkomensvoorziening op grond van artikel 41, eerste lid, van de wet;

  • d.

    inlichtingenplicht: de verplichtingen genoemd in artikel 44 van de wet en of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen;

  • e.

    overige verplichtingen: de verplichtingen genoemd in artikel 45 van de wet;

  • f.

    benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als inkomensvoorziening;

  • g.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle;

  • h.

    recidive: de jongere maakt zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit over een verwijtbare gedraging, opnieuw schuldig aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie;

  • i.

    tweede recidive: de jongere maakt zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging op grond van de afstemmingsverordening is opgelegd, voor de derde keer schuldig aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Onverminderd artikel 42 van de wet, verlaagt het college, overeenkomstig deze verordening, het bedrag van de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening, indien de jongere naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de wet, of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.

Hoofdstuk 2 Algemene bepalingen maatregelen

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de norm.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de norm wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de jongere in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van de jongere kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de jongere reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de jongere niet of niet tijdig heeft voldaan aan de inlichtingenplicht;

    • d.

      de jongere de overige verplichtingen niet of niet voldoende nakomt;

    • e.

      de jongere zich jegens het college zich ernstig heeft misdragen of

    • f.

      het college het horen niet nodig acht voor het kunnen vaststellen van de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid, de individuele omstandigheden van de jongere of het bestaan van dringende redenen.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor zeer dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de jongere daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum maatregel

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de jongere is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende norm.

  • 2. Indien verlaging van de inkomensvoorziening overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, wordt de inkomensvoorziening met terugwerkende kracht opgelegd.

  • 3. Indien toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, ligt de ingangsdatum van de maatregel niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging.

Artikel 8 Heroverweging

Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan 3 maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk 3 maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 9 Samenloop

  • 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Indien voor schending van die verplichtingen maatregelen van verschillende hoogten gelden, wordt de hoogste maatregel opgelegd.

  • 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in de wet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd.

Hoofdstuk 3 Hoogte en duur van de maatregel

Artikel 10 Eerste categorie

De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de norm met 5% voor de duur van 1 maand:

  • a.

    het niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn verstrekken van inlichtingen die van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op inkomensvoorziening (artikel 44, lid 1 van de wet);

  • b.

    het niet desgevraagd terstond een geldig identiteitsbewijs ter inzage verstrekken (artikel 44, lid 4 van de wet);

Artikel 11 Tweede categorie

De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de norm met 10 % voor de duur van 1 maand:

  • a.

    het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 44 lid 1 van de wet, voor zover dit niet heeft geleid tot een benadeling voor de gemeente;

  • b.

    het niet verlenen van de gevraagde medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering (artikel 44, lid 2 van de wet);

  • c.

    het niet voldoen aan de verplichting zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard (artikel 45 lid onder f van de wet);

  • d.

    het onvoldoende meewerken aan het opstellen van een plan met betrekking tot de arbeidsinschakeling, waaronder begrepen het onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling (art. 45 onder a van de wet);

Artikel 12 Derde categorie

De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de norm met 20% voor de duur van 1 maand:

  • a.

    het niet of onvoldoende meewerken aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid (art. 45 onder c van de wet);

  • b.

    het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 44, lid 1 van de wet, voor zover dit heeft geleid tot een bruto benadeling van de gemeente tot € 2000,-.

Artikel 13 Vierde categorie

De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de norm met 20% voor de duur van 2 maanden:

  • a.

    het niet of onvoldoende meewerken aan activiteiten of werkzaamheden, gericht op de arbeidsinschakeling (art. 45 onder d van de wet);

  • b.

    het nalaten de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten (art. 45 onder e van de wet);

  • c.

    het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 44, lid 1 van de wet, voor zover dit heeft geleid tot een bruto benadeling van de gemeente van € 2000,- tot € 4000,-;

Artikel 14 Vijfde categorie

De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de norm met 20% voor de duur van 3 maanden:

  • a.

    het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 44, lid 1 van de wet, voor zover dit heeft geleid tot een bruto benadelingbedrag van de gemeente van € 4000,- of meer;

Artikel 15 Zesde categorie

De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de norm met 30% voor de duur van 3 maanden:

  • a.

    het zich zeer ernstig misdragen tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in (artikel 41, eerste lid van de wet).

