Regeling vervallen per 07-06-2023

Besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam houdende regels omtrent PFAS in de bodem (Beleidsregel PFAS gemeente Amsterdam 2020 )

Geldend van 06-02-2020 t/m 06-06-2023

Intitulé

Besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam houdende regels omtrent PFAS in de bodem (Beleidsregel PFAS gemeente Amsterdam 2020 )

Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

gelet op de artikelen 13, 27, 28, 29, 37, 38 en 95, lid 3 van de Wet bodembescherming;

gelet op artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit;

gelet op de Nota bodembeheer gemeente Amsterdam - beleidskader voor grondverzet en bodemsanering- van 6 november 2019; gelet op de Richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen (bijlage 6 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013);

gelet op het Tijdelijk Handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (geactualiseerde versie van 29 november 2019);

gelet op artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht;

gelet op artikel 1.1a van de Wet milieubeheer;

gelet op het besluit van het College van B&W, van 17 juli 2018, met zaakdossiernummer ZD2018-002862 tot vaststelling van de Beleidsregel PFOS en PFOA gemeente Amsterdam.

Overwegende

  • dat het College van B&W bevoegd gezag is in het kader van de Wet bodembescherming;

  • dat het College van B&W, buiten provinciale en rijksinrichtingen, bevoegd gezag is voor toepassingen van bouwstoffen, grond en baggerspecie op de landbodem binnen haar gemeentegrenzen op grond van het Besluit bodemkwaliteit;

  • dat het College van B&W bevoegd is om beleidsregels vast te stellen;

  • dat de uitvoering van de bevoegd gezag taken in het kader van de Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit door het College van B&W is neergelegd bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied;

  • dat PFAS, in het kader van de Wet bodembescherming, het Besluit bodemkwaliteit en aanverwante regelgeving, niet genormeerde stoffen zijn;

  • dat PFAS veelvoorkomende en wijdverspreide toepassingen kennen die tot bodemverontreiniging kunnen hebben geleid, dan wel kunnen leiden én die mogelijk tot algemeen verhoogde achtergrondkwaliteit-niveaus kunnen hebben geleid;

  • dat PFAS zogenaamd persistente stoffen zijn, die niet afbreken in bodem en/of water en die op kunnen hopen in voedselketens;

  • dat op bodemverontreinigingen ontstaan ná 31 december 1986 de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming van toepassing is;

  • dat in het kader van de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming het uitgangspunt geldt dat verontreinigingen of aantastingen van de bodem geheel ongedaan worden gemaakt, voor zover dat redelijkerwijs kan worden gevergd;

  • dat de Wet bodembescherming een saneringsregeling kent voor verontreinigingen die zijn ontstaan vóór 1 januari 1987;

  • dat het Rijk geen normen of beleid heeft opgesteld voor PFAS als stoffen