Regeling vervallen per 14-10-2010

Algemene Plaatselijke Verordening

Geldend van 27-05-2010 t/m 13-10-2010

Intitulé

Algemene Plaatselijke Verordening

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

In deze verordening wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:

  • a.

    Weg:

    • 1.

      de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder b van de Wegenverkeerswet 1994; alsmede de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen

    • 2.

      de al dan niet met enige beperking voor het publiek toegankelijke pleinen en open plaatsen, parken, plantsoenen, speelweiden, bossen en andere natuurterreinen, ijsvlakten en aanlegplaatsen voor vaartuigen;

    • 3.

      de voor het publiek toegankelijke stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen, welke uitsluitend tot voor bewoning in gebruik zijnde ruimte toegang geven en niet afsluitbaar zijn;

    • 4.

      andere voor het publiek toegankelijke, al dan niet afsluitbare stoepen, trappen, portieken, gangen, passages en galerijen; de afsluitbare alleen gedurende de tijd dat zij niet door of vanwege degene die daartoe naar burgerlijk recht bevoegd is, zijn afgesloten.

  • b.

    Openbaar water:

  • alle wateren die al dan niet met enige beperking voor het publiek bevaarbaar of anderszins toegankelijk zijn.

  • c.

    Bebouwde kom:

    de bebouwde kom of kommen waarvan gedeputeerde staten de grenzen hebben vastgesteld overeenkomstig artikel 27, tweede lid, van de Wegenwet.

  • d.

    Rechthebbende:

    een ieder die over enige zaak enige zeggenschap heeft krachtens een zakelijk of persoonlijk recht.

  • e.

    Voertuigen:

    alle voertuigen als bedoeld in artikel 1, onder a en onder a1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met uitzondering van:

    • a.

      treinen en trams;

    • b.

      kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen.

  • f.

    Vaartuigen:

  • alle vaartuigen, daaronder mede verstaan drijvende werktuigen, alsmede woonschepen, recreatievaartuigen, glijboten en ponten.

  • g.

    Woonschepen:

  • schepen uitsluitend of hoofdzakelijk als woning gebezigd of tot woning bestemd.

  • h.

    Recreatievaartuigen

  • ieder vaartuig dat, geheel of gedeeltelijk, voor recreatie gebruikt wordt, of gebruikt kan worden. Kleine vaartuigen zonder mechanische voortbeweging, zoals roeiboten en kano’s uitgezonderd

  • i.

    Bouwwerk:

  • elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

  • j.

    Gebouw:

    elk bouwwerk dat een voor personen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

  • k.

    Handelsreclame:

  • iedere openbare aanprijzing van goederen of diensten, waarmee kennelijk beoogd wordt een commercieel belang te dienen.

Artikel 1.2 Beslissingstermijn

  • 1. Het bevoegde bestuursorgaan beslist op een aanvraag voor een vergunning of ontheffing binnen acht weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2. Het bevoegde bestuursorgaan kan zijn beslissing verdagen.

Artikel 1.3 Te late indiening aanvraag

  • 1. Indien een aanvraag voor een vergunning of ontheffing minder dan vier weken voor het tijdstip waarop de aanvrager de vergunning of ontheffing nodig heeft wordt ingediend, kan het bevoegde bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen.

  • 2. Voor bepaalde, door het bevoegde bestuursorgaan aan te wijzen vergunningen of ontheffingen kan de in het eerste lid genoemde termijn worden verlengd tot ten hoogste tien weken.

Artikel 1.4 Voorschriften en beperkingen

  • 1. Aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen mogen slechts strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.

  • 2. Degene aan wie krachtens deze verordening een vergunning of ontheffing is verleend, is verplicht de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen na te komen.

Artikel 1.5 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald.

Artikel 1.6 Intrekking of wijziging van vergunning of ontheffing

De vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd:

  • a.

    indien ter verkrijging daarvan onjuiste dan wel onvolledige gegevens zijn verstrekt;

  • b.

    indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning of ontheffing, moet worden aangenomen dat intrekking of wijziging wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist;

  • c.

    indien de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften en beperkingen niet zijn of worden nagekomen;

  • d.

    indien van de vergunning of ontheffing geen gebruik wordt gemaakt binnen een daarin gestelde termijn dan wel, bij gebreke van een dergelijke termijn, binnen een redelijke termijn;

  • e.

    indien de houder of zijn rechtsverkrijgende dit verzoekt.

Artikel 1.7 Termijnen

Een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet.

Artikel 1.8 Weigeringsgronden

De vergunning of ontheffing kan door het daartoe bevoegde gezag worden geweigerd in het belang van:

  • a.

    de openbare orde;

  • b.

    de openbare veiligheid;

  • c.

    de volksgezondheid;

  • d.

    de bescherming van het milieu.

Hoofdstuk 2 Openbare orde

Afdeling 1 Orde en veiligheid op de weg

Paragraaf 1 Bestrijding van ongeregeldheden

Artikel 2.1.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden
  • 1. Het is verboden op de weg zich samen met anderen te begeven naar of al dan niet samen met anderen deel te nemen aan een samenscholing, onnodig op te dringen of door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden.

  • 2. Een ieder, die op de weg aanwezig is bij enig voorval, waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis, waardoor er wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing, is verplicht op een daartoe strekkend bevel van een ambtenaar van politie zijn weg te vervolgen of zich in de door hem aangewezen richting te verwijderen.

  • 3. Het is verboden zich te begeven of te bevinden op terreinen, wegen of weggedeelten, wanneer deze door of vanwege het bevoegd gezag in het belang van de openbare veiligheid of ter voorkoming van wanordelijkheden zijn afgezet.

  • 4. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het derde lid gestelde verbod.

  • 5. Het bepaalde in de voorgaande leden geldt niet voor betogingen, vergaderingen en godsdienstige en levensbeschouwelijke samenkomsten als bedoeld in de Wet openbare manifestaties.

Artikel 2.1.1.2 Verwijderingsbevel
  • 1. Een ieder is verplicht op een daartoe strekkend bevel, schriftelijk gegeven door de burgemeester in het belang van de openbare orde, zich te verwijderen en zich verwijderd te houden, uit een door de burgemeester aangewezen gebied, gedurende de tijd in het bevel genoemd.

  • 2. Een bevel als bedoeld in het eerste lid is slechts geldig gedurende een in het bevel genoemde periode van ten hoogste 8 dagen.

  • 3. De burgemeester beperkt het in het eerste lid genoemde verbod, indien dat in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkenen noodzakelijk is.

Artikel 2.1.1.3 Verbod om voorwerpen mee te voeren

Het is verboden om voorwerpen mee te voeren waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze bedoeld zijn om de orde te verstoren.

Artikel 2.1.1.4 Verbod vernielen en beschadigen

Het is verboden om tezamen met anderen gebouwen, verkeersmeubilair en straatmeubilair te vernielen of te beschadigen.

Artikel 2.1.1.5 Verplichte route voetbalsupporters
  • 1. Al degenen die behoren tot de supportersaanhang van een bezoekende betaald voetbalclub en dat door bijvoorbeeld kleding, uitrusting, gedragingen of anderszins kenbaar maken en in het bezit zijn van een geldig toegangsbewijs voor de te bezoeken wedstrijd zijn verplicht in omstandigheden als bedoeld in artikel 175 van de Gemeentewet om hun weg naar het stadion te vervolgen zodra ze de gemeente bereiken.

  • 2. Al degenen die behoren tot de supportersaanhang van een bezoekende betaald voetbalclub en dat door bijvoorbeeld kleding, uitrusting, gedragingen of anderszins kenbaar maken zijn verplicht in omstandigheden als bedoeld in artikel 175 van de Gemeentewet om direct na afloop van de wedstrijd te vertrekken uit de gemeente.

  • 3. Al degenen die behoren tot de supportersaanhang van een bezoekende betaald voetbalclub en dat door bijvoorbeeld kleding, uitrusting, gedragingen of anderszins kenbaar maken en niet in het bezit zijn van een geldig toegangsbewijs voor de wedstrijd alsmede op een of andere wijze de openbare orde verstoren of dreigen te verstoren dan wel racistisch gedrag vertonen of racistische uitlatingen doen zijn verplicht zich in omstandigheden als bedoeld in artikel 175 van de Gemeentewet op eerste aanzegging van de politie buiten de gemeentegrenzen te begeven in de door de politie aan te geven route en richting, behalve indien zij woonachtig zijn in Zwolle.

Paragraaf 2 Betogingen

Artikel 2.1.2 Kennisgeving betogingen en samenkomsten op openbare plaatsen
    • a.

      Hij die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging te houden, geeft daarvan voor de openbare aankondiging en ten minste 96 uur voordat de betoging wordt gehouden, schriftelijk kennis aan de burgemeester.

    • b.

      De kennisgeving bevat:

      • a.

        naam en adres van degene die de betoging houdt;

      • b.

        het doel van de betoging;

      • c.

        de datum waarop de betoging wordt gehouden en het tijdstip van aanvang en beëindiging;

      • d.

        de plaats en, voor zover van toepassing, de wijze van samenstelling;

      • e.

        voor zover van toepassing, de route en de plaats van beëindiging;

      • f.

        maatregelen die degene die de betoging houdt zal treffen om een regelmatig verloop te bevorderen.

    • c.

      Hij die de kennisgeving doet, ontvangt daarvan een bewijs waarin het tijdstip van de kennisgeving is vermeld.

    • d.

      Indien het tijdstip van de schriftelijke kennisgeving valt op een vrijdag na 12.00 uur, een zaterdag, een zondag of een algemeen erkende feestdag, wordt de kennisgeving geacht te zijn gedaan op de eerst volgende werkdag om 08.00 uur.

    • e.

      De burgemeester kan in bijzondere omstandigheden de in het eerste lid genoemde termijn verkorten en een mondelinge kennisgeving in behandeling nemen.

Paragraaf 3 Verspreiden van gedrukte stukken

Artikel 2.1.3.1 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen
  • 1. Het is verboden gedrukte of geschreven stukken of afbeeldingen onder publiek te verspreiden dan wel openlijk aan te bieden, aan te bevelen of bekend te maken op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan.

  • 2. Het college kande werking van het in het eerste lid gestelde verbod beperken tot aan te duiden dagen en uren.

  • 3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor het huis-aan-huis verspreiden of het aan huis bezorgen van de in het eerste lid bedoelde gedrukte of geschreven stukken en afbeeldingen.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Paragraaf 4 Vertoningen e.d. op de weg

Artikel 2.1.4.1 Feest, muziek en wedstrijd e.d.

(Vervallen)

Artikel 2.1.4.1A Straat en buurtbarbecue

(Vervallen)

Artikel 2.1.4.2 Dienstverlening

(Vervallen)

Artikel 2.1.4.3 Straatartiest
  • 1. Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest, straatmuzikant, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur of gids op te treden op of aan door de burgemeester aangewezen wegen of gedeelten daarvan.

  • 2. De burgemeester kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren.

  • 3. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het verbod.

Paragraaf 5 Bruikbaarheid van de weg

Artikel 2.1.5.1 Voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg
  • 1.

    Het is verboden de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, als:

    • a.

      Het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg;

    • b.

      Van het beoogde gebruik niet tenminste 3 werkdagen voorafgaand aan het gebruik melding is gedaan aan het college op een door het college vastgesteld meldingsformulier.

  • 2.

    Het verbod van het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      evenementen als bedoeld in artikel 2.2.1;

    • b.

      standplaatsen als bedoeld in artikel 5.2.3.1;

    • c.

      terrassen als bedoeld in artikel 2.3.1.2. vijfde lid;

    • d.

      uitstallingen, verwijsborden en reclameobjecten die in overeenstemming met de ‘Beleidsregel reclame’ zijn geplaatst’;

    • e.

      vlaggen, wimpels of vlaggenstokken, voor zover zij geen gevaar of hinder kunnen opleveren voor personen of goederen en niet voor commerciële doeleinden worden gebruikt;

    • f.

      voorwerpen of stoffen, die noodzakelijkerwijs kortstondig op de weg gebracht worden in verband met het laden en lossen ervan, mits geen schade wordt toegebracht aan de weg, het geen gevaar of belemmering vormt, en de voorwerpen of stoffen onmiddellijk na beëindiging van het laden en lossen , in elk geval voor zonsondergang, van de weg verwijderd worden en de weg hiervan gereinigd is;

    • g.

      voorwerpen of stoffen waarop gedachten of gevoelens worden geopenbaard, voor zover deze geen schade toebrengen aan de weg of geen gevaar of belemmering vormen

    • h.

      voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Woningwet, de Wet beheer rijkswaterstaatwerken, artikel 5 van de Wegenverkeerswet of het Provinciaal wegenreglement.

Artikel 2.1.5.2 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het collegeeen weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat, alsmede alle niet-openbare ontsluitingswegen van gebouwen.

  • 3. Het verbod geldt niet voor het Rijk, de provincie, de gemeente of het waterschap bij het uitvoeren van zijn/haar publiekrechtelijke taak

  • 4. Het verbod geldt voorts niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, het Provinciaal wegenreglement, de Waterschapskeur, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening.

Artikel 2.1.5.3 Maken en veranderen van een uitweg
  • 1. Het is verboden een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg:

    • a.

      indien degene die voornemens is een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg daarvan niet van tevoren melding heeft gedaan aan het college, onder indiening van een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie;

    • b.

      indien het college het maken of veranderen van de uitweg heeft verboden.

  • 2. Het college verbiedt het maken of veranderen van de uitweg:

    • a.

      indien daardoor het verkeer op de weg in gevaar wordt gebracht;

    • b.

      indien dat zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;

    • c.

      indien het openbaar groen daardoor op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;

    • d.

      indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.

  • 3. De uitweg kan worden veranderd of aangelegd indien het college niet binnen vier weken na ontvangst van de melding heeft beslist dat de gewenste uitweg wordt verboden. De feitelijke verandering of aanleg van de uitweg dient plaats te vinden door de gemeente Zwolle.

  • 4. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer Rijkswaterstaatswerken, de Waterschapskeur of het Provinciaal wegenreglement.

Paragraaf 6 Veiligheid van de weg

Artikel 2.1.6.1 Veroorzaken van gladheid
  • 1. Het is verboden bij vorst of dreigende vorst water op de weg te werpen, uit te storten of te laten lopen.

  • 2. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerpwordt voorzien door artikel 427, aanhef en onder 4e van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.1.6.2 Winkelwagentjes
  • 1. De rechthebbende op een bedrijf die winkelwagentjes ter beschikking stelt, mede ten behoeve van het vervoer van winkelwaren over de weg, is verplicht deze te voorzien van de naam van het bedrijf of van een ander herkenningsteken en de in de omgeving van dat bedrijf door het publiek op of langs de weg achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen of te doen verwijderen.

  • 2. Het in het eerst lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 2.1.6.3 Uitzichtbelemmerende beplanting of voorwerp

(Vervallen)

Artikel 2.1.6.4 Openen straatkolken e.d.

Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een straatkolk, rioolput, brandkraan of enigerlei andere afsluiting, die behoort tot een openbare nutsvoorziening, te openen, onzichtbaar te maken of af te dekken.

Artikel 2.1.6.5 Kelderingangen, koekoeken e.d.
  • 1. Kelderingangen, koekoeken, indiepingen en andere lager dan de aangrenzende weg gelegen betreedbare delen van een bouwwerk mogen geen gevaar voor de veiligheid van de weggebruikers opleveren.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerpwordt voorzien door artikel 427, aanhef en onder 1e of 3e, van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 2.1.6.6 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp
  • 1. Het is verboden op, aan of boven het voor voetgangers of (brom)fietsers bestemde deel van de weg op enigerlei wijze prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen aan te brengen of te hebben hangen lager dan 2,2 meter boven dat gedeelte van de weg.

  • 2. Het verbod geldt niet t.a.v. prikkeldraad, schrikdraad, puntdraad of andere scherpe voorwerpen, die op grotere afstand dan 0,25 m uit de uiterste boord van de weg, op van de weg af gerichte delen van een afscheiding zijn aangebracht.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.

  • 4. Het verbod in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerpwordt voorzien door artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.1.6.6a Wapenverbod
  • 1. Het is verboden op door het college aangewezen wegen en daaraan gelegen voor het publiek toegankelijke gebouwen en terreinen, messen, knuppels, slagwapens of andere voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt, openlijk bij zich te dragen.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor wapens behorende tot de categorieën I, II, III en IV Wet Wapens en munitie en voorzover door het bij zich dragen van deze voorwerpen de openbare orde of veiligheid niet in gevaar komt of kan komen.

Artikel 2.1.6.7 Vallende voorwerpen

(Vervallen)

Artikel 2.1.6.8. Voorzieningen voor verkeer en verlichting
  • 1. De rechthebbende op een bouwwerk is verplicht toe te laten dat op of aan dat bouwwerk, vanwege en overeenkomstig de aanwijzingen van het college, voorwerpen, borden of voorzieningen ten behoeve van het openbaar verkeer of de openbare verlichting worden aangebracht, onderhouden, gewijzigd of verwijderd.

  • 2. Het college maakt van tevoren aan de rechthebbende zijn besluit bekend over te gaan tot het doen aanbrengen of wijzigen van een voorwerp, bord of voorziening als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Waterstaatswet 1900, de Onteigeningswet of de Belemmeringenwet Privaatrecht.

Artikel 2.1.6.9 Veiligheid op het ijs
  • 1. Het is verboden:

    • a.

      voor het publiek toegankelijke ijsvlakten te beschadigen, te verontreinigen, te versperren of het verkeer daarop op enige andere wijze te belemmeren of in gevaar te brengen;

    • b.

      bakens of andere voorwerpen ten behoeve van de veiligheid geplaatst op de onder a bedoelde ijsvlakten, te verplaatsen, weg te nemen, te beschadigen of op enige andere wijze het gebruik daarvan te verijdelen of te belemmeren.

  • 2. het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale vaarwegenverordening

Afdeling 2 Toezicht op evenementen

Artikel 2.2.1 Begripsomschrijving

  • 1. In deze afdeling wordt onder evenement verstaan elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak, met uitzondering van:

    • a.

      bioscoopvoorstellingen;

    • b.

      markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h Gemeentewet en artikel 5.2.4 van deze verordening;

    • c.

      kansspelen als bedoeld in de Wet op de kansspelen;

    • d.

      betogingen, samenkomsten en vergaderingen als bedoeld in de Wet openbare  manifestaties;

    • e.

      activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1.4.2 en 2.3.2.1 van deze verordening;

    • f.

      een betaald voetbalwedstrijd als bedoeld in artikel 2.2.3.

  • 2. Onder evenement wordt mede verstaan:

    • a.

      een herdenkingsplechtigheid;

    • b.

      een braderie;

    • c.

      een optocht, niet zijnde een betoging als bedoeld in artikel 2.1.2.2, op de weg;

    • d.

      een feest, muziek of wedstrijd op of aan de weg.

Artikel 2.2.2 Evenement

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.

  • 2. Het verbod van het eerste lid geldt niet voor eendaagse evenementen, indien en voor zover:

    • a.

      het evenement een barbecue of straatfeest in de open lucht betreft;

    • b.

      het aantal bezoekers niet meer bedraagt dan 100 personen;

    • c.

      het evenement niet plaatsvindt op de rijbaan, fiets-, bromfiets- of parkeergelegenheid of anderszins een belemmering vormt voor het verkeer en de hulpdiensten.

  • 3. Er dient een aanwijsbare organisator te zijn die de burgemeester ten minste 10 werkdagen voorafgaand aan het evenement in kennis stelt met een door de burgemeester vastgesteld meldingsformulier.

  • 4. Het verbod van het eerste lid geldt voorts niet voor een feest, muziekvoorstelling of wedstrijd op of aan de weg, voor zover in het geregeld onderwerp wordt voorzien door artikel 10 juncto 148, van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.2.3 Betaald voetbalwedstrijden

  • 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      betaald voetbalwedstrijd: een voetbalwedstrijd waarbij tenminste één betaald voetbalorganisatie is betrokken.

    • b.

      organisator:

      • 1.

        de betaald voetbalorganisatie F.C. Zwolle, indien het betreft een voetbalwedstrijd waarbij het eerste elftal van de betaald voetbalorganisatie F.C. Zwolle als thuisspelende ploeg betrokken is, uitgezonderd wedstrijden buiten enig competitieverband tegen een amateur voetbalorganisatie;

      • 2.

        de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond, indien het betreft een voetbalwedstrijd tussen voetbalorganisaties afkomstig buiten de gemeente Zwolle, waarbij ten minste één betaald voetbalorganisatie is betrokken en indien het betreft een A-interland;

      • 3.

        degene die buiten de gevallen, genoemd onder a en b een voetbalwedstrijd organiseert, waarbij ten minste één betaald voetbalorganisatie is betrokken.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een betaald voetbalwedstrijd te organiseren.

  • 3. De aanvraag voor een vergunning geschiedt middels een door de burgemeester vastgesteld formulier en kan meerdere wedstrijden betreffen.

  • 4. De burgemeester kan, met betrekking tot een betaald voetbalwedstrijd, aan de organisator voorschriften opleggen in het belang van de openbare orde en veiligheid.

  • 5. De vergunning kan worden geweigerd indien de vrees bestaat dat het doen spelen van de wedstrijd ernstige verstoring van de openbare orde oplevert.

Artikel 2.2.3a Evenementen

  • 1. Het is verboden bij evenementen onnodig op te dringen, door uitdagend gedrag aanleiding te geven tot wanordelijkheden of wanordelijkheden te veroorzaken.

  • 2. Het is verboden bij evenementen messen, knuppels, slagwapens of andere voorwerpen die als wapen kunnen worden gebruikt, op een zodanige wijze mee te voeren dat de openbare orde of veiligheid in gevaar komt of kan komen.

  • 3. Het in het tweede lid gestelde verbod geldt niet voor wapens die behoren tot categorie I, II, III en IV Wet wapens en munitie.

  • 4. Eenieder is verplicht bij evenementen alle aanwijzingen van ambtenaren van politie en brandweer in het belang van openbare orde of veiligheid terstond en stipt op te volgen.

Artikel 2.2.4 Ordeverstoring

Het is verboden bij een evenement de orde te verstoren.

Afdeling 3 Toezicht op openbare inrichtingen

Paragraaf 1 Toezicht op horecabedrijven

Artikel 2.3.1.1 Begripsomschrijvingen
  • 1. Onder horecabedrijf wordt in deze paragraaf verstaan: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies worden verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder horecabedrijf worden in ieder geval verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis.

  • 2. Onder horecabedrijf als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan een bij dit bedrijf behorend terras en de andere aanhorigheden.

  • 3. Een terras in de zin van deze paragraaf is een buiten de besloten ruimte van de inrichting liggend deel van het horecabedrijf waar zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken en/ of spijzen voor directe consumptie kunnen worden bereid en/ of verstrekt.

  • 4. Onder houder wordt in deze paragraaf verstaan: degene die een horecabedrijf exploiteert op grond van het bepaalde in artikel 2.3.1.2 of artikel 2.3.1.3.

  • 5. Deze paragraaf verstaat niet onder bezoekers:

    • a.

      de gezinsleden van de houder, alsmede diens elders wonende bloed- en aanverwanten, in de rechte lijn onbeperkt, in de zijlijn tot en met de derde graad;

    • b.

      de personen die voorkomen in het register als bedoeld in artikel 438 van het Wetboek van Strafrecht;

    • c.

      de personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

Artikel 2.3.1.2 Exploitatie horecabedrijf
  • 1. Het is verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 weigert de burgemeester de vergunning indien de vestiging of exploitatie van het horecabedrijf in strijd is met een geldend bestemmingsplan.

  • 3. Het eerste lid geldt niet voor een horecabedrijf in een winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet voorzover de horeca een nevenactiviteit is van de winkelactiviteit. Voor zowel de winkel als het horecabedrijf gelden de sluitingstijden van de Winkeltijdenwet.

  • 4. Voorts geldt het eerste lid niet voor:

    • a.

      een horecabedrijf in zorginstellingen;

    • b.

      een horecabedrijf in musea;

    • c.

      een horecabedrijf in clubhuizen;

    • d.

      een horecabedrijf in stationsrestauraties;

    • e.

      een horecabedrijf in ziekenhuizen;

    • f.

      een horecabedrijf in vrijwilligersorganisaties;

    • g.

      een horecabedrijf in scholengemeenschappen.

  • 5. De burgemeester weigert de vergunning als bedoeld in het eerste lid indien de aanvrager geen verklaring omtrent gedrag overlegt die uiterlijk drie maanden voor de datum waarop de vergunningaanvraag is ingediend, is afgegeven.

Artikel 2.3.1.3 Opheffing vergunningplicht

(Vervallen)

Artikel 2.3.1.4 Sluitingsuur
  • 1. Het is de houder van een horecabedrijf verboden dit voor bezoekers open te hebben en aldaar bezoekers toe te laten tussen 02.00 uur en 08.00 uur.

  • 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is het de houder van een coffeeshop verboden dit voor bezoekers open te hebben en aldaar bezoekers toe te laten tussen 01.00 uur en 08.00 uur.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan in de vergunning op grond van artikel 2.3.1.2 worden bepaald dat in een horecabedrijf met een nader gedefinieerde categorie een afwijkend sluitingsuur geldt.

  • 4. Het is de houder van een bij een horecabedrijf behorend terras verboden op het terras dranken en/of etenswaren te verstrekken of aldaar bezoekers toe te laten of te laten verblijven tussen 01.00 uur en 09.00 uur.

  • 5. De burgemeester kan door middel van een vergunningvoorschrift voor een afzonderlijk horecabedrijf of voor een daartoe behorend terras een ander sluitingsuur of andere sluitingsuren vaststellen.

  • 6. De burgemeester kan voor door hem aan het begin van het kalenderjaar ingevolge artikel 4.1.2 aan te wijzen collectieve festiviteiten een algemene ontheffing verlenen van de krachtens het eerste lid geldende sluitingstijden

  • 7. De burgemeester kan, als naar zijn oordeel sprake is van een bijzondere omstandigheid, algemene ontheffing verlenen van de krachtens het eerste lid geldende sluitingstijden voor een bepaald gebied en/of voor één of meer bepaalde inrichtingen.

  • 8. Het in het eerste tot en met het zevende lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften.

Artikel 2.3.1.5 Afwijking sluitingsuur; tijdelijke sluiting
  • 1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandigheden, te zijner beoordeling, voor één of meer horecabedrijven, tijdelijk andere dan de krachtens artikel 2.3.1.4 geldende sluitingsuren vaststellen of tijdelijk sluiting bevelen.

  • 2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 13b van de Opiumwet.

Artikel 2.3.1.6 Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf

Het is bezoekers van een horecabedrijf verboden gedurende de tijd dat dit bedrijf krachtens artikel 2.3.1.4 of ingevolge een op grond van artikel 2.3.1.5 genomen besluit gesloten dient te zijn, zich daarin of aldaar te bevinden.

Artikel 2.3.1.7 Ordeverstoring

Het is verboden in een horecabedrijf de orde te verstoren.

Artikel 2.3.1.7.a "zwarte lijst"
  • 1. Het is de houder van een inrichting, als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid, verboden in die inrichting toe te laten of te laten verblijven niet tot zijn gezin behorende personen, die naar het oordeel van de burgemeester misbruik van alcoholhoudende drank plegen te maken en wier namen als zodanig schriftelijk door de burgemeester aan die houder zijn opgegeven.

  • 2. Het is aan een persoon, wiens naam ingevolge het bepaalde in het eerste lid door de burgemeester aan de houders van inrichtingen, als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste lid, is opgegeven, verboden zich in een dergelijke inrichting te bevinden nadat hij schriftelijk door de burgemeester van dit verbod in kennis is gesteld

  • 3. Het verbod in het tweede lid geldt voor een bepaalde periode, welke niet langer is dan één jaar.

Artikel 2.3.1.8 Toegang ambtenaren van politie en toezichthouders

De houder van een horecabedrijf is verplicht ervoor te zorgen dat ambtenaren van politie en toezichthouders vanaf de weg onmiddellijk en onbelemmerd toegang hebben tot zijn bedrijf

  • a.

    gedurende de tijd dat het bedrijf voor bezoekers geopend is; dan wel

  • b.

    gedurende de tijd dat het bedrijf gesloten dient te zijn en indien die ambtenaren van

politie hun vermoeden uiten dat daarin of aldaar bezoekers aanwezig zijn

Artikel 2.3.1.9 Het college als bevoegd bestuursorgaan

Indien een horecabedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1 geen inrichting is in de zin van artikel 174 Gemeentewet treedt niet de burgemeester maar het college op als bevoegd bestuursorgaan ten behoeve van de artikelen 2.3.1.2 tot en met 2.3.1.5.

Paragraaf 1A Beperking verstrekking alcoholhoudende dranken

Artikel 2.3.1A.1 Beperking verstrekking alcoholhoudende dranken
  • 1. Het is verboden, anders dan om niet, sterke drank voor gebruik ter plaatse te verstrekken in een inrichting:

    • a.

      die uitsluitend of in hoofdzaak voor het geven van onderwijs wordt gebruikt;

    • b.

      die of waarvan een onderdeel uitsluitend of in hoofdzaak in gebruik is bij jeugdorganisaties

    • c.

      of -instellingen;

    • d.

      die of waarvan een onderdeel uitsluitend of in hoofdzaak in gebruik is bij sportorganisaties of -instellingen;

    • e.

      die gelegen is op een kampeer- of caravanterrein;

    • f.

      waarin of in een onderdeel waarvan uitsluitend of in hoofdzaak geringe eetwaren, zoals belegde broodjes, patates-frites en kroketten, worden verkocht;

    • g.

      die of waarvan een onderdeel in gebruik is als wachtruimte voor passagiers van een openbaarvervoersbedrijf.

  • 2. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid bedoelde verbod.

Paragraaf 2 Toezicht op speelgelegenheden

Artikel 2.3.2.1 Speelgelegenheden
  • 1. Dit artikel verstaat onder speelgelegenheid: een voor het publiek toegankelijke gelegenheid waar bedrijfsmatig of in een omvang alsof deze bedrijfsmatig is de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen, waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelgelegenheid te exploiteren of te doen exploiteren. Het verbod is niet van toepassing op:

    • a.

      speelautomatenhallen waarvoor op grond van artikel 30c, eerste lid, onder c, van de Wet op de Kansspelen vergunning is verleend;

    • b.

      speelgelegenheden waarvoor de minister van Justitie of de Kamer van Koophandel bevoegd is vergunning te verlenen;

    • c.

      speelgelegenheden waar de mogelijkheid wordt geboden om het kleine kansspel als bedoeld in artikel 7c van de Wet op de Kansspelen te beoefenen, of te spelen op speelautomaten als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de kansspelen, of de handeling als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet op de kansspelen te verrichten.

  • 3. De burgemeester weigert de vergunning:

    • a.

      indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van de speelgelegenheid of de openbare weg op ontoelaatbare wijze nadelig worden beïnvloed door de exploitatie van de speelgelegenheid;

    • b.

      Indien de exploitatie van een speelgelegenheid in strijd is met een geldend bestemmingsplan.

Artikel 2.3.2.2 Speelautomaten
  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a.

      Wet: de Wet op de kansspelen

    • b.

      speelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder a, van de Wet;

    • c.

      kansspelautomaat: automaat als bedoeld in artikel 30, onder c, van de Wet;

    • d.

      hoogdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder d, van de Wet; laagdrempelige inrichting: inrichting als bedoeld in artikel 30, onder e, van de Wet.

  • 2. In hoogdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten toegestaan, waarvan maximaal twee kansspelautomaten.

  • 3. In laagdrempelige inrichtingen zijn twee speelautomaten toegestaan, met dien verstande dat kansspelautomaten in het geheel niet zijn toegestaan.

  • 4. De vergunning voor een speelautomaat wordt verleend voor ten hoogste één jaar en eindigt in elk geval op 31 december.

Afdeling 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

Artikel 2.4.1 Betreden gesloten woning of lokaal

  • 1. Het is verboden een krachtens artikel 174a van de Gemeentewet gesloten woning, een niet voor publiek toegankelijk lokaal of een bij die woning of dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 2. Het is verboden een krachtens artikel 13b van de Opiumwet gesloten woning, een niet voor het publiek toegankelijk lokaal, een bij die woning of dat lokaal behorend erf, een voor publiek toegankelijk lokaal of bij dat lokaal behorend erf te betreden.

  • 3. Deze verboden gelden niet voor personen wier aanwezigheid in de woning of het lokaal wegens dringende reden noodzakelijk is.

  • 4. De burgemeester is bevoegd van de in het eerste en tweede lid bedoelde verboden ontheffing te verlenen.

Artikel 2.4.2 Plakken en kladden

  • 1.

    Het is verboden de weg of dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is te bekrassen of te bekladden.

  • 2.

    Het is verboden zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende op de weg of op dat gedeelte van een onroerende zaak dat vanaf de weg zichtbaar is:

    • a.

      een aanplakbiljet of ander geschrift, afbeelding of aanduiding, aan te plakken en te doen aanplakken of op andere wijze aan te brengen of te doen aanbrengen;

    • b.

      met kalk, krijt, teer of een kleur- of verfstof enige afbeelding, letter, cijfer of teken aan te brengen of te doen aanbrengen.

  • 3.

    Het in het tweede lid gestelde verbod is niet van toepassing indien gehandeld wordt krachtens wettelijk voorschrift.

  • 4.

    Het college kan aanplakborden aanwijzen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 5.

    Het is verboden de in het vierde lid bedoelde aanplakborden te gebruiken voor het aanbrengen van handelsreclame.

  • 6.

    Het college kan nadere regels stellen voor het aanbrengen van meningsuitingen en bekendmakingen, welke geen betrekking mogen hebben op de inhoud van de meningsuitingen en bekendmakingen.

  • 7.

    De houder van de in het tweede lid bedoelde schriftelijke toestemming is verplicht die aan Een opsporingsambtenaar op diens eerste vordering terstond ter inzage af te geven.

Artikel 2.4.3 Vervoer plakgereedschap e.d.

  • 1. Het is verboden tussen 22.00 uur en 06.00 uur op de weg of openbaar water te vervoeren of bij zich te hebben enig aanplakbiljet, aanplakdoek, kalk, teer, kleur- of verfstof of verfgereedschap.

  • 2. Dit verbod is niet van toepassing, indien de in genoemde materialen of gereedschappen niet zijn gebezigd of niet zijn bestemd voor handelingen als verboden in artikel 2.4.2.

Artikel 2.4.4 Vervoer inbrekerswerktuigen

  • 1. Het is verboden tussen 22.00 uur en 6.00 uur op de weg te vervoeren of bij zich te hebben lopers, valse sleutels, touwladders, lantaarns of enig ander gereedschap, voorwerp of middel, dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.

  • 2. Het verbod is niet van toepassing indien de genoemdegereedschappen, voorwerpen of middelen niet bestemd of gebruikt zijn voor de in het eerste lid bedoelde handelingen.

Artikel 2.4.5 Bedelen

Het is verboden in door het college aangewezen gebieden op of aan de weg of in een voor het publiek toegankelijk gebouw om geld of andere zaken te bedelen.

Artikel 2.4.5.a Verbod tot het spelen om geld

Het is verboden op of aan de openbare weg met kaarten, dobbelstenen of andere voorwerpen om geld te spelen.

Artikel 2.4.6 Hinderlijk gedrag op of aan de weg

  • 1. Het is verboden:

    • a.

      op of aan de weg te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hekheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemd straatmeubilair;

    • b.

      zich op of aan de weg zodanig op te houden dat aan weggebruikers of aan bewoners van nabij de weg gelegen woningen onnodig overlast of hinder wordt veroorzaakt;

  • 2. Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 424, 426bis of 431 van het Wetboek van Strafrecht of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Artikel 2.4.7 Hinderlijk drankgebruik

  • 1. Het is verboden op de weg, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied, alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:

    • a.

      een terras dat behoort bij een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 1 van de Drank- en Horecawet.

    • b.

      de plaats, niet zijnde een horecabedrijf, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet.