Artikel 16 Recidive

  • 1. In geval van recidive wordt het percentage van de verlaging van de norm verdubbeld. Bij een tweede recidive of nog meer recidives bepaalt het college naar eigen oordeel de duur en hoogte van de verlaging.

  • 2. In geval van schending inlichtingenplicht geldt in afwijking van artikel 1 onder h een recidivetermijn van 24 maanden.

  • 3. De recidivetermijn vangt aan op de datum van de bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd of wordt afgezien van maatregeloplegging wegens dringende redenen.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 17 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag van publicatie en werkt terug tot 1 oktober 2009

Artikel 18 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Afstemmingsverordening WIJ 2009”.

TOELICHTING AFSTEMMINGSVERORDENING WET INVESTEREN IN JONGEREN 2009

Waarom een afstemmingsverordening Wet investeren in jongeren en wat regelt deze verordening?

De Wet investeren in jongeren (WIJ) verplicht de gemeente aan jongeren een werkleeraanbod en eventueel een inkomensvoorziening aan te bieden.

Het werkleerrecht berust op het uitgangspunt dat jongeren die goed geschoold zijn en over voldoende kwalificaties beschikken gemakkelijker aan het werk zullen komen en daardoor zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De relatie tussen werken/leren en een uitkering is in de Wet investeren in jongeren (WIJ) fundamenteel anders dan in de WWB. In de WWB staat het recht op bijstand voorop met als afgeleide de plicht tot arbeidsparticipatie. In de WIJ is dit omgedraaid en geldt als uitgangpunt ‘geen uitkering, tenzij’. Afgeleide van het werkleeraanbod is een inkomensvoorziening voor jongeren vanaf 18 jaar als de jongere onvoldoende inkomsten heeft. Deze inkomensvoorziening is alleen beschikbaar als het werkleeraanbod:

  • ·

    wegens in de persoon van de jongere gelegen factoren of niet verwijtbare omstandigheden geen optie is,

  • ·

    onvoldoende inkomsten genereert of het werkleeraanbod nog niet gedaan kan worden gedaan.

Evenals in de Wet werk en bijstand (WWB) geldt binnen de Wet investeren in jongeren (WIJ) een stelsel van rechten en plichten. Worden deze verplichtingen geschonden, dan dient de inkomensvoorziening verlaagd te worden (artikel 41, eerste lid, WIJ). Deze verlaging wordt aangeduid als maatregel. In de WIJ (artikel 12, eerste lid, onderdeel b, WIJ) is geregeld dat het gemeentelijk beleid rond maatregelen in een verordening wordt vastgelegd. In deze verordening wordt aangegeven in welke situaties de inkomensvoorziening wordt verlaagd, wat de hoogte van de verlaging en de duur van de verlaging is.

Weigering, herziening of intrekking werkleeraanbod of verlaging van de inkomensvoorziening?

Komt de jongere een aan het werkleeraanbod verbonden verplichtingen verwijtbaar niet na, dan staan de gemeente diverse instrumenten ter beschikking. De gemeente heeft de keuze uit:

  • ·

    het niet doen van een werkleeraanbod; het werkleeraanbod opschorten, herzien en of intrekken of

  • ·

    uit het verlagen van de inkomensvoorziening.

Als de jongere in het geheel niet meewerkt aan het opstellen van een plan voor zijn arbeidsinschakeling en zo zijn arbeidsinschakeling belemmert, dan doet de gemeente de jongere geen werkleeraanbod (artikel 17, vijfde lid, WIJ). Dit geldt in bredere zin ook voor andere gedragingen van de jongere waaruit kan worden afgeleid dat deze de aan het werkleeraanbod verbonden verplichtingen in het geheel niet wil nakomen. De jongere heeft, zolang hij niet wenst te voldoen aan die verplichting, geen recht op inkomensvoorziening.

Is sprake van een minder ernstige schending van de verplichtingen, dan wordt na toekenning van een werkleeraanbod de eventuele inkomensvoorziening verlaagd. Het is denkbaar dat de jongere wel wil meewerken, maar dat de medewerking onvoldoende is. In dat geval wordt de inkomensvoorziening verlaagd.

Met het oog op duurzame arbeidsparticipatie, is het niet wenselijk een werkleeraanbod te snel te weigeren of in te trekken. Dit is in de wetgeving tot uitdrukking gebracht doordat verlaging van de inkomensvoorziening bij schending van de verplichtingen imperatief is voorgeschreven, waar intrekking van het werkleeraanbod (artikel 21 WIJ) een bevoegdheid is. Het weigeren of intrekken van het werkleeraanbod leidt tevens tot het weigeren of intrekken van de inkomensvoorziening. Het gevaar van ‘dubbele’ bestraffing bestaat. Het is daarom raadzaam om niet lichtvaardig tot intrekking van het werkleeraanbod over te gaan. Een beleid waarbij slechts in uitzonderingsgevallen tot weigering of intrekking van het werkleeraanbod wordt overgegaan, is in lijn met de bedoelingen van de wetgever. Er is veelal pas van weigering of intrekking van het werkleeraanbod sprake als in redelijkheid van de gemeente niet meer gevergd kan worden dat uitvoering wordt gegeven aan het werkleeraanbod.

Als een jongere zich zeer ernstig jegens “het college” misdraagt staat de gemeente eveneens voor de keus:

  • ·

    tot het uitsluiten van het recht op een werkaanbod of

  • ·

    tot het verlagen van de inkomensvoorziening.

Afzonderlijke aandacht verdient de verplichting om de inkomensvoorziening te verlagen als de jongere zich zeer ernstig misdraagt (artikel 41, eerste lid, WIJ). Het betreft gedragingen die in het maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel worden beschouwd.

Bezondigt de jongere zich herhaaldelijk aan zeer ernstige misdragingen, dan kan de jongere tijdelijk uitgesloten worden van het recht op een werkleeraanbod (artikel 22, eerste lid, WIJ).

Een waarschuwing in plaats van het verlagen van de inkomensvoorziening?

De WIJ biedt de gemeente de mogelijkheid eerst een waarschuwing te gegeven voordat een maatregel wordt opgelegd. In deze verordening is hiervoor niet gekozen. Hiervoor zijn twee redenen.

De eerste reden is dat een waarschuwing er van uit gaat dat jongeren (nogmaals) op de hoogte gesteld moeten worden van hun verplichtingen. De gemeente informeert jongeren zo goed mogelijk over de verplichtingen die aan de WIJ verbonden zijn. Deze werkwijze maakt deel uit van hoogwaardig handhaven, waarbij handhaven in de bedrijfsvoering is geïntegreerd. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de naleving van de verplichtingen groter worden en maatregelen die worden opgelegd beter worden geaccepteerd. Een waarschuwing richting klanten kan bij zo'n beleid achterwege blijven.

De tweede reden om niet te kiezen voor een waarschuwing heeft te maken met het feit dat een waarschuwing er van uit gaat dat herstel van de oude situatie mogelijk is. Dat is echter niet per definitie het geval. Alle verwijtbare gedragingen hebben in meer of mindere mate gevolgen (gehad) voor het werkleeraanbod of de inkomensvoorziening.

Wanneer kan de gemeente de inkomensvoorziening verlagen?

Aan het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening kunnen minder uiteenlopende verplichtingen verbonden worden dan aan de bijstand op grond van de Wet werk en bijstand.