Artikel 2.4.7a Verplichte route

  • 1. Het is de door de burgemeester aangewezen groepen van personen verboden op door hem aangewezen tijdstippen van een door hem aangewezen route af te wijken.

  • 2. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Artikel 2.4.8 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen

  • 1.

    Het is verboden:

    • a.

      zich zonder redelijk doel in een portiek of poort op te houden;

    • b.

      zonder redelijk doel in, op of tegen een raamkozijn of een drempel van een gebouw te zitten of te liggen.

  • 2.

    Het is aan anderen dan bewoners of gebruikers van flatgebouwen, appartementsgebouwen en soortgelijke meergezinshuizen en van gebouwen, die voor publiek toegankelijk zijn, verboden zich zonder redelijk doel te bevinden in een voor gemeenschappelijk gebruik bestemde ruimte van zo’n gebouw.

Artikel 2.4.9 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

Het is verboden zich zonder redelijk doel of op een voor anderen hinderlijke wijze op te houden in of op een voor het publiek toegankelijk portaal, telefooncel, wachtlokaal voor een openbaar vervoermiddel, parkeergarage, rijwielstalling of een andere soortgelijke, voor het publiek toegankelijke ruimte dan wel deze te verontreinigen dan wel te bezigen voor een ander doel dan waarvoor de desbetreffende ruimte is bestemd.

Artikel 2.4.10 Betreden van plantsoenen e.d.

  • 1. Het is aan degenen die daartoe niet bevoegd is verboden zich te bevinden in of op bij de gemeente in onderhoud zijnde parken, wandelplaatsen, plantsoenen, groenstroken of grasperken, buiten de daarin gelegen wegen of paden;

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van dit verbod.

Artikel 2.4.10a Slaapplaats op of aan de weg

  • 1. Het is verboden tussen zonsondergang en zonsopgang de weg als slaapplaats te gebruiken en verder op of aan de weg een voertuig, caravan, keetwagen, magazijnwagen, tent of een soortgelijk of ander onderkomen als slaapplaats te gebruiken of daarin te overnachten dan wel gelegenheid daartoe te bieden.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen en daaraan voorschriften verbinden in het belang van:

    • a.

      de openbare orde

    • b.

      het voorkomen of beperken van overlast

    • c.

      de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen

    • d.

      de zedelijkheid of de gezondheid

    • e.

      de bescherming van natuur en landschap

    • f.

      de bescherming van het aanzien van de gemeente.

  • 3. Het college kan plaatsen aanwijzen waar het verbod van het eerste lid niet geldt.

  • 4. Het college kan daarbij nadere regels stellen in het belang van:

    • a.

      de openbare orde

    • b.

      het voorkomen of beperken van overlast

    • c.

      de verkeersveiligheid of de veiligheid van personen of goederen

    • d.

      de zedelijkheid of de gezondheid

    • e.

      de bescherming van natuur en landschap

    • f.

      de bescherming van het aanzien van de gemeente.

Artikel 2.4.11 Neerzetten van fietsen e.d.

Het is verboden op of aan de weg een fiets of een bromfiets te plaatsen of te laten staan tegen een raam, een raamkozijn, een deur, de gevel van een gebouw dan wel in de ingang van een portiek, indien:

  • a.

    dit in strijd is met de uitdrukkelijk verklaarde wil van de gebruiker van dat gebouw of dat portiek;

  • b.

    daardoor die ingang versperd wordt.

Artikel 2.4.12 Overlast van fiets of bromfiets op evenemententerrein e.d.

Het is verboden op de door de burgemeester aangewezen uren en plaatsen zich met een fiets of bromfiets te bevinden op een terrein waar een evenement, uitvoering, bijeenkomst of plechtigheid gehouden wordt welke publiek trekt, mits dit verbod kenbaar is aan bezoekers van het terrein.

Artikel 2.4.13 Bespieden van personen

  • 1. Het is verboden zich in de nabijheid van een persoon dan wel van een gebouw, woonwagen of woonschip op te houden met de kennelijke bedoeling deze persoon dan wel een zich in dit gebouw, deze woonwagen of dit woonschip bevindende persoon, te bespieden.

  • 2. Het is verboden door middel van een verrekijker of enig ander optisch instrument een zich in een gebouw, woonwagen of woonschip bevindende persoon te bespieden.

Artikel 2.4.14 Loslopende honden

  • 1. Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten l open:

    • a.

      binnen de bebouwde kom op de weg zonder dat die hond aangelijnd is, met uitzondering van de plaatsen die het college plaatsen heeft aangewezen en ter plaatse middels bebording is aangeduid dat loslopen geoorloofd is.

    • b.

      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide of op een andere door het college aangewezen plaats.

  • 2. Het verbod geldt niet voor zover de eigenaar of houder van een hond zich vanwege zijn handicap door een geleidehond laat begeleiden en de hond als zodanig aantoonbaar gekwalificeerd is of indien een eigenaar of houder van een hond deze aantoonbaar gekwalificeerd opleidt tot geleidehond.

Artikel 2.4.15 Verontreiniging door honden

  • 1. De eigenaar of houder van een hond is verplicht ervoor te zorgen dat die hond zich niet van uitwerpselen ontdoet:

    • a.

      op een gedeelte van de weg dat is bestemd of mede is bestemd voor het verkeer van voetgangers;

    • b.

      op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide.

    • c.

      Op een andere door het college aangewezen plaats.

  • 2. Het college kan plaatsen aanwijzen waar het verbod van het eerste lid, onder a, niet geldt.

  • 3. De strafbaarheid wegens overtreding van het in het eerste lid gestelde gebod wordt opgeheven, indien de eigenaar of houder van de hond er zorg voor draagt dat de uitwerpselen onmiddellijk worden verwijderd.

Artikel 2.4.16 Gevaarlijke honden

  • 1.

    Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander:

    • a.

      anders dan kort aangelijnd, nadat het college aan de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat zij die hond gevaarlijk of hinderlijk achten en zij een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt;

    • b.

      anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, nadat het college de eigenaar of de houder heeft bekendgemaakt dat zij die hond gevaarlijk of hinderlijk achten en zij een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vindt.

  • 2.

    In het eerste lid wordt verstaan onder:

    • a.

      muilkorf: een muilkorf als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Regeling agressieve dieren;

    • b.

      kort aanlijnen: aanlijnen van een hond met een lijn met een lengte, gemeten van hand tot halsband, die niet langer is dan 1,50 meter.

  • 3.

    Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Regeling agressieve dieren.

Artikel 2.4.17 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren

  • 1.

    Het college is bevoegd buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer gedeelten van de gemeente of bepaalde plaatsen aan te wijzen waar het ter voorkoming of opheffing van overlast of van schade aan de openbare gezondheid verboden is daarbij aangeduide dieren:

    • a.

      aanwezig te hebben; dan wel

    • b.

      aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door hen ter voorkoming of opheffing van overlast of van schade aan de openbare gezondheid gestelde regels; dan wel

    • c.

      aanwezig te hebben tot een groter aantal dan in die aanwijzing is aangegeven of mede is aangegeven.

  • 2.

    Het is verboden op een krachtens het eerste lid aangewezen plaats een daarbij aangeduid dier of daarbij aangeduide dieren aanwezig te hebben, dan wel aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door het college gestelde regels, dan wel aanwezig te hebben tot een groter aantal dan door het college is aangegeven.

  • 3.

    Het college kan de rechthebbende op een onroerende zaak gelegen binnen een krachtens het eerste lid aangewezen gedeelte van de gemeente ontheffing verlenen van het in het tweede lid gestelde verbod.

Artikel 2.4.18 Loslopend vee

De rechthebbende op vee, dat zich bevindt in een aan een weg liggend weiland of terrein dat niet van die weg is afgescheiden door een deugdelijke veekering, is verplicht ervoor te zorgen dat zodanige maatregelen getroffen worden dat dit vee die weg niet kan bereiken.

Afdeling 5 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

Artikel 2.5.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    handelaar: de handelaar als bedoeld in artikel 1 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht

  • b.

    verkoopregister: het aantekening houden van het verkopen of op andere wijze overdragen van alle gebruikte en ongeregelde goederen door de handelaar.

Artikel 2.5.2 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

  • 1.

    De handelaar is verplicht aantekening te houden van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij verkoopt of op andere wijze overdraagt, in een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register en daarin vermeldt hij onverwijld:

    • a.

      het volgnummer van de aantekening met betrekking tot het goed;

    • b.

      de datum van verkoop of overdracht van het goed;

    • c.

      een omschrijving van het goed, daaronder begrepen voor zover dat mogelijk is soort, merk en nummer van het goed;

    • d.

      de verkoopprijs of andere voorwaarden voor overdracht van het goed;

    • e.

      de naam en het adres van degene die het goed heeft verkregen.

  • 2.

    De burgemeester is bevoegd vrijstelling te verlenen van deze verplichting.

Artikel 2.5.3 Voorschriften als bedoeld in artikel 437 ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht

De handelaar of een voor hem handelend persoon is verplicht:

  • a.

    wanneer hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 437 ter, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de burgemeester of de door deze aangewezen ambtenaar er schriftelijk van in kennis stelt dat hij van het opkopen een beroep of gewoonte maakt, daarbij tevens schriftelijk opgave te doen van zijn woonadres en van het volledig adres van elke lokaliteit door hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik genomen;

  • b.

    de onder a bedoelde functionaris onder aanbieding van zijn register(s) onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen, schriftelijk in kennis te stellen van een verandering van zijn woonadres, zomede van het adres of de adressen van een bij hem ten behoeve van zijn onderneming in gebruik zijnde lokaliteit;

  • c.

    aan de hoofdingang van de lokaliteit waar de onderneming is gevestigd een kenteken te hebben waarop zijn naam en de aard van de onderneming duidelijk zichtbaar voorkomen;

  • d.

    indien hij in de gelegenheid is enig goed te verkrijgen waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat het van misdrijf afkomstig is of voor de rechthebbende verloren is gegaan, hiervan onverwijld kennis te geven aan de onder a bedoelde functionaris;

  • e.

    zijn administratie op eerste aanvraag ter inzage te geven aan de burgemeester of een daartoe door de burgemeester aangewezen ambtenaar;

  • f.

    wanneer hij heeft opgehouden van het opkopen een beroep of gewoonte te maken, onderscheidenlijk het beroep van handelaar niet langer uitoefent, de onder a bedoelde functionaris hiervan onverwijld doch in ieder geval binnen drie dagen schriftelijk in kennis te stellen.

Artikel 2.5.4 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen

Het is de handelaar of een voor hem handelend persoon verboden enig door opkoop verkregen goed gedurende de eerste drie dagen dat het onder zijn berusting is, over te dragen of daarin enige wijziging aan te brengen tenzij deze wijziging van geen invloed is op de herkenbaarheid van het goed.

Artikel 2.5.5 Handel in horecabedrijf

  • 1. Het is de houder van een horecabedrijf verboden toe te laten dat een handelaar of een voor hem handelend persoon in die inrichting enig voorwerp verwerft, verkoopt of op enige andere wijze overdraagt.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor openbare verkopingen en veilingen.

  • 3. In dit artikel wordt verstaan onder:

    • a

      horecabedrijf: het bedrijf als bedoeld in artikel 2.3.1.1, eerste en tweede lid;

    • b

      houder: de houder als bedoeld in artikel 2.3.1.1, vierde lid.

Afdeling 6 Vuurwerk

Artikel 2.6.1 Begripsomschrijving

In deze afdeling wordt verstaan onder consumentenvuurwerk:

Consumentenvuurwerk waarop het Besluit van 22 januari 2002, houdende nieuwe regels met betrekking tot consumenten- en professioneel vuurwerk (Vuurwerkbesluit) van toepassing is.

Artikel 2.6.2 Consumentenvuurwerk

Het is verboden in de uitoefening van een bedrijf of nevenbedrijf consumentenvuurwerk ter beschikking te stellen dan wel voor het ter beschikking stellen aanwezig te houden, zonder een vergunning van het college van de gemeente waar het bedrijf is of zal worden gevestigd.

Artikel 2.6.3 Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

  • 1. Het is verboden consumentenvuurwerk te bezigen op een door het college in het belang van de voorkoming van gevaar, schade of overlast aangewezen plaats.

  • 2. Het is verboden consumentenvuurwerk op of aan de weg of op een voor publiek toegankelijke plaats te bezigen indien zulks gevaar, schade of overlast kan veroorzaken.

  • 3. De in het eerste en tweede lid gestelde verboden gelden niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

  • 4. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid gestelde verbod.

Artikel 2.6.4. Carbid

    • 1.

      Het is verboden op of aan de weg of op een voor het publiek toegankelijk terrein met gebruikmaking van carbidgas, een ander soort gas of (vloei)stof een busdeksel, blikdeksel of ander projectiel af te schieten.

    • 2

      Het verbod, als bedoeld in het vorige lid, geldt niet in de periode tussen 31 december na 10.00 en 1 januari 02:00 uur binnen door het college aangewezen gebieden voor zover;

      • a.

        het schieten gebeurt door personen ouder dan 16 jaar en;

      • b.

        een bal als weg te schieten projectiel wordt gebruikt

    • 3.

      Het is verboden om een vat, bus, fles, of een ander voorwerp dat er kennelijk toe dient om carbidgas, een ander soort gas of (vloei)stof tot ontploffing te brengen op de weg te vervoeren of voorhanden te hebben op andere tijden dan in de periode tussen 31 december na 10.00 uur en 1 januari voor 02.00 uur.

Afdeling 7 Drugsoverlast

Artikel 2.7.1 Drugshandel op straat

Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden op of aan de weg post te vatten of zich daar heen en weer te bewegen en zich op of aan wegen in of op een voertuig te bevinden of daarmee heen en weer of rond te rijden, met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.

Artikel 2.7.2 Verzameling van personen in verband met drugs

Het is verboden op of aan wegen, die door de burgemeester zijn aangewezen in het geval de openbare orde in verband met het openlijk gebruik van en/of de handel in middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet dit naar zijn oordeel noodzakelijk maakt, aan een verzameling van meer dan vier personen deel te nemen.

Artikel 2.7.3 Openlijk drugsgebruik

Het is verboden op de weg, die deel uitmaakt van een door het college aangewezen gebied, middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet te gebruiken, toe te dienen, dan wel voorbereidingen daartoe verrichten.

Artikel 2.7.4 Weggooien van spuiten en dergelijke

Het is verboden om injectiespuiten of onderdelen daarvan zoals naalden, reservoirs, zuigers en dergelijk of daarop gelijkende voorwerpen op of aan de weg dan wel in afvalbakken achter te laten met het kennelijke doel om afstand van het voorwerp te doen.

Afdeling 8 Veiligheidsrisicogebieden

Artikel 2.8.1 Veiligheidsrisicogebieden

De burgemeester kan indien omstandigheden als bedoeld in artikel 175 Gemeentewet zich voordoen overeenkomstig artikel 151b van de Gemeentewet bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aanwijzen als veiligheidsrisicogebied.

Afdeling 9 Bestuurlijke ophouding

Artikel 2.9.1 Bestuurlijke ophouding

De burgemeester kan overeenkomstig artikel 154a van de Gemeentewet besluiten tot het tijdelijk doen ophouden van door hem aangewezen groepen van personen op een door hem aangewezen plaats indien deze personen het bepaalde in de volgende artikelen groepsgewijs niet naleven:

artikel 2.1.1.1 (samenscholingsverbod)

artikel 2.1.1.2 (verwijderingsbevel)

artikel 2.1.1.3 (verbod om voorwerpen mee te voeren )

artikel 2.1.1.4 (verbod vernielen en beschadigen )

artikel 2.1.1.5 (verplichte route voetbalsupporters)

artikel 2.1.2.5 (opdracht tot beëindiging van een manifestatie)

artikel 2.1.5.1 (voorwerpen of stoffen op, aan of boven de weg)

artikel 2.1.5.2 (aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg)

artikel 2.1.6.4 (openen straatkolken en dergelijke)

artikel 2.1.6.6 (gevaarlijk of hinderlijk voorwerp)

artikel 2.1.6.6a (wapenverbod)

artikel 2.2.3a (evenementen)

artikel 2.4.6 (hinderlijk gedrag op of aan de weg)

artikel 2.4.7 (hinderlijk drankgebruik)

artikel 2.4.7a (verplichte route)

artikel 2.4.8 (hinderlijk gedrag in of bij gebouwen)

artikel 2.4.9 (gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten)

artikel 2.6.3 (bezigen van vuurwerk)

artikel 5.4.1 (verbod om vuur te stoken)

Afdeling 10 Cameratoezicht op openbare plaatsen

Artikel 2.10.1 Cameratoezicht op openbare plaatsen

  • 1. De burgemeester kan overeenkomstig artikel 151c van de Gemeentewet besluiten tot plaatsing van vaste camera’s voor een bepaalde duur ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats.

  • 2. De burgemeester heeft de bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid eveneens ten aanzien van andere voor een ieder toegankelijke plaatsen:

  • - Stadion

  • - Stadhuis

  • - Stadskantoor

  • - Parkeerplaatsen

  • - Winkelcentra

Hoofdstuk 3 Prostitutie

Afdeling 1 Begripsomschrijvingen

Artikel 3.1.1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    prostitutie: het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

  • b.

    prostitué(e): degene die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een ander tegen vergoeding;

  • c.

    seksinrichting: de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een om-vang alsof zij bedrijfsmatig is, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotischpornografische aard plaatsvinden. Onder seksinrichting worden in elk geval verstaan: een prostitutie-bedrijf, waaronder begrepen een erotische-massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, seks-theater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar;

  • d.

    escortbedrijf: de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersonen die bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is, prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend;

  • e.

    exploitant: de natuurlijke of rechtspersoon die een seksinrichting of escortbedrijf exploiteert;

  • f.

    beheerder: de natuurlijke persoon die de onmiddellijke feitelijke leiding uitoefent in een seksinrichting of escortbedrijf;

  • g.

    bezoeker: degene die aanwezig is in een seksinrichting, met uitzondering van:

    • 1.

      de exploitant;

    • 2.

      de beheerder;

    • 3.

      de prostitué(e);

    • 4.

      het personeel dat in de inrichting werkzaam is;

    • 5.

      toezichthouders als bedoeld in artikel 6.2

    • 6.

      andere personen wier aanwezigheid in de inrichting wegens dringende redenen noodzakelijk is.

Artikel 3.1.2 Bevoegd bestuursorgaan

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder bevoegd bestuursorgaan: het college of, voor zover het betreft voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet, de burgemeester.

Afdeling 2 Seksinrichtingen, straatprostitutie en dergelijke

Artikel 3.2.1 Seksinrichtingen

  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd bestuursorgaan een seksinrichting of een escortbedrijf te exploiteren of te wijzigen.

  • 2. Vergunning kan worden verleend voor maximaal tien seksinrichtingen en escortbedrijven.

  • 3. De vergunning bedoeld in het eerste lid kan uitsluitend verleend worden voor:

    • -

      het gebied binnen de stadsgrachten, zoals aangegeven op bijgaande kaart;

    • -

      het gebied buiten de bebouwde kom;

    • -

      een aantal uitvalswegen binnen de bebouwde kom, zoals aangegeven op bijgaande kaart.

  • 4. In de aanvraag om vergunning en in de vergunning wordt in ieder geval vermeld:

    • a.

      door welke perso(o)n(en) de seksinrichting of het escortbedrijf zal worden geëxploiteerd;

    • b.

      door welke perso(o)n(en) de seksinrichting of het escortbedrijf zal worden beheerd;

    • c.

      de aard van de seksinrichting of het escortbedrijf;

    • d.

      de plaatselijke en kadastrale ligging van de inrichting door middel van een situatietekening met een schaal van tenminste 1:1000;

    • e.

      bewijs van inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel

    • f

      bewijs waaruit blijkt dat de exploitant gerechtigd is tot het gebruik van de ruimte bestemd voor de seksinrichting.

Artikel 3.2.2 Gedragseisen exploitant en beheerder

  • 1.

    De exploitant - indien een rechtspersoon: de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon op grond van de statuten bevoegde natuurlijke perso(o)n(en) - en de beheerder:

    • a.

      staat niet onder curatele en is niet ontzet uit de ouderlijke macht of de voogdij;

    • b.

      is niet in enig opzicht van slecht levensgedrag;

    • c.

      en heeft de leeftijd van éénentwintig jaar bereikt.

  • 2.

    Naast de gestelde eisen in het eerste lid, is de exploitant - indien een rechtspersoon: de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon bevoegde natuurlijke perso(o)n(en) - en de beheerder niet:

    • a.

      met toepassing van de artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst of met toepassing van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht ter beschikking gesteld;

    • b.

      binnen de laatste vijf jaar onherroepelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zes maanden of meer door de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, dan wel door een andere rechter wegens een misdrijf waarvoor naar Nederlands recht een bevel tot voorlopige hechtenis ingevolge artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering is toegelaten;

    • c.

      binnen de laatste vijf jaar bij tenminste twee rechterlijke uitspraken onherroepelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 500,00 of meer of tot een andere hoofdstraf als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht, wegens dan wel mede wegens overtreding van:

      • bepalingen gesteld bij of krachtens de Drank- en Horecawet, de Opiumwet, de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen;

      • de artikelen 137c tot en met 137g, 140, 240b, 242 tot en met 249, 250a(oud), 273f, 300 tot en met 303, 416, 417, 417bis, 426, 429quarter en 453 van het Wetboek van strafrecht;

      • de artikelen 8 en 162, derde lid, alsmede artikel 6j° artikel 8 of j° artikel 163 van de Wegenverkeerswet 1994;

      • de artikelen 1, onder a, b en d, 13, 14, 27 en 30b van de Wet op de Kansspelen;

      • de artikelen 2 en 3 van de Wet op de weerkorpsen;

      • de artikelen 54 en 55 van de Wet wapens en munitie.

  • 3.

    Met een veroordeling als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld:

    • a.

      vrijwillige betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 74, tweede lid onder a van het Wetboek van Strafrecht of artikel 76, derde lid onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tenzij de geldsom minder dan € 375,00 bedraagt;

    • b.

      een bevel tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf.

  • 4.

    De periode van vijf jaar, genoemd in het tweede lid, wordt:

    • a.

      bij de weigering van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van beslissing op de aanvraag van de vergunning;

    • b.

      bij de intrekking van een vergunning teruggerekend vanaf de datum van de intrekking van deze vergunning.

  • 5.

    De exploitant - indien een rechtspersoon: de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon bevoegde natuurlijke perso(o)n(en) - of de beheerder is binnen de laatste vijf jaar geen exploitant of beheerder geweest van een seksinrichting of escortbedrijf die voor ten minste één maand door het bevoegde bestuursorgaan is gesloten, of waarvan de vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1 is ingetrokken, tenzij aannemelijk is dat hem terzake geen verwijt treft.

Artikel 3.2.3 Sluitingsuur

  • 1. Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben en daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven tussen 03.00 uur en 06.00 uur.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd bestuursorgaan door middel van een vergunningvoorschrift voor een afzonderlijke seksinrichting andere sluitingsuren vaststellen.

  • 3. Het is bezoekers van een seksinrichting verboden zich daarin te bevinden gedurende de tijd dat die inrichting krachtens het eerste lid of tweede lid, dan wel krachtens artikel 3.2.4, gesloten dient te zijn.

  • 4. Het in het eerste, tweede en derde lid bepaalde geldt niet voor zover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien de op de Wet Milieubeheer gebaseerde voorschriften.

Artikel 3.2.4 Tijdelijke afwijking sluitingsuur; (tijdelijke) sluiting

  • 1. Met het oog op de in artikel 3.3.2, tweede lid, genoemde belangen of in het geval van strijdigheid met de bepalingen in dit hoofdstuk kan het bevoegd bestuursorgaan:

    • a.

      tijdelijk andere dan de krachtens artikel 3.2.3, eerste of tweede lid, geldende sluitingsuren vaststellen;

    • b.

      van een afzonderlijke seksinrichting tijdelijk de gedeeltelijke of algehele sluiting bevelen.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht, maakt het bevoegd bestuursorgaan het in het eerste lid bedoelde besluit openbaar bekend overeenkomstig artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 3.2.5 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

  • 1.

    Het is verboden een seksinrichting voor bezoekers geopend te hebben zonder dat de ingevolge artikel 3.2.1 op de vergunning vermelde exploitant of beheerder in de seksinrichting aanwezig is.

  • 2.

    De exploitant en de beheerder zijn verplicht er voortdurend op toe te zien dat in de inrichting:

    • a.

      geen strafbare feiten plaatsvinden, waaronder in ieder geval de feiten als genoemd in de titels XIV (misdrijven tegen de zeden), XVIII (misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid), XX (mishandeling), XXII (diefstal) en XXX (heling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in de Opiumwet en in de Wet wapens en munitie;

    • b.

      geen prostitutie wordt uitgeoefend door personen in strijd met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde.

Artikel 3.2.6 Raam- en straatprostitutie

  • 1. Het is verboden, door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze, passanten tot prostitutie te bewegen, uit te nodigen dan wel aan te lokken.

  • 2. Met het oog op de naleving van het in het eerste lid gestelde verbod, kan door politieambtenaren het bevel worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.

Artikel 3.2.7 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch- pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke

  • 1. Het is de rechthebbende op een onroerende zaak verboden daarin of daarop goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen van erotisch-pornografische aard openlijk ten toon te stellen, aan te bieden of aan te brengen:

    • a.

      indien het bevoegd bestuursorgaan aan de rechthebbende heeft bekendgemaakt dat de wijze van tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen daarvan, de openbare orde of de woon- en leefomgeving in gevaar brengt;

    • b.

      anders dan overeenkomstig de door het bevoegd bestuursorgaan in het belang van de openbare orde of de woon- en leefomgeving gestelde regels.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het tentoonstellen, aanbieden of aanbrengen van goederen, opschriften, aankondigingen, gedrukte of geschreven stukken dan wel afbeeldingen, die dienen tot het openbare van gedachten en gevoelens als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Grondwet.

Afdeling 3 Beslissingstermijn; weigeringsgronden; nadere regels

Artikel 3.3.1 Beslissingstermijn

  • 1. Het bevoegd bestuursorgaan neemt het besluit op de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag ontvangen is.

  • 2. Het bevoegd bestuursorgaan kan zijn besluit voor ten hoogste twaalf weken verdagen.

Artikel 3.3.2 Weigeringsgronden

  • 1. De vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste en vierde lid, wordt geweigerd indien:

    • a.

      de exploitant - indien een rechtspersoon: de tot vertegenwoordiging van die rechtspersoon bevoegde natuurlijke perso(o)n(en) - of de beheerder niet voldoet aan de in artikel 3.2.2 gestelde eisen;

    • b.

      de vestiging of de exploitatie van de inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan, stadsvernieuwingsplan of leefmilieuverordening;

    • c.

      er aanwijzingen zijn dat in de inrichting personen werkzaam (zullen) zijn in strijd met artikel 273a van het Wetboek van Strafrecht of met het bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen of de Vreemdelingenwet bepaalde;

    • d.

      het maximaal af te geven aantal vergunningen als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste en vierde lid voor seksinrichtingen of escortbedrijven is verleend;

    • e.

      de vergunning aangevraagd is voor de exploitatie van een raamprostitutiebedrijf.

  • 2. De vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste en vierde lid, kan worden geweigerd:

    • a.

      in het belang van de openbare orde;

    • b.

      in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

    • c.

      in het belang van het voorkomen of beperken van aantasting van het woon- en leefklimaat;

    • d.

      in het belang van de veiligheid van personen of goederen;

    • e.

      in het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid;

    • f.

      in het belang van de gezondheid of zedelijkheid;

    • g.

      in het belang van de arbeidsomstandigheden van de prostitué(e).

Artikel 3.3.3 Nadere regels

Met het oog op de in artikel 3.3.2 genoemde belangen, kan het college over de uitoefening van de bevoegdheden in dit hoofdstuk nadere regels vaststellen.

Afdeling 4 Beëindiging exploitatie; wijziging beheer

Artikel 3.4.1 Beëindiging exploitatie

  • 1. De vergunning vervalt zodra de ingevolge artikel 3.2.1, vijfde lid, onder a, op de vergunning vermelde exploitant de exploitatie van de seksinrichting of het escortbedrijf feitelijk heeft beëindigd.

  • 2. Binnen een week na de feitelijke beëindiging van de exploitatie, geeft de exploitant daarvan schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

  • 3. De rechtsopvolger van de exploitant die binnen een week nadat overeenkomstig het tweede lid kennisgeving is gedaan een aanvraag om vergunning heeft ingediend als bedoeld in artikel 3.2.1, mag de exploitatie van de inrichting voortzetten met inachtneming van de aan de vervallen vergunning verbonden voorschriften en beperkingen, totdat over de aanvraag om vergunning is besloten.

Artikel 3.4.2 Wijziging beheer

  • 1. Indien een beheerder als bedoeld in artikel 3.2.1, vijfde lid, onder b, het beheer in de seksinrichting feitelijk heeft beëindigd, geeft de exploitant daarvan binnen een week na de feitelijke beëindiging van het beheer schriftelijk kennis aan het bevoegd bestuursorgaan.

  • 2. Het beheer kan slechts worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder, indien het bevoegd bestuursorgaan op aanvraag van de exploitant heeft besloten de verleende vergunning overeenkomstig de wijziging in het beheer te wijzigen. Het bepaalde in artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder a, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. In afwachting van het besluit bedoeld in het tweede lid, kan het beheer worden uitgeoefend door een nieuwe beheerder zodra de exploitant een aanvraag als bedoeld in het tweede lid heeft ingediend, totdat over de aanvraag is besloten.

Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

Afdeling 1 Geluidhinder en lichthinder

Artikel 4.1.1 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder

  • a.

    Besluit: het Besluit horeca-, sport en recreatie-inrichtingen milieubeheer;

  • b.

    Inrichting: een inrichting als bedoeld in het Besluit;

  • c.

    Houder van een inrichting: degene die als eigenaar, bedrijfsleider, beheerder of anderszins een inrichting drijft;

  • d.

    Collectieve festiviteit: festiviteit die niet specifiek aan één of een klein aantal inrichtingen is verbonden;

  • e.

    Incidentele festiviteit: festiviteit of activiteit die gebonden is aan één of een klein aantal inrichtingen;

  • f.

    Binnenstad: het gebied omsloten door de buitenste stadsgrachten (Stadsgracht, Schuttevaerhaven, Achtergracht).

Artikel 4.1.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

  • 1. De voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7 en 1.1.8 van de bijlage onder B van het Besluit gelden niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 2. Het voorschrift 1.5.1 van de bijlage onder B van het Besluit geldt niet voor door het college per kalenderjaar aan te wijzen collectieve festiviteiten gedurende de daarbij aan te wijzen dagen of dagdelen.

  • 3. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste en tweede lid kan het college bepalen dat de aanwijzing slechts geldt in het gebied binnenstad binnen de (buitenste) grachtenring.

  • 4. Het college maakt de aanwijzing tenminste vier weken voor het begin van een nieuw kalenderjaar bekend.

  • 5. Het college kan wanneer een collectieve festiviteit redelijkerwijs niet te voorzien was, een festiviteit terstond als collectieve festiviteit als bedoeld in het eerste lid aanwijzen.

Artikel 4.1.3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

  • 1. Het is een inrichting toegestaan maximaal 4 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij de voorschriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7 en 1.1.8 uit de bijlage onder B van het Besluit niet van toepassing zijn, mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college daarvan in kennis heeft gesteld.

  • 2. Het is een inrichting toegestaan maximaal 12 incidentele festiviteiten per kalenderjaar te houden waarbij het voorschrift 1.5.1 uit de bijlage onder B van het Besluit niet van toepassing is mits de houder van de inrichting ten minste twee weken voor de aanvang van de festiviteit het college van in kennis heeft gesteld.

  • 3. Het college stelt een formulier vast voor het doen van de kennisgeving als bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 4. De kennisgeving wordt geacht eerst dan te zijn gedaan wanneer het in het derde lid bedoelde formulier, volledig en naar waarheid ingevuld, tijdig is ingeleverd op de plaats op dat formulier vermeld.

  • 5. De kennisgeving wordt tevens geacht te zijn gedaan wanneer het college op verzoek van de houder van een inrichting een incidentele festiviteit, die redelijkerwijs niet te voorzien was, terstond toestaat.

Artikel 4.1.4 Verboden incidentele festiviteiten

Het is verboden een incidentele festiviteit te organiseren, toe te laten, feitelijk te leiden of daaraan deel te nemen indien de burgemeester het organiseren van een incidentele festiviteit verboden heeft wanneer naar zijn oordeel de woon- en leefsituatie in de omgeving van de inrichting en/of openbare orde op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed.

Artikel 4.1.5 Overige geluidhinder

  • 1. Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.

  • 3. Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Wegenverkeerswet 1994, de Zondagswet, het Wetboek van Strafrecht, de Luchtvaartwet, het Reglement verkeerstekens en verkeersregels 1990 of het Vuurwerkbesluit.

Artikel 4.1.6 (Geluid)hinder in de openlucht

  • 1. Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer in de openlucht een geluidsapparaat, een (recreatie) toestel of een (bouw)machine in werking te hebben op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

  • 3. Het college kan terreinen of wateren aanwijzen, waar het verbod, vervat in het eerste lid, niet van toepassing is op het in werking hebben van bepaalde in de aanwijzing aangewezen categorieën van geluidsapparaten, (recreatie)toestellen of (bouw)machines, voor zover wordt voldaan aan de door het college vast te stellen voorschriften ter voorkoming of beperking van (geluid)hinder.

  • 4. De in het derde lid bedoelde voorschriften kunnen onder meer betreffen:

    • -

      het maximale geluidsniveau;

    • -

      de situering van geluidsbronnen;

    • -

      de frequentie en tijden van gebruik.

Artikel 4.1.6a (Geluid)hinder door dieren

Degene die buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer de zorg heeft voor een dier, moet voorkomen dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder veroorzaakt.

Artikel 4.1.6b (Geluid)hinder door bromfietsen e.d.

Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer zich met een motorvoertuig of een bromfiets zodanig te gedragen, dat daardoor voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder ontstaat.

Artikel 4.1.6c (Geluid)hinder door vrachtauto's

  • 1. Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer een vrachtauto als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens op zodanige wijze te laden of te lossen dat daardoor voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder wordt veroorzaakt.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.

Afdeling 2 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

Artikel 4.2.1 Natuurlijke behoefte doen

Het is verboden binnen de bebouwde kom op of aan de weg zijn natuurlijke behoefte te doen buiten een daarvoor bestemde inrichting of plaats.

Artikel 4.2.2 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen

Sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen mogen zich niet bevinden in een toestand die gevaar oplevert voor de veiligheid, nadeel voor de gezondheid of hinder voor de gebruikers van de gebouwen of voor anderen.

Afdeling 3 Bescherming van flora en fauna

(Vervallen)

Afdeling 4 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

Artikel 4.4.1 Opslag bromfietsen, motorvoertuigen, caravans, afvalstoffen, mest, ingekuilde landbouwproducten e.d.

  • 1. Het college kan buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, in de openlucht, buiten de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast dan wel voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is een of meer van de volgende daarbij nader aangeduide, voorwerpen of stoffen op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben, anders dan met inachtneming van de door hen gestelde regels:

    • a.

      onbruikbare of aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken voer- of vaartuigen of onderdelen daarvan;

    • b.

      bromfietsen en motorvoertuigen of onderdelen daarvan;

    • c.

      caravans, kampeerwagens, boten, tenten en andere dergelijke, gewoonlijk voor recreatieve doeleinden gebezigde voorwerpen, indien het plaatsen of aanwezig hebben daarvan geschiedt voor verkoop of verhuur of anderszins voor een commercieel doel;

    • d.

      mestopslag, gierkelder of andere verzamelplaatsen van vuil, een verzameling ingekuild gras, loof of pulp of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen;

  • 2. In het eerste lid wordt onder weg verstaan, hetgeen daaronder verstaan wordt in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994.