In artikelen 41 WIJ wordt aangegeven in welke situaties de inkomensvoorziening verlaagd moet worden. Het gaat hierbij om

  • ·

    het niet of niet voldoende voldoen aan de inlichtingen-, medewerkings- en identificatieplicht (artikel 44 WIJ en of artikel 30c, tweede lid of derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen),

  • ·

    het zich zeer ernstig misdragen jegens het “college” en of

  • ·

    het niet of niet voldoende voldoen aan een aantal concreet benoemde verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en tenuitvoerlegging van een werkleeraanbod (artikel 45 WIJ).

Een verschil tussen de WIJ en de WWB is dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Dat heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden bij het onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere prevaleert boven het als maatregelwaardig aanmerken van de gedragingen.

Schending inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht

De in artikel 44 WIJ genoemde verplichtingen hebben betrekking op de inlichtingen- medewerkings- en identificatieplicht. Schending van deze verplichtingen verplicht de gemeente in beginsel tot verlaging van de inkomensvoorziening.

Schending van de inlichtingenplicht heeft zowel betrekking op de inkomensvoorziening als het werkleeraanbod en ziet niet alleen op de informatieplicht van de jongere jegens het college maar ook UWV WERKbedrijf. Het gaat hierbij om zowel het op verzoek van de gemeente als het uit eigen beweging verstrekken van inlichtingen

De hoogte en de duur van de maatregel zijn uitgewerkt in hoofdstuk 3 van deze verordening en zijn gerelateerd aan de mate van benadeling van de gemeente. Hoe hoger de benadeling, hoe zwaarder de maatregel. Dit is conform de afstemmingsverordening WWB.

Schending van de verplichtingen m.b.t. de arbeidsinschakeling en het werkleeraanbod

Artikel 45 WIJ omschrijft gedetailleerd de verplichtingen die betrekking hebben op de arbeidsinschakeling en de totstandkoming en de tenuitvoerlegging van het werkleeraanbod. Deze verplichtingen gelden vanaf het moment dat de aanvraag voor een werkleeraanbod wordt ingediend. Schending van één van deze verplichtingen verplicht de gemeente in beginsel tot verlaging van de eventuele inkomensvoorziening. De hoogte en de duur van de maatregel zijn uitgewerkt in hoofdstuk 3 van deze verordening. De gedragingen zijn in categorieën onderverdeeld. Ook hier geldt hoe ernstiger de gedraging of de mate van verwijtbaarheid, hoe zwaarder de maatregel. Ook hierbij is aansluiting gezocht bij de afstemmingsverordening WWB.

Verlagen is maatwerk

Hoewel deze verordening regels stelt over het verlagen van de inkomensvoorziening, is het verlagen van de inkomensvoorziening een vorm van maatwerk. In deze verordening zijn de gedragingen die een schending van de verplichtingen opleveren genormeerd. Die normering is echter niet absoluut. Net als binnen de WWB, dient de maatregel afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de jongere. Deze afstemming kan leiden tot afwijking van de standaardmaatregel af te wijken. Ontbreekt elke vorm van verwijtbaarheid, dan is de gemeente verplicht om van verlaging af te zien (artikel 41, tweede lid, WIJ).

Daarnaast dient beoordeeld te worden of er sprake is van zeer dringende redenen, die tot het afzien van de maatregel of tot het matigen van de maatregel kunnen leiden.

Vanwege het karakter van de inkomensvoorziening als minimuminkomen is tevens bepaald dat binnen drie maanden heroverweging van de verlaging plaatsvindt. Daarmee wordt gewaarborgd dat de verlaging ook afgestemd blijft op de omstandigheden van de jongere en deze niet onaanvaardbaar lang over een te laag inkomen blijft beschikken.

Berekeningsgrondslag en duur van de maatregel

De maatregel wordt uitgedrukt in een percentage van de toepasselijke WIJ-norm. Voor de uitvoering is het hanteren van vaste bedragen wellicht handiger. Het hanteren van vaste bedragen tot rechtsongelijkheid en disproportionaliteit kan leiden. Een maatregel van € 250,- betekent voor een 20-jarige een verlies van vrijwel de volledige inkomensvoorziening, terwijl dit voor een 26-jarige verhoudingsgewijs een veel minder groot aandeel betreft. Bovendien roept het verlagen van de inkomensvoorziening met een vast bedrag ook het beeld op van een boete. Mede om die redenen is de maatregel in deze verordening uitgedrukt in een percentage van de toepasselijke WIJ-norm.