  • 3. Het is verboden op een door het college krachtens het eerste lid aangewezen plaats een door hen aangeduid voorwerp of stof:

    • a.

      op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben; dan wel

    • b.

      op te slaan, te plaatsen of aanwezig te hebben anders dan met inachtneming van de door hen gestelde regels.

  • 4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Artikel 4.4.2 Verbod hinderlijke reclame of gevaarlijke reclame

  • 1. Het is in de binnenstad verboden zonder vergunning van het college op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding.

  • 2. De vergunningsplicht geldt niet voor handelsreclame die in overeenstemming is met de uitzonderingen als genoemd in de ‘Beleidsregel reclame’.

  • 3. Het is buiten de binnenstad verboden op of aan een onroerende zaak handelsreclame te maken of te voeren door middel van een opschrift, aankondiging of afbeelding waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of ernstige hinder ontstaat voor de omgeving.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in lid 1 en 3, dient het aanbrengen van handelsreclame op of aan een onroerende zaak in overeenstemming te zijn met de ´Beleidsregel reclame´.

Artikel 4.4.3 Vergunningplicht lichtreclame

  • 1.

    Het is verboden zonder vergunning van het college op of aan een onroerende zaak verlichte handelsreclame te maken of te voeren die vanaf de weg zichtbaar is.

  • 2.

    Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd:

    • a.

      indien de handelsreclame in strijd is met de ‘Beleidsregel reclame’;

    • b.

      in het belang van de voorkoming of beperking van overlast voor gebruikers van een in de nabijheid gelegen onroerende zaak.

Artikel 4.4.4 Inrichtingseisen terrassen

  • 1. In aanvulling op het bepaalde in artikel 2.3.1.2 is het verboden zonder vergunning van de burgemeester aan de openbare weg een of meer bij een horecabedrijf behorende terras te exploiteren.

  • 2. De burgemeester kan de vergunning voor een of meer bij een horecabedrijf horende terras weigeren indien het beoogde gebruik hetzij op zich, hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand.

Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

Afdeling 1 Parkeerexcessen

Artikel 5.1.1 Begripsomschrijvingen

In deze afdeling wordt verstaan onder:

  • a.

    weg: de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.

  • b.

    voertuigen: alle voertuigen met uitzondering van:

    • 1.

      treinen en trams;

    • 2.

      fietsen, bromfietsen;

    • 3.

      invalidenvoertuigen in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;

    • 4.

      kruiwagens, kinderwagens en dergelijke kleine voertuigen, rolstoelen;

    • c.

      parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen.

Artikel 5.1.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

  • 1. Het is degene die er zijn bedrijf, nevenbedrijf dan wel een gewoonte van maakt voertuigen te stallen, te herstellen, te slopen, te verhuren of te verhandelen, verboden:

    • a.

      drie of meer voertuigen die hem toebehoren of zijn toevertrouwd, op de weg te parkeren binnen een cirkel met een straal van 25 meter met als middelpunt een dezer voertuigen; dan wel

    • b.

      de weg als werkplaats voor voertuigen te gebruiken.

  • 2. Onder verhuren als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan:

    • a.

      het gebruiken van een voertuig voor het geven van lessen;

    • b.

      het gebruiken van een voertuig voor het vervoeren van personen tegen betaling.

  • 3. Tot de voertuigen bedoeld in het eerste lid worden niet gerekend:

    • a.

      voertuigen waaraan herstel- of onderhoudswerkzaamheden worden verricht die in totaal niet meer dan een uur vergen, zulks gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor deze werkzaamheden;

    • b.

      voertuigen gebezigd voor persoonlijk gebruik van de in het eerste lid genoemde persoon.

  • 4. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.2a Te koop aanbieden van voertuigen

  • 1. Het is verboden op door het college aangewezen wegen of weggedeelten een voertuig te parkeren met het kennelijke doel het te koop aan te bieden of te verhandelen.

  • 2. Het college kan van het in het eerste lid bedoelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.3 Defecte voertuigen

Het is verboden een voertuig waarmede als gevolg van andere dan eenvoudig te verhelpen gebreken niet kan of mag worden gereden, langer dan op veertien achtereenvolgende dagen op de weg te parkeren.

Artikel 5.1.4 Voertuigwrakken

  • 1. Het is verboden een voertuigwrak op de weg te plaatsen of te hebben.

  • 2. Onder voertuigwrak wordt verstaan: een voertuig dat rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en tevens in een kennelijk verwaarloosde toestand verkeert.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 5.1.5 Caravans e.d.

  • 1. Het is verboden een woonwagen, kampeerwagen, kampeerauto, caravan, magazijnwagen, aanhangwagen, keetwagen of ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd:

    • a.

      langer dan op drie achtereenvolgende dagen op de weg te plaatsen of te hebben;

    • b.

      op een door het college aangewezen plaats te parkeren, waar dit naar hun oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

  • 2. Het college kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a, gestelde verbod.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Provinciaal wegenreglement of de Provinciale landschapsverordening.

Artikel 5.1.6 Parkeren van reclamevoertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat is voorzien van een aanduiding van handelsreclame, op de weg te parkeren met het kennelijk doel om daarmee handelsreclame te maken.

  • 2. Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.7 Parkeren van grote voertuigen

  • 1. Het is verboden een autoambulance of voertuig dat, met inbegrip van de lading een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,40 meter, alsook een oplegger of aanhangwagen, te parkeren binnen de bebouwde kom.

  • 2. Het college kan plaatsen aanwijzen waar het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing is.

  • 3. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet

    • a.

      Voor voertuigen als bedoeld in artikel 5.1.5 van deze verordening

    • b.

      Op werkdagen van maandag tot en met vrijdag, dagelijks van 8.00 tot 18.00 uur.

  • 4. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.8 Parkeren van uitzicht belemmerende voertuigen

  • 1. Het is verboden een voertuig dat, met inbegrip van lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2.40 meter, op de weg te parkeren bij een voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het uitvoeren van werkzaamheden waarvoor de aanwezigheid van het voertuig ter plaatse noodzakelijk is.

Artikel 5.1.9 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

  • 1. Het is verboden een voertuig met stankverspreidende stoffen te parkeren daar, waar bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen daarvan hinder of overlast kunnen ondervinden.

  • 2. Dit verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer.

Artikel 5.1.10 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

  • 1. Het is verboden met een voertuig, fiets of bromfiets te rijden door dan wel deze te doen of te laten staan in een park of plantsoen of van gemeentewege aangelegde beplanting of groenstrook.

  • 2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing:

    • a.

      op wegen, zoals bedoeld in artikel 5.1.1, onder a;

    • b.

      op voertuigen die nodig zijn en gebruikt worden ter uitvoering van werkzaamheden door of vanwege de overheid;

    • c.

      op voertuigen, waarmede standplaats wordt of is ingenomen op terreinen welke mede of uitsluitend voor dit doel zijn bestemd.

  • 3. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.

Artikel 5.1.11 Overlast van fiets of bromfiets

  • 1. Het college kan op de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ter voorkoming of opheffing van overlast, dan wel ter voorkoming van schade aan de openbare gezondheid, verboden is fietsen of bromfietsen onbeheerd buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen te laten staan.

  • 2. Het college kan op de weg gelegen plaatsen aanwijzen waar het verboden is langer dan een door hen te bepalen periode gebruik te maken van voor het parkeren van fietsen of bromfietsen bestemde ruimten of plaatsen.

  • 3. Het is verboden fietsen of bromfietsen, die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud en in een verwaarloosde toestand verkeren op de weg te laten staan.

Afdeling 2 Collecteren, venten, standplaatsen en snuffelmarkten

Paragraaf 1 Collecteren

Artikel 5.2.1 Inzameling van geld of goed
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een openbare inzameling van geld of goederen te houden of daartoe een intekenlijst aan te bieden.

  • 2. Onder een inzameling van geld of goederen wordt mede verstaan: het bij het aanbieden van goederen, waartoe ook worden gerekend geschreven of gedrukte stukken, dan wel bij het aanbieden van diensten aanvaarden van geld of goederen, indien daarbij te kennen wordt gegeven of de indruk wordt gewekt dat de opbrengst geheel of ten dele voor een liefdadig of ideëel doel is bestemd.

  • 3. Het verbod geldt niet voor een inzameling die in besloten kring gehouden wordt.

Paragraaf 2 Venten

Artikel 5.2.2.1 Begripsomschrijving
  • 1. In deze titel wordt onder venten verstaan: het in de uitoefening van de ambulante handel te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen op of aan de weg, aan huis dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke en in de open lucht gelegen plaats, dan wel diensten aan te bieden.

  • 2. Onder venten wordt niet verstaan:

    • a

      het aan huis afleveren van goederen door of vanwege degene die dit doet ter exploitatie van zijn winkel als bedoeld in artikel 1 van de Winkeltijdenwet;

    • b

      het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen als bedoeld in het eerste lid op jaarmarkten en markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder h, van de Gemeentewet of op snuffelmarkten als bedoeld in artikel 5.2.4 van deze verordening;

    • c

      het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen als bedoeld in het eerste lid op een standplaats als bedoeld in artikel 5.2.3.1 van deze verordening.

Artikel 5.2.2.2 Ventverbod
  • 1. Het is verboden te venten indien daardoor de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid in gevaar komt.

  • 2. Het is verboden te venten op zondagen en op maandag tot en met zaterdag tussen 22.00 en 8.00 uur.

  • 3. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 5 van het Wegenverkeerswet.

Paragraaf 3 Standplaatsen

Artikel 5.2.3.1 Begripsomschrijving
  • 1. In deze titel wordt verstaan onder standplaats: het vanaf een vaste plaats op of aan de weg of op een andere voor het publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats te koop aanbieden, verkopen of afleveren van goederen of het anderszins aanbieden van goederen of diensten, al dan niet gebruikmakend van fysieke middelen, zoals een kraam, een wagen of een tafel.

  • 2. Onder standplaats wordt niet verstaan:

    • a.

      vaste plaatsen op jaarmarkten of markten als bedoeld in artikel 160, eerste lid onder h, van de Gemeentewet;

    • b.

      vaste plaatsen op evenementen als bedoeld in artikel 2.2.1;

    • c.

      vaste plaatsen op snuffelmarkten als bedoeld in artikel 5.2.4.1.

Artikel 5.2.3.2 Standplaatsvergunning en weigeringgronden
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van het college een standplaats in te nemen of te hebben.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de vergunning worden geweigerd:

    • a.

      indien de standplaats hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving niet voldoet aan eisen van redelijke welstand;

    • b.

      indien als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel van de gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning voor een standplaats voor het verkopen van goederen een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt.

Artikel 5.2.3.3 Toestemming rechthebbende

Het is de rechthebbende op een perceel verboden toe te staan dat daarop zonder vergunning van het college standplaats wordt of is ingenomen.

Artikel 5.2.3.4 Afbakeningsbepalingen
  • 1. Het verbod van artikel 5.2.3.2, eerste lid geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of het Provinciaal wegenreglement.

  • 2. De weigeringsgrond van artikel 5.2.3.2, tweede lid, onder a, geldt niet voor bouwwerken.

Paragraaf 4 Snuffelmarkten

Artikel 5.2.4.1 Begripsomschrijving
  • 1. In deze titel wordt verstaan onder snuffelmarkt: een markt in een voor het publiek toegankelijk gebouw waar hoofdzakelijk tweedehands en incourante goederen worden verhandeld of diensten worden aangeboden vanaf een standplaats.

  • 2. Onder een snuffelmarkt wordt niet verstaan:

    • a.

      een markt of jaarmarkt als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet;

    • b.

      een evenement als bedoeld in artikel 2.2.1.

Artikel 5.2.4.2 Snuffelmarkt
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester:

    • a.

      in of op een - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijk gebouw of plaats een markt te organiseren of toe te laten, waar ter plaatse aanwezige goederen worden verhandeld;

    • b.

      toe te laten, te bevorderen of er gelegenheid toe te geven, dat in of op een - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijk gebouw of plaats met een kraam, een tafel of enig ander dergelijk middel standplaats wordt of is ingenomen om goederen aan publiek aan te bieden, te verkopen of te verstrekken.

  • 2. Het verbod geldt niet voor ruimten die uitsluitend geheel en voortdurend dan wel nagenoeg geheel en voortdurend in gebruik zijn als winkel in de zin van de Winkeltijdenwet.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van een krachtens de Gemeentewet ingestelde markt.

Afdeling 3 Openbaar water

Artikel 5.3.1 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

  • 1. Het is verboden op het openbaar water een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, als:

    • a.

      dit door zijn omvang of vormgeving, constructie of plaats van bevestiging gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van het openbaar water of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van het openbaar water;

    • b.

      van het beoogde gebruik niet tenminste 5 werkdagen voorafgaand aan het gebruik melding is gedaan aan het college.

  • 2. De melding bevat in ieder geval naam, adres en contactgegevens van de melder, en een beschrijving van de aard en omvang van het voorwerp.

  • 3. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor zover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, de Scheepvaartverkeerswet, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale vaarwegenverordening, de Telecommunicatiewet of de daarop gebaseerde Telecommunicatieverordening.

Artikel 5.3.2 Ligplaats vaartuigen, die geen woonschip als bedoeld in de Ligplaatsenverordening woonschepen zijn.

    • 1.

      Het is verboden met een recreatievaartuig ligplaats in te nemen op niet door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.

    • 2.

      Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet milieubeheer, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken , de Provinciale vaarwegenverordening, of de Provinciale landschapsverordening.

Artikel 5.3.3 Aanwijzingen ligplaats

    • 1.

      Onverminderd het krachtens het eerste lid van artikel 5.3.2 bepaalde kan het college aan de rechthebbende op een vaartuig aanwijzingen geven met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, de milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente.

    • 2.

      De rechthebbende op een vaartuig is verplicht alle door of vanwege het college gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats op te volgen.

    • 3.

      Het in het eerste en tweede lid bepaalde geldt niet voor zover in de daarin geregelde onderwerpen wordt voorzien door het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de Provinciale vaarwegenverordening of de Provinciale landschapsverordening.

Artikel 5.3.4 Verbod innemen ligplaats

  • Het is verboden een ligplaats in te nemen, te hebben of beschikbaar te stellen in strijd met het krachtens de artikelen 5.3.2, eerste lid en 5.3.3 bepaalde.

Artikel 5.3.5 Beschadigen van waterstaatwerken en oevers

    • 1.

      Het is verboden schade toe te brengen aan of veranderingen aan te brengen in de toestand van bij de gemeente in beheer zijnde openbaar water, havens, dijken, wallen, kaden, trekpaden, beschoeiingen, oeverbegroeiing, bruggen, zetten, duikers, pompen, waterleidingen, gordingen, aanlegpalen, stootpalen, bakens of sluizen.

    • 2.

      Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Wetboek van Strafrecht, het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Provinciale vaarwegenverordening.

Artikel 5.3.6 Reddingsmiddelen

  • Het is verboden een voor het redden van drenkelingen bestemd en daartoe bij het water aangebracht voorwerp te gebruiken voor een ander doel, dan wel voor dadelijk gebruik ongeschikt te maken.

    Artikel 5.3.7 Veiligheid op het water

    • 1.

      Het is aan een ieder die zich als bader of zwemmer in het openbaar water ophoudt, verboden zich zodanig te gedragen dat het scheepvaartverkeer daarvan hinder of gevaar kan ondervinden.

    • 2.

      Het verbod geldt niet voorzover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door het Binnenvaartpolitiereglement, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken of de Provinciale vaarwegenverordening.

Artikel 5.3.8 Overlast aan vaartuigen

    • 1.

      Het is verboden zonder redelijk doel zich vast te houden aan een vaartuig in openbaar water, daarop te klimmen of zich daarop of daarin te begeven of te bevinden.

    • 2.

      Het is aan degene die daartoe niet bevoegd is verboden een vaartuig, liggend in of aan een openbaar water, los te maken.

Artikel 5.3.9 Overlast door snelle kleine vaartuigen

    • 1.

      In dit artikel wordt verstaan onder snelle kleine vaartuigen: een klein vaartuig dat bij gebruikmaking van zijn mechanische middelen tot voortbeweging, sneller kan varen dan 20 km per uur en gebouwd of ingericht is om door één of meer personen skiënd door of over het water te worden voortbewogen.

    • 2.

      Het is verboden zich met recreatieve doeleinden met snelle kleine vaartuigen op openbaar water voor te (laten) bewegen.

    • 3.

      Het is verboden zich met recreatieve doeleinden met snelle kleine vaartuigen op de IJssel binnen de grenzen van de gemeente Zwolle voor te (laten) bewegen.

    • 4.

      Het is verboden om aan de oevers van de IJssel snelle kleine vaartuigen aanwezig te hebben, te brengen of daarmee de IJssel op te gaan

    • 5.

      Dit artikel is niet van toepassing voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Scheepvaartverkeerswet of het Binnenvaartpolitiereglement.

Afdeling 4 Verbod vuur te stoken

Artikel 5.4.1 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

    • 1.

      Het is verboden in de openlucht afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer of anderszins vuur aan te leggen, te stoken of te hebben.

    • 2.

      Het verbod geldt niet voor zover het betreft:

      • a.

        verlichting door middel van kaarsen, fakkels en dergelijke;

      • b.

        sfeervuren zoals terrashaarden en vuurkorven, indien geen afvalstoffen worden verbrand;

      • c.

        vuur voor koken, bakken en braden, voor zover dat geen gevaar, overlast of hinder voor de omgeving oplevert.

    • 3.

      Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

    • 4.

      Onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 kan de ontheffing worden geweigerd ter bescherming van de flora en fauna.

    • 5.

      Het verbod geldt niet voorzover in het geregelde onderwerp wordt voorzien door artikel 429, aanhef en onder 1 of 3, van het Wetboek van Strafrecht of de Provinciale milieuverordening.

Afdeling 5 Asverstrooiing

Artikel 5.5.1 Begripsomschrijving

In deze afdeling wordt verstaan onder incidentele asverstrooiing: het verstrooien van as als bedoeld in de Wet op de Lijkbezorging op een door de overledene of nabestaande(n) gewenste plek buiten een permanent daartoe bestemd terrein.

Artikel 5.5.2 Incidentele asverstrooiing

  • 1. Incidentele asverstrooiing is verboden op:

    • a.

      verharde delen van de weg;

    • b.

      gemeentelijke begraafplaatsen en crematoriumterreinen;

    • c.

      openbaar water binnen de bebouwde kom, aanlegplaatsen voor vaartuigen, recreatieplassen en ijsvlakten;

    • d.

      voor het publiek toegankelijke pleinen en openbare plaatsen, speelweiden en speelplaatsen;

    • e.

      openbare weg direct liggend bij de woonomgeving van derden;

    • f.

      natuurterreinen en voedselarme bossen (Agnietenberg, Boschwijk, Bikkenarde, Eierbelten, Erfgenamenbos en Zandhove).

  • 2. Het college kan een besluit nemen waarin voor een bepaalde termijn wordt verboden dat op andere plaatsen dan genoemd in het eerste lid asverstrooiing plaatsvindt.

  • 3. Het college kan op verzoek van de nabestaande die zorgdraagt voor de asbus op grond van bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen van het verbod in het eerste lid, met uitzondering van het gestelde in het eerste lid sub b.

Artikel 5.5.3 Verbod incidentele asverstrooiing

Incidentele asverstrooiing is verboden indien daardoor hinder of overlast wordt veroorzaakt voor derden.

Hoofdstuk 6 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 6.1 Strafbepaling

Overtreding van het bij of krachtens enig artikel van deze verordening bepaalde en de op grond van artikel 1.4 gegeven voorschriften en beperkingen wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Artikel 6.2 Toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening is belast de medewerker milieuhandhaving.

  • 2. Tevens zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening belast de bij besluit van het college dan wel de burgemeester aan te wijzen personen.

Artikel 6.3 Binnentreden van woningen

Zij die belast zijn met het toezicht op de naleving of de opsporing van een overtreding van de bij of krachtens deze verordening gegeven voorschriften welke strekken tot handhaving van de openbare orde of veiligheid of bescherming van het leven of de gezondheid van personen, zijn bevoegd tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner.

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 maart 2007.

  • 2. Op het tijdstip als bedoeld in het eerste lid wordt ingetrokken:

    • -

      Algemene Plaatselijke Verordening Zwolle, vastgesteld op 17 april 2000, laatst gewijzigd 10 juli 2006;

    • -

      Drank- en Horecaverordening, vastgesteld op 27 oktober 2003;

    • -

      Speelautomatenverordening, vastgesteld op 17 mei 1993.

Artikel 6.5. Overgangsbepaling

  • 1. Vergunningen en ontheffingen, hoe ook genaamd, verleend krachtens verordeningen, genoemd in artikel 6.4, tweede lid, blijven, indien en voor zover het gebod waarop de vergunning of ontheffing betrekking heeft, ook vervat is in deze verordening, van kracht tot de termijn waarvoor zij werden verleend, is verstreken of totdat zij zijn vervallen of ingetrokken.

  • 2. Voorschriften of beperkingen opgelegd krachtens verordeningen bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, blijven indien en voor zover de bepalingen ingevolge welke deze voorschriften en beperkingen zijn opgelegd, ook zijn vervat in deze verordening van kracht tot de termijn waarvoor zij zijn opgelegd, is verstreken of totdat zij zijn vervallen of ingetrokken.

  • 3. Vergunningen en ontheffingen bedoeld in het eerste lid en voorschriften en beperkingen bedoeld in het tweede lid, worden geacht vergunningen, ontheffingen en voorschriften en beperkingen in de zin van deze verordening te zijn.

  • 4. Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening een aanvraag om een vergunning of ontheffing hoe ook genaamd op grond van de verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, is ingediend en voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening nog niet op die aanvraag is beslist, wordt daarop de overeenkomstige bepaling van de onderhavige verordening toegepast.

  • 5. De intrekking van de verordening bedoeld in artikel 6.4, tweede lid, heeft geen gevolgen voor de geldigheid van op basis van die verordening genomen nadere regels en aanwijzingsbesluiten, indien en voor zover de rechtsgrond waarop de aanwijzingsbesluiten zijn gebaseerd ook vervat is in deze verordening en voor zover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken.

Artikel 6.6. Toepassing paragraaf 4.1.3.3. Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beslissing bij niet tijdig beslissen)

  • 1. Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de artikelen 2.1.4.3 en 5.2.4.2.

  • 2. Paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de artikelen 2.2.2, 2.3.1.2 en 3.2.1.

Artikel 6.7 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als Algemene Plaatselijke Verordening Zwolle 2007.

Nota-toelichting

TOELICHTING ALGEMENE PLAATSELIJKE VERORDENING ZWOLLE

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen en procedurevoorschriften

 

Algemeen

 

Ingevolge de APV kunnen er vergunningen en ontheffingen verleend worden. Aan deze vergunningen en ontheffingen kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden. Hierdoor kan een  verfijning in de gewenste rechtstoestand worden aangebracht. De term "voorschrift" verdient de voorkeur boven de water verouderde term "voorwaarden", een woord dat te veel doet denken aan de opschortende en ontbindende voorwaarden uit het privaatrecht. Voorts wekt het gebruik van het woord "voorwaarden" ten onrechte de indruk, dat het gaat om condities waaraan moet zijn voldaan om op een vergunning of onthef­fing aanspraak te kunnen maken.

In de literatuur en jurisprudentie wordt algemeen het standpunt gehuldigd dat de bevoegdheid tot het verbinden van voorschriften in beginsel aanwezig is in die gevallen waarin het al dan niet verlenen van die vergun­ning/ontheffing ter vrije beslissing staat van het beschikkende orgaan. Deze voorschriften mogen uitsluitend strekken ter bescherming van de belangen in verband waarmee het vereiste van vergunning/ontheffing is gesteld. Niet-nako­ming van voorschriften die aan een vergunning/ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren voor intrekking van de vergunning/ontheffing of voor toepas­sing van andere administratieve sancties. Derhalve is het niet noodzakelijk een bepaling op te nemen waarin de bevoegdheid tot het verbinden van voor­schriften uitdrukkelijk geregeld wordt.

 

Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen

 

In dit artikel wordt een aantal begrippen dat in de verordening wordt gehan­teerd gedefinieerd Van een aantal specifieke begrippen, dat wil zeggen begrippen die op één bepaald onderdeel van deze verordening betrekking hebben, zijn in de desbetreffende afdeling of paragraaf definities opgeno­men. Zie met name de afdelingen: `geluidhinder', en `parkeerexcessen'. Deze definities kunnen afwijken van de in artikel 1.1 opgenomen definities. Zie de definitie van de definitie van `weg' in de afdeling `parkeerexcessen'. Ten aanzien van de in artikel 1.1 opgenomen definities kan het volgende worden opgemerkt.

 

A Weg

De meeste van de in deze verordening opgenomen bepalingen hebben betrekking op (verboden) gedragingen `op of aan de weg, alsmede de daaraan liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen’. Op het eerste gezicht lijkt het duidelijk wat met deze term wordt bedoeld. Bij nadere beschouwing rijst ten aanzien van nogal wat plaatsen de vraag of deze ook onder het begrip `weg' vallen. Daarnaast kan tot verwarring aanleiding geven het feit dat het begrip `(openbare) weg' ook in de Wegenwet en in de Wegenverkeerswet (WVW) voorkomt en daar een duidelijk omlijnde/afgebakende betekenis heeft.

Het begrip `openbare weg' in de zin van de Wegenwet is voor een APV niet bruikbaar. Dit geldt minder voor het begrip `weg' in de WVW, maar dit is te beperkt. Er zijn namelijk vele plaatsen die geen verkeersfunctie hebben, maar die wel algemeen toegankelijk zijn voor het publiek dan wel zonder veel belemmeringen voor het publiek bereikbaar zijn. De in artikel 1.1 gegeven omschrijving is ruimer dan die van de Wegenwet en die van de wegenverkeerswetgeving.

 

Op of aan de weg

 

Verschillende bepalingen in deze verordening hebben betrekking op (verboden) gedragingen `op of aan de weg'. De term `aan de weg' duidt begripsmatig op een zekere nabijheid ten opzichte van de weg. Daaronder valt echter niet hetgeen zich binnenshuis bevindt of afspeelt.

 

B Openbaar water

Hier wordt het begrip `openbaar' gebruikt. Bij water heeft dit begrip, anders dan bij wegen (Wegenwet), geen juridische betekenis. Zie ook de toelichting op  Boek 5 van het Burgerlijk wetboek. Een weg is ieder weg, dat voor enig gebruik open staat voor het publiek'. `Openbaar' is hier dus synoniem aan `feitelijk voor het publiek toegankelijk'.

 

C Bebouwde kom

De reikwijdte van een aantal artikelen in deze verordening is beperkt tot de bebouwde kom.

Bij bepaalde artikelen is dit geschied, omdat het euvel dat de desbetreffen­de bepalingen beogen te voorkomen, zich buiten dat gebied niet of nauwelijks zal voordoen. Een aantal andere artikelen heeft slechts betrekking op gedragingen binnen de bebouwde kom, omdat deze gedragingen voor zover zij plaatsvinden buiten de bebouwde kom reeds bestreken worden door provinciale verordeningen. Door beperking van de reikwijdte van deze artikelen tot de bebouwde kom wordt de werkingssfeer van deze artikelen ten opzichte van de provinciale verordenin­gen afgebakend.

 

D Rechthebbende

Zoals uit de omschrijving duidelijk wordt, hebben wij hier te maken met de rechthebbende naar burgerlijk recht.

 

E Voertuigen

De omschrijving van `voertuigen' is ontleend aan artikel 1, onder a en onder a1, van het RVV: aanhangers, fietsen, bromfietsen, invalidenvoertuigen, motorvoertuigen en wagens met uitzondering van trams.

 

F Vaartuigen

Als voorbeelden van hier bedoelde vaartuigen kunnen worden genoemd: bagger­werktuigen, bokken, kranen en elevators. In het arrest van 4 maart 1980, NJ 1980, 35, heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat een zeilplank een vaartuig is als bedoeld in artikel 2 van het Vaarreglement.

 

I Bouwwerk

Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1 van de (Model-)bouwverordening.

 

J Gebouw

Deze omschrijving is ontleend aan artikel 1 van de (Model-)bouwverordening.

 

K Handelsreclame

In lid 4 van artikel 7 van de Grondwet wordt de handelsreclame (commerciële reclame) met zoveel woorden buiten de werking van dit artikel geplaatst. Dit is vooral van belang in verband met het bepaalde in lid 1, dat zich volgens constante jurisprudentie verzet tegen een vergunningsstelsel voor de ver­spreiding van gedrukte stukken e.d. Door deze uitzondering is het mogelijk bepaalde vormen van reclame beter te reguleren in het belang van onder andere landschapsschoon, recreatie, milieu­bescherming en volksgezondheid. Aan bijvoorbeeld een vergunningsstelsel voor handelsreclame staat het grondwetsartikel niet in de weg. Onder het begrip `reclame' dient te worden verstaan: iedere vorm van openba­re aanprijzing van goederen en diensten. Door dit te beperken tot `handelsreclame' heeft de in het vierde lid geformuleerde uitzondering slechts betrekking op reclame voor commerciële doeleinden in de ruime zin des woords en omvat zij elk aanbod van goederen en diensten maar is zij niet van toepas­sing op reclame voor ideële doeleinden. Bij handelsreclame staat dus een materiële doelstelling voorop. Uiteraard zal de grens tussen handelsreclame en reclame voor ideële doeleinden niet altijd even scherp zijn. Om enige duidelijkheid te verkrijgen in het onderscheid reclame/ handelsreclame levert artikel 1, lid 2, van de Mediawet een voorbeeld van de opvatting van de wetgever van datgene dat niet als handelsreclame hoeft te gelden in de zin van die wet. Artikel 1, lid 2, Mediawet: Onder reclameboodschappen en andere reclame-uitingen wordt niet verstaan het oproepen tot steun aan of het gunstig stemmen ten aanzien van instellingen met een wetenschappelijk, cultureel, geestelijk, godsdienstig, politiek of liefdadig karakter voor zover deze niet betrekking hebben op het kopen van een bepaald product of het gebruik maken van een bepaalde dienstverlening, die in de handel ver­krijgbaar is.

 

Artikel 1.2 Beslissingstermijn

 

Het vaststellen van een termijn waarbinnen op een aanvraag moet zijn be­slist, bevat een element van willekeurigheid. Het merendeel van de aanvragen kan ruimschoots binnen acht weken worden afgewerkt.

De meer ingewikkelde aanvragen echter, zeker die waarvoor de adviezen van meerdere instanties moeten worden ingewonnen, vergen geruime tijd, soms meer dan acht weken. In dat geval kan ingevolge het tweede lid de beslissingster­mijn verlengd worden. Uitkomst kan deze mogelijkheid ook bieden, wanneer een verzoek om vergunning, gelet op het tijdstip van indiening, nog niet op zijn merites kan worden beoordeeld, bijvoorbeeld wanneer het een activiteit betreft die vele maanden later is gepland.

Het uitgangspunt van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht is dat in het wettelijk voorschrift de termijn aangegeven wordt waarbinnen de beschikking gegeven dient te worden. Op deze wijze kan worden nagegaan wat voor iedere situatie een goede beslistermijn is.

Wel wordt door de formulering van artikel 4:13 tot uiting gebracht dat bij een termijnstelling in een bijzondere wet op het bestuur steeds de verplich­ting rust om binnen die termijn een beslissing te nemen (`de beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde ter­mijn'). Dergelijke termijnstellingen kunnen dus niet meer beschouwd worden als `termijnen van orde', die voor het bestuur geen verplichting zouden inhouden.

De rechtsgevolgen die verbonden zijn aan het laten verstrijken van die termijn, treden dus steeds in na afloop van de door de bijzondere regelgever vastgestelde termijn. Ingevolge de Algemene wet bestuursrecht betreft het hier de bevoegdheid van de aanvrager om bezwaar te maken of beroep in te stellen. Artikel 6:2, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht stelt namelijk het niet reageren van een bestuursorgaan op een aanvraag voor bezwaar en beroep gelijk met een uitdrukkelijk besluit. Doordat het niet tijdig beslissen op een aanvraag voor de regeling van bezwaar en beroep wordt gelijkgesteld met een uitdrukkelijk besluit, kan in bezwaar en beroep ook de inhoud van het te nemen besluit aan de orde komen. Blijkt bijvoor­beeld tijdens een procedure voor een rechter welk besluit genomen had moeten worden, dan behoeft deze niet te volstaan met de uitspraak dat het bestuur niet tijdig heeft beslist, maar kon hij ook een oordeel geven over de inhoud van het besluit.

Los van de mogelijkheid om tegen het niet tijdig reageren van het bestuursorgaan bezwaar te maken of beroep in te stellen blijft het bestuursorgaan in beginsel verplicht alsnog een besluit op de aanvraag te nemen (artikel 6:20 Algemene wet bestuursrecht).

 

Artikel 1.3 Te late indiening aanvraag

 

Hoewel het publiek zoveel mogelijk service moet worden geboden, zijn de mogelijkheden van het ambtelijk apparaat niet onbeperkt. In de praktijk gebeurt het nog wel eens dat burgers met de aanvraag om een vergunning tot het laatste moment wachten. Als algemene richtlijn wordt daarom een termijn van vier weken aangehouden. Veel verzoeken kunnen overigens binnen deze termijn worden afgewikkeld. De bewoordingen van het onderhavige artikel (`kan') laten uitkomen, dat het indienen van verzoeken binnen die termijn bepaald niet tot een niet-ontvankelijkverklaring behoeft te leiden.

Anderzijds zijn er ook soorten vergunningen waarvoor de termijn van vier weken niet toereikend is. Met het oog daarop is in het tweede lid de moge­lijkheid geschapen om de termijn van vier weken te

verlengen tot maximaal tien weken.

 

Artikel 1.4 Persoonlijk karakter van vergunning of ontheffing

 

De beantwoording van de vraag of een vergunning (of ontheffing) overgaat op een rechtsopvolger, hangt af van het persoonlijk of zakelijk karakter van die vergunning (of ontheffing). Persoonlijk wordt de vergunning genoemd, indien de mogelijkheid van verkrij­ging uitsluitend of in hoge mate afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een diploma, bewijs van onbesproken levensgedrag etc.). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet overdraagbaar, tenzij de regeling krachtens welke de vergun­ning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt.

Zakelijk daarentegen is de vergunning die afhangt van en gebonden is aan het object waarop zij betrekking heeft en waarbij de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager geen rol spelen. Anders gezegd: de zakelijke vergunning is niet gebonden aan de persoon, maar aan de hoedanigheid van eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde tot een ongebouwd of gebouwd onroerend goed. Het kan ook een andere hoedanigheid zijn, bijvoorbeeld die van gebruiker of ondernemer. De zakelijke vergunning gaat in beginsel over krachtens rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel op de opvolger in diens hoedanigheid van eigenaar, zakelijk gerechtigde, ondernemer etc.

De mate waarin de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager een rol spelen, verschilt sterk; er is een scala van die vergunningen welke zodanig aan de persoon zijn gebonden dat elke overgang is uitgesloten, tot die, bij welke de persoon van de gerechtigde voor het bestuur van ondergeschikte betekenis is en waar overgang in ruime mate is toegelaten.

Persoonlijke werking zal men voorts eerder aanwezig moeten achten bij de ont­heffing dan bij de vergunning. Indien in een regeling de ontheffingsfiguur gebruikt is, geeft dit aan dat het de bedoeling van de wetgever is geweest slechts voor bijzondere gevallen de mogelijkheid te creëren een uitzondering te maken op de algemene regel.

Zou een ontheffing bij rechtsopvolging zonder meer `mee overgaan' op de rechtsopvolger, dan zou daarmee aan de ontheffingsmogelijkheid het karakter van uitzonderingsbepaling ontnomen worden.

 

Een voorbeeld van een persoonsgebonden vergunning is de vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet.

Dit hangt samen met de omstandigheid dat ingevolge deze wet voor het verkrij­gen van een vergunning moet worden voldaan aan eisen van kredietwaardigheid, handelskennis, vakbekwaamheid, leeftijd en moraliteit.

Als een persoonlijke vergunning kunnen ook de standplaatsvergunning en de ventvergunning worden beschouwd. Dit hangt samen zowel met het - persoonlij­ke - karakter van de ambulante handel als met de omstandigheid dat het aantal aanvragen om vergunning het aantal te verlenen vergunningen veelal verre overtreft, hetgeen het bestuur noodzaakt een restrictief beleid te voeren. Het zou onredelijk zijn als een standplaats- of ventvergunning zonder meer kan worden overgedragen aan een andere terwijl een groot aantal aanvragers op de wachtlijst staat. Indien in de verordening of in de vergunning is bepaald dat deze vergunning persoonsgebonden is, terwijl deze vergunning toch vooral verband houdt met de aard van het object waarop zij betrekking heeft, zal deze vergunning weliswaar niet automatisch overgaan op de rechtsopvolger doch aan hem in vele gevallen ook niet licht geweigerd kunnen worden. De vergunning dient dan echter wel door de rechtsopvolger opnieuw aangevraagd te worden.

 

Artikel 1.5 Intrekking of weigering van vergunning of ontheffing

 

In dit artikel worden de gronden genoemd waarop een vergunning/ontheffing kan worden ingetrokken respectievelijk waarop de daaraan verbonden voor­schriften kunnen worden gewijzigd.

 

Artikel 1.6 Termijnen

 

De in de Algemene termijnenwet neergelegde regeling geldt voor de in een wet of een AMvB gestelde termijnen, derhalve niet automatisch voor de termijn gesteld in een gemeentelijke verordening. De regeling van de Algemene termij­nenwet is derhalve van overeenkomstige toepassing verklaard. Voor zover de APV termijnen bevat die in uren worden uitgedrukt of door terugrekening worden bepaald, is de Algemene termijnenwet niet van toepassing. Het artikel 1.15 bevat daartoe een terugrekeningsregeling die voorkomt dat afhandeling op zaterdag of zondag of op een algemeen erkende feestdag of op een werkdag na 12.00 uur moet plaatsvinden. Dat laatste is gedaan om toch nog over enige uren voor beoordeling en besluitvorming te beschikken.

 

Artikel 1.7 Termijnen

 

Voorheen kende de Zwolse APV geen bepaling die een geldingsduur aangaf voor een krachtens de APV verleende vergunning of ontheffing. Dit nieuwe artikel zorgt ervoor dat een krachtens de APV verleende vergunning of ontheffing geldt voor onbepaalde tijd, tenzij bij de vergunning of ontheffing anders is bepaald of de aard van de vergunning of ontheffing zich daartegen verzet. Dit artikel heeft als gevolg dat de gemeente bij het verlenen van een vergunning voor bepaalde tijd moet beargumenteren waarom deze beperking nodig is en de evenredigheidstoets kan doorstaan.

 

Artikel 1.8 Weigeringsgronden

 

Alleen indien er voor een bepaalde vergunning andere weigeringsgronden zijn dan de in artikel 1.8 genoemde, worden die in het betreffende artikel genoemd. De weigeringsgronden zijn overeenkomstig de eisen van de Europese Dienstenrichtlijn geformuleerd.

 

Hoofdstuk 2 Openbare orde

 

Afdeling 1  Orde en veiligheid op de weg

 

In deze afdeling zijn bepalingen opgenomen bedoeld om zowel het gebruik als de bruikbaarheid van de weg in goede banen te kunnen geleiden. Het gebruik van de straat voor demonstraties, optochten, feesten e.d. wordt door weinigen nog aangemerkt als gebruik dat daar absoluut onverenigbaar mee is.

Wel houdt dit in dat deze diverse functies vragen om een scheiding dan wel regulering van het gebruik. Het gebruik van de weg is geregeld in de paragrafen 1 tot en met 4, terwijl de bruikbaarheid door middel van paragraaf 5 gereguleerd is. In paragraaf 6 ten slotte zijn bepalingen opgenomen aangaande de veiligheid op de weg.

 

Paragraaf 1 Bestrijding van ongeregeldheden

 

Artikel 2.1.1.1 Samenscholing en ongeregeldheden

 

Lid 1

In dit lid zijn gedragingen aangegeven die door hun dreigende karakter aan­leiding kunnen zijn voor verstoring van de openbare orde. Onder `samenscho­ling' verstaat Van Dale: `het groepsgewijze bij elkaar komen van mensen die een dreigende houding aannemen of kwade bedoelingen hebben'. Onder omstandig­heden is het echter denkbaar dat een samenscholing het karakter heeft van bijvoorbeeld een betoging. Gelet op de Wet openbare manifestaties (Wet van 20 april 1988, Stb. 1988, nr. 157) moeten dit soort samenscholingen van de werking van dit artikel uitgezonderd worden. In het vijfde lid is dit dan ook gebeurd.

 

Lid 2

Een rechtstreekse toekenning van uitvoeringsbevoegdheden aan ambtenaren door de gemeentelijke wetgever is niet mogelijk. Afzonderlijke vermelding verdient echter de figuur dat een door een politieambtenaar gegeven aanwijzing, last, bevel of oordeel een element vormt van een strafbepaling. Een voorbeeld van zo'n bepaling is gegeven in het tweede lid van dit artikel. Het geven van de aanwijzing e.d. is dan niet zozeer aan te merken als het uitvoeren van de raadsverordening in de zin van artikel 162 of artikel 174 Gemeentewet, maar als het constateren van een feitelijke toestand, als in de verordening be­doeld. Dit is nodig indien een situatiebeoordeling nodig is voor de reële toepasbaarheid van een strafbepaling.

Aan de politieambtenaar mag slechts een begrensde `bevoegdheid' (tot het geven van aanwijzingen e.d.) worden gegeven, namelijk om in die gevallen dat iets voor regeling in bijzonderheden niet vatbaar is, naar gelang van de omstandigheden ter plaatse te beoordelen of de in de desbetreffende APV-bepaling verboden toestand feitelijk aanwezig is. De aanwijzing, last e.d. vormt een voorwaarde voor de toepasselijkheid van de strafbepaling; zij is bestanddeel van het strafbare feit.

Artikel 2.1.1.2 Verwijderingbevel

 

De bevoegdheid tot het geven van een verwijderingbevel kan de burgemeester niet mandateren. De burgemeester moet het bevel schriftelijk uitvaardigen. In het verwijderingbevel dient de persoon en de locatie waarvan hij zich verwijderd dient te houden vermeld te worden.

Overtreding van het verwijderingbevel levert een misdrijf op als bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel bestaat naast arti­kel 2 en artikel 12 van de Politiewet. Ingevolge de jurisprudentie kan het burgemeestersbevel voor ten hoogste 8 dagen gegeven worden.

Artikel 2.1.1.3 Verbod om voorwerpen mee te voeren

 

Door het opnemen van dit artikel wordt vooruitgelopen op het wetsvoorstel Bestuurlijke Ophouding.

De leden 2 en 3 van dit artikel treden pas in werking op het moment dat artikel 154a van de Gemeentewet  in werking treedt.

Artikel 2.1.1.4 Verbod vernielen en beschadigen

 

Door het opnemen van dit artikel wordt vooruitgelopen op het wetsvoorstel Bestuurlijke Ophouding De leden 2 en 3 van dit artikel treden pas in werking op het moment dat artikel 154a van de Gemeentewet  in werking treedt.

 

Artikel 2.1.1.5 Verplichte route voetbalsupporters

 

Dit artikel is in de APV opgenomen omdat dit een situatie is, die regelmatig voorkomt bij betaald voetbalwedstrijden. Tot op heden is voor de in dit artikel omschreven situaties gebruik gemaakt van het noodbevel op grond van artikel 175 van de Gemeentewet. Voor situaties die regelmatig voorkomen is artikel 175 van de Gemeentewet niet geschreven; de APV is een geschikter middel.

De leden 4 en 5 van dit artikel treden pas in werking op het moment dat artikel 154a van de Gemeentewet  in werking treedt.

 

Paragraaf 2 Betogingen

 

Artikelen  2.1.2 Kennisgeving betogingen en samenkomsten op openbare plaatsen

 

Door invoering van het nieuwe artikel 2.1.2, waarbij de artikelen 2.1.2.2 t/m 2.1.2.4 zijn samengevoegd, en door de intrekking artikel 2.1.2.5, wijzigen een tweetal zaken. De eerste wijziging houdt in dat de termijn van de schriftelijke kennisgeving van een betoging wordt verruimd van 48 uur naar 96 uur. Hierdoor ontstaat er meer voorbereidingstijd voor de gemeente. De tweede wijziging betreft de intrekking van artikel 2.1.2.5. Deze bepaling was immers overbodig en onverbindend wegens strijd met hoger recht. Artikel 7 van de Wet openbare manifestaties (WOM) bevat immers een bevelsbevoegdheid voor de burgemeester. Overtreding van een krachtens die bevoegdheid gegeven bevel is reeds strafbaar gesteld in artikel 11 WOM (aanhef en lid 1 onder b). 

 

Artikel 2.1.2 is een uitwerking van enkele artikelen uit de WOM. In artikel 1 van de Wet openbare manifestaties wordt in het eerste lid “openbare plaats” gedefinieerd als: een plaats die krachtens bestemming of vast gebruik openstaat voor het publiek. In het tweede lid is bepaald dat daaronder niet is begrepen: een gebouw of besloten plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Grondwet (een kerk, moskee, synagoge of een ander gebouw dat met name wordt gebruikt voor godsdienstige of levensbeschouwelijke doelen).

Uit de artikelen 3 en 4 WOM volgt dat de gemeenteraad moet bepalen of, en zo ja, voor welke activiteiten een kennisgeving is vereist en daarbij enkele procedurebepalingen moet vaststellen. Artikel 5 WOM kent de burgemeester de bevoegdheid toe om naar aanleiding van een kennisgeving voorschriften en beperkingen te stellen of een verbod te geven; artikel 6 WOM kent hem een aanwijzingsbevoegdheid toe, terwijl artikel 7 WOM bepaalt dat hij bevoegd is aan de organisatoren van de desbetreffende activiteit de opdracht te geven deze te beëindigen en uiteen te gaan. Ten aanzien van vergaderingen en betogingen op andere dan openbare plaatsen kent artikel 8 WOM de burgemeester o.a. de bevoegdheid toe opdracht te geven deze te beëindigen.

 

Paragraaf 3 Verspreiden van gedrukte stukken

 

Artikel 2.1.3.1 Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen

 

Gekozen is voor een opzet, waarbij de verspreiding is toegestaan behalve op of aan door het college aangewezen wegen of gedeelten daarvan.

Tevens biedt lid 2 de mogelijkheid het verbod voor die wegen nog weer te beperken tot nader aan te geven dagen en uren, waarbij lid 4 het college de bevoegdheid geeft voor het dan nog resterende verbod een ontheffing te verlenen. Van de in lid 1 toegekende bevoegdheid mag het college niet zodanig gebruik maken dat `geen gebruik van enige betekenis' overblijft.

 

Paragraaf 4 Vertoning e.d. op de weg

 

Artikel 2.1.4.1 Feest en muziek en wedstrijd e.d.

 

Vervallen

 

Artikel 2.1.4.2 Dienstverlening (vervallen)

 

Artikel 2.1.4.2 (oud) bevatte een vergunningstelsel voor dienstverlening. Dienstverlening betreft allerlei straatberoepen, zoals kruiers, de scharensliep, de reiniger van voertuigen en de glazenwasser. Sommigen zijn uit het straatbeeld verdwenen, anderen hebben hun intrede gedaan. Denk bijvoorbeeld aan besteldiensten van pizza’s of de supermarkt en bewakingsdiensten. De deregulering is ingegeven door de opvatting dat de regeling niet (meer) voldeed aan het noodzaakvereiste zoals verwoord in de Europese Dienstenrichtlijn. Het risico van overlast of verstoring van de openbare orde en zedelijkheid is immers niet groot bij deze vormen van dienstverlening.

 

Artikel 2.1.4.3 Straatartiest

 

De activiteiten van de straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur en gids vallen onder de werking van artikel 7, derde lid, Grondwet. De betekenis van het begrip 'openbaren van gedachten of gevoelens' moet blijkens jurisprudentie en blijkens de toelichting op artikel 7 Grondwet haast grammaticaal worden uitgelegd. Elke uiting van een gedachte of een gevoelen, ongeacht de intenties of motieven van degene die zich uit, wordt door artikel 7 Grondwet beschermd. Artikel 7, derde lid, Grondwet laat door zijn formulering (niemand heeft voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud) een verbod toe voor andere aspecten van de uiting dan de inhoud, zoals bijvoorbeeld de verspreiding. Het is bij de genoemde activiteiten echter moeilijk te scheiden tussen inhoud en verspreiding. Immers, het verbieden van een optreden van een straatartiest op een bepaalde plaats houdt in veel gevallen ook in dat de inhoud van het optreden niet kan worden geuit. Dat betekent dat voor de beperkingsgronden van het in artikel 7, derde lid, opgenomen grondrecht, het best kan worden gekozen voor de beperkingsgronden die bij artikel 7, eerste lid, Grondwet zijn toegelaten. In artikel 2.1.3.1, Beperking aanbieden e.d. van geschreven of gedrukte stukken of afbeeldingen, is dat uitgewerkt in een verbod met ontheffingsmogelijkheid dat voor bepaalde straten en uren geldt. In artikel 2.1.4.3 is dezelfde redactie gevolgd.

 

Artikel 8.3, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit bepaalt dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 van de Vreemdelingenwet geen aanspraak kan maken op de  toekenning van vergunningen en ontheffingen door bestuursorganen, voor zover die vergunningen en ontheffingen betrekking hebben op standplaatsen, markten, venten, collecteren, evenementen of beroepsmatige dan wel bedrijfsmatige activiteiten. Het besluit schrijft dwingend voor dat voor de verlening van een vergunning en ontheffing die een beroeps- dan wel een bedrijfsmatig karakter heeft een verblijfsrechtelijke toets dient plaats te vinden.

 

Feesten en wedstrijden zijn ondergebracht bij de evenementen. Muziek maken kan ook een evenement zijn, zie onder artikel 2.2.1. Echter het optreden van een straatmuzikant, bijvoorbeeld een harmonicaspeler, is dat niet. Daarom is alsnog de straatmuzikant onder artikel 2.1.4.3 gebracht.

 

Paragraaf 5 Bruikbaarheid van de weg

 

Artikel 2.1.5.1 Voorwerpen op, aan of boven de weg

 

Dit artikel geeft het college de mogelijkheid greep te houden op situaties die hinder of gevaar kunnen opleveren of ontsierend kunnen zijn. Voor de toepassing kan worden gedacht aan het plaatsen van reclameborden of containers. Het helemaal laten vervallen van het artikel is geen optie, omdat dit de gemeente Zwolle het enige juridische handvat biedt om op te treden als de openbaarheid van de weg wordt gehinderd.

 

De reikwijdte van dit artikel wordt beperkt door de Wet milieu­beheer, de Woningwet, het Rijkswegenreglement en het Provinciale wegenregle­ment.

 

Het begrip `weg' in de APV Zwolle is ruimer dan in de wegenverkeerswetgeving. Aan artikel 2.1.5.1 liggen als motieven ten grondslag de verkeersveiligheid en het gevaar of de hinder die de stoffen of voorwerpen voor personen of goederen kunnen opleve­ren. Het artikel beperkt zich niet tot het plaatsen, aanbrengen, of hebben van stoffen of voorwerpen op de weg, maar heeft tevens betrekking op het plaatsen, aanbrengen of hebben van stoffen of voorwerpen aan of boven de weg.

 

Onder werkdagen in dit artikel wordt verstaan: maandag, dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag. Feestdagen die op een van de hiervoor genoemde dagen vallen, worden niet meegerekend als zijnde een werkdag. Voor de definiëring van ‘feestdag’ wordt aangesloten bij artikel 3 van de Algemene termijnenwet.

 

In het kader van de deregulering en de vermindering van administratieve lasten is bekeken of de vergunningplicht van artikel 2.1.5.1 artikel kon komen te vervallen. De gemeente Zwolle kiest ervoor om breed gestelde algemene regels (zie lid 1) op te nemen in plaats van het voorheen bestaande vergunningsstelsel. De vergunningplicht is vervangen door een meldingsplicht. In het tweede lid wordt een opsomming gegeven van de gevallen waarin het verbod van lid 1 (en daarmee dus ook de meldingsplicht)  niet geldt. De uitgezonderde gevallen waren voor het grootste deel ook al uitgezonderd van de vergunningplicht in het oorspronkelijke artikel 2.1.5.1. Nieuw is de uitzondering onder sub d, waarin nadrukkelijk een link wordt gelegd met de nieuwe beleidsregel reclame. Onder sub h is onder andere aangegeven dat bouwwerken die in de Woningwet zijn geregeld, zijn uitgezonderd van het verbod van het eerste lid en daarmee tevens van de meldingsplicht. Deze bouwwerken worden immers getoetst aan de bepalingen van de Woningwet.

 

De gemeenteraad maakt met het overnemen van dit model een nadrukkelijke keuze voor het bieden van meer ruimte aan burger en bedrijfsleven.

 

Als uit de melding blijkt dat een voorwerp niet op of aan de weg geplaatst zou mogen worden, wordt hiervan schriftelijk melding gedaan. Deze mededeling moet worden aangemerkt als een verbod waartegen bezwaar/beroep mogelijk is.

 

Artikel 2.1.5.2 Aanleggen, beschadigen en veranderen van een weg

 

Voor de aanleg van wegen en het daarvoor eisen van een vergunning van het college is de relatie met de Wet op de ruimtelijke ordening van belang. Op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening kan het verplicht stellen van een aanlegvergunning voor de uitvoering van bepaalde werken of werkzaamheden bij een bestemmingsplan alleen geschieden om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming of ter handhaving van een verwerkelijkte bestem­ming, terwijl de vergunning ingevolge artikel 14 van de Wet op de ruimtelij­ke ordening alleen mag en moet worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.

Aan artikel 2.1.5.2 ligt evenwel een ander motief ten grondslag, namelijk de behoefte om de aanleg van wegen te binden aan voorschriften met het oog op de bruikbaarheid van die weg. Deze voorschriften mogen echter slechts slaan op datgene wat op de weg zelf betrekking heeft - zoals de grenzen, de afme­tingen, het profiel, de hoogte, de wijze van verharding - of wat met die weg ten nauwste verband houdt - zoals beplanting en verlichting langs en van de weg, alsmede de (situering van de) langs of in de weg liggende riolering. Naast deze min of meer technische voorschriften kan het ook gewenst zijn het tempo van wegenaanleg in de hand te houden. Voorkomen kan dan worden dat wegen voortijdig aangelegd worden waardoor, door de latere aanleg van zoge­naamde complementaire openbare voorzieningen, zoals riolering, water- en gasvoorziening en verlichting, de bruikbaarheid van die weg gedurende lange tijd sterk verminderd zal zijn, nog daargelaten dat het veel extra kosten met zich mee brengt.

Omdat voor de toepassing van dit artikel o.a. het begrip `weg' uit de Wegen­verkeerswet gebruikt wordt, is een vergunning vereist voor de aanleg, veran­dering etc. van wegen die feitelijk voor het openbare verkeer openstaan. Dit betekent dat in beginsel de vergunningsplicht geldt voor de zogenaamde `eigen wegen'. Ook voor deze wegen is het namelijk wenselijk dat ten behoeve van de bruikbaarheid daarvan voor brandweer, ambulance e.d. voorschriften gesteld kunnen worden omtrent de wijze van verharding, breedte e.d.

Die wenselijkheid is ook aanwezig voor wegen welke bijvoorbeeld aangelegd worden op grote bedrijfsterreinen. Daarvoor is in het tweede lid dan ook de toevoeging `alsmede alle niet-openbare ontsluitingswegen van gebouwen' opgenomen.

Van de vergunningsplicht zijn uitgezonderd de overheden die in de uitvoering van hun publiekrechtelijke taak wegen aanleggen of veranderen. Er mag van uitgegaan worden dat zij hun werkzaamheden mede afstemmen op de bruikbaar­heid van de weg.

 

Artikel 2.1.5.3 Maken en veranderen van een uitweg

 

Algemeen In het kader van deregulering en vermindering van administratieve lasten is bezien of de vergunningplicht in deze bepaling eventueel zou kunnen worden opgeheven. In veel gevallen kan de aanleg of verandering van een uitweg zonder meer gebeuren zonder dat dit problemen oplevert. In andere gevallen is overheidsbemoeienis wel noodzakelijk ter bescherming van het algemeen belang. De gemeente Zwolle heeft ervoor gekozen de vergunningplicht te wijzigen in een meldingsplicht.

 

Het college kan de gewenste uitweg ook geheel verbieden wanneer op geen enkele manier tegemoet kan worden gekomen aan het algemeen belang. De belangen die het college hierbij kan afwegen zijn gevaar of hinder voor het wegverkeer ter plaatse, het gebruik van een bestaande openbare parkeerplaats of de bescherming van openbare groenvoorzieningen.

 

Uit de jurisprudentie omtrent artikel 14 Wegenwet is duidelijk geworden dat de eigenaar van een weg het uitwegen daarop moet gedogen. Voorts blijkt uit de jurisprudentie dat regels in een verordening mogen worden gesteld, bijvoorbeeld in het kader van de vrijheid van het verkeer, veiligheid op de weg of de instandhouding van de bruikbaarheid van de weg. Artikel 2.1.5.3 beoogt te voorkomen dat iedereen op willekeurige plaatsen uitwegen creëert. Dat zou de bruikbaarheid van de weg (bijvoorbeeld parkeerruimte aan de kant van de weg) te veel belemmeren.

Als de gemeente tevens eigenaar van de weg is, moet uiteraard ook privaatrechtelijke toestemming worden gegeven. Een afgegeven vergunning mag niet worden gefrustreerd door privaatrechtelijke weigering van de gemeente. Als een derde eigenaar van de grond is, ligt dat anders. Het college kan in dat geval de aanvrager om vergunning erop wijzen dat hij ook privaatrechtelijke toestemming behoeft.

 

Eerste lid

De indiener van de melding moet bij zijn melding een situatieschets van de gewenste uitweg en een foto van de bestaande situatie ter plaatse voegen. Aan de hand van deze gegevens kan het college sneller de afweging maken of de gewenste uitweg al of niet kan worden toegestaan en eventueel onder oplegging van welke voorschriften.

 

Tweede lid

Een uitweg kan slechts worden verboden indien belangen in het geding zijn die in dit artikellid zijn verwoord, te weten:          

  • -

    gevaar of hinder voor het openbaar wegverkeer ter plaatse;

  • -

    bescherming van het gebruik van openbare parkeerplaatsen;

  • -

    bescherming van openbare groenvoorzieningen.

 

Derde lid

Binnen vier weken na ontvangst van de melding moet het college besluiten tot het verbieden van de uitweg. Heeft het college binnen deze termijn geen besluit genomen, dan mag de indiener ervan uitgaan dat een uitweg aangelegd of veranderd mag worden. De gemeente legt een uitweg te allen tijde aan.

De grond bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente kan bijvoorbeeld gebruikt worden om het maken van een uitweg te verbieden als daarbij een (gedeelte van) een gemeentelijk plantsoen moet wijken.

Paragraaf 6 Veiligheid op de weg

 

Artikel 2.1.6.1 Veroorzaken van gladheid

 

De oude APV kende een plicht voor de eigenaar van een gebouw of terrein, gelegen binnen de bebouwde kom, om het trottoir langs dat gebouw of terrein sneeuwvrij te maken en te houden. Rond deze bepaling keert immer de vraag terug van bevoegdheid tot regeling. Bevoegdheid, omdat het opnemen van een dergelijke plicht in de APV wellicht in strijd zou kunnen zijn met de in 1930 in Genève door de International labour organisation vastgestelde conven­tie betreffende de gedwongen of verplichte arbeid, dan wel in strijd zou kunnen zijn met artikel 4 van het Verdrag van Rome. Naast deze vraag moet ook geconstateerd worden dat een dergelijke bepaling door de overheid niet gehandhaafd wordt. Het sneeuwruimen op trottoirs is meer een voorwerp van zorg van de voorlichting dan van de politieambtenaar. Om deze redenen is dan ook afgezien van opname van een `sneeuwruimbepaling' in de APV. Daarentegen bevat artikel 2.1.6.1 een verbod om tijdens vriezend weer een gevaarlijke situatie te laten ontstaan. Als voorbeeld valt te noemen het wassen van de auto op de openbare weg bij vriezend weer, waardoor plaatselijk een zeer gevaarlijke situatie kan ontstaan.

 

Artikel 2.1.6.2 Winkelwagentjes

 

Deze bepaling tracht het `zwerfkarrenprobleem' enigszins te verkleinen door de winkelbedrijven te verplichten de door de consument gebruikte en achtergelaten winkelwagentjes terstond te verwijderen en op deze winkelwagentjes een herkenningsteken aan te brengen dan wel een statiegeldsysteem in te voeren.

 

Artikel 2.1.6.3 Uitzicht belemmerende beplanting of voorwerp (vervallen)

 

In de model APV is het artikel waarin een vergunningsplicht was opgenomen voor het plaatsen van voorwerpen op de weg in strijd met de bestemming ervan (artikel 2.1.5.1.) vervangen door een algemene regel waarin dit wordt verboden wanneer het gevaar of hinder oplevert, of het normale gebruik van de weg hindert. Daarmee vervalt de noodzaak van het oude artikel.

Indien door bomen of planten het uitzicht zodanig wordt belemmerd dat de verkeersveiligheid in het gedrang komt, kan het college op basis van zijn bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen ex artikel 125 Gemeentewet, een last opleggen om de bomen of beplanting te verwijderen of te snoeien.

 

Artikel 2.1.6.4 Openen straatkolken e.d.

 

Bescherming van de bruikbaarheid van de weg is het motief voor deze bepaling.

 

Artikel 2.1.6.5 Kelderingangen, koekoeken e.d.

 

Artikel 427, onder 1e en 3e, van het Wetboek van Strafrecht verplicht de eigenaar reeds tot het treffen van de nodige voorzorgsmaatregelen met betrek­king tot kelderingangen en toegangen tot onderaardse ruimten ten behoeve van de veiligheid van voorbijgangers. De onderhavige APV-bepaling gaat verder. Geopende kelderingangen e.d. blijven, ook al worden ze met de nodige voor­zorgsmaatregelen omgeven, een gevaar voor het publiek. Het ook zonder nood­zaak geopend hebben van kelderingangen e.d. kan hiermee tegengegaan worden.

 

Artikel 2.1.6.6 Gevaarlijk of hinderlijk voorwerp

 

Met betrekking tot schrikdraad kan het volgende opgemerkt worden. Ten aanzien van de veiligheid, de goede constructie en de keuring van elektrische schrik­draadinstallaties bevat het Veiligheidsbesluit elektrische schrikdraden (VBES) een aantal bepalingen.

De voorschriften die het college aan de vergunning kan ver­binden, kunnen afgeleid worden van de eisen die het VBES stelt, waarbij in ieder geval voorgeschreven zou moeten worden dat daar waar de schrikdraden van een weg af aangeraakt kunnen worden er voldoende waarschuwingsborden aangebracht moeten worden.

Artikel 2.1.6.6 gaat niet verder dan het stellen van een afstandsvereiste voor het aanbrengen van schrikdraad en puntdraad.

 

Artikel 2.1.6.7 Vallende voorwerpen (vervallen)

 

Dit artikel was ingegeven door het motief weggebruikers tegen vallende voorwerpen te beschermen. Het artikel waarin een vergunningsplicht was opgenomen voor het plaatsen van voorwerpen op de weg in strijd met de bestemming ervan (artikel 2.1.5.1.) is vervangen door een algemene regel waarin dit wordt verboden wanneer het gevaar of hinder oplevert, of het normale gebruik van de weg hindert. Daarmee vervalt de noodzaak van dit oude artikel.

 

Artikel 2.1.6.8 Veiligheid op het ijs

 

Dit artikel maakt het voor de politie mogelijk tegen hoofdzakelijk jeugdigen in hun eigen belang op te treden.

 

Afdeling 2 Toezicht op evenementen

 

Algemeen

 

Naar aanleiding van het fenomeen kooigevechten is in de oude APV een regeling opgenomen, die het houden van evenementen tot onderwerp heeft. Voordat de Algemene wet bestuursrecht in werking was getreden (vóór 1 januari 1994), was in de APV ten aanzien van evenementen een kennisgevingstelsel opgeno­men. Dit gold ook voor het organiseren van optochten, feesten en wedstrijden (2.1.2.1 en 2.1.4.1) en betaald voetbalwedstrijden. De inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht leverde echter de vraag op of een kennisgevingstelsel zich wel verhoudt tot deze wet.

Het kernbegrip in de Awb is het woord `besluit'. Daaronder wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiek­rechtelijke rechtshandeling (artikel 1:3, eerste lid).

Het tot nu toe gehanteerde kennisgevingstelsel verplicht het bestuursorgaan niet tot het nemen van een schriftelijk besluit. Het bestuursorgaan kan bijvoorbeeld mondeling toestemming verlenen voor het organiseren van de activiteiten waarvan kennisgeving is gedaan. Een kennisgevingstelsel komt op twee manieren niet tegemoet aan eventuele bezwaren van derde belanghebben­den bij de te organiseren activiteiten:

-       in de eerste plaats is het bestuursorgaan op grond van de Awb (artikel 4:8) niet verplicht belanghebbenden die naar verwachting bedenkingen hebben te horen bij het geven van een mondeling beslissing;

-       in de tweede plaats dient er in beginsel een schriftelijk besluit te zijn voordat daartegen bezwaar- of beroepsmogelijkheden aangewend kunnen worden.

Het risico is derhalve aanwezig dat bij de toepassing van een kennisgevingstelsel de belangen van derden niet meegenomen worden, terwijl deze - zeker bij grootschalige evenementen - van groot belang kunnen zijn. Een kennisgevingstelsel verdraagt zich om deze reden niet met de Awb en daarom wordt voorgesteld voor de artikelen 2.1.2.1, 2.1.4.1, 2.1.4.2 en 2.2.2 een vergun­ningenstelsel in te voeren.

Overigens is het kennisgevingstelsel minder werkbesparend gebleken dan aanvankelijk bij de invoering ervan werd gedacht. Dit staat de invoering van een vergunningenstelsel dan ook niet in de weg.

 

Artikel 2.2.1 Begripsomschrijving

 

Eerste lid

Uitgaande van een algemeen geldend criterium (namelijk elke voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak) wordt vervolgens een aantal evenementen opgesomd dat niet onder de werking van de bepalingen valt.

  • 1.

    In de eerste plaats is dit het geval bij bioscoopvoorstellingen. Deze voorstellingen worden niet als evenement aangemerkt.

  • 2.

    Daarnaast gelden de bepalingen niet voor waren- en snuffelmarkten. Indien het college op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet een (waren-)markt heeft ingesteld, kan de gemeenteraad hiervoor regels vaststellen in een marktverordening. Snuffelmarkten zijn specifiek geregeld in artikel 5.2.4 van de APV.

  • 3.

    De Wet op de kansspelen kent een eigen toezichtregime.

  • 4.

    Dansen in een horeca-inrichting (DHW) is uitgezonderd van het evenementenbegrip omdat dit in het algemeen niet als een evenement kan worden gezien. Een andere, meer incidenteel plaatsvindende activiteit dan het gelegenheid geven tot dansen (bijv. het optreden van een band, een houseparty, of een kooigevecht) kan wel als evenement worden aangemerkt. Zie verder hieronder onder feest.

  • 5.

    Betogingen, samenkomsten en vergaderingen zijn al geregeld in de Wom. Zie voor een toelichting op de Wom onder artikel 2.1.2.3.

  • 6.

    Onder f zijn ten slotte van de evenementenbepaling uitgezonderd 2.1.4.3 (Straatartiest) en 2.3.3.1 (Speelgelegenheden). Dit gebeurt uiteraard om dubbele regelgeving te voorkomen. Optochten, braderieën, feesten en wedstrijden op of aan de weg vallen nu onder de reikwijdte van het evenementenbegrip (artikel 2.2.1, tweede lid).

 

Tweede lid

Herdenkingsplechtigheid

Omdat een herdenkingsplechtigheid doorgaans wel voor publiek toegankelijk is, maar uiteraard niet als een verrichting van vermaak kan worden aangemerkt, wordt ze als evenement genoemd.

 

Braderie Omdat een braderie een voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak is, is het een evenement:

 

Optochten Het houden van optochten, zoals carnavals- en Sinterklaasoptochten, bloemencorso’s enz., die niet opgevat kunnen worden als een middel tot het uiten van een mening of gedachten of gevoelens, worden aangemerkt als zijnde een evenement.

 

Feest, muziek

Wanneer een feest voor publiek toegankelijk is, is er sprake van een vergunningplichtige activiteit omdat het valt onder de reikwijdte van de begripsomschrijving van artikel 2.2.1, eerste lid. Het feest kan als een voor publiek toegankelijke verrichting van vermaak worden aangemerkt. Besloten feesten daarentegen vallen niet onder de reikwijdte van de evenementenbepaling omdat deze activiteit niet een voor het publiek toegankelijke verrichting van vermaak is.

 

Wedstrijd op of aan de weg

Voor wedstrijden op of aan de weg is een vergunning van de burgemeester vereist, krachtens het bepaalde in het eerste lid, van artikel 2.2.2 en artikel 2.2.1, tweede lid, onder d. Wanneer een wedstrijd onder auspiciën van een sportbond plaatsvindt, zal deze sportbond in veel gevallen zelf reglementen hebben opgesteld die de organisator van de wedstrijd moet naleven.

 

Artikel 2.2.2 Evenement

 

Het oude artikel 2.2.2 ging uit van een algeheel verbod op het organiseren van een evenement, waarbij een vrijstelling kon worden verleend. Voor het organiseren van kleine evenementen zoals de barbecues en/of straatfeesten is in het kader van de vermindering van administratieve lasten voor de burger. Het vervangen van vergunningvoorschriften door algemene regels in combinatie met het doen van een melding geeft organisatoren van een klein evenement meer vrijheid maar tegelijk ook meer verantwoordelijkheid voor zorgvuldig gebruik van die openbare ruimte.

 

Eerste lid

Bij de beoordeling of een vergunning kan worden verleend wordt bekeken of één van de weigeringsgronden neergelegd in het nieuwe artikel 1.8 van toepassing is.

 

Tweede lid

In dit lid wordt bepaald dat het verbod van het eerste lid niet geldt voor bepaalde eendaagse evenementen, te weten de barbecues en/of straatfeesten. Een vergunning wordt niet noodzakelijk geacht, maar regulering wel.

 

Tweede lid, onder a, het een barbecue of straatfeest in de buitenlucht betreft

Uit de praktijk blijkt dat voor kleinschalige evenementen zoals de barbecue en/of straatfeest het instrument van een vergunning weinig toevoegt, immers in de praktijk wordt een dergelijke aanvraag vrijwel altijd gehonoreerd en worden standaardvoorschriften aan de vergunning verbonden.

 

Tweede lid, onder b, het aantal bezoekers niet meer bedraagt dan 100 personen

Dit aantal (hoewel arbitrair) is vastgesteld in afstemming met de afdeling Vergunningen.

 

Tweede lid, onder c, het evenement niet plaatsvindt op de rijbaan, (brom)fietspaden of een parkeergelegenheid en het anderszins geen belemmering vormt voor het verkeer en de hulpdiensten.

Zodra een rijbaan, fiets/bromfietspad of parkeergelegenheid wordt afgezet voor een evenement is tenminste een tijdelijke verkeersmaatregel nodig. Vindt het evenement plaats op het trottoir dan wordt rekening gehouden met voldoende doorloopruimte voor passanten, als richtlijn wordt hierbij 150 cm aangehouden.

 

Derde lid

Het is de verantwoordelijkheid van de organisator om zich tijdig over de regels te informeren zodat hij niet met termijnen in problemen komt. De organisator kan zowel een natuurlijk- als rechtspersoon zijn. De gemeente heeft er belang bij om tijdig op de hoogte te zijn van een initiatief dat zich afspeelt in de buitenlucht. Een verplichte melding van een voorgenomen evenement in dergelijke gevallen is een goed alternatief voor een vergunningvereiste.