Relatie met Verordening Werkleeraanbod

De verordening Werkleeraanbod en de Afstemmingsverordening vormen twee kanten van dezelfde medaille. Aan de ene kant legt de WIJ het college een plicht op om jongeren een werkleeraanbod te doen. Het werkleeraanbod wordt door de verordening Werkleeraanbod gefaciliteerd. Anderzijds is de jongere verplicht het aanbod te aanvaarden en de verplichtingen die aan het werkleeraanbod zijn gekoppeld na te leven. Komt de jongere die verplichtingen niet na, dan vormt de Afstemmingsverordening het kader voor verlaging van de inkomensvoorziening. Beide verordeningen sluiten dus op elkaar aan. In de verordening Werkleeraanbod is ook vastgelegd onder welke voorwaarden en omstandigheden tot intrekking van het werkleeraanbod (en daarmee de inkomensvoorziening) kan worden overgegaan.

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1 Begripsomschrijving

Er is voor gekozen om begrippen die reeds zijn omschreven in de WIJ niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat bij wijziging van de definities in de wet ook de verordening aangepast moet worden.

Norm

De term norm wordt in deze verordening gebruikt. Daarmee wordt bedoeld het van toepassing zijnde bedrag van de inkomensvoorziening, inclusief de toeslag voor een alleenstaande en of allenstaande ouder of verlaging van het bedrag voor een echtpaar op grond van hoofdstuk 4 van de WIJ. Bij het verlagen van het bedrag voor een echtpaar gaat het uitsluitend om de verlagingen die het gevolg zijn van de toepassing van artikel 31, 32 en 33. Het equivalent in de WWB, de bijstandsnorm (artikel 5, onderdeel c, WWB) is in de WIJ zelf niet opgenomen en gedefinieerd. Wel wordt in de memorie van toelichting tweemaal gesproken van ‘inkomensvoorzieningsnorm’, waarmee kennelijk hetzelfde begrip wordt bedoeld. In artikel 41 WIJ is opgenomen dat het bedrag van de inkomensvoorziening wordt verlaagd; bedoeld is echter de norm. Omdat hantering van het begrip ‘inkomensvoorzieningsnorm’ of ‘bedrag van de inkomensvoorziening’ de leesbaarheid niet ten goede komt, is het begrip ‘norm’ geïntroduceerd.

Benadelingsbedrag

Er is een omschrijving van het begrip ‘benadelingsbedrag’ gegeven, omdat dit begrip uitgangspunt is bij het bepalen van de hoogte van de maatregel die verbonden is aan de schending van de inlichtingenplicht. Hierbij wordt aangesloten bij de omschrijving van dit begrip in het Boetebesluit socialezekerheidswetten. In artikel 1, onderdeel s van dit Besluit is het begrip ‘benadelingsbedrag’ gedefinieerd voor het opleggen van boetes op grond van een vijftiental socialezekerheidswetten, in verband met schending van de inlichtingenplicht. Onder bruto benadelingsbedrag wordt tevens verstaan de (inmiddels) afgedragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en de vergoeding bedoeld in de Zorgverzekeringswet, als bedoeld in artikel 54, vierde lid WIJ. Voor zover er ten tijde van het maatregelbesluit nog geen sprake was van afdracht aan belastingen etc., bijvoorbeeld omdat de teveel verstrekte inkomensvoorziening reeds is terugbetaald in hetzelfde kalenderjaar als waarin de inkomensvoorziening ten onrechte is verstrekt, blijft het benadelingsbedrag uiteraard beperkt tot een netto bedrag.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Verwezen wordt naar artikel 42 WIJ om aan te geven dat de voorgeschreven verlaging van de inkomensvoorziening niets afdoet aan intrekking van de inkomensvoorziening vanwege intrekking van het werkleeraanbod. Als daartoe wordt besloten, dan is verlaging veelal niet meer aan de orde.