 

Artikel 2.2.3 Betaald voetbal

 

In de oude APV waren de wedstrijden van F.C. Zwolle geregeld door middel van een kennisgevingstelsel (artikel C49). Op grond van deze bepaling was het niet mogelijk een voetbalwedstrijd te verbieden. Dit is recentelijk gebeurd op grond van de bevoegdheid van de burgemeester ingevolge artikel 172, lid 3 van de Gemeentewet. Dit is niet een geëigend middel om een voetbalwedstrijd te verbieden. Het lijkt daarom beter om `gewone middelen' te creëren, zodat de `buitengewone' niet behoeven te worden gehanteerd. Ten tweede is de bevoegdheid van artikel 172, lid 3 Gemeentewet gericht op een concreet geval, waardoor een algehele regulering van het betaald voetbal moeilijk denkbaar is. Voorschriften waar de organisator in het algemeen aan moet voldoen, kunnen bij concreet bevel niet worden gegeven. Ten derde schept het op ad hoc-basis hanteren van artikel 172, lid 3 Gemeentewet onduidelijkheid en onzekerheid bij de organisatoren.

Wij kiezen ter regulering van betaald voetbalwedstrijden voor een vergun­ningsstelsel, in verband met de Algemene wet bestuursrecht en de rechtsbeschermingmogelijkheden van derden.

In de voorgestelde APV-bepaling worden, kort samengevat, geregeld:

  • a.

     welke instantie als organisator wordt aangemerkt;

  • b.

     de verplichting van de organisator tot opgave van de speeldata en overi­ge relevante informatie volgens een daartoe door de burgemeester vast te stellen formulier;

  • c.

    de mogelijkheid voor meerdere wedstrijden tegelijk (bijvoorbeeld competitiehelft) vergunning aan te vragen;

  • d.

    de mogelijkheid voor de burgemeester om per wedstrijd nadere voorschrif­ten te geven in het belang van de openbare orde;

  • e.

    de bevoegdheid van de burgemeester om op limitatief omschreven gronden de wedstrijd te verbieden.

Omdat speciaal voor betaald-voetbalwedstrijden een vergunningsplicht geldt, kan deze worden beschouwd als een lex specialis ten opzichte van de algemene vergunningsplicht voor evenementen. Dit artikel is in overeenstemming met het afgesloten convenant betaald voetbal.

 

Afdeling 3 Toezicht op openbare inrichtingen

 

Paragraaf 1 Toezicht op horecabedrijven

 

Gemeentelijke horeca-exploitatievergunning

 

Op dit moment is dit vergunningenstelsel opgenomen in de Drank- en Horecaverordening. Door opneming van dit stelsel in de APV verandert er niets aan het bestaande beleid. Elk horecabedrijf dient een ontheffing van de Drank- en Horecaverordening te hebben. Deze verordening biedt een handvat om de overlast in de zin van de openbare-ordeproblematiek buiten het etablissement tegen te gaan. Omdat die overlast groot kan zijn, gaat de voorkeur uit naar een vergunningenstelsel ter bescherming van het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf en van de openbare orde. Met dit preventieve middel zijn ongewenste ontwikkelingen te voorkomen. Voorts is in verband met de aard van de straat of de wijk, met andere woorden de woon- en leefsitua­tie ter plaatse, het aantal bedrijven te limiteren (maximumstelsel). Het is dus geoorloofd een vergunning te weigeren, indien het karakter van de betrok­ken straat of buurt zou worden aangetast door de vestiging van een nieuw horecabedrijf. Al vaker heeft de Afdeling rechtspraak van de Raad van State bepaald, dat het als een belang van openbare orde kan worden beschouwd, dat niet een ongelimiteerd aantal vergunningen wordt afgegeven en dus een maxi­mumstelsel wordt gehanteerd. Volgens deze opvatting kan het aantal te verle­nen vergunningen worden beperkt tot een vastgesteld maximumaantal, indien door een veelheid van horecabedrijven (in de straat of de wijk) de openbare orde in gevaar wordt gebracht. Wel dient het gemeentebestuur in ieder afzon­derlijk geval aan te tonen of aannemelijk te maken, dat van zo'n gevaar in concreto daadwerkelijk sprake is. Een belangrijk hulpmiddel bij het motiveren van het gevoerde beleid is de nota integraal horecabeleid. Bij behoefte kan hierin met opgave van redenen zo'n maximumaantal te verlenen vergunningen worden vermeld alsmede horecaconcentratie- en horecastiltegebieden worden aangewezen. Het integraal horecabeleid is in ontwikkeling. Uiteraard zal dit beleid zich verhouden met de in het gebied geldende of in voorbereiding zijnde bestemmingsplannen (waaronder het bestem­mingsplan Beschermd Stadsgezicht).

 

Drank- en horecaverordening

 

De eerste reden waarom de bepalingen ten aanzien van de overlast voor de woon- en leefomgeving uit de Drank- en Horecaverordening worden gehaald en in de APV worden ondergebracht houdt verband met de reikwijdte van het begrip horecabedrijf. Zoals uit de omschrijving in artikel 2.3.1.1, eerste lid, blijkt, vallen hieronder ook bedrijven waar geen alcoholhoudende drank wordt verstrekt. De Drank- en Horecawet heeft echter, gezien artikel 1, eerste lid, geen betrekking op laatstgenoemde bedrijven.

De tweede reden is gelegen in het motief van de voorschriften voor horecabedrijven. Gelet op de aanhef van de Drank- en Horecawet worden hierin primair uit sociaalhygiënisch en sociaal-economisch oogpunt regels gesteld over het verstrekken van alcohol.

De bescherming van de woon- en leefsituatie is een van de doelstellingen die aan de verordeningsbepalingen ten grondslag liggen. Toch is er een duidelijk verschil in hantering van genoemd belang. Krachtens de drank- en horecaverordening kan, met een beroep op dat belang, slechts worden opgetreden tegen een hieronder vallende inrichting aan de hand van kwalitatieve criteria die verband houden met het effect van dat bedrijf van onderhavige aard op de woon- en leefsituatie ter plekke.

Meermalen heeft de Afdeling rechtspraak van de Raad van State geconstateerd dat `blijkens de wetsgeschiedenis uitdrukke­lijk niet is beoogd om met artikel 18 Drank- en Horecawet alsnog - in afwij­king van de opzet van de wet - de mogelijkheid te bieden om kwantitatieve maatstaven te introduceren'. Met een drank- en horecaverordening kan derhalve een maximumstelsel vanwege het karakter van de straat of de wijk niet worden gerealiseerd. Om, zoals wenselijk is, een dergelijk beleid daarentegen wel te kunnen voeren op grond van de gemeentelijke voorschriften ter aanvulling van het integraal horecabeleid, moeten deze dan ook niet in een drank- en horecaverordening worden opgenomen.

 

Artikel 2.3.1.1 Begripsomschrijvingen

 

Inrichting

Bij de omschrijving van het begrip `inrichting' is aansluiting gezocht bij artikel 2, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van het Besluit horeca-, sport-, en recreatie-inrichtingen Milieubeheer. Om te voorkomen dat een coffeeshop in het geval er dranken om niet worden genuttigd niet zou worden bestreken door de begripsomschrijving "horecabedrijf", is aan de bij het Besluit aangesloten begripsomschrijving de aanduiding "rookwaren" toegevoegd.

De sluitingsbepalingen van deze verordening hebben slechts betrekking op die gedeelten van de inrichting, die daadwerkelijk ten behoeve van de eigenlijke horeca-activiteiten gebruikt worden. Een op het trottoir gesitueerd terras behoort derhalve wel bij de inrichting, de zich boven de inrichting bevinden­de woning van de houder niet.

 

Artikel 2.3.1.2 Exploitatie horecabedrijf

 

Eerste lid

Op grond van het nieuwe artikel 1.7 gelden vergunningen voor onbepaalde tijd. Dit geldt ook voor de horeca-exploitatievergunning. Afwijken van deze tijdsduur is alleen toegestaan indien er een dwingende afwijkingsgrond is.

Tweede lid

Indien het bestemmingsplan vestiging van een horecabedrijf ter plaatse niet toelaat, is het moeilijk uit te leggen dat de exploitatievergunning moet worden verleend, maar dat daarvan geen gebruik gemaakt kan worden wegens strijd met het bestemmingsplan. Strijd met het bestemmingsplan is daarom als verplichte weigeringsgrond opgenomen.

 

Derde lid

Op basis van artikel 1.5 is de vergunning persoonsgebonden. Dat is bij deze exploitatievergunning niet zonder reden. De persoon van de exploitant speelt een belangrijke rol in de wijze van exploitatie en dus ook in de wijze waarop deze exploitatie het woon- en leefklimaat en de openbare orde beïnvloedt. Indien toepassing wordt gegeven aan de mogelijkheden van de Wet BIBOB, zal de gemeente eerst zelf al het mogelijke moeten doen om de integriteit en achtergrond van de vergunningaanvrager te onderzoeken. Een belangrijk hulpmiddel kan daarbij de verklaring omtrent het gedrag zijn.

 

Vierde en vijfde lid

Een aantal categorieën van kleinschalige horecagelegenheden, waar de openbare orde evident niet in het geding is, heeft geen vergunning nodig. Immers de noodzaak van bescherming van de openbare orde, de openbare veiligheid (en het voorkomen van overlast) ontbreekt. Te denken valt aan een ontbijthoekje bij de bakker, ijssalons, etc. Gevolg hiervan is dat de inrichtingseisen bij alcoholvrije horeca van ondergeschikt belang zijn, het gaat om de te verwachten overlast.

 

Artikel 2.3.1.3 Opheffing vergunningplicht (vervallen)

 

Dit artikel regelde de opheffing van de vergunningplicht zodat het mogelijk was binnen de gemeente gebieden aan te wijzen waar de exploitatie van een horeca-inrichting zonder voorafgaande toestemming mogelijk was. Dit artikel is komen te vervallen, omdat in artikel 2.3.1.2 de uitzonderingen op de vergunningsplicht reeds zijn opgenomen.

 

Artikel 2.3.1.4 Sluitingsuur

 

Een inrichting als bedoeld in de onderhavige paragraaf kan vergunningplichtig zijn ingevolge de Wet milieubeheer of onder de werking van het Besluit horeca-, sport-, en recreatie-inrichtingen vallen. Aan een krachtens deze wet verleende vergunning kunnen eveneens voorschriften worden verbonden ter voorkoming van de indirecte gevolgen van de inrichting. De sluitingsbepalin­gen van de APV gelden niet voor zover deze voorschriften van toepassing zijn. De raad kan dus niet aanvullend via de APV gevaar, schade of hinder of andere belangen die onder het begrip "bescherming van het Milieu" vallen, tegengaan.

 

Dit artikel is gewijzigd bij raadsbesluit van 28 oktober 2003. Het beleid is neergelegd in de Beleidsregel van de burgemeester d.d. 21 juli 2003. Voor toelichting wordt daar naar verwezen.

 

Artikel 2.3.1.5 Afwijking sluitingsuur; algehele sluiting

 

Op 13 juli 2002 is de Wet Victor in werking getreden (Staatsblad 2002, 348). Deze wet houdt in dat het college de bevoegdheid krijgt om de eigenaar van een pand dat is gesloten op grond van de Apv, artikel 13b Opiumwet of artikel 174a Gemeentewet aan te schrijven om het pand in gebruik te geven aan een andere persoon of instelling, dan wel om verbeteringen aan te brengen. Als de verstoring van de openbare orde of de verkoop van drugs niet langdurig achterwege blijft, kan in het uiterste geval zelfs overgegaan worden tot onteigening.

 

In de Wet Victor is ook bepaald dat sluitingen op grond van artikel 13b Opiumwet en artikel 174a Gemeentewet moeten worden ingeschreven in de openbare registers. Conform artikel 3:16 BW. Deze inschrijvingsplicht geldt niet voor de sluitingen op grond van de APV.

 

Artikel 2.3.1.6  Aanwezigheid in gesloten horecabedrijf

 

De sluitingsbepalingen van de vorige artikelen zijn in eerste instantie ge­richt tot de houder van de inrichting. Op hem rust de plicht zijn inrichting gesloten te houden gedurende de in die artikelen genoemde tijden en tijdens de door de burgemeester bij een sluitingsbevel aangegeven periode. Artikel 2.3.1.6 richt zich tot de (potentiële) bezoeker van de inrichting.

Indien hij gedurende de tijd dat de inrichting gesloten dient te zijn daarin of aldaar met goedvinden van de houder daarvan aanwezig is, overtreedt hij het verbod van artikel 2.3.1.6. In het geval echter de toestemming van de houder om in de inrichting aanwezig te zijn ontbreekt en de bezoeker zich niet op eerste vordering van die houder verwijdert, overtreedt hij artikel 138 Wetboek van Strafrecht (lokaalvredebreuk).

Beide artikelen zijn naast elkaar bestaanbaar. Artikel 2.3.1.6 van deze ver­ordening immers verschaft een middel om op te kunnen treden ter handhaving van een publiekrechtelijke regeling, terwijl artikel 138 Wetboek van Straf­recht de bescherming van de rechten, aan de eigendom verbonden, als onder­werp heeft.

 

Artikel.3.1.7 Ordeverstoring

 

Dit  artikel richt zich in zijn algemeenheid tot bezoekers en is opgenomen in de APV als uitwerking van de campagne "Er zijn grenzen".

 

Artikel 2.3.1.7.a Zwarte Lijst

 

De in de praktijk (in het kader van het project “er zijn grenzen”) door de horecaondernemers gehanteerde zwarte lijst wordt door dit artikel gelegaliseerd. Dit betekent dat personen die op de zwarte lijst staan toch in een horecabedrijf komen op eenvoudige manier verwijderd kunnen worden en strafbaar zijn. Dit artikel is in de APV opgenomen als uitwerking van de campagne "Er zijn grenzen".

 

Artikel 2.3.1.8 Toegang ambtenaren van politie

 

Om de controletaak van politieambtenaren te vergemakkelijken is de houder van een inrichting op grond van artikel 2.3.1.8 verplicht er voor te zorgen dat deze ambtenaren onbelemmerd de inrichting kunnen betreden gedurende de tijd dat deze voor het publiek geopend is. Ook indien wordt vermoed dat zich in de inrichting bezoekers bevinden gedurende de tijd dat de inrichting gesloten moet zijn, dient de houder  politieambtenaren tot de inrichting toe te laten. Niet-nakoming van de in artikel 2.3.1.8 opgenomen verplichting levert een overtreding op van artikel 184 Wetboek van Strafrecht.

 

Artikel 2.3.1.9 Het college als bevoegd bestuursorgaan

 

Onder de begripsomschrijving van horecabedrijf kunnen ook inrichtingen vallen die niet voor het publiek toegankelijk zijn (bijvoorbeeld sterk besloten sociëteiten en gezelligheidsverenigingen, zie ook onder 2.3.1.6). Op grond van artikel 174 Gemeentewet is de burgemeester dan niet het bevoeg­de bestuursorgaan, maar is het college het bevoegde bestuursorgaan.

 

Paragraaf 2 Toezicht op speelgelegenheden

 

Artikel 2.3.2.1 Speelgelegenheden

 

De bepaling heeft een ruime opzet. Iedere openbare gelegenheid, waarin de mogelijkheid wordt geboden enig spel te beoefenen waarbij geld of in geld inwisselbare voorwerpen kunnen worden gewonnen of verloren, valt onder het begrip speelgelegenheid. Dus ook de Golden Ten Casino's, de Holland Casi­no's, de Ladbroke Totalisator en inrichtingen waar het bingospel beoefend wordt of waar een speelautomaat is te bespelen, vallen eronder.

Een belangrijke beperking is echter ingebouwd in het tweede lid van artikel 2.3.3.1. Alleen voor de `exploitatie' van een speelgelegenheid geldt de vergunningplicht. Dat betekent, dat de houder van een café waarin men een kaartje kan leggen, niet zonder meer over een vergunning hoeft te beschik­ken. Dat is alleen het geval, indien de mogelijkheid tot het beoefenen van het spel bewust met enig winstoogmerk wordt geboden.

De bepaling vult de regeling in de Wet op de kansspelen aan, en wel vanuit een ander motief. De wet heeft namelijk niet tot doel de openbare orde en het woon- en leefklimaat te beschermen, maar de speelzucht te kanaliseren, jeugdigen en sociaalzwakkere te beschermen en illegaal aanbod met daarmee verbonden criminaliteit als fraude tegen te gaan. Speelautomatenhallen vallen niet onder deze bepaling. Hierop is de verordening op de speelautoma­tenhallen van toepassing. De bepaling bevat evenals de evenementenbepaling (artikel 2.2.1) een vergunningsstelsel. Artikel 2.2.1 is echter toegesneden op eenmalige kortstondige activiteiten van min of meer onschuldige aard, terwijl artikel 2.3.3.1 van toepassing is op gelegenheden met een permanent karakter. Artikel 2.3.3.1 is ook van toepassing op Golden Ten Casino's.

 

Artikel 8.3., tweede lid van het Vreemdelingenbesluit bepaalt dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 van de Vreemdelingenwet geen aanspraak kan maken op de

toekenning van vergunningen en ontheffingen door bestuursorganen, voorzover die vergunningen en

ontheffingen betrekking hebben op standplaatsen, markten, venten, collecteren, evenementen of

beroepsmatige dan wel bedrijfsmatige activiteiten. Het besluit schrijft dwingend voor dat voor de verlening van een vergunning en ontheffing die een beroeps- dan wel een bedrijfsmatig karakter heeft een verblijfsrechtelijke toets dient plaats te vinden.

Het verbod tot het spelen om geld op de openbare weg is geregeld in artikel 2.4.5.a.

 

Afdeling 4 Maatregelen tegen overlast en baldadigheid

 

Artikel 2.4.1 Betreden gesloten woning of lokaal

 

De burgemeester is op grond van artikel 174a van de Gemeentewet bevoegd tot sluiting van woningen van waaruit (drugs)overlast wordt veroorzaakt.

 

Het tweede lid van artikel 2.4.1 is gebaseerd op de bevoegdheid van de burgemeester ex artikel 13b van de Opiumwet tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 van de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Met de laatste wijziging van de Opiumwet is het ook mogelijk om op te treden tegen drugshandel vanuit woningen en niet voor het publiek toegankelijke lokalen.

 

In artikel 2.3.1 staat in het eerste lid een verbodsbepaling die voortvloeit uit artikel 174a Gemeentewet. Aangezien de situatie kan ontstaan dat personen de woning moeten betreden wegens dringende redenen, is het derde lid er aan toegevoegd.

 

Vanwege de grote persoonlijke gevolgen die aan het sluiten van een woning kunnen zijn verbonden, is in het vierde lid een mogelijkheid voor ontheffing van het verbod opgenomen. Ook bij de sluiting van een lokaal op grond van artikel 13b van de Opiumwet kan bijvoorbeeld ontheffing verleend worden aan de exploitant zelf en zijn gezinsleden. Het lokaal blijft dan wel gesloten voor het publiek.

 

Artikel 2.4.2 Plakken en kladden

 

Lid 1

In het eerste lid is sprake van een absoluut verbod. In de term `bekladden' ligt reeds besloten dat het daarbij niet gaat om meningsuitingen als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet, artikel 10 EVRM en artikel 19 IV.

 

Lid 2

Het aanbrengen of doen aanbrengen van aanplakbiljetten op onroerend zaak kan worden aangemerkt als een middel tot bekendmaking van gedachten en gevoelens dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en met het oog op die bekendmaking in een bepaalde behoefte kan voorzien.

Op het in artikel 7 van de Grondwet gewaarborgde grondrecht zou inbreuk worden gemaakt als die bekendmaking in het algemeen zou worden verboden of van een voorafgaand overheidsverlof afhankelijk zou worden gesteld. Artikel 2.4.2 maakt op dit grondrecht geen inbreuk, aangezien het hierin neergelegde verbod krachtens het tweede lid uitsluitend een beperking van het gebruik van dit middel van bekendmaking meebrengt, voor zover door dat gebruik eens anders recht (namelijk dat van de rechthebbende) wordt geschonden.

De eis dat `plakken' slechts is toegestaan indien dit geschiedt (door of) met toestemming van de rechthebbende, komt in het geval dat de gemeente die rechthebbende is, niet neer op het afhankelijk stellen van dat aanplakken van een voorafgaand verlof van de overheid als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. De gemeente die als eigenares van een onroerend zaak toestemming verleent of weigert, handelt namelijk in haar privaatrechtelijke hoedanig­heid.

 

Artikel 2.4.3 Vervoer plakgereedschap e.d.

 

Door deze bepaling wordt de effectiviteit van het in het vorige artikel opgenomen aanplakverbod vergroot.

Het tweede lid van de bepaling dient aldus te worden verstaan dat de omstan­digheid dat de in het eerste lid genoemde stoffen en voorwerpen niet waren bestemd of gebezigd voor handelingen, welke ingevolge de voorgaande bepaling zijn verboden, een rechtvaardigheidsgrond oplevert.

Bij de voorgestelde redactie is het de opsporingsambtenaar en het OM moge­lijk gemaakt aan de hand van de omstandigheden en/of verkregen indrukken na te gaan of al dan niet sprake is van een overtreding als bedoeld in het eerste lid.

 

Artikel 2.4.4 Vervoer inbrekerswerktuigen

 

Deze verbodsbepaling beoogt het plegen van misdrijven zoals diefstal met braak te bemoeilijken.

 

Artikel 2.4.5.a Verbod tot het spelen om geld

 

Uit jurisprudentie is gebleken dat het antigok-artikel in de APV niet te ruim gedefinieerd moet worden. Een te ruim gedefinieerd artikel kan dan ook het werkingsgebied van de Wet op de Kansspelen beslaan en is dan onverbin­dend. Deze definiëring heeft de rechtelijke toets doorstaan. Dit artikel is destijds in de APV opgenomen om overlast door gokken op straat in Holten­broek tegen te gaan.

 

Artikel 2.4.6 Hinderlijk gedrag op of aan de weg

 

Op basis van artikel 2.4.6 (en ook 2.4.8) kan tegen vormen van onnodige hinder of overlast worden opgetreden. Artikel 424 van het Wetboek van Straf­recht stelt reeds `straatschenderij' strafbaar, terwijl artikel 426bis van dat wetboek het belemmeren van anderen op de openbare weg met straf bedreigt.

Artikel 431 van het Wetboek van Strafrecht stelt nachtelijk burengerucht strafbaar. Deze handelingen zou men kunnen omschrijven als baldadigheid.

 

Artikel 2.4.7 Hinderlijk drankgebruik

 

De laatste jaren worden we geconfronteerd met overlast door dak- en thuislozen die zich op de openbare straat te goed doen aan diverse soorten alcoho­lica en vervolgens passanten lastig vallen of voor veel andere overlast in de omgeving zorgen. Bij daadwerkelijke verstoring van de openbare orde kunnen

op grond van de artikelen 2 en 12 van de Politiewet bevelen tot verwijdering worden gegeven. Niet-naleving daarvan is strafbaar op grond van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts zal in een aantal gevallen (als bij­voorbeeld wordt geconstateerd dat flesjes worden stuk gegooid) optreden moge­lijk zijn aan de hand van artikel 424 van het Wetboek van Strafrecht (baldadigheid). Dit artikel is al enkele malen toegepast. De hantering van deze wetsbepalingen is in de praktijk echter niet eenvoudig. Er bestaat daarom behoefte aan een rechtsgrond, waardoor optreden in wat men zou kunnen noemen de `voorfase' - dus het bierdrinken op bepaalde plaatsen - mogelijk wordt.

 

Om in deze behoefte te voorzien wordt in dit artikel een verbod opgenomen om alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flesjes en blikjes met dergelijke drank bij zich te hebben (lid 1). Dit verbod geldt uiteraard niet voor terrassen die deel uitmaken van een horecabedrijf alsmede ter gelegen­heid van een evenement waarbij op grond van artikel 38, tweede lid, van de Drank- en Horecawet toestemming is verleend om op de plaats waar dat evene­ment zich afspeelt alcoholhoudende drank te verstrekken

(lid 2).

 

Artikel 2.4.8 Hinderlijk gedrag bij of in gebouwen

 

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 2.4.6 Hinderlijk gedrag op of aan de weg.

 

Artikel 2.4.9 Hinderlijk gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten

 

Deze bepaling is een aanvulling op de bestaande artikelen ter bestrijding van baldadigheid e.d. op of aan de weg en op artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht, baldadig en ordeverstorend gedrag in voor het publiek toeganke­lijke ruimten kan worden tegengegaan.

 

Artikel 2.4.11 Neerzetten van fietsen e.d.

 

Het plaatsen van voertuigen is op verschillende plaatsen geregeld, steeds met een wisselende bedoeling: de instandhouding van het plantsoen, het tegen­gaan van diefstal of verkeersbelangen. In dit artikel gaat het om de voorkoming van overlast. Het neerzetten van fietsen en bromfietsen tegen panden welke niet door de eigenaren van die voertuigen worden bezocht of op plaatsen waar deze voertuigen hinder of schade kunnen teweegbrengen, geeft vaak aan­leiding tot klachten.

 

Artikel 2.4.12 Overlast van fiets of bromfiets op evenemententerrein e.d.

 

Op grond van het RVV kunnen bepaalde categorieën weggebruikers van bepaalde wegen worden geweerd. De achtergrond daarvan is het verkeersbelang, hetzij de verkeersveiligheid of de vrijheid van het (andere) verkeer.

Er kunnen echter andere motieven zijn om bepaalde categorieën weggebruikers te weren. Hier is een verbod opgenomen om de fiets of de bromfiets mee te voeren op terreinen, waar onder meer een kermis wordt gehouden, als dat terrein door burgemeester en wethouders is aangewezen als een voor fietsen en bromfietsen verboden terrein gedurende die tijd. In de mensenmenigte is een fiets hinderlijk. Het verbod moet wel aan de bezoekers van het terrein worden kenbaar gemaakt. Een soortgelijk verbod is opgenomen in de marktverordening voor het meenemen van fietsen en bromfietsen over een marktterrein.

 

Artikel 2.4.13 Bespieden van personen

 

Met deze bepaling wordt beoogd ongemerkte en door iedereen als ongewenst ervaren verstoring van de privacy te verbieden. Toepassing zal het artikel alleen in excessieve situaties vinden; de politie zal in het algemeen eerst optreden, indien burgers klachten hebben geuit over voyeurs. Een bepaling over heimelijk afluisteren is in verband met de artikelen 139a, 374bis en 441a uit het Wetboek van Strafrecht niet nodig.

 

Artikel 2.4.14 Loslopende honden, verboden plaatsen

 

Dit artikel beperkt het loslopen van honden in twee situaties: op de weg (door de omschrijving van het begrip `weg' vallen hieronder ook parken en plantsoenen), zonder dat de hond aangelijnd is, en op kinderspeelplaatsen e.d. Aan dit artikel ligt in zijn algemeenheid het motief van de voorkoming en bestrijding van overlast ten grondslag.

In het bijzonder heeft dit artikel de volgende bedoelingen:

  • -

    de bescherming van de verkeersveiligheid, die door loslopende honden in gevaar kan worden gebracht;

  • -

    het voorkomen van beschadiging aan eigendommen van derden;

  • -

    het voorkomen van hinder voor voetgangers;

  • -

    het bestrijden van verontreiniging (bijvoorbeeld van speelweiden, zand­bakken, e.d.);

  • -

    het tegengaan van verspreiding van de besmettelijke veeziekte abortus-Bang;

  • -

    het voorkomen van schade en dierenleed, welke worden veroorzaakt doordat loslopende honden andere dieren en wel met name schapen en kippen naar het leven staan.

 

Als in strijd met het in dit artikel neergelegde verbod honden loslopend worden aangetroffen, biedt artikel 125 van de Gemeentewet (bestuursdwang) de mogelijkheid deze honden gevangen te nemen en over te dragen aan een door burgemeester en wethouders aangewezen asiel. Dit vindt uiteraard niet plaats wanneer de eigenaar direct te achterhalen is.

 

Het Burgerlijk wetboek geeft in boek 5 een regeling voor de opvang van gevonden dieren. De vinder van een hond kan het dier bij de gemeente in bewaring geven. De gemeente dient op basis van artikel 5:8 vervolgens ten minste twee weken de verzorging van het dier op zich te nemen. In de prak­tijk wordt hieraan vorm gegeven door het dier onder te brengen bij een dierenasiel, waarbij de gemeente de kosten voor het verblijf, de voeding en de verzorging betaalt. Na twee weken kan het dier worden verkocht of worden weggegeven. Als deze mogelijkheden zijn uitgesloten dan kan de burgemeester het dier laten afmaken.

De termijn van twee weken kan worden bekort als de kosten voor de verzorging onevenredig hoog zullen zijn of als het afmaken van het dier om geneeskundi­ge redenen is vereist.

Lid 2 is opgenomen voor de eigenaar of houder van een hond die zich vanwege zijn handicap door een

geleidehond laat begeleiden of die een hond opleidt tot geleidehond.

 

Artikel 2.4.15                  Verontreiniging door honden

 

De strafbaarheid wordt opgeheven indien de uitwerpselen direct worden verwijderd. De overtreding van het verbod inzake verontreiniging van trottoirs door hondenuitwerpselen behoort tot de zogenaamde verontreinigingsdelicten, welke vatbaar zijn voor transactie door de politie dan wel Bijzondere Opsporingsambtenaren.

 

Artikel 2.4.16 Gevaarlijke honden

 

Enige jaren geleden ontstond verontrusting over agressief gedrag van bepaal­de honden, met name dat van pitbullterriërs. Er deden zich incidenten voor waarbij honden aanzienlijk letsel toebrachten aan mens of dier. Derhalve zijn deze artikelen destijds in de APV opgenomen.

 

Artikel 2.4.17 Houden van hinderlijke of schadelijke dieren

 

Het kan voor de omgeving hinderlijk zijn, als iemand dieren houdt.

Er moet kunnen worden ingegrepen als overlast of schade voor de openbare gezondheid dreigt. Dan moeten belangen worden afgewogen. Daarom is gekozen voor de constructie, dat het college wordt bevoegd verklaard de plaatsen aan te wijzen, alwaar naar hun oordeel het houden van bepaalde dieren overlast of schade voor de volksgezondheid veroorzaakt. Een zodanige aanwijzing moet worden beschouwd als een daad van uitvoering op basis van artikel 162 van de Gemeentewet.

Volgens de Wet op de dierenbescherming is het verboden zonder vergunning van het college als bedrijf uit te oefenen het kopen, ten verkoop voorradig hebben, verkopen, in bewaring nemen, africhten of doden van honden of katten.

Ingevolge de Wet bedreigde uitheemse diersoorten is het - behoudens onthef­fing van de minister van landbouw en visserij - verboden levende dieren, behorende tot bij AMvB aangewezen bedreigde uitheemse diersoorten, onder zich te hebben, te koop aan te bieden, te verkopen of af te leveren..De Vogelwet 1936 bevat onder meer een verbod beschermde vogels onder zich te hebben.

 

Artikel 2.4.18 Loslopend vee en pluimvee

 

Dit verbod dient mede de verkeersveiligheid.

Een verbod tot het los laten lopen van honden, dat mede de verkeersveilig­heid dient, is opgenomen in artikel 2.4.16.

Ten slotte zij nog gewezen op artikel 458 van het Wetboek van Strafrecht. Daarin wordt degene die, zonder daartoe gerechtigd te zijn, zijn niet-uitvliegend pluimveegedierte laat lopen in tuinen of op enige grond die be­zaaid, bepoot of beplant is, met straf bedreigd.

 

Artikel 2.4.19 Aanstootgevende sportvisserij

 

Met dit artikel kan de aanstootgevende sportvisserij worden tegengegaan. Onder dit artikel valt het zogenaamde Ralleyvissen of ook wel de Groningse Vismethode genoemd. Bij deze "tak van sport" is het de bedoeling dat er zoveel mogelijk kilo's vis wordt gevangen. De vis wordt in een plastic zak gestopt en na afloop vaak op de vislocatie achter gelaten.

Dit artikel is in de APV opgenomen naar aanleiding van raadsvragen. Burge­meester en wethouders wijzen de stadsgrachten en het Zwolle-IJsselkanaal aan waar het sportvissen alleen is toegestaan wanneer de vis direct en levend wordt teruggezet. Voor het overige viswater binnen de gemeente Zwolle is een vergunning vereist van de hengelsportvereniging "De Hengelsport Zwolle". Deze vereniging controleert haar eigen viswater. Het ralleyvissen gebeurt of zonder vergunning van deze vereniging of in strijd met de vergunningvoor­schriften.

Het verbod geldt niet voor leden van “de Hengelsport” die vissen op maximaal twee snoekbaarzen in de aangewezen wateren.

 

Afdeling 5 Bepalingen ter bestrijding van heling van goederen

 

Algemeen

 

De misdrijven heling en diefstal hangen nauw met elkaar samen. Diefstal wordt namelijk in vele gevallen vooral door heling aantrekkelijk gemaakt.

Uit een oogpunt van diefstalpreventie en van misdaadbestrijding in het algemeen is het aanpakken van de heling dan ook een voorname eis.

Het Wetboek van Strafrecht (Sr.) bevat enkele bepalingen die op de bestrij­ding van heling het oog hebben. Dat zijn de artikelen 416, 417, 417bis, 417ter, 437, 437bis, 437ter en 437quater.

 

Artikel 2.5.1 Begripsomschrijvingen

 

a handelaar

Voor de omschrijving van het begrip `handelaar' verwijst artikel 437, lid 1, Sr. naar de algemene maatregel van bestuur op grond van dit artikel.

Artikel 1 van dit besluit noemt als handelaren hier bedoeld: opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, platina, goud, zilver, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto's, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto-, film-, radio-, en videoapparatuur en apparatuur voor automa­tische registratie. De handelaren in antiek en curiosa zijn tevens handela­ren in gebruikte en ongeregelde goederen, zodat zij niet apart behoeven te worden vermeld.

 

b verkoopregister

De wet verplicht tot het aantekening houden van gebruikte en ongeregelde goederen. In de Memorie van Toelichting wordt hiervan gezegd dat de admini­stratieplicht alleen zinvol is als het om dit soort goederen gaat, omdat dan de kans bestaat dat zij van misdrijf afkomstig zijn. Bij goederen die worden verkregen langs de gewone handelskanalen is dit risico niet of nauwelijks aanwezig. Gelet op deze toelichting zal een administratieplicht voor het overdragen van de hierbedoelde goederen eveneens alleen zinvol zijn als het om gebruikte of ongeregelde goederen gaat.

Evenals het inkoopregister dient het verkoopregister doorlopend te zijn.

Een doorlopend register is een register waarin de aantekeningen waarvoor het bestemd is achtereenvolgens naar tijdsorden worden ingeschreven met uitslui­ting van de mogelijkheid van latere inschrijvingen.

Een register waarin een aantal bladzijden ontbreekt, is geen doorlopend register.

Het register mag geen onregelmatigheden en gapingen vertonen. Ook degene die wel een register houdt maar de inschrijvingen niet naar tijdsorde (chronolo­gisch) invult, houdt geen doorlopend register.

Artikel 2 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437 Sr. bepaalt de wijze waarop van de bedoelde handelingen aantekeningen moet worden gehouden.

 

Artikel 2.5.2 Verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister

 

De in dit artikel opgenomen verplichtingen met betrekking tot het verkoopregister vinden hun basis in artikel 2 van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 437 Sr. Hoewel dit artikel in principe is opgesteld voor het inkoopregister is het voor de duidelijkheid en voor het overzicht gewenst voor het verkoopregister bij dit artikel aansluiting te zoeken. Dit artikel bepaalt dat de registerplichtige handelaar een doorlopend en een door of namens de burgemeester gewaarmerkt register houdt en daarin onver­wijld de vereiste gegevens vermeldt.

De burgemeester is bevoegd vrijstelling te verlenen van deze verplichting.

 

Artikel 2.5.3 Voorschriften als bedoeld in artikel 437 ter, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht

 

Deze bepaling, die is gebaseerd op artikel 437ter, eerste lid, Sr., bevat voorschriften die in het algemeen het gevaar voor heling beogen te voorkomen.

 

Artikel 2.5.4 Vervreemding van door opkoop verkregen goederen

 

Bij een regeling tot effectieve helingbestrijding mag een bepaling betreffen­de de vervreemding van door opkoop verkregen goederen niet ontbreken.

Een dergelijke bepaling sluit nauw aan op het bepaalde in artikel 437, eerste lid, onder d en f.

In dit artikel is gekozen voor een termijn van drie dagen, zodat de handel van de handelaren niet al te zeer belemmerd wordt.

 

Artikel 2.5.5 Handel in horecabedrijf

 

Het is bekend dat in sommige cafés regelmatig gestolen goed verhandeld wordt.

Dit artikel sluit aan op het in artikel 11 van de Drank- en Horecawet neergelegde verbod tot het uitoefenen van de kleinhandel in andere goederen dan drank. Dit laatste verbod ziet slechts op verkoophandelingen.

In dit artikel is een uitzondering opgenomen ten aanzien van openbare verkopingen en veilingen. Omdat artikel 2.4.6 een verbod bevat voor de houder van een horecabedrijf, kan dit artikel niet worden gebaseerd op artikel 437ter Sr. of art. 437, sub 2, Sr. Artikel 2.4.6 is vastgesteld op basis van artikel 149 Gemeentewet. De strafsanctie is gebaseerd op artikel 154 Gemeen­tewet.

 

Afdeling 6 Vuurwerk

 

Artikel 2.6.1 Begripsomschrijving

 

Voor de omschrijving van het begrip consumentenvuurwerk is aansluiting gezocht bij de omschrijving daarvan in het Vuurwerkbesluit

 

Artikel 2.6.2 Consumentenvuurwerk

 

Op basis van dit artikel kan het college aan een bedrijf of nevenbedrijf een vergunning verlenen voor het verkopen van consumentenvuurwerk tijdens de door het Vuurwerkbesluit aangewezen verkoopdagen.

 

Algemene weigeringsgronden zijn bijvoorbeeld het belang van de handhaving van de openbare orde waaronder overlast kan worden begrepen, als het om de bescherming van de kwetsbare medemens gaat of het belang van de volksgezondheid die door overlast dreigt te worden aangetast. De vergunning kan daarom worden geweigerd als het verkooppunt zich bevindt in de nabijheid van ziekenhuizen, bejaardentehuizen en dierenasiels. In het laatste geval is er sprake van handhaving van de openbare orde, waaronder de bescherming van dieren valt. Aan de verkoopvergunning kunnen voorschriften worden verbonden, indien dit nodig is wegens dwingende redenen van algemeen belang. Dit zijn de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid en het milieu.

 

Artikel 2.6.3 Bezigen van consumentenvuurwerk tijdens de jaarwisseling

 

In het Besluit is bepaald dat het verboden is om vuurwerk af te steken op een ander tijdstip dan tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur van het daarop volgende jaar. Het afsteken van vuurwerk wordt op dit tijd­stip toelaatbaar geacht vanwege de koppeling van het vuurwerkgebruik aan de feestelijkheden rond de jaarwisseling. Toch kunnen er, ondanks dat dit alleen op oudejaarsdag is toegelaten, plaatsen zijn waar het afsteken van vuurwerk te allen tijde niet toelaatbaar moet worden geacht (bijvoorbeeld bij ziekenhuizen, bejaardentehuizen, huizen met rieten daken, in winkelstraten, bij dierenasiels, enz.). Dit artikel geeft het college de bevoegdheid om plaatsen aan te wijzen waar het afsteken van vuurwerk altijd verboden is.

Het tweede lid maakt het mogelijk om op te treden tegen het bezigen van vuurwerk in bijvoorbeeld een promenade, een passage, een portiek of een volksverzameling.

 

Afdeling 7 Drugsoverlast

 

Vanuit de openbare orde optiek gezien draagt het gebruik van met name harddrugs en de daarbij behorende randverschijnselen in aanzienlijke mate bij aan de ongewenste verloedering van de stad. Helaas is groepsvorming van gebruikers en handelaren een in frequentie, ernst en omvang variërend verschijnsel op de openbare weg geworden. De overlast op de Melkmarkt heeft momenteel de aandacht. Maar ook elders in de stad kan overlast van drugsgebruikers en drugshandelaars plaatsvinden. Ook wordt overlast ondervonden van het roken van softdrugs in de openbare ruimte.

Groepsvorming van drugsgebruikers en –handelaren behoeft op zich geen acuut gevaar op te leveren voor de woon- en leefomgeving en voor voorbijgangers. Zeker is wel dat deze groepsvorming bij passanten sterke gevoelens van onbehagen en onveiligheid en dus overlast oproept. Voor het gemeentebestuur is er dan een taak iets te doen aan de overlastgevende aspecten van gebruik van en handel in drugs. Daartoe is in de Apv Zwolle een aantal bepalingen specifiek gericht op drugsoverlast opgenomen. De hieronder genoemde bepalingen vormen aan aanvulling op al bestaande bepalingen in de Apv inzake samenscholing (artikel 2.1.1.1), Verwijderingsbevel (artikel 2.1.1.2), hinderlijk gedrag op of aan de openbare weg (artikel 2.4.6), hinderlijk drankgebruik (artikel 2.4.7), hinderlijke gedrag bij of in gebouwen (artikel 2.4.8), gedrag in voor publiek toegankelijke ruimten (artikel 2.4.9) en wapenverbod (artikel 2.1.6.6a).

 

Tot slot zijn er twee bepalingen toegevoegd waarbij het verboden is een woning of ander pand, dat door de burgemeester wegens drugsoverlast is gesloten, te betreden.

 

In de voorgestelde artikelen wordt geen onderscheid gemaakt tussen harddrugs (artikel 2 van de Opiumwet) en softdrugs (artikel 3 van de Opiumwet).

 

Artikel 2.7.1 Drugshandel op straat

 

Dit artikel is opgenomen om de overlast op straat tegen te gaan. De (straat)handel in drugs heeft in Zwolle geleid tot een verstoring van de openbare orde. Om daartegen op te treden is het noodzakelijk in de APV een bepaling op te nemen, die tot doel heeft het voorkomen van de aantasting van de openbare orde en van strafbare feiten. De straathandel in soft- en hard­drugs moet worden bestreden. Dergelijke handel is immers een gevaar voor de beoogde scheiding van de drugsmarkten. Naast deze bepaling is artikel 2.1.2.2 (verwijderingsbevel) en artikel 2.1.1.1 (samenscholingsverbod) van belang ter voorkoming van overlast veroorzaakt door de handel in drugs.

 

Artikel 2.7.2 Verzameling van personen in verband met drugs

 

Dit artikel biedt een instrument in de strijd tegen de overlast, die wordt veroorzaakt door het op geregelde tijdstippen en op bepaalde plaatsen of routes aanbieden en aannemen van verdovende middelen. In dit artikel zijn zowel de aanbieders als de aannemers en de bemiddelaars (drugsrunners) strafbaar. Verder is het artikel zo geredigeerd dat het er niet toe doet, of privaatrechtelijk sprake is van koop of verkoop, schenking en dergelijke. Het kennelijke doel kan blijken uit ervaringsfeiten en concrete omstandigheden, zoals het aanspreken van voorbijgangers, het waarnemen van transacties, het ruziën tussen aanbieders en afnemers, en dergelijke.

De burgemeester heeft de Melkmarkt, Tijlspassage en Steenstraat aangewezen als gebied waar het verboden is op of aan de weg aan een verzameling van meer dan vier personen deel te nemen.

 

Artikel 2.7.3 Openlijk drugsgebruik

 

Vele drugsgebruikers gebruiken hun drugs, of treffen daartoe voorbereidingen, in het openbaar. Dit veroorzaakt veel gevoelens van onbehagen en onveiligheid bij het publiek. Op basis van dit artikel kan de politie overgaan tot aanhouding van de betrokken gebruikers of deze van bepaalde plekken wegsturen. Ook kan de politie de voorwerpen waarmee de overtreding wordt gepleegd (hulpmiddelen, drugs) strafrechtelijk in beslag nemen.

 

Artikel 2.7.4 Weggooien van  spuiten en dergelijke

 

Dit artikel verbiedt het zich ontdoen van attributen die bij gebruik van (hard) drugs worden gehanteerd. Aangezien deze attributen in deze tijd veelal gevaarvolle objecten zijn is een algemeen verbod gesteld om deze op of aan de openbare weg achter te laten. Ook het weggooien van deze attributen in afvalbakken is niet toegestaan vanwege de risico’s voor mensen, die de bakken moeten legen. Spuiten dienen op de gebruikelijke wijze te worden ingeleverd.

 

Artikel 2.7.5 Verbod betreden gesloten woning

 

Dit artikel regelt het verbod tot het  betreden van een ingevolge artikel 174a van de Gemeentewet gesloten woning. In de praktijk wordt een dergelijke woning verzegeld. Het verbreken van het zegel is een misdrijf ingevolge artikel 184 van het wetboek van Strafrecht. Door dit artikel wordt degene die het zegel niet verbroken heeft, maar toch in de woning aanwezig is strafbaar.

 

Artikel 2.7.6 Verbod betreden gesloten voor publiek toegankelijke inrichting

 

Dit artikel regelt het verbod tot het  betreden van een ingevolge artikel 13 B van de Opiumwet gesloten voor publiek toegankelijke inrichting. In de praktijk wordt een dergelijke inrichting verzegeld. Het verbreken van het zegel is een misdrijf ingevolge artikel 184 van het wetboek van Strafrecht. Door dit artikel wordt degene die het zegel niet verbroken heeft, maar toch in de inrichting aanwezig is strafbaar.

 

Afdeling 8 Veiligheidsrisicogebieden

 

Artikel 2.8.1

Dit artikel is opgenomen om een gebied aan te kunnen wijzen als veiligheidsrisicogebied bij verstoring

openbare orde door de aanwezigheid van wapens of /ernstige vrees voor het ontstaan daarvan.

 

Hoofdstuk 3 Prostitutie

 

Volgens artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht is het exploiteren van prostitutie niet langer in algemene zin, maar nog slechts in bepaalde omstan­digheden strafbaar. Over de vormen van exploitatie van prostitutie die niet langer strafbaar zijn, is geen nadere formele wetgeving vastgesteld.

 

Andere wettelijke instrumenten

 

1 Drank- en Horecawet

De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat het regime van de Drank- en Horecawet ook van toepassing is op commerciële seksinrichtingen, indien er alcoholhoudende drank wordt geschonken.

Noch de (zogenaamde) beslotenheid noch het feit dat de consumpties gratis geserveerd werden (de prijs was bij de entreeprijs inbegrepen) en dat er nog andere vormen van vermaak werden aangeboden, was voor de Hoge Raad reden om de Drank- en Horecawet niet van toepassing te verklaren.

 

2 Planologische gebruiksvoorschriften

Een regulerend optreden door middel van het bestemmingsplan ten aanzien van bordelen is nu mogelijk.

 

Artikel 3.1.1 Begripsomschrijvingen

 

Prostitutie en prostitué(e) (onder a en b)

Deze omschrijving van het begrip "prostitutie" is afgeleid van de definitie in artikel 250a, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht.

 

Seksinrichting (onder c)

Het begrip seksinrichting is het centrale begrip. Seksinrichtingen zijn er in verschillende varianten. Daarom is in deze definitie bewust gekozen voor een algemene omschrijving. Seksinrichtingen als hier omschreven zijn inrich­tingen waarin op bedrijfsmatige wijze seksuele diensten worden verleend, dan wel waarin deze diensten in een zodanige omvang en met een zodanige frequen­tie worden aangeboden dat die als bedrijfsmatig kunnen worden aangemerkt. Veel voorkomende vormen van seksinrichtingen zijn in deze omschrijving uitdrukkelijk genoemd. Dit om verdere discussie over de vraag of dit type inrichting als seksinrichting dient te worden aangemerkt, te voorkomen. Ook prostitutiehotels, die speciaal aan prostitué(e)s voor korte tijd kamers verhuren vallen onder deze definitie.

Een café waarin incidenteel een striptease-optreden plaatsvindt, valt niet onder de begripsbepaling. Zo'n optreden moet worden beschouwd als een evene­ment, waarvoor volgens artikel 2.2.2 vergunning van de burgemeester vereist is.

 

Escortbedrijf (onder d)

Een escortbedrijf is een bedrijf dat - meestal telefonisch - bemiddelt tussen klanten en prostitué(e)s. De prostitué(e) bezoekt de klant, of gaan met de klant naar een andere plaats. Een escortbedrijf is geen inrichting. Het kan een kantoortje zijn, maar ook een telefooncentrale, of zelf een website op Internet. Een escortbedrijf biedt de services actief aan door middel van advertenties en andere reclame-uitingen. Uiteraard kan er ook sprake zijn van een combinatie van een seksinrichting en een escortservice.

 

Bezoekers (onder g)

Onder personen wier aanwezigheid wegens dringende redenen noodzakelijk is wordt verstaan personen die de inrichting moeten kunnen betreden voor het leveren van goederen, of voor het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden.

 

Artikel 3.1.2 Bevoegd bestuursorgaan

 

Van de specifieke aard van de seksinrichting is afhankelijk wie in een concreet geval bevoegd is: het college of de burgemeester. Om de uitvoering van het gemeentelijk prostitutiebeleid zoveel mogelijk te stroomlijnen, heeft het college zijn bevoegdheid gemandateerd aan de burgemeester (artikel 168, lid 1). Dit doet er niet aan af dat het goed moet worden bezien, of in een concreet te nemen besluit een besluit van de burgemeester zelf of van het college is.

In veruit de meeste gevallen dient de burgemeester te worden aangemerkt als het bevoegde bestuursorgaan. Zijn bevoegdheid betreft namelijk de voor het publiek openstaande gebouwen en de openbare samenkomsten en vermakelijkheden.

In de definitie van seksinrichtingen is echter het ruimere begrip "ruimte" opgenomen. Dat betekent dat het college bevoegd is als het gaat om met name de vaar- en voertuigen. Ook is het college bevoegd als het gaat om escortbedrijven. Het gebruik van de openbare weg (tippelzone) is een bevoegdheid van het college.

 

Afdeling 2 Seksinrichtingen, straatprostitutie en dergelijke

 

Artikel 3.2.1 Seksinrichtingen

 

Uit het eerste lid vloeit een voor de hele gemeente geldende vergunning­plicht voort.

 

lid 2

In lid 2 wordt een maximumstelsel geïntroduceerd. De peildatum is 1 januari 2000.

 

lid 3

Dit lid regelt een gedifferentieerd vergunningstelsel, zoals deze al gold in de Verordening op de seksinrichtingen. Het beleid t.a.v. de vestigingseisen blijft onverminderd van kracht inclusief het maximum aantal van 5 inrichtingen voor de Hof van Zwolle.

 

lid 4

In deze bepaling is ervoor gekozen om escortbedrijven aan dezelfde vergun­ningplicht als seksinrichtingen te onderwerpen. Hierdoor wordt een eenduidi­ge systematiek gehanteerd. De vergunning zal echter veel minder omvattend zijn, omdat de activiteiten van een escortbedrijf nu eenmaal niet in een inrichting plaatsvinden. De toetsing van de vergunningaanvraag zal zich beperken tot de toetsing van de antecedenten van de exploitant en beheerder.

 

Artikel 8.3., tweede lid van het Vreemdelingenbesluit bepaalt dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 van de Vreemdelingenwet geen aanspraak kan maken op de

toekenning van vergunningen en ontheffingen door bestuursorganen, voor zover die vergunningen en

ontheffingen betrekking hebben op standplaatsen, markten, venten, collecteren, evenementen of

beroepsmatige dan wel bedrijfsmatige activiteiten. Het besluit schrijft dwingend voor dat voor de verlening van een vergunning en ontheffing die een beroeps- dan wel een bedrijfsmatig karakter heeft een verblijfsrechtelijke toets dient plaats te vinden.

 

Artikel 3.2.2 Gedragseisen exploitant en beheerder

 

De opheffing van het bordeelverbod is onder meer gericht op het decriminali­seren van de niet langer strafbare vormen van prostitutie. Daarom is het van belang dat bij de besluitvorming over een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting rekening gehouden kan worden met de antecedenten van de daarbij betrokken personen: de exploitant en de beheer­der(s). In dit artikel wordt zo veel mogelijk dezelfde terminologie gehan­teerd en worden nagenoeg dezelfde eisen gesteld als in artikel 5 van de Drank- en Horecawet en het daarop gebaseerde Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet. Dit heeft als voordeel dat voor seksinrichtingen waar­voor tevens een vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet is vereist één antecedentenonderzoek kan worden verricht. Net als in de Drank- en Horecawet kan de aanduiding "in enig opzicht slecht levensgedrag" meer omvatten dan uitsluitend het gestelde in lid 2 tot en met 5.

 

Artikel 3.2.3 Sluitingsuur

 

De hier opgenomen sluitingsurenregeling heeft geen betrekking op sekswinkels. Deze winkels vallen onder het regime van de Winkeltijdenwet. De sluitingstijden voor seksinrichtingen is gelijk aan die voor de horeca (artikel 2.3.1.4).

Vierde lid: Een seksinrichting als bedoeld in artikel 3.1.1. kan vergunningplichtig zijn op grond van de Wet milieubeheer of vallen onder het Besluit horeca-, sport-, en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Aan een krachtens de Wet milieubeheer te verlenen vergunning kunnen eveneens voorschriften worden verbonden ter voorkoming van de indirecte gevolgen van de inrichting. De sluitingsbepalingen de APV gelden daarom niet voor zover de op de Wet milieubeheer gebaseerde voorschriften van toepassing zijn.

 

Artikel 3.2.4 Tijdelijke afwijking sluitingsuur; (tijdelijke) sluiting

 

Aan een tijdelijke afwijking van het sluitingsuur moeten een of meer van de in artikel 3.3.2, tweede lid, genoemde belangen ten grondslag liggen, of er moet sprake zijn van strijdigheid met het bepaalde in dit hoofdstuk. Het bevoegd bestuursorgaan kan daartoe overgaan indien het dat noodzakelijk acht in het belang van de openbare orde, de woon- en leefomgeving, de voorkoming of beperking van overlast en dergelijke.

In het eerste lid, aanhef en onder b, is het bevoegd bestuursorgaan een expliciete sluitingsbevoegdheid gegeven. Deze bevoegdheid is naast de moge­lijkheid van bestuursdwang ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet een bestuursrechtelijke sanctie op inbreuken op het in dit hoofdstuk bepaalde.

 

Bij het gebruik van de sluitingsbevoegdheid bezit de burgemeester een ruime beoordelings- en beslissingsvrijheid. De rechter toetst slechts marginaal. In een sluitingsbevel gebaseerd op artikel 174 van de Gemeentewet dient altijd de termijn van de sluiting te zijn opgenomen. Indien gesloten wordt op basis van dit artikel in de APV kan de sluiting niet alleen van langere duur zijn dan wanneer gesloten wordt op basis van artikel 174 van de Gemeen­tewet, maar lijkt in analogie met uitspraken ten aanzien van de sluiting van coffeeshops, onder omstandigheden, ook sluiting voor onbepaalde tijd moge­lijk. Daarvan kan met name sprake zijn als de vestiging van de seksinrich­ting zonder meer in strijd is met het lokale beleid.

 

Artikel 3.2.5 Aanwezigheid van en toezicht door exploitant en beheerder

 

Om effectiever te kunnen optreden tegen schijnbeheer, is in het eerst lid een verbod opgenomen. De aanwezigheid van de exploitant of beheerder is van belang in verband met het door hem uit te oefenen toezicht. Dit artikel schept voor de exploitant en de beheerder(s) een algemene verplichting tot het uitoefenen van toezicht ter handhaving van de orde in de inrichting. Daarbij zullen zij zich in ieder geval moeten richten op het voorkomen en tegengaan van onvrijwillige prostitutie, prostitutie door minderjarigen of illegalen, drugs- of wapenhandel, heling, gewelddelicten en dergelijke. Indien zich in de inrichting strafbare feiten voordoen, biedt dit artikel aanknopingspunten om daar in bestuursrechtelijke zin tegen op te treden.

Om bestuursrechtelijk te kunnen optreden is niet vereist dat daaraan straf­rechtelijke vervolging en/of veroordeling is voorafgegaan: vaststaan moet slechts dat geen of onvoldoende toezicht is uitgeoefend.

Aan het toezicht op de meerderjarigheid of legaliteit van in de inrichting werkzame prostitué(e)s kan worden voldaan door inzage te verlangen in hun identiteitspapieren. Waar het de onvrijwillige prostitutie en andere strafba­re feiten betreft, zal regelmatig toezicht moeten worden gehouden en zo nodig handelend worden opgetreden. Naarmate de exploitant aantoonbaar en actief huisregels toepast en een nauwkeurige registratie bijhoudt van de leeftijd en nationaliteit van de prostitué(e)s, vergemakkelijkt hij niet alleen het toezicht, maar zal hij ook beter in staat zijn om aannemelijk te maken dat voldoende toezicht is uitgeoefend.

 

Artikel 3.2.6 Raam- en straatprostitutie

 

In Zwolle is geen raamprostitutie, geen straatprostitutie en derhalve ook geen tippelzone. Door middel van deze bepaling is dat ook verboden. Vooralsnog dient op grond van de jurisprudentie te worden aangenomen dat een gemeente waar tot op heden in het geheel niet wordt getippeld, dit in het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat moet kunnen worden voorkomen. Wij achten het ook niet gewenst raam of straatprostitutie toe te staan. Het huidige voorzieningenniveau is voldoende om aan de vraag te voldoen.

 

Artikel 3.2.7 Tentoonstellen, aanbieden en aanbrengen van erotisch- pornografische goederen, afbeeldingen en dergelijke

 

Dit artikel heeft een repressief karakter: het schept niet zonder meer een verbod, maar slechts voor zover het bevoegd bestuursorgaan daaromtrent nader heeft besloten. Hoewel denkbaar is dat deze bepaling in de praktijk vooral zal worden toegepast ten aanzien van sekswinkels, richt zij zich op het tentoonstellen en dergelijke als zodanig; zij kan dus bijvoorbeeld ook betrekking hebben op erotisch-

pornografische foto's of afbeeldingen aangebracht aan sekstheaters, bedoeld om de aandacht van het publiek te vestigen op de daarin plaatsvinden­de voorstellingen.

 

Afdeling 3 Beslissingstermijn; weigeringsgronden; nadere regels

 

Artikel 3.3.1 Beslissingstermijn

 

De voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning voor het exploiteren van een seksinrichting kan complex van aard zijn. Derhalve is in dit artikel de beslissingstermijn van artikel 1.2 verlengd tot 12 weken.

 

Artikel 3.3.2 Weigeringsgronden

 

Eerste lid onder b.

Een weigeringsgrond is het bestemmingsplan. De bestaande seksinrichtingen in de binnenstad zijn in het voorontwerp bestemmingsplan beschermd stadsgezicht opgenomen.

 

Eerste lid onder c.

Deze weigeringsgrond is een bijzondere invulling van de weigeringsgrond vrees voor ernstige verstoring van de openbare orde. Als er aanwijzingen zijn dat de voorgenomen exploitatie in strijd is met artikel 250a Wetboek van Strafrecht is vergun­ningverlening uitgesloten

 

Onderdanen van niet-EU-lidstaten dienen als zij in Nederland arbeid in loondienst willen verrichten te beschikken over een vergunning tot verblijf die het verrichten van arbeid in loondienst toestaat. Houders van een vergun­ning tot vestiging, houders van de vluchtelingenstatus, houders van een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen en houders van een vergunning tot verblijf bij (huwelijks)partner hebben in principe zo'n vergunning. Zij hebben vrije toegang tot de arbeidsmarkt en mogen dus ook in een seksinrich­ting werkzaam zijn. De werkgever behoeft in die gevallen niet te voldoen aan de verplichting van de Wav om een tewerkstellingsvergunning voor de desbetreffende werknemer aan te vragen. Voor het tewerkstellen van het overgro­te deel van vreemdelingen van buiten de EU is een tewerkstellingsvergunning wel vereist. Ook na de opheffing van het bordeelverbod dient ingevolge artikel 3 van het Besluit ter uitvoering van de Wav een tewerkstellingsvergunning geweigerd te worden voor werkzaamheden die geheel of gedeeltelijk bestaan uit het verrichten van seksuele handelingen met of voor derden. De komende tijd zullen er geen vergunningen tot verblijf voor arbeid in loon­dienst in een seksinrichting worden afgegeven aan personen van buiten de EU.

 

Daarnaast bestaat er de mogelijkheid dat een prostitué(e) van buiten de EU zich als zelfstandig ondernemer in Nederland vestigt. Daartoe moet worden aangetoond dat aan alle voorwaarden voor zelfstandig ondernemerschap is voldaan. Die voorwaarden zijn bijvoorbeeld het inbrengen van specifieke geschoolde kennis en expertise, eigen kapitaal en een ondernemersplan. Wordt er aan de voorwaarden voldaan en is de openbare orde niet in het geding en wordt er met de aanwezigheid van de prostitué(e) een Nederlands belang gediend, dan kan er sprake zijn van een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige.

Als in een bordeel illegale prostitué(e)s worden aangetroffen en vast komt te staan dat er geen sprake is van een arbeidsverhouding, dan is er dus niet in strijd gehandeld met de Wav, maar wel met de Vreemdelingenwet. Ook daar­voor kan de exploitant of beheerder verantwoordelijk worden gehouden. Dit kan aanleiding zijn om tot (tijdelijke) sluiting van de inrichting of tot intrekking van de vergunning over te gaan.

 

eerste lid onder d

Ingevolge artikel 3.5.1. lid 1 stellen burgemeester en wethouders een lijst vast, waarop het maximum aantal toe te stane seksinrichtingen en escortbedrijven wordt aangegeven. De peildatum is 1 januari 2000.

 

eerste lid onder e

Raamprostitutie wordt in Zwolle niet toegestaan.

 

Tweede lid onder a

De bescherming van de openbare orde en de woon- en leefomgeving kan onder meer aanleiding zijn om het aantal seksinrichtingen waarvoor vergunning kan worden verleend aan een maximum te binden. Dit is gebeurd voor het gebied Hof van Zwolle, waar maximaal 5 seksinrichtingen zijn toegestaan. Indien het maximumaantal vergunningen is verleend, kan vergunning voor een nieuwe seksinrichting worden geweigerd om te voorkomen dat de woon- en leefomgeving ter plaatse door de vestiging van een nieuw bedrijf zou worden aangetast.

 

Tweede lid onder c

Het belang van de openbare orde en dat van de woon- en leefomgeving zijn nauw met elkaar verweven. Waar een maximumbeleid is ontleend aan het belang van de openbare orde, kan een concentratiebeleid worden beschouwd als met name gericht op de bescherming van de woon- en leefomgeving in bepaalde delen van de gemeente. Gelet op eerdergenoemde verwevenheid is het maximumbeleid en het concentratiebeleid ter onderlinge versterking van elkaar. Het concen­tratiebeleid geldt voor de binnenstad en de belangrijkste wegen naar de binnenstad. Hierdoor wordt de exploitatie van seksinrichtingen tegengegaan op plaatsen waar de woon- en leefomgeving op ontoelaatbare wijze nadelig kan worden beïnvloed.

 

Tweede lid onder f

Tot de belangen die deel uitmaken van de gemeentelijke huishouding, behoort ook dat van de gezondheid van personen. In casu zal de behartiging van dit belang primair gericht zijn op de (positie van) de prostitué(e) en met name uitmonden in beleid dat is gericht op het voorkomen en tegengaan van seksueel

overdraagbare aandoeningen. Een van de hoofddoelstellingen van de opheffing van het algemeen bordeelverbod is het verbeteren van de positie van de prostitué(e), waaronder de gezondheidssituatie. Het gezondheidsbeleid zal vooral flankerend en slechts in beperkte mate dwingend zijn.

 

Tweede lid onder g

Door opheffing van het algemeen bordeelverbod is de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) van toepassing. Deze wet is van toepassing als er sprake is van een arbeids­verhouding. De gemeente kan in aanvulling op de Arbowet voorschriften stellen ter bescherming van de veiligheid, gezondheid en welzijn in verband met de arbeid. Deze voorschriften kunnen ook betrekking hebben op vormen van prosti­tutie waarbij er geen arbeidsverhouding is. De voorschriften kunnen betrek­king hebben op de afmeting en inrichting van de werkruimte, de hygiëne, ver­warmings- en luchtverversingsvoorzieningen, vlucht- en alarmvoorzieningen, hulp bij ongevallen, preventie van agressie en geweld, risico-inventarisatie en -evaluatie, de beschikbaarheid en het gebruik van condooms, de mogelijk­heid tot geneeskundig onderzoek van de prostitué(e), en dergelijke.

 

Artikel 3.3.3 Nadere regels

 

Voorschriften die voor de exploitatie van alle seksinrichtingen zouden moeten gelden, kunnen op grond van dit artikel door het college worden vastgesteld als algemeen verbindende voorschriften.

 

Indien het wenselijk is een bevoegdheid als regel op een bepaalde wijze toe te passen, maar in bijzondere gevallen anders te kunnen besluiten kan het bevoegd bestuursorgaan een beleidsregel vaststellen (artikel 4:48 van de Awb).

 

Afdeling 4 Beëindiging exploitatie; wijziging beheer

 

Artikel 3.4.1 Beëindiging exploitatie

 

Dit artikel voorziet in de omstandigheid dat de exploitant zijn bedrijf heeft beëindigd en/ of heeft overgedaan aan een rechtsopvolger. Het derde lid staat het de rechtsopvolger van de exploitant toe de exploitatie van de inrichting voort te zetten totdat is beslist over de door hem ingediende aanvraag om vergunning, mits hij die aanvraag heeft ingediend binnen een week na de kennisgeving als bedoeld in het tweede lid. In afwachting van de beslissing over de aanvraag dient hij de inrichting te exploiteren in overeenstemming met de voorschriften die verbonden waren aan de vergunning van zijn voorgan­ger. De regeling staat niet toe dat een inrichting wordt geëxploiteerd door elkaar voortdurend opvolgende personen zonder vergunning. Indien er sprake is van exploitatie door een rechtsopvolger van een rechtsopvolger, kan tot sluiting van de inrichting worden overgegaan.

 

Artikel 3.4.2 Wijziging beheer

 

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Afdeling 5 Overgangsbepaling

 

Artikel 3.5.1 Overgangsbepaling

 

Vanuit een oogpunt van behoorlijk bestuur dienen exploitanten van inrichtin­gen een redelijke termijn te worden gegund om de benodigde vergunningen aan te vragen en aan de voorschriften van het beleid te voldoen. Indien de exploitant de vergunningaanvraag binnen de genoemde termijn heeft ingediend, mag hij de inrichting zonder vergunning exploiteren zolang op zijn aanvraag niet is beslist.

 

Met het oog op het tegengaan van excessen kan het bevoegd bestuursorgaan gedurende de periode dat de aanvraag om vergunning in behandeling is de exploitant aanschrijven tot het treffen van voorzieningen.

 

Hoofdstuk 4 Bescherming van het milieu en het natuurschoon en zorg voor het uiterlijk aanzien van de gemeente

 

Afdeling 1 Geluidhinder

 

Artikel 4.1.1 Begripsomschrijvingen

 

De begrippen horeca-inrichting en houder van een horeca-inrichting hebben dezelfde betekenis als in artikel 2 van het Besluit horeca-, sport-, en recreatie-inrichtingen Milieubeheer. Onder dit besluit vallen naast de zogenaamde "stille horeca" zowel de discotheken, als recreatie-inrichtingen: theaters, bioscopen, gokhallen, vakantie- en pretparken, als sportinrichtin­gen: tennisbanen, voetbalterreinen. Voor de omschrijving van collectieve en incidentele festiviteiten wordt gewezen op de toelichting bij de artikelen 4.1.2 en 4.1.3.

 

Artikel 4.1.2 Aanwijzing collectieve festiviteiten

 

Dit voorschrift voorziet er overigens in dat op deze dagen overmatige geluid­hinder moet worden voorkomen: de voorschriften gelden niet "voor zover de naleving van deze voorschriften redelijkerwijs niet kan worden gevergd". Voorbeelden van collectieve festiviteiten zijn Koninginnenacht, straatfesti­val, carnaval, kermis, culturele-, sportieve- of recreatieve manifestaties.

In dit artikel is de uitvoering van de regeling neergelegd bij burgemeester en wethouders. Er hoeft dus niet jaarlijks een raadsbesluit te worden geno­men om te bepalen welke feesten als collectieve festiviteiten worden aangewe­zen. In tegenstelling tot het Besluit horecabedrijven milieubeheer waarbij totaal maximaal 12 collectieve en incidentele festiviteiten konden worden aangewezen, wordt in het Besluit horeca-, sport en recreatie-inrichtingen milieubeheer geen maximum meer gesteld voor het aantal collectieve festivi­teiten. Gemeenten zijn derhalve vrij om het maximum aantal dagen te bepalen waarvoor de voorschriften niet gelden. Deze verruiming betekent dat burge­meester en wethouders meer rekening kunnen houden met de geplande festivitei­ten, zoals Koninginnedag, kermis, carnaval, etc. Vaak zal er toch behoefte zijn om vooraf een bepaald maximum aantal aan te wijzen festiviteiten vast te stellen. Dit maximum wordt vastgelegd in de beleidsregel evenementenbeleid (in voorbereiding).

 

Tweede lid

De bevoegdheid om te bepalen dat dit voorschrift niet geldt vloeit voort uit artikel 1.5.2, aanhef en onder a, van de bijlage, onder B van het Besluit. Dit voorschrift is met name bedoeld voor sportverenigingen die buiten de reguliere competities en recreatieve wedstrijden en trainingen gebruik willen maken van hun lichtinstallatie.

 

Derde lid

Op grond van dit lid kan de gemeente gebiedsdifferentatie toepassen. Net zoals in het oude besluit is dit het gebied van de binnenstad binnen de (buitenste) grachtenring. Differentiatie betekent dat het aantal aangewezen dagen of dagdelen per gebied kan verschillen.

 

Vierde lid

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Vijfde lid

Wanneer er een feest plaatsvindt dat niet was te voorzien, bijvoorbeeld wanneer FC Zwolle landskam-pioen is geworden, heeft het college de bevoegdheid dit feest terstond aan te wijzen als een collectieve festiviteit waardoor de voorschriften van het Besluit niet van toepassing zijn.

 

Artikel 4.1.3 Kennisgeving incidentele festiviteiten

 

Eerste lid

Een incidentele festiviteit is een festiviteit die aan één of slechts een klein aantal inrichtingen gebonden is zoals een optreden met levende muziek bij een café, een jubileum of een straatfeest. In het besluit is bepaald dat het maximum aantal incidentele festiviteiten waarvoor de voorschriften niet gelden 12 per jaar betreft. Het betreft een maximum: de raad heeft de be­voegdheid om, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden, het aantal te verlagen. Het beleid in de gemeente Zwolle is sinds 1993 maximaal 4. Dit blijkt tot op heden te voldoen. Wij zien op dit moment geen aanleiding dit maximumaantal te verhogen.

 

Tweede lid

De bevoegdheid uit het tweede lid vloeit voort uit voorschrift 1.5.2, aanhef en onder b uit de bijlage onder B van het Besluit. Dit voorschrift is gesteld voor sportverenigingen die buiten de reguliere competities en trainingen, gebruik willen maken van hun lichtinstallatie. Bij een incidentele festivi­teit kan gedacht worden aan een veteranentoernooi of een "vroege vogels-toernooi". In dit voorschrift is bepaald dat het maximum aantal incidentele festiviteiten waarvoor het voorschrift niet geldt, 12 per jaar betreft. Gelet op het feit dat wij geen ervaring hebben met het toepassen van dit voorschrift stellen wij voor het maximumaantal van 12 te handhaven. Indien dit te veel is kan het aantal altijd aangepast worden.