Tweede lid

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd dat een op te leggen maatregel afgestemd wordt op de individuele omstandigheden van de jongere en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke op te leggen maatregel nagaan moet worden of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken jongere afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen en kan zowel zijn gebaseerd op de ernst van de gedraging als de mate van verwijtbaarheid of de omstandigheden van de jongere afzonderlijk.

Dit betekent dat bij de beoordeling of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende stappen moet doorlopen:

  • ·

    zijn er zeer dringende aanwezig (zie toelichting artikel 6);

  • ·

    vaststellen van de ernst van de gedraging;

  • ·

    vaststellen van de verwijtbaarheid;

  • ·

    vaststellen van de omstandigheden van de jongere.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de inkomensvoorziening wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van de aanwezigheid van dringende reden wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij:

  • ·

    bijzondere financiële omstandigheden van de jongere, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • ·

    sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

  • ·

    een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 De berekeningsgrondslag

In dit artikel is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de toepasselijke WIJ-norm. Zie artikel 1 voor een begripsomschrijving en de algemene toelichting.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de inkomensvoorziening omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met name uit het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit aan betrokkene kenbaar is gemaakt en deugdelijk is gemotiveerd (afdeling 3.7 Awb ).

Artikel 5 Horen van belanghebbende

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12), behalve bij subsidies.

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

Naast de redenen genoemd in dit artikel waarin afgezien kan worden van het opleggen van een maatregel wordt verwezen naar artikel 41, tweede lid, WIJ waarin is vastgelegd dat van een maatregel wordt afgezien als iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

In individuele omstandigheden kan wegens zeer dringende redenen worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van het opleggen van een maatregel onaanvaardbaar zijn. Dat vergt een beoordeling van de situatie van de jongere maar van dringende redenen zal niet snel sprake zijn.

Het doen van een schriftelijke mededeling dat afgezien wordt van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7 Ingangsdatum

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de WIJ-norm. Verlaging van de WIJ-norm kan in beginsel op twee manieren:

  • ·

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de inkomensvoorziening; of

  • ·

    door middel van verlaging van de WIJ-norm in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de WIJ-norm die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de inkomensvoorziening en het terugvorderen van te veel betaalde bedrag aan inkomensvoorziening. Om die reden is in lid 1 van dit artikel vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende WIJ-norm.

Is toepassing van lid 1 niet aan de orde, omdat de inkomensvoorziening reeds beëindigd is, dan biedt lid 2 de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een maatregel wordt opgelegd.Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de jongere is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de inkomensvoorziening wel worden herzien en teruggevorderd. Dat is ook nog mogelijk indien de inkomensvoorziening reeds is uitbetaald. Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat de uiterste begrenzing van de terugwerkende kracht, ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft. Wordt een dergelijke maatregel opgelegd, dan moet een tevens besluit tot herziening van de inkomensvoorziening op grond van artikel 40, derde lid, WIJ worden genomen.

Artikel 9 Samenloop

De regeling voor de samenloop heeft betrekking op de schending van de verplichtingen genoemd in de wet (artikelen 44 en 45 WIJ). Indien sprake is van één gedraging die als een schending van meerdere verplichtingen kan worden aangemerkt, dan wordt voor het toepassen van de maatregel uitgegaan van de verplichting waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Is er sprake van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop) dan wordt voor iedere gedraging afzonderlijk het maatregelpercentage berekend en worden de maatregelen gelijktijdig opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is.

Hoofdstuk 3 Hoogte en duur van de maatregel

Het niet nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 45 van de wet

Artikel 10 Eerste categorie

Deze categorie richt zich op:

·het tijdig op verzoek van de gemeente en of het UWV verstrekken van informatie voor de inkomensvoorziening en of het werkleeraanbod.

Dit onderdeel wordt bijvoorbeeld toegepast bij het niet of niet tijdig inleveren van rechtmatigheidsformulieren.