 

Artikel 4.1.4 Verboden incidentele festiviteiten

 

De regeling in het Besluit horeca-, sport-, en recreatie-inrichtingen milieu­beheer gaat ervan uit dat wanneer bij of krachtens verordening dagen zijn aangewezen, de houder van de inrichting toestemming heeft om de geluidsvoor­schriften 1.1.1, 1.1.5, 1.1.7. 1.1.8 of het voorschrift 1.5.1 over verlich­ting te overschrijden en daarmee dus enige hinder kan veroorzaken. Bij over­matige hinder kan rechtstreeks worden opgetreden op grond van het Besluit. Indien blijkt dat door een op zichzelf op basis van het Besluit toegestane festiviteit het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichting en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze wordt beïnvloed, kan de burgemeester de festiviteit verbieden. De burgemeester heeft deze bevoegdheid op grond van artikel 174 van de Gemeentewet. Er moet wel concreet worden gemotiveerd waarom de festiviteit tot een zo grote verstoring van de openbare orde of het woon- en leefklimaat leidt dat een verbod geboden is. Uitgangspunt is dat van eenmaal aangewezen dagen in beginsel gebruik moet worden gemaakt.

 

Artikel 4.1.5 Overige geluidhinder

 

Artikel 4.1.5 heeft betrekking op de vormen van geluidhinder waarin de andere regelingen (Wet milieubeheer, Wet geluidhinder en dergelijke) niet voorzien. Onder andere valt te denken aan:

  • -

    een niet permanente activiteit, in een niet-besloten ruimte, zoals een kermis, een straatfeest, een braderie, een rally, enz.;

  • -

    het door middel van luidsprekers op voertuigen of anderszins reclame of muziek maken of mededelingen doen;

  • -

    het ten gehore brengen van achtergrondmuziek in winkelstraten;

  • -

    het gebruik van diverse geluidproducerende recreatietoestellen;

  • -

    het gebruik van bouwmachines, zoals compressors, cirkelzagen, trilhamers en hei-stellingen;

  • -

    het toepassen van knalapparatuur om vogels te verjagen, enz.

 

Voorts kunnen onder artikel 4.1.5 vormen van geluidhinder vallen, veroorzaakt door het beoefenen van 'lawaaiige' hobby’s, het voortdurend bespelen van muziekinstrumenten, het gebruiken van electro-akoestische apparatuur, het laten draaien van koel-aggregaten op vrachtwagens, enz.

Met name voor deze vormen van geluidhinder ontbreken algemeen geldende criteria of normen. Dit behoeft ook niemand te verwonderen: de bron van geluidhinder is niet een bepaalde, aanwijsbare inrichting of gedraging. In beginsel kan het elke gedraging betreffen. Van geval tot geval zal daarom moeten worden nagegaan in welke situatie en gedurende welke tijden er sprake is van geluidhinder, en welke maatregelen kunnen worden genomen. Uitgangspunt daarbij zal moeten zijn dat een zekere mate van (geluid)hinder als zijnde onvermijdelijk zal moeten worden aanvaard. Het college kan ontheffing van het verbod verlenen, zo nodig met voorschriften.

Overigens moet worden bedacht dat klachten over de hiervoor bedoelde vormen van geluidhinder nogal eens een minder goede verstandhouding tussen buren of omwonenden als achtergrond hebben. Normale handelingen worden dan eerder als (geluid-)hinderlijk ervaren, terwijl men minder geneigd is aan een afdoende oplossing mede te werken.

In het derde lid is een uitzondering gemaakt van het verbod voor zover de Wm van toepassing is. Dit houdt onder andere in dat het verbod van dit artikel niet geldt voor zover de activiteiten bedrijfsmatig worden ondernomen, dan wel worden ondernomen in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is. Artikel 4.1.5 biedt derhalve slechts mogelijkheden ten aanzien van hobbymatige activiteiten. Deze mogen echter weer niet dusdanige omvang hebben aangenomen dat zij alsnog onder de Wm vallen. Te denken valt dan aan beunhazerij of een uit de hand gelopen hobby. De afbakening tussen bedrijfsmatige en hobbymati­ge activiteiten is niet scherp.

 

Artikel 4.1.6 (Geluid)hinder in de openlucht

 

Geluidhinder in een feesttent of in een tijdelijk ontruimd gebouw, waarin een beatband oefent of optreedt, blijft vallen onder artikel 4.1.5. Voor bouwlawaai is inmiddels de circulaire Bouwlawaai van het Ministerie van volksgezondheid en milieuhygiëne verschenen.

Het gebruik van vuurwerk valt onder specifieke regels, die dus in de plaats komt van het (algemene) artikel 4.1.6.

 

Artikel 4.1.6a (Geluid)hinder door dieren

 

Degene die de zorg heeft voor een dier, moet voorkomen dat dit voor een omwonende of overigens voor de omgeving (geluid)hinder veroorzaakt.

 

Artikel 4.1.6b (Geluid)hinder door bromfietsen e.d.

 

Dit artikel verbiedt het zich '(geluid)hinderlijk' gedragen met een motor­voertuig of een bromfiets. 'Gedragen' betreft niet alleen het rondrijden, maar ook het stilstaan met (luidruchtig) draaiende motor. Het artikel komt niet in strijd met het bepaalde in de Wegenverkeerswet. Op dit ogenblik is een wijziging van de Wegenverkeerswet in voorbereiding, die de mogelijkheden om verkeersmaatregelen te nemen ter voorkoming van geluidhinder wel zal bieden. Aangezien nog niet duidelijk is wanneer deze wijziging van kracht wordt, is deze bepaling voorlopig opgenomen.

 

Artikel 4.1.6c (Geluid)hinder door vrachtauto's

 

Aangezien nog niet duidelijk is wanneer de wijziging van de Wegenverkeerswet van kracht wordt, is deze bepaling voorlopig opgenomen.

 

Afdeling 2 Bodem-, weg- en milieuverontreiniging

 

Artikel 4.2.1 Natuurlijke behoefte doen

 

Dit artikel bevat het verbod op onder andere het zogenaamde wildplassen.

 

Artikel 4.2.2 Toestand van sloten en andere wateren en niet-openbare riolen en putten buiten gebouwen

 

Dit artikel betreft een samenvoeging van de in de Model-bouwverordening geschrapte artikelen 334 en 336. Aangezien het hier om bepalingen gaat die niet direct het bouwwerk maar meer de omgeving betreffen, is tot onderbren­ging in de APV besloten.

 

Afdeling 3 Bescherming van flora en fauna

 

Artikel 4.3.1 Bescherming groenvoorziening

 

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 4.3.2 Beschermde planten; hout sprokkelen

 

Dit artikel is preventief in de APV opgenomen.

In dit artikel wordt aan het college de bevoegdheid gegeven plaatsen aan te wijzen waar het plukken en bij zich hebben van bepaalde bloemen en planten is verboden. Het verbod geldt slechts voor de door het college aangewezen bloemen en planten (in de door hen aangewe­zen gedeelten van de gemeente). Bij vervoer van bedoelde planten of bloemen in zulk een gebied kan met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat deze uit dat gebied afkomstig zijn.

Verder wordt in dit artikel aan het college de bevoegdheid verleend (gedeelten van) natuurgebieden aan te wijzen, waar het sprokkelen van hout niet is toegestaan. Het sprokkelen van hout is de laatste jaren sterk toegenomen, vooral na de opkomst van open haarden en de terugkeer van kachels.

Dood en verterend hout is een onmisbare milieucomponent in een biologisch gezond bos. Het speelt een belangrijke rol in de humusvorming en vergroot de verscheidenheid van micromilieus, waardoor het bestaansmogelijkheden geeft aan vele soorten planten en dieren.

De werking van een sprokkelverbod moet uiteraard niet worden overschat. Juist waar het de bescherming van natuur en milieu betreft, gaat het vaak om moeilijk waarneembare overtredingen.

In artikel 314 van het Wetboek van Strafrecht wordt het wegnemen van aan een ander toebehorend onbewerkt en niet vervoerd kap- en sprokkelhout 'met het oogmerk om zich die voorwerpen wederrechtelijk toe te eigenen' als stroperij strafbaar gesteld. Bewijs van overtreding hiervan is echter moeilijk te leveren. Bovendien heeft deze strafbepaling een ander motief dan de in dit artikel opgenomen bepaling.

 

Afdeling 4 Maatregelen tegen ontsiering en stankoverlast

 

Artikel 4.4.1 Opslag bromfietsen, motorvoertuigen, caravans, afvalstoffen, mest, ingekuilde landbouwproducten e.d.

 

Leden 1 tot en met 3

Deze bepaling verschaft een basis voor het treffen van maatregelen tegen een uit oogpunt van welstand en bescherming van de openbare gezondheid ontoelaat­bare opslag van bromfietsen en caravans e.d., en landbouwproducten en -afval.

Het college is bevoegd, buiten een inrichting in de zin van de Wet Milieubeheer, bepaalde plaatsen aan te wijzen waar deze opslag verboden is c.q. aan bepaalde regels gebonden is. Deze bepaling ziet niet op handelingen die plaatsvinden op de 'weg' in de zin van de wegenverkeerswetgeving. Deze afbakening is aangebracht omdat voor zover de in deze bepaling genoemde activiteiten plaatsvinden op de 'weg' daartegen kan worden opgetreden op basis van andere in deze verordening opgenomen voorschriften.

De in de afdeling 5.1 'Parkeerexcessen' opgenomen artikelen bevatten onder meer bepalingen ten aanzien van het plaatsen of hebben op de weg van niet-rijklare voertuigen en voertuigwrakken, het gebruik van de weg als stallings­ruimte voor auto's door garagebedrijven e.d. en het parkeren van caravans e.d.

Niet alle activiteiten vallen automatisch onder de Wet milieubeheer. Voor zover de Wet milieubeheer deze activiteiten niet regelt kunnen de hinderlij­ke effecten ervan met diverse bepalingen uit de APV worden bestreden. Inge­volge artikel 10.17 Wet milieubeheer is het verboden om autowrakken op een voor publiek zichtbare plaats aanwezig te hebben. Artikel 10.18 bepaalt dat het verboden is zich van een autowrak te ontdoen, tenzij dit gebeurt onder de in het tweede lid aangegeven voorwaarden.

Betreft het echter een autowrak dat niet aan de omschrijving van het Besluit nadere omschrijving begrip autowrakken voldoet (de auto verkeert rijtech­nisch wel in onvoldoende staat van onderhoud, maar is nog wel voorzien van een geldig kenteken) dan is de opslag daarvan niet ingevolge artikel 10.17 van de Wet milieubeheer verboden. Wel kan hier iets tegen gedaan worden op grond van artikel 4.4.1 van de APV.

Overigens wordt erop gewezen dat volgens de regeling in de Wet milieubeheer de opslag van vijf of meer dan vijf autowrakken een inrichting vormt die vergunningplichtig is.

Tot slot regelde de Provinciale Milieuverordening een deel van de in dit artikel genoemde activiteiten, met name wanneer deze plaatsvinden in het waterwinbeschermingsgebied “Het Engelse Werk”. Tevens wordt een deel van deze activiteiten gereguleerd in de Afvalstoffenverordening.

 

Lid 4

De onderhavige bepaling geldt uiteraard niet voor zover aangaande het daarin geregelde onderwerp regels zijn gesteld bij 'hogere' wetgeving. Ook komen in de meeste bestemmingsplannen voorschriften voor die het gebruik van de grond als opslagplaats onmogelijk maken dan wel strak reguleren.

Artikel 10.17 van de Wet milieubeheer verbiedt het aanwezig hebben van een autowrak op een voor publiek zichtbare plaats.

 

Artikel 4.4.2 Verbod handelsreclame

 

Vanwege de vereenvoudiging van vergunningen en de vermindering van administratieve lasten is artikel 4.4.2 ingrijpend herzien. Er is een splitsing gemaakt naar reclame in de binnenstad en voor het gebied buiten de binnenstad.

 

Binnenstad

Voor de binnenstad van Zwolle is het vergunningenstelsel in stand gehouden. Gedachte hierachter is dat de gemeente Zwolle de binnenstad, als beschermd stadsgezicht, vooraf wil kunnen blijven toetsen op handelsreclame. Bepaalde reclame, als genoemd in de ‘Beleidsregel reclame’ wordt hiervan uitgezonderd.

 

Gebied buiten de binnenstad

Voor het gebied buiten de binnenstad is de reclamevergunning voor onverlichte reclame geheel verdwenen en vervangen door een algemene regel die verbiedt om door middel van een reclame het verkeer in gevaar te brengen of hinder dan wel overlast te veroorzaken voor omwonenden. De gedachte daarachter is dat voor een reclame van enige omvang of betekenis doorgaans een bouwvergunning nodig is, waardoor al aan de welstand kan worden getoetst. Een reclame waardoor het verkeer in gevaar wordt gebracht of overlast wordt veroorzaakt voor omwonenden komt relatief zo weinig voor dat het moeilijk valt te rechtvaardigen om voor die gevallen een vergunningplicht voor alle reclames in stand te houden. De reclame die wordt aangebracht dient nog wel te voldoen aan de regels van de nieuwe Beleidsregel reclame.

 

Reclame en de vrijheid van meningsuiting

In het begrip handelsreclame ligt besloten dat het in artikel 4.4.2 gaat om niet-ideële reclame, waarbij geen gedachten of gevoelens worden geopenbaard. Zie ook de toelichting bij artikel 1.1, aanhef en onder k (handelsreclame). Volgens vaste jurisprudentie behoren reclame-uitingen in de commerciële sfeer niet tot het eigenlijke gebied van de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 7 van de Grondwet. Artikel 4.4.2. is daarom niet in strijd met artikel 7 van de Grondwet. In artikel 7, vierde lid, van de Grondwet wordt de handelsreclame met zo veel woorden van de vrijheid van drukpers uitgezonderd.

 

Artikel 4.4.3 Vergunningplicht lichtreclame

 

De gemeente Zwolle kiest ervoor een vergunningsplicht te handhaven voor lichtreclame. Dit om het meer ingrijpende en permanente karakter van lichtreclame voldoende te kunnen reguleren. Iedere vorm van lichtreclame die vanaf de weg, als bedoeld in hoofdstuk 1, zichtbaar is, is vergunningplichtig. Tweede lid: weigeringsgronden Naast de algemene weigeringsgronden in artikel 1.8 model APV geldt hier een specifieke weigeringsgrond: overlast voor omwonenden.Daarnaast mag de lichtreclame niet in strijd zijn met de ‘Beleidsregel reclame’.

Artikel 4.4.4 Inrichtingseisen terrassen

 

Op grond van deze bepaling kunnen de inrichtingseisen van het terrassenbeleid gesteld worden voor terrassen op de openbare weg, vastgesteld in het terrassenbeleid.

 

Hoofdstuk 5 Andere onderwerpen betreffende de huishouding der gemeente

 

Afdeling 1 Parkeerexcessen

 

Artikel 5.1.1 Begripsomschrijvingen

 

Onder a

Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder `weg' verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet (WVW) daaronder verstaat. De artikelen 5.1.2, 5.1.3, 5.1.4, 5.1.5, lid 1, sub a, 5.1.6 en 5.1.7, lid 2, hebben alleen op 'echte' parkeerexcessen betrekking. De andere artikelen in deze afdeling strekken zich ook uit tot gedragingen buiten de weg in de zin van de WVW. De daar bedoelde plaatsen zullen doorgaans wel zijn aan te merken als 'weg' in de zin van deze APV.

Al vallen parkeerterreinen onder de werking van de parkeerexcesbepalingen, dit neemt niet weg dat zij in een aantal gevallen daarvan zullen moeten worden uitgezonderd. Te denken valt bijvoorbeeld aan het parkeren van vrachtwagens. Het is immers evident dat parkeerterreinen een belangrijke functie vervullen ten behoeve van een redelijke verdeling van de beschikbare parkeerruimte.

 

Artikel 5.1.2 Parkeren van voertuigen van autobedrijf e.d.

 

Lid 1, onder a

Op grond van deze bepaling is optreden mogelijk tegen die autohandelaren en exploitanten van garage-, herstel- en autoverhuurbedrijven die de weg voort­durend gebruiken als stallingsruimte voor auto's die hen toebehoren en/of zijn toevertrouwd.

Het gaat hier om situaties waarin het gebruik van parkeerruimte op buitensporige wijze plaats heeft en niet toelaatbaar kan worden geacht (verkeersmotief).

Deze bepaling heeft slechts betrekking op `eigenlijke' parkeerexcessen, dat wil zeggen op het parkeren van voertuigen op de weg (in de zin van de WVW).

 

Lid 1, onder b

In toenemende mate wordt geklaagd over de door velen als (neven)bedrijf uitgeoefende reparatie- en sloopwerkzaamheden aan op de weg geparkeerde voertuigen. Deze werkzaamheden geven veelal klachten inzake geluidsoverlast en verontreiniging van de weg; in mindere mate wordt geklaagd over de als gevolg van deze activiteiten verminderde parkeergelegenheid.

Met het oog op het vorenstaande is het derhalve wenselijk de strafbaarheid van het herstellen of slopen op de weg niet te relateren aan de omstandig­heid dat er sprake moet zijn van drie of meer voertuigen. Indien het slopen of herstellen van een voertuig bij herhaling geschiedt, moet hiertegen kunnen worden opgetreden, daargelaten of zich in de onmiddellijke omgeving meer auto's bevinden die betrokkene 'toebehoren of zijn toevertrouwd'. Het veront­reinigen van de weg en het veroorzaken van hinderlijk rumoer is verboden bij artikel 4.2.1 en 2.4.6. Met het oog op het toenemend aantal klachten achten wij een strafbepaling welke zich in het bijzonder richt tot de onderhavige activiteiten, wenselijk naast genoemde (algemene) verbodsbepalingen.

Met deze bepaling kan beter worden opgetreden tegen met het slopen en repare­ren van voertuigen gepaard gaande geluids- en stankoverlast en verontreini­ging van de weg.

Ingevolge de aanhef is slechts degene, die bij herhaling de weg als werk­plaats voor reparatie- en/of sloopdoeleinden gebruikt strafbaar.

Ook voor diegenen moet echter de mogelijkheid blijven bestaan aan de door hem (en zijn gezin) gebruikte auto kleine reparatiewerkzaamheden te verrich­ten. Het tweede lid opent deze mogelijkheid.

 

Lid 2

De in het eerste lid gestelde verbodsbepaling geldt niet voor het normaal parkeren van de voor persoonlijk gebruik gebezigde auto('s) van de exploi­tant.

Het bepaalde bij artikel 5.1.2 kan niet als een soort `escape' fungeren ten opzichte van de andere in deze afdeling opgenomen verbodsbepalingen. Artikel 5.1.2 mag met andere woorden niet gelezen worden in verband met de andere artikelen in de afdeling, in die zin dat de `faciliteit' die in artikel 5.1.2 is besloten - garagehouders enz. mogen twee auto's sowieso op de weg laten staan - ook impliceert dat zij een autowrak, een niet-rijklaar voer­tuig, een groot voertuig enz. ongelimiteerd lang op de weg mogen laten staan, omdat de ruimte die hen is aangewezen dezelfde blijft.

Immers, in artikel 5.1.2 bestaat het excessieve in de ruimte die door het aantal voertuigen in beslag wordt genomen, in bijvoorbeeld de artikelen 5.1.3 en 5.1.4 bestaat het excessieve met name in het niet gerechtvaardigde doel om gedurende lange tijd parkeerruimte in beslag te nemen met wrakken of daarvan nauwelijks te onderscheiden vehikels. Dit doel is, indien zulks door garagehouders geschiedt, even onduldbaar als wanneer particulieren zich hieraan bezondigen.

Het bepaalde bij artikel 5.1.2 geeft de daarin genoemde personen dus niet een `vrijstelling' om voertuigen te parkeren in afwijking van de andere verbodsbepalingen in deze afdeling.

 

Lid 3

Het verlenen van een ontheffing ingevolge dit lid zal in het algemeen op zijn plaats zijn ingeval, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelij­kerwijs moet worden aanvaard dat de exploitant geen andere mogelijkheden ten dienste staan dan de hem toebehorende of toevertrouwde auto's op de weg te parkeren. Te denken is hierbij aan het geval dat de exploitant van een reeds lang bestaand bedrijf in de feitelijke onmogelijkheid verkeert op eigen terrein of in de nabijheid van zijn bedrijf stallingsruimte te creëren c.q. daarover op andere wijze de beschikking te krijgen.

 

Artikel 5.1.2a Te koop aanbieden van voertuigen

 

Het komt regelmatig voor dat eigenaren hun voertuig te koop aanbieden op de openbare weg. Wanneer het een enkel voertuig betreft, is dit geen echt probleem. Van aantasting van het uiterlijk aanzien van de omgeving is niet of nauwelijks sprake, de overlast voor de omwonenden blijft beperkt en het gebruik van de beschikbare parkeerruimte kan niet excessief genoemd worden.

Anders ligt het wanneer de voertuigen met grote aantallen tegelijk aangebo­den worden. Behalve dat het uiterlijk aanzien wordt aangetast, brengt het voor de omwonenden aanzienlijke overlast met zich mee. Een dergelijke uit­stalling van voertuigen trekt immers kooplustigen aan. Ook wordt er een aanmerkelijk beslag op de beschikbare parkeerruimte gelegd. Het gaat te ver wanneer een eigenaar zijn voertuig niet meer voor zijn woning zou kunnen parkeren omdat er een bordje te koop achter de voorruit hangt. Waar precies de grens van het ingrijpen ligt kan niet altijd helder aangegeven worden. Wanneer een groot aantal voertuigen bij elkaar te koop wordt aangeboden, is het duidelijk dat die grens overschreden is. Gekozen is voor een constructie waarin het college de bevoegdheid hebben gebieden aan te wijzen waar het verbod van kracht is.

Wanneer er naar het oordeel van het college sprake is van overlast kan het het verbod activeren.

 

Artikel 5.1.3 Defecte voertuigen

 

Veelvuldig doet zich het verschijnsel voor dat niet-rijklare voertuigen op de weg worden geplaatst. De eigenaar of houder van een of meer van dergelij­ke voertuigen heeft deze meestal aangekocht om na weken of zelfs maanden van nijvere zelfwerkzaamheid weer een volwaardig voertuig te creëren. Veelal slaagt hij in deze poging niet, waarna het voertuig op de weg wordt achtergelaten, waar het na verloop van tijd degenereert tot autowrak. Deze bepaling richt zich in het bijzonder tegen dit soort parkeergedragingen. Het excessie­ve is in het bijzonder gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeer­ruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Daarnaast kan het hierbedoelde parkeren een ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente meebrengen en om die reden excessief zijn.

 

Artikel 5.1.4 Voertuigwrakken

 

Anders dan de niet-rijklare voertuigen die ingeval van parkeren gedurende zekere tijd in het bijzonder een parkeerexces kunnen opleveren door het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men een voertuig op de weg zet, geeft een achtergelaten voertuigwrak in de eerste plaats aanstoot, doordat het een ontsierend element in het straat­beeld vormt. Ook houdt een wrak een gevaar in voor spelende kinderen en voor de weggebruikers. Het op de weg plaatsen of hebben van een wrak is dus primair om die reden excessief. Daarnaast kan echter ook het zo juist genoem­de verkeersmotief een rol spelen bij het uitvaardigen van dit verbod.

Ofschoon een wrak vaak niet meer zal kunnen worden beschouwd als voertuig in de zin van het Wegenverkeersreglement, is de onderhavige bepaling gezien haar strekking en het verband met de andere bepalingen wel als parkeerexces­bepaling aan te merken. De onderhavige bepaling heeft betrekking op het plaatsen en hebben van wrakken op de weg (in de zin van de WVW). Het elders in de openlucht opslaan van wrakken wordt geregeld in artikel 4.4.1.

 

Artikel 5.1.5 Caravans e.d.

 

Lid 1, onder a

Deze bepaling richt zich tegen het langer dan nodig parkeren van caravans, kampeerwagens e.d. op de weg. Het excessieve van het hier bedoelde parkeren is in de eerste plaats gelegen in het buitensporige gebruik van parkeerruim­te dat daarmee gepaard gaat. Het parkeren op ten hoogste drie (achtereenvolgende) dagen wordt niet verboden, zodat de betrokkene de gelegenheid zal hebben zijn kampeerwagen of caravan voor een te ondernemen reis klaar te maken, respec­tievelijk na de reis op te ruimen.

 

Lid 1, onder b

Deze bepaling richt zich ook tegen het ontsieren van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van caravans e.d. elders dan op de weg in de zin van de WVW.

 

Artikel 5.1.6 Parkeren van reclamevoertuigen

 

Deze bepaling richt zich tegen degenen die voor een beroep of bedrijf recla­me maken door een of meer voertuigen, voorzien van reclameopschriften, op de weg te parkeren. Het excessieve is primair gelegen in het in relatie tot het tekort aan parkeerruimte niet gerechtvaardigde doel waartoe men het voertuig op de weg zet. Dit doel kan al met één voertuig worden bereikt. In de tweede plaats kan het excessieve gelegen zijn in het motief van het tegengaan van ontsiering van het uiterlijk aanzien van de gemeente.

In deze bepaling gaat het om een `eigenlijk' parkeerexces, hetwelk veronder­stelt dat de gedraging plaatsvindt op een weg (in de zin van de WVW). Het hebben van handelsreclame op of aan onroerend goed op een vanaf de weg zichtbare plaats is geregeld in artikel 4.4.2.

Het in dit artikel omschreven verbod is beperkt tot het maken van handelsreclame (commerciële reclame). Uit de jurisprudentie en uit artikel 7, vierde lid, van de Grondwet blijkt, dat de gemeentelijke wetgever in ieder geval het maken van handelsreclame aan beperkingen mag onderwerpen.

Onder omstandigheden mag hij, blijkens bedoelde jurisprudentie, ook het maken van reclame, waardoor gedachten of gevoelens worden geopenbaard (arti­kel 7 Grondwet) en/of een mening wordt geuit (artikel 10 EVRM) aan beperkin­gen onderwerpen. Men spreekt wel van `ideële reclame'. Artikel 21 RVV bevat een verbod tot het rijden met een voertuig, indien dit is voorzien van een transparant voor reclamedoeleinden.

 

Artikel 5.1.7 Parkeren van grote voertuigen

 

Lid 1

Deze bepaling geeft de mogelijkheid om aantasting van het uiterlijk aanzien van de gemeente door het doen of laten staan van bepaalde voertuigen tegen te gaan. Het doen of laten staan van grote voertuigen kan immers op bepaalde plaatsen, zoals vóór monumenten en historische gebouwen, in parken, op rustieke plekjes in open landschappen een ernstige aantasting van het stads-, of landschapsschoon betekenen. Vrachtauto's, aanhangwagens, kermiswagens en reclame-auto's bijvoorbeeld kunnen op dergelijke plaatsen een zeer storend element vormen. Het zijn deze situaties waarop deze bepaling het oog heeft.

Gezien het motief van deze bepaling heeft zij ook betrekking op het parkeren van grote voertuigen buiten de weg. In zoverre heeft deze bepaling dus niet enkel betrekking op `eigenlijke' parkeerexcessen.

Wat het motief: bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente be­treft, dient er op te worden gewezen, dat het niet noodzakelijkerwijs be­hoeft te gaan om (het parkeren op of bij) plaatsen, die uit een oogpunt van stedenschoon of karakteristiek een bijzondere betekenis hebben, wil er sprake kunnen zijn van een `parkeerexces'. In het licht van het motief dat ten grondslag ligt aan het in het eerste lid bedoelde verbod verdient het aanbeveling zowel een lengte- als een hoogtecriterium te hanteren. Zeer wel denkbaar is immers dat een voertuig weliswaar nog geen lengte van 6 meter heeft, doch niettemin op grond van de hoogte schadelijk moet worden geacht voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

 

Lid 2

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van grote voertuigen op de weg (in de zin van de WVW), omdat het gepaard gaat met een excessief gebruik van de weg. Met betrekking tot dit motief: buitensporig gebruik van de weg, wordt opgemerkt dat het in dat verband niet noodzakelijkerwijs om (het parkeren van) méér voertuigen behoeft te gaan. Ook het parkeren van één groot voertuig kan een parkeerexces in deze zin opleveren.

 

Lid 3

De werking van het in het tweede lid gestelde verbod is ingevolge dit lid beperkt tot de avond en de nacht, alsmede het weekeinde en de doordeweekse feestdagen. Het lijkt in het algemeen niet redelijk om het parkeren van grote voertuigen op de weg ook gedurende de werkdag te verbieden. Dit zou de belangen van met name handel en industrie te zeer schaden. Dit ligt echter anders wanneer de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente in het geding is.

Het parkeren van grote voertuigen op plaatsen waar dit naar de mening van burgemeester en wethouders schadelijk is voor dit uiterlijk aanzien, moet te allen tijde verboden kunnen worden. Daarom geldt de in lid 3 vervatte uitzon­dering niet voor het in het eerste lid gestelde verbod.

Overigens blijft ook tijdens de perioden waarin het verbod bedoeld in het tweede lid niet van toepassing is, het zodanig parkeren van vrachtwagens dat aan bewoners of gebruikers van gebouwen hinder of overlast wordt aangedaan, verboden krachtens het hierop volgende artikel 5.1.8.

 

Lid 4

Naast de krachtens lid 2 geldende beperkingen kent dit lid aan het college de bevoegdheid toe ter zake van de in de eerste twee leden omschreven verboden een ontheffing te verlenen. Hiermee kan worden voorkomen dat de werking van deze verboden zou leiden tot een onevenredige aantasting van bedrijfsbelangen.

 

Artikel 5.1.8 Parkeren van uitzichtbelemmerende voertuigen

 

Lid 1

Deze bepaling beoogt optreden mogelijk te maken tegen het parkeren van vrachtwagens e.d. bij andermans voor bewoning of ander dagelijks gebruik bestemd gebouw, zodanig, dat daardoor het uitzicht van bewoners of gebrui­kers van het gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan. Onder de werking van deze bepaling valt ook het hinderlijk doen of laten staan van grote voertuigen buiten de weg in de zin van de WVW. Door opneming van de bestanddelen `of hun anderszins hinder of overlast wordt aangedaan' zijn ook mogelijke andere vormen van hinder of overlast dan uitzichtbelemmering, door het parkeren van grote voertuigen aan bewoners of gebruikers van gebouwen berokkend, verboden. Hierbij kan worden gedacht aan belemmering van de lichtval, stankoverlast en geluidsoverlast, bijvoorbeeld ten gevolge van het starten en warmdraaien van grote voertuigen.

 

 

Lid 2

De in dit lid opgenomen uitzondering ziet bijvoorbeeld op (het parkeren van) `hoogwerkers', meetwagens e.d. Een ontheffingsmogelijkheid is niet geboden. Niet goed valt in te zien hoe deze mogelijkheid te rijmen valt met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren.

 

Artikel 5.1.9 Parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen

 

Deze bepaling is nieuw en reguleert hinder en overlast die voor bewoners of gebruikers van nabijgelegen gebouwen of terreinen kunnen ontstaan door het parkeren van voertuigen met stankverspreidende stoffen, zoals vrachtauto's van destructiebedrijven, vismeelfabrieken e.d. Onder de werking van deze bepaling valt ook het doen of laten staan van voertuigen met stankversprei­dende stoffen buiten de weg in de zin van de WVW. Een ontheffingsmogelijk­heid wordt niet geboden. Deze mogelijkheid valt niet goed te rijmen met het hinderlijke karakter van het hier bedoelde parkeren.

 

Artikel 5.1.10 Aantasting groenvoorzieningen door voertuigen

 

Deze bepaling is nieuw. Het is helaas een veelvuldig voorkomend verschijnsel dat groenstroken, openbare beplantingen, plantsoenen en grasperken worden benut voor het parkeren van voertuigen.

Met de onderhavige bepaling wordt beoogd beschadiging van groenstroken e.d., die het uiterlijk aanzien van de gemeente beogen te verfraaien, te voorkomen en het groen beter aan zijn bestemming te doen beantwoorden. Aangezien deze bepaling zich uitsluitend richt tegen een `oneigenlijk' parkeerexces - dat wil zeggen tegen een gedraging welke buiten de `weg' (in de zin van de wegenverkeerswetgeving) plaatsvindt, is er geen strijd met de wegenverkeers­wetgeving.

 

Lid 2

Bij de onder a bedoelde voertuigen kan worden gedacht aan voertuigen, in gebruik bij de politie of de brandweer, alsook bij de gemeentelijke plantsoe­nendienst. Campings vallen onder terreinen als bedoeld onder c.

 

Artikel 5.1.11 Overlast van fiets of bromfiets

 

In de praktijk wordt regelmatig overlast ondervonden van fietsen en bromfiet­sen die her en der buiten de daartoe bestemde fietsenstallingen worden geplaatst. Het gaat hierbij om plaatsen, waar zich grote concentraties van gestalde (brom)fietsen voordoen (station, binnenstad). Voorop staat dan wel dat er voldoende stallingsmogelijkheden ter plekke zijn. Ter regulering van overlast van foutief geplaatste (brom)fietsen is in het eerste lid van dit artikel aan het college de bevoegdheid gegeven om plaatsen aan te wijzen waar het verboden is (brom)fietsen neer te zetten buiten de daarvoor bestemde ruimten of plaatsen. Na aanwijzing van een plaats waar het verbod zal gelden en het realiseren van voldoende alternatieve stallingsruim­te, kan tegen een foutief geplaatste (brom)fiets worden opgetreden. Door middel van borden moet worden aangegeven dat foutief geplaatste (brom)fietsen zullen worden verwijderd.

 

Op grond van het derde lid is het verboden (brom)fietswrakken op de weg te laten staan. Zowel in de stallingsruimte als op de weg kunnen deze wrakken veel overlast, ontsiering van de gemeente of schade veroorzaken.

 

Afdeling 2 Collecteren, venten, standplaatsen en snuffelmarkten

 

Paragraaf 1 Collecteren

 

Artikel 5.2.1 Inzameling van geld of goed

 

Voor het houden van een openbare inzameling is een vergunning van het college nodig. Het artikel ziet op de welbekende inzamelingen van geld middels collectebussen, maar ook op inzamelingen met gebruik van intekenlijsten en de inzameling van goederen. Dit laatste komt bijvoorbeeld voor als burgers gevraagd wordt een bijdrage te leveren aan een voedselpakket. Dit kan middels een gift in geld maar ook door (vooraf bepaalde) producten te kopen en vervolgens te doneren. Voor de openbaarheid van de inzameling is het voldoende dat deze op of aan de openbare weg dan wel op een andere voor het publiek toegankelijke plaats plaatsvindt. De bepaling ziet zowel op het collecteren voor een ideëel als voor een commercieel doel.

 

In het tweede lid is aangegeven dat ook een vergunning vereist is, indien bij een inzameling geschreven of gedrukte stukken worden aangeboden. Het komt veelvuldig voor dat het collecteren plaatsvindt onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken, zoals prentbriefkaarten, mapjes briefpapier e.d., waarbij de opbrengst een charitatieve bestemming heeft.

 

De uitdrukking 'in besloten kring' doelt op gevallen waarin tussen de inzamelende instelling en de persoon tot wie zij zich richt een bepaalde kerkelijke, maatschappelijke of verenigingsband bestaat, welke binding de achtergrond vormt van de actie. Het begrip 'besloten kring' veronderstelt een nauwere band dan alleen het gemeenschappelijk lidmaatschap. Men zal moeten aangeven dat er ook een zekere gemeenschappelijke bekendheid is. Dit zal niet het geval zijn, indien de band tussen aanbieder en cliënt uitsluitend wordt gevonden in het gemeenschappelijk lidmaatschap van een grote organisatie als een vak- of een omroepvereniging.

 

Het collecteren onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken moet onderscheiden worden van het venten of colporteren met gedrukte stukken. Venten of colporteren met gedrukte stukken valt onder de werking van artikel 7, eerste lid, van de Grondwet. Het venten of colporteren beoogt vooral het dekken van de kosten van verspreiding (het drukken en redigeren daaronder begrepen) van gedrukte stukken. Het aanvaarden van geld is dus duidelijk dienstbaar aan de verspreiding. Van venten of colporteren met gedrukte stukken is sprake, wanneer voor deze stukken een reële contraprestatie in de vorm van een vast bedrag zou worden gevraagd. Omdat het aanbieden van gedruk­te stukken en het ontvangen van een geldelijke vergoeding zijn `gekoppeld' en niet te scheiden, is artikel 5.2.2 (de ventbepaling) dan ook met het oog op artikel 7, eerste lid, van de Grondwet met zoveel woorden niet van toepas­sing verklaard op het te koop aanbieden, verkopen en afleveren van gedrukte stukken (waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard). Bij het collecte­ren onder gelijktijdige aanbieding van gedrukte stukken is deze koppeling niet aanwezig. Verkrijgt men een of ander drukwerk door een willekeurig be­drag of een weliswaar vast, maar niet meer als reële contraprestatie aan te merken bedrag aan geld in een bus te werpen of te overhandigen als bijdrage voor een duidelijk kenbaar liefdadig of ideëel doel, dan is er in onze opvatting sprake van een collecte. De gedrukte stukken worden daarbij slechts ter ondersteuning van die actie uitgereikt en zijn niet elementair voor het verschijnsel collecte. Bij strafrechtelijk optreden tegen dit soort, zonder vergunning gehouden inzamelingen zal ten laste gelegd en bewezen moeten worden, dat te kennen is gegeven of de indruk is gewekt dat de opbrengst geheel of gedeeltelijk is bestemd voor een ideëel doel.

 

Paragraaf  2 Venten

 

Artikel 5.2.2.1 Begripsomschrijving

 

Het is van belang te omschrijven wat onder venten wordt verstaan omdat het uitoefenen van de ambulante handel (het venten) onderscheiden moet worden van enerzijds de collectevergunning en anderzijds de standplaatsvergunning. Onder venten met goederen wordt dan ook verstaan: de uitoefening van kleinhandel waarbij goederen aan willekeurige voorbijgangers worden aangeboden dan wel het huis-aan-huis aanbieden van goederen of diensten. Bij venten is het van belang dat de venter in beweging is. De venter biedt zijn waren voortdurend aan vanaf een andere plaats. Het tijdelijk stilstaan in afwachting van klanten is geen venten.

 

Artikel 5.2.2.2 Ventverbod

 

Het oude artikel 5.2.2 ging uit van een algeheel verbod op venten, behalve als met een door het college verstrekte vergunning werd gehandeld. Het is nu nog slechts verboden te venten als de openbare orde wordt verstoord, de openbare veiligheid of de volksgezondheid in gevaar komen. De terminologie sluit aan bij de Europese dienstenrichtlijn. Hieronder vallen de motieven van overlast (in de meeste gevallen) en verkeersveiligheid.

 

Het tweede lid is ingevoegd om te voorkomen dat burgers op zondag of in de late avonduren en nacht worden lastig gevallen door venters.

 

Het derde lid bevat een afbakening naar hogere regelgeving. Artikel 5 van de Wegenverkeerswet luidt: Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.

 

Paragraaf 3 Standplaatsen

 

Artikel 5.2.3.1 Begripsomschrijving

 

Deregulering bestaat niet alleen uit het verminderen van administratieve lasten, maar ook uit het verhelderen en vereenvoudigen van regels. In het kader van de deregulering in 2007 is daarom het oude artikel 5.2.3 opgedeeld in vijf artikelen en is de tekst verduidelijkt. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

 

Het eerste lid ziet op het te koop aanbieden van goederen vanaf een vaste plaats. Hiermee wordt dan ook een onderscheidend criterium gevormd ten opzichte van het venten met goederen. Bij het venten met goederen wordt er immers vanuit gegaan, dat de venter voortdurend zijn goederen vanaf een andere plaats in de openbare ruimte moet aanbieden.

 

Het tweede lid bepaalt dat de definitie van het eerste lid niet bevat het innemen van een standplaats op een door de gemeente ingestelde markt op basis van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet of op een snuffelmarkt (zie art. 5.2.4.1). Degene die op een door de gemeente ingestelde markt een standplaats wil innemen zal zich moeten houden aan de regels die voor de markt gelden.

 

Artikel 5.2.3.2 Standplaatsvergunning en weigeringsgronden

 

Volgens artikel 9 van de Europese Dienstenrichtlijn is een vergunningstelsel geoorloofd, indien het niet discriminatoir, noodzakelijk en evenredig is. Voor het noodzaakvereiste moet bezien worden of er een 'rule of reason' ofwel een dwingende reden van algemeen belang is. Een dwingende reden van algemeen belang is onder meer handhaving van de maatschappelijke orde en bescherming van het milieu en stedelijk milieu daaronder begrepen de stedelijke en rurale ruimtelijke ordening. Hieraan is voor wat betreft het stelsel van standplaatsvergunningen voldaan. Gemeenten willen het immers met het oog op het verdelen en uiterlijk aanzien van de openbare ruimte niet aan standplaatshouders overlaten waar te gaan staan met de verkoopwagen. De vergunning dient het verdelen van de beschikbare standplaatsen en het mogelijk maken van een maximumstelsel. De vergunning heeft voorts tot doel overlast te voorkomen, bijvoorbeeld stankoverlast, verkeershinder en overlast door zwerfafval. De vergunning is persoonsgebonden (artikel 1.6).

Vrijheid van meningsuiting

In het derde lid van artikel 5.2.3 (oud) werd een uitzondering gemaakt op het verbod op de straathandel voor zover het betreft het uitstallen van stukken waarin gedachten en gevoelens worden geopenbaard (artikel 7 Grondwet). Voor het aanbieden van gedrukte stukken als zodanig kan geen vergunning worden geëist. Het wordt gezien als een zelfstandig middel van verspreiding. Wel is een vergunning noodzakelijk indien vanaf een standplaats gedrukte stukken worden aangeboden. Deze vergunning is niet vereist vanwege het feit dat gedrukte stukken worden aangeboden, maar vanwege het feit dat een standplaats wordt ingenomen. Dus het gaat hier om een standplaatsvergunning.

Tweede lid Weigeringsgronden

Artikel 5.2.3.2 bevat in het tweede lid een verwijzing naar de algemeen geldende weigeringsgronden van artikel 1.8, te weten: openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en milieu. Bovendien worden als facultatieve weigeringsgronden aangemerkt: redelijke eisen van welstand en het bestemmingsplan. Openbare orde Dit begrip omvat in ieder geval de bescherming tegen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving, en kan met name onderwerpen in verband met de menselijke waardigheid (zedelijkheid), de bescherming van minderjarigen en dierenwelzijn (zedelijkheid) betreffen.

Verkeersveiligheid

De weigeringsgronden omtrent de openbare orde en openbare veiligheid bevatten de verkeersveiligheid. Standplaatsen waar goederen te koop worden aangeboden hebben in de praktijk een verkeersaantrekkend karakter. Door deze verkeersaantrekkende werking ontstaan mogelijk ongewenste oversteekbewegingen door voetgangers en ontoelaatbaar rijwielverkeer in voetgangersgebieden. Ook parkerende en geparkeerde auto's kunnen overlast in de omgeving veroorzaken. In het belang van de verkeersveiligheid is het daarom niet mogelijk overal een standplaats in te nemen.

Redelijke eisen van welstand

Deze weigeringsgrond kan gehanteerd worden indien een of meer standplaatsen worden ingenomen op een zodanige plaats dat het straatbeeld ernstig verstoord wordt. Met deze weigeringsgrond kan niet alleen verkapte marktvorming worden tegengegaan, ook wordt daarmee het aanzien van monumentale gebouwen of stedenbouwkundige ensembles gewaarborgd. Het college bepaalt zelfstandig de inhoud van deze weigeringsgrond.

Winkeltijdenwet

De Winkeltijdenwet regelt een aantal zaken met betrekking tot de openingstijden van winkels en het leveren van goederen aan particulieren. De bepalingen uit de Winkeltijdenwet gelden ook voor de verkoop van goederen vanaf een standplaats. Het toezicht op de naleving van de bepalingen van de Winkeltijdenwet geschiedt door de Economische Controledienst.

Warenwet

Op het drijven van handel in waren zoals bedoeld in artikel 1 van de Warenwet (eetwaren, waaronder tevens worden begrepen kauwpreparaten, andere dan van tabak, en drinkwaren, alsmede andere roerende zaken) zijn de bepalingen uit de Warenwet van toepassing. De Warenwet stelt regels met betrekking tot de goede hoedanigheid en aanduiding van waren. Daarnaast stelt de Warenwet regels met betrekking tot de hygiëne en degelijkheid van producten.

Wet milieubeheer

In de Wet milieubeheer wordt een regeling getroffen ten aanzien van inrichtingen die hinder of overlast kunnen veroorzaken voor de omgeving. Deze bepalingen gelden ook voor een standplaatshouder, voor zover zijn verkoopplek als 'inrichting' kan worden aangemerkt. Van belang is de regelgeving die geldt voor bijvoorbeeld patatverkopers, die voor wat betreft de frituurinrichting aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen.

Gebruik van de openbare weg

Voor het innemen van een standplaats op de openbare weg is een vergunning vereist. In veel gevallen zal de gemeente de eigenaar of rechthebbende van de openbare weg zijn. Op grond hiervan kan de gemeente van degene die op de openbare weg met vergunning een standplaats inneemt een vergoeding bedingen voor het gebruik van het deel van de openbare weg.

 

Artikel 5.2.3.3 Toestemming rechthebbende

 

Dit artikel verbiedt de rechthebbende op een terrein toe te laten dat een standplaats wordt ingenomen, zonder dat hiervoor een vergunning is verstrekt. Met dit verbod is het mogelijk niet alleen maatregelen te nemen tegen degene die zonder vergunning een standplaats inneemt maar ook tegen de eigenaar van de grond die het innemen van een standplaats zonder vergunning toestaat.

 

Artikel 5.2.3.4  Afbakeningsbepalingen

 

Voor wat betreft de afbakening met hogere regelgeving geldt op grond van artikel 122 van de Gemeentewet dat de bepalingen van de APV Zwolle van rechtswege vervallen als in het onderwerp door een wet, amvb of een provinciale verordening wordt voorzien. De term ‘onderwerp’ in artikel 122 Gemeentewet betekent dat het om dezelfde materie moet gaan en dat hetzelfde motief ten grondslag moet liggen aan zowel de lagere als de hogere regeling. De formulering van de afbakeningsbepaling in het tweede lid sluit daarom aan bij de Gemeentewet.

 

In het eerste lid vindt afbakening plaats met de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en het Provinciaal wegenreglement, het tweede lid ziet op afbakening met de Woningwet.

 

Paragraaf 4 Snuffelmarkten

 

Artikel 5.2.4.1 Begripsomschrijving

 

Van de snuffelmarkt te onderscheiden zijn:

  • -

    de weekmarkt in de zin van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet Het begrip ‘markt’ is niet nader omschreven in de Gemeentewet. In de regel worden op een weekmarkt ‘geregelde’ waren verkocht, dat wil zeggen: geen tweedehands goederen. Indien de te verwachten concentratie van een aantal standplaatsen zo hoog is, dat het uiterlijk de karakteristieken van een markt krijgt, mag niet meer worden volstaan met het verlenen van standplaatsvergunningen, maar dient het college een besluit te nemen over het instellen van een markt.

  • -

    de jaarmarkt in de zin van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet Ook het begrip ‘jaarmarkt’ wordt niet nader gedefinieerd in de Gemeentewet. Bij een jaarmarkt moet gedacht worden aan een jaarlijks terugkerende traditie.

  • -

    evenement: de zogenaamde snuffelmarkten worden gehouden in een gebouw of plaats. Indien het betreft braderieën, vrijmarkten op Koninginnedag of vlooienmarkten in de openbare ruimte, is deze paragraaf niet van toepassing, maar is er sprake van een evenement, dat al dan niet vergunningplichtig is op grond van artikel 2.2.2 van deze APV.

 

Artikel 5.2.4.2 Snuffelmarkt

 

Algemeen

De aard van de goederen en de omstandigheden rondom een snuffelmarkt kunnen een uitstralende werking hebben buiten het gebouw. Het houden van een snuffelmarkt is dan ook verboden als de openbare orde dreigt te worden aangetast en overlast (milieu in de zin van de Dienstenrichtlijn) te verwachten is. In het belang van deze motieven is de vergunningplicht gehandhaafd.

 

De Europese Dienstenrichtlijn

De richtlijn is van toepassing op zowel het vergunningstelsel als het meldingsstelsel voor een snuffelmarkt. Het artikel richt zich immers tot de organisator en deze is een dienstverlener in de zin van de richtlijn. Voorts komt het voor dat er diensten worden aangeboden op de standplaatsen, bijvoorbeeld schoenpoetsers, nagelverzorging, kappers e.d.

 

Weigeringsgronden

De weigeringsgronden voor een snuffelmarktvergunning zijn de generieke zoals genoemd in artikel 1.8.

 

Winkeltijdenwet

De Winkeltijdenwet is op het houden van een vrije markt van toepassing als de markt een bedrijfsmatig karakter heeft. Dit is afhankelijk van de aard van de op de markt ontplooide activiteiten, of er geregelde of ongeregelde goederen worden verkocht en de frequentie waarmee de markt gehouden wordt.

 

Afdeling 3 Openbaar water

 

Artikel 5.3.1 Voorwerpen op, in of boven openbaar water

 

Artikel 5.3.1 is, ter aanvulling van een aantal andere regelingen, bedoeld om de overige openbare wateren te vrijwaren van activiteiten die het gebruik op enigerlei wijze nadelig zouden kunnen beïnvloeden. De veiligheid op het water heeft reeds een afdoende regeling gevonden in een aantal bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, te weten de artikelen 162, 163 en 427, sub 6, en het Binnenvaartpolitiereglement.

 

Onder werkdagen in dit artikel wordt verstaan: maandag, dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag. Feestdagen die op een van de hiervoor genoemde dagen vallen, worden niet meegerekend als zijnde een werkdag. Voor de definiëring van ‘feestdag’ wordt aangesloten bij artikel 3 van de Algemene termijnenwet.

 

Deregulering

Het vergunningsstelsel is vervangen door een breed gestelde algemene regel. Daarmee legt de gemeente Zwolle nadrukkelijk een deel van de verantwoordelijkheid bij de burger. In eerste instantie moet deze zelf de afweging maken of een steiger of een meerpaal gevaar of hinder oplevert voor het vaarverkeer, of een probleem voor het beheer en onderhoud. Omdat het hierbij gaat om permanent bedoelde zaken, is aan dit artikel een meldingsplicht verbonden. Op die manier kan de gemeente vooraf toetsen en met de melder overleggen of bijvoorbeeld het onderhoud van de oevers niet in het geding is. Zo kan worden voorkomen dat een al geplaatst object weer moet worden verwijderd, met alle financiële gevolgen van dien.

 

Als uit de melding blijkt dat een voorwerp niet op, in of boven het openbaar water geplaatst zou morgen worden, wordt hiervan schriftelijk melding gedaan. Deze mededeling moet worden aangemerkt als een verbod waartegen bezwaar/beroep mogelijk is.

 

Artikel 5.3.2  Ligplaats vaartuigen, die geen woonschip als bedoeld in de Ligplaatsenverordening woonschepen zijn.

                                     

Pleziervaartuigen

 

Artikel 5.3.2 bepaalt dat het innemen van een ligplaats met een `pleziervaartuig' slechts toegestaan is op die plaatsen die door het college krachtens lid 2 zijn aangewezen. Ook hier kan het aantal vaartuigen dat ligplaats mag innemen op de aangewezen gedeelten van openbaar water gelimiteerd worden. Hiertoe heeft het college beleid vastgesteld.

 

Artikel 5.3.3 Aanwijzingen ligplaats

 

Naast de algemene voorschriften die krachtens artikel 5.3.2, lid 2, kunnen worden uitgevaardigd kan het wenselijk zijn, gelet op de omstandigheden, om aan een individuele booteigenaar nog nadere voorschriften op te leggen. Dit artikel biedt daarvoor de grondslag.

 

Artikel 5.3.4 Verbod innemen ligplaats

 

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 5.3.5 Beschadigen van waterstaatwerken en oevers

 

Deze bepaling is het supplement van o.a. artikelen 88 e.v. van het Algemeen reglement van politie voor rivieren en rijkskanalen. Daarin staat een aantal activiteiten opgesomd dat de instandhouding van waterstaatswerken in beheer bij het rijk in gevaar kan brengen en om die reden verboden is, of in sommi­ge gevallen uitsluitend nadat vergunning is verkregen, is toegestaan.

 

Deze APV-bepaling vormt dan meestal het sluitstuk, namelijk voor de water­staatswerken die in beheer zijn bij de gemeenten. Artikel 1.14 van het Binnenvaartpolitiereglement legt aan degene die een kunstwerk beschadigt bovendien nog een meldingsplicht op.

 

Artikel 5.3.6 Reddingsmiddelen

 

Om te waarborgen dat deze middelen aanwezig zijn en gebruikt kunnen worden voor het redden van personen is andersoortig gebruik of het voor gebruik onklaar maken van reddingsmiddelen strafbaar gesteld.

 

Artikel 5.3.7 Veiligheid op het water

 

De beide in lid 2 genoemde reglementen bepalen aan welke verkeersregels de schippers van vaartuigen zich hebben te houden. Zij zijn dus uitsluitend gericht op de gebruikers van vaartuigen en niet op de overige gebruikers van het openbaar water. Artikel 5.3.7 betekent dan ook een eigenlijke aanvulling op deze twee reglementen door in algemene zin, vergelijkbaar met de redactie van artikel 25 Wegenverkeerswet, hinder of gevaarlijk gedrag van de overige gebruikers te verbieden.

 

Artikel 5.3.8 Overlast aan vaartuigen

 

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Artikel 5.3.9 Overlast door snelle kleine vaartuigen

 

Het verschijnsel "snelle kleine vaartuigen" heeft zich de laatst jaren snel ontwikkeld, evenals de hoeveelheid waterscooters. In verband met de snelheid waarmee de de waterscooter zich over het water begeeft is deze ook ingedeeld onder de noemer snelle kleine vaartuigen. Ook de jetski's vallen onder het begrip "waterscooter", terwijl ook de zogenaamde "banzai-bootjes" als water­scooter worden beschouwd.

Het verbod om met dergelijke snelle kleine vaartuigen te varen is opgenomen in de APV omdat omwonenden steeds meer hinder van deze vorm van recreatie ondervinden. Tevens veroorzaakt deze vorm van recreatie ernstige overlast voor het natuurgebied aan de IJssel.

Het verbod geldt voor de gehele IJssel langs Zwols grondgebied, om precies te zijn tussen de volgende km-raaien: 971.7 en 984.5. De gemeente Hattem zal eveneens een dergelijke bepaling in de APV opnemen. Hierdoor wordt de handhaafbaarheid geoptimaliseerd.

De wettelijke voorschriften voor het varen met snelle vaartuigen zijn opgenomen in het Binnenvaartpolitiereglement. Dit reglement is gebaseerd op artikel 3 en 4 van het Scheepvaartverkeerswet en heeft als motief het rege­len van het scheepvaartverkeer, waaronder ook de hinder of gevaar door het scheepvaartverkeer voor personen die zich op het water bevinden en schade door het scheepvaartverkeer aan de landschappelijke of natuurwetenschappelij­ke waarden van een gebied waarin scheepvaartwegen zijn gelegen. Het motief van deze bepaling van de APV is een andere, namelijk het voorkomen van overlast en hinder voor omwonenden en recreanten in het natuurgebied.

Op grond van artikel 2 jo. artikel 42 Scheepvaartverkeerswet beschikt de gemeente over aanvullende bevoegdheden ten aanzien van onder haar beheer staande scheepvaartwegen. Voorts moet uit artikel 42 SVW jo. artikel 149 Gemeentewet afgeleid worden dat deze bevoegdheid zich ook uitstrekt over andere dan onder haar beheer staande scheepvaartwegen voor maatregelen die niet in het Binnenvaartpolitiereglement voorkomen maar daar wel een aanvul­ling op vormen (bijvoorbeeld regelgeving voor de waterscooter en de jet-ski).

 Artikel 5.3.10 Verbod beschadigen ijsvlakten

 

Dit artikel is opgenomen om te voorkomen dat ijsvlakten, bestemd voor bijvoorbeeld schaatswedstrijden worden beschadigd.

 

Artikel 5.3.11 Verbod werkzaamheden aan vaartuigen te verrichten

 

Dit artikel spreekt voor zich.

 

Afdeling 4 Verbod vuur te stoken

 

Artikel 5.4.1 Verbod afvalstoffen te verbranden buiten inrichtingen of anderszins vuur te stoken

 

Benadrukt wordt dat voor het verbranden van afvalstoffen buiten inrichtingen altijd een ontheffing nodig is op grond van artikel 10.63, tweede lid, Wet milieubeheer. Het college kan een ontheffing verlenen, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Met andere woorden, het college kan een ontheffing weigeren op grond van milieuhygiënische argumenten.

 

Bij het verbranden van afvalstoffen zijn echter vaak openbare orde- en veiligheidsaspecten van belang. Artikel 10.63, tweede lid, van de Wet milieubeheer biedt geen mogelijkheid om de ontheffing te weigeren, indien de openbare orde en veiligheid in het geding is. Bovendien kunnen de voorschriften verbonden aan een dergelijke ontheffing alleen dienen ter bescherming van het belang van het milieu. Artikel 5.4.1 vult daarom voor wat betreft deze aspecten de Wet milieubeheer aan.

Artikel 5.4.1, derde lid, van de APV biedt de mogelijkheid om - naast de ontheffing op grond van de Wet milieubeheer - een ontheffing te verlenen, waarin de aspecten van openbare orde en veiligheid worden geregeld. Er ligt dus een ander motief ten grondslag aan de APV dan aan de Wet milieubeheer. Tevens wordt het college de mogelijkheid geboden om aan deze ontheffing voorschriften te verbinden die het belang van de openbare orde en veiligheid beogen te beschermen. De weigeringsgronden worden genoemd in vierde lid.

 

Afdeling 5 Asverstrooiing

 

Artikel 5.5.1 Begripsomschrijving

 

Gemeenten mogen in een verordening regels opnemen rond de incidentele asverstrooiing. Deze mogelijkheid bestaat met name vanuit een oogpunt van over­lastbeperking en het tegengaan van ongewenste asverstrooi-ingen. Een dergelij­ke bepaling is opgenomen in de APV en niet in de verordening op de begraaf­plaatsen omdat deze laatste hoofdzakelijk toeziet op een ordelijk verloop van de gang van zaken op een begraafplaats. Verstrooiingen die plaatsvinden door of op last van de houder van een crematorium of bewaarplaats van asbussen kunnen enkel plaatsvinden op het terrein dat daartoe permanent is bestemd.

 

Artikel 5.5.2 Incidentele asverstrooiing

 

Asverstrooiing is om uiteenlopende redenen niet op alle plaatsen even wense­lijk. Dit geldt zeker voor plaatsen waar de as niet of nauwelijks in de bodem kan worden opgenomen en door de wind kan gaan dwarrelen. Dit speelt met name een rol op stoepen, straten, pleinen en dergelijke. Daarom is er een verbod opgenomen voor het verstrooien van as op de verharde delen van de weg.

 

De begraafplaats en het crematoriumterrein zijn expliciete voorbeelden van terreinen waar het vanuit een oogpunt van beheer bezwaarlijk kan zijn om incidenteel as te verstrooien.

 

Om reden van piëteitsgevoel en overlast voor recreanten en gebruikers van openbare ruimten te voorkomen is voorts incidentele asverstrooiing verboden op in dit artikel genoemde openbare plaatsen.

 

Om reden van natuurbehoud zijn de in dit artikel genoemde natuurterreinen verboden voor incidentele asverstrooiing.

 

Op grond van dit artikel wordt binnen de gemeente Zwolle ruimte geboden om as te verstrooien in bosschages van parken en plantsoenen die bijvoorbeeld een dierbare plek zijn geweest van de overledene.

 

Artikel 5.5.3 Verbod incidentele asverstrooiing

 

Het verstrooien van as blijft een emotionele gebeurtenis. Zowel voor nabestaanden als voor omstanders die ermee worden geconfronteerd. Het is daar­om van belang dat omstanders geen hinder ondervinden van de activiteit op zich en van de as die na de activiteit wordt achtergelaten. Overigens is uit de toelichting van de wet af te leiden dat het waarnemen door omstanders van de handeling op zich geen hinder oplevert.

 

Hoofdstuk 6 Straf-, overgangs- en slotbepalingen

 

Artikel 6.1 Strafbepaling

 

Volgens artikel 154 van de Gemeentewet kan de gemeenteraad op overtreding van zijn verordeningen hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede geldboetecategorie stellen, alsmede openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

In het stelsel van geldboetecategorieën geeft de wetgever in formele zin steeds aan in welke geldboetecategorie een strafbaar feit is ingedeeld, waar­bij echter in artikel 154 van de Gemeentewet aan de gemeentelijke wetgever de keuzemogelijkheid wordt gelaten om op overtreding van verordeningen geld­boete te stellen van de tweede of de eerste categorie. De eerste categorie zal in aanmerking kunnen komen voor lichte overtredingen. Door te kiezen voor de eerste categorie kan de gemeentelijke wetgever aangeven dat hij overtreding van een door hem vastgestelde norm minder ernstig acht.

Overigens mag de gemeentelijke wetgever binnen deze categorieën niet diffe­rentiëren; hij mag slechts kiezen voor hetzij de tweede hetzij de eerste geldboetecategorie.

Artikel 154 van de Gemeentewet biedt voldoende mogelijkheden een passende sanctie op te leggen (maximaal f 5.000,-).

Toch is in het eerste lid van artikel 6.1 de mogelijkheid van hechtenis gehandhaafd, omdat niet bij voorbaat moet worden uitgesloten dat in bepaalde (uitzonderings)gevallen de rechter toch behoefte heeft aan de mogelijkheid tot oplegging van een vrijheidsstraf. Wij stellen voor niet te differentiëren naar categorie, maar de hoogte van de boete te laten bepalen door de rechter. Dit betekent dat alle overtredingen strafbaar worden ge­steld in de hoogste categorie.

 

Artikel 6.2 Toezichthouders

 

Op grond van dit artikel kan het college dan wel de burgemeester  toezichthouders aanwijzen. De basis voor de bevoegdheid van de toezichthouders is verder geregeld in hoofdstuk 5 van de Awb. In de gemeente is een overzicht van alle toezichthouders met de daarbij behorende bevoegdheden.

 

Artikel 6.3 Binnentreden van woningen, andere gebouwen en terreinen

 

De Algemene wet op het binnentreden is niet van toepassing op het betreden van bedrijfsruimten en terreinen. De bevoegdheid tot betreden daarvan volgt uit de bijzondere wet of verordening.

 

Artikel 6.4 Inwerkingtreding

 

Een besluit van het gemeentebestuur op overtreding waarvan straf is gesteld, wordt op dezelfde wijze bekend gemaakt als alle overige besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden (volgens artikel 139 Gemeentewet).

Na de bekendmaking wordt dit besluit meegedeeld aan het arrondissementsparket (artikel 143 Gemeentewet).

Ingevolge artikel 142 van de Gemeentewet treden strafverordeningen in wer­king op de achtste dag na die, waarop zij zijn afgekondigd, tenzij zij een ander tijdstip daartoe aanwijzen. Dat andere tijdstip kan in de verordening zelf worden aangewezen, maar het is ook geoorloofd in de verordening te bepalen dat de dag van inwerkingtreding door burgemeester en wethouders zal worden vastgesteld. In verband met het bepaalde in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht is het uiteraard niet mogelijk aan de bepalingen van een strafverordening terugwerkende kracht toe te kennen.

 

Artikel 6.5 Overgangsbepaling

 

Van belang is in de overgangsbepalingen aan te geven of bestaande vergunnin­gen, ontheffingen etc. al dan niet hun rechtskracht blijven behouden na de inwerkingtreding van deze verordening.

Dit geldt ook voor de vraag of het oude dan wel het nieuwe recht van toepas­sing is bij beroepszaken, aanhangig gemaakt voor de inwerkingtreding van het nieuwe recht, maar behandeld na de inwerkingtreding.

 

In het eerste lid wordt er van uitgegaan dat alle bestaande vergunningen, ontheffingen etc. na een bepaalde termijn aangepast moeten worden aan het nieuwe recht.

Dit betekent in feite een sanering van alle vergunningen, ontheffingen etc. die voor onbepaalde tijd zijn afgegeven. In de praktijk zal het voor niet veel extra werk betekenen, aangezien het merendeel van de vergunningen, ontheffingen etc. nu reeds voor een bepaalde tijd zijn afgegeven. Wanneer dan ook de termijn in het eerste lid op bijvoorbeeld twee jaar zou worden gesteld, zouden de evengenoemde vergunningen, ontheffingen etc. veelal toch reeds eerder vervallen zijn, aangezien de werkingsduur van deze vergunnin­gen, ontheffingen etc. korter zal zijn dan twee jaar.

- Met betrekking tot op basis van het oude recht opgelegde voorschriften en beperkingen wordt eveneens een sanering doorgevoerd (lid 2). Ook hier moet weer een redelijke termijn gekozen worden. Het ligt voor de hand dezelfde termijn als in het eerste lid te kiezen.

Bij de hier bedoelde voorschriften en beperkingen moet gedacht worden aan de bevoegdheid van de burgemeester of het college om in sommige gevallen aan de uitoefening van bepaalde activiteiten voorschriften en beperkingen op te leggen zonder dat overigens voor die activiteit een vergun­ning, ontheffing of kennisgeving is vereist.

In het derde lid wordt het nieuwe recht van toepassing verklaard op aanvra­gen voor een vergunning en ontheffing, die voor de inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend maar waar daarna op wordt beslist. Voorwaarde is wel dat de nieuwe verordening een overeenkomstig gebod of verbod kent.

Het oude recht is van toepassing op tijdig ingediende beroep- of bezwaar­schriften betreffende vergunningen, ontheffingen, voorschriften of beperkin­gen, die gebaseerd zijn op het oude recht (lid 4).

In het vijfde lid is bepaald dat de oude vergunning of ontheffing van kracht blijft totdat onherroepelijk op de nieuwe aanvraag is beslist. De termijn die in het eerste lid is genoemd kan hierdoor verlengd worden. Met deze bepaling kan worden voorkomen dat gedurende een bepaalde periode de aanvra­ger niet in het bezit is van de benodigde vergunning of ontheffing en daar­door formeel geredeneerd in overtreding is.

 

Artikel 6.6 Toepassing paragraaf 4.1.3.3. Algemene wet bestuursrecht (positieve fictieve beslissing bij niet tijdig beslissen)

In dit artikel is aangegeven op welke vergunningstelsels in de APV, welke onder de werking van de Europese Dienstenrichtlijn vallen, het principe van de van rechtswege verleende vergunning (ook wel aangeduid als de lex silencio positivo)  van toepassing wordt verklaard. In het artikel wordt verwezen naar de relevante paragraaf 4.1.3.3. in de Algemene wet bestuursrecht. Hierin zijn de nadere bepalingen over de van rechtswege verleende beschikking opgenomen.

 

De toepassing van de van rechtswege verleende vergunning heeft tot gevolg dat wanneer niet binnen de gestelde wettelijke beslistermijn op een vergunningaanvraag wordt beslist deze vergunning dan van rechtswege wordt geacht te zijn verleend.

 

Vanwege de duidelijkheid is er voor gekozen om in artikel 6.6.  een verzamelbepaling op te nemen waarin een opsomming wordt gegeven van zowel de APV-bepalingen met vergunningprocedures waarop het principe van de van rechtswege verleende vergunning wel van toepassing is als ook een opsomming van de bepalingen met vergunningprocedures waarop dit principe niet van toepassing is.

 

Beoordeling van de vergunningsstelsels in de APV die onder de werking van de Dienstenrichtlijn vallen heeft tot de conclusie geleid dat er geen bezwaren zijn om het principe van de LSP toe te passen bij de ontheffing voor een straatartiest (artikel 2.1.4.3.) en de vergunning voor het organiseren van een snuffelmarkt (5.2.4). Wanneer de beslistermijn in de deze procedure wordt overschreden en deze ontheffing of vergunning van rechtwege wordt verleend is daarmee niet direct sprake van een inbreuk op een algemeen of specifiek belang.

 

Anders ligt dit bij de vergunningen voor de exploitatie voor een horecainrichting, de evenementenvergunning en de vergunning voor een seksinrichting. In deze gevallen zijn er dwingende reden van algemeen belang aan te wijzen die zich verzetten tegen toepassing van de LSP.

Op grond van de Dienstenrichtlijn dient het buiten toepassing verklaren van de LSP voor deze vergunningen echter wel gemotiveerd te worden. Wij hebben er voor gekozen om deze motivering per vergunning in onderstaande toelichting bij artikel 6  te verwoorden.

 

Het is van belang dat aan het verlenen van de voornoemde drie vergunningen altijd een inhoudelijke belangenafweging voorafgaat en daarbij voorts ook (beperkende) voorschriften kunnen worden verleend . Van rechtswege verleende vergunningen zouden dit onmogelijk (kunnen)  maken. De dwingende redenen van algemeen belang die zich hier tegen de toepassing van LSP verzetten zijn:

 

evenementenvergunning (artikel 2.2.2.)

 

de verkeersveiligheid (verkeersdrukte als gevolg van het te houden evenement, de veiligheid van deelnemers en bezoekers aan het betreffende evenement, te nemen parkeer- en verkeersdoorstromingsmaatregelen)

 

de bescherming van het milieu en stedelijk milieu (evenementen kunnen grote impact hebben op de directe woon- en werkomgeving, kunnen leiden tot milieuoverlast in de vorm van geluid- en geuroverlast en het veroorzaken van afval als ook tot parkeeroverlast voor omwonenden leiden )

 

volksgezondheid (evenementen kunnen invloed hebben op de gezondheid van deelnemers, bezoekers en omwonenden, waarbij geluidoverlast als belangrijk element kan worden aangehaald)

 

vergunning exploitatie horecabedrijf

 

-de bescherming van het milieu en stedelijk milieu (horeacabedrijven hebben direct invloed op de leef- en werkomgeving van omwonenden maar ook op bezoekers van deze bedrijven. Exploitatie van de bedrijven kan  ondermeer leiden tot geluid-  en parkeeroverlast en kan verkeersaantrekkende werking tot gevolg hebben)

 

-openbare orde (bezoekers van horecabedrijven kunnen door ondermeer alcoholgebruik overlast en ongeregeldheden veroorzaken zowel binnen als buiten het horecabedrijf, de exploitatie van een horeacabedrijf heeft daarmee ook wel degelijk invloed op de openbare orde in en rond deze bedrijven en kan hierop inbreuk maken)

 

vergunning seksinrichting

-volksgezondheid (sekinrichtingen kunnen invloed hebben op zowel de verrichters van prostutitiediensten als de bezoekers van deze inrichtingen, het is dan ook van belang om juist op het gebied van hygiëne en gezondheid de nodige voorschriften te stellen, zowel in het belang van de dienstverrichter als de bezoeker)

 

-crimininaliteitsbestrijding (exploitatie van seksinrichtingen gaat regelmatig gepaard met illegale praktijken zoals vrouwenhandel en activiteiten van loverboys, exploitatie van seksinrichtingen dient daarom slechts beperkt en nadrukkelijk onder het stellen van voorschriften te worden toegestaan.)

 

-openbare zedelijkheid (uit oogpunt van openbare zedelijkheid dient het aantal seksinrichtingen niet onbeperkt te zijn en nadrukkelijk te worden gereguleerd) 

 

-bescherming consument (het is van belang om juist ook de bezoekers van deze inrichtingen de nodige bescherming te bieden,  en dan met name op het vlak van de gezondheid.

Bijlage I: aanwijzingsbesluiten

Bijlage II: kaart aanwijzingsbesluit drank en drugs