·de verplichting tot het ter inzage verstrekken van een legitimatiebewijs.

Het gaat in deze categorie om verwijtbare gedragingen die geen invloed hebben gehad op de hoogte van de verstrekte of de te verstrekken inkomensvoorziening en of het werkleeraanbod. Deze gedragingen kunnen veelal eenvoudig “hersteld” worden.

Artikel 11 Tweede categorie

De tweede categorie richt zich op:

  • -

    de zogenoemde nulfraude: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat dit gevolgen heeft voor de hoogte van de inkomensvoorziening. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens, het niet tijdig melden van vakantie of het niet melden van vrijwilligerswerk.

  • -

    de (algemene) medewerkingsverplichting voor de uitvoering van de wet. Deze verplichting heeft zowel betrekking op het werkleeraanbod als de inkomensvoorziening. Zo kan van een jongere verlangd worden,

    • -

      dat hij aan oproep voldoet om op bepaalde tijd of een bepaalde plek te verschijnen,

    • -

      mee te werken aan medisch onderzoek of een ander onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • -

      mee te werken aan het opstellen van een plan gericht op arbeidsinschakeling

    • -

      zich te onderwerpen aan een medische behandeling. Het opleggen van een dergelijke verplichting kan bijvoorbeeld aan de orde zijn wanneer in de persoon gelegen factoren arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische moeilijkheden of verslavingsproblematiek. De zorgvuldigheid vereist dat in een dergelijke situatie eerst advies bij een arts wordt ingewonnen.

Ook hier gaat het om situaties die zonder directe gevolgen voor het werkleeraanbod en of de inkomensvoorziening hersteld kunnen worden.

Artikel 12 Derde categorie

De derde categorie richt zich op:

·situaties waarbij iemand niet meewerkt aan het behoud of bevorderen van de arbeidsbekwaamheid. Hierdoor kan iemand bijvoorbeeld langer dan noodzakelijk is, gebruik moeten maken van een werkleeraanbod.

Artikel 13 Vierde categorie

De vierde categorie richt zich op:

  • ·

    het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, waarbij de inkomensvoorziening tot een te hoog bedrag is verstrekt en het benadelingsbedrag € 2.000,-- tot € 4.000,-- is.

  • ·

    Situaties waarbij iemand door zijn gedrag de arbeidsinschakeling en of de uitvoering van het werkleeraanbod bemoeilijkt. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om het niet of niet voldoende meewerken en of de opgedragen taken niet naar behoren uitvoert.

Artikel 14 Vijfde categorie

De vijfde categorie heeft betrekking op:

·het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, waarbij de inkomensvoorziening tot een te hoog bedrag is verstrekt en het benadelingsbedrag € 4.000,-- of meer is.

Artikel 15 Zesde categorie

Deze categorie richt op het zich ernstig misdragen. Zie ook de Algemene Toelichting op dit onderdeel.

Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd.

De gemeenten kan een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod en/of inkomensvoorziening. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WIJ.

Onder zeer ernstige misdragingen kan verstaan worden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

In artikel 41, eerste lid, WIJ wordt gesproken over 'het zich jegens het college zeer ernstig misdragen'. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Of dit ook ‘a contrario’ betekent dat geen maatregel kan worden opgelegd als er sprake is van zeer ernstige misdragingen jegens externe uitvoerders van de WIJ, zoals het UWV-WERKbedrijf, re-integratiebedrijven, opleidingsinstituten e.d. is niet duidelijk. De Centrale Raad van Beroep heeft zich daar tot dusver niet over uitgelaten. Vooralsnog wordt bij de toepassing van deze verordening ervan uitgegaan dat het zich ernstig misdragen jegens een externe uitvoerder maatregelwaardig gedrag is.

Het komt voor dat het zich ernstig misdragen buiten de kantoorlocaties van de gemeente plaatsvindt. Ook in een dergelijke situaties wordt het gedrag als maatregelwaardig gezien.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doet bij de politie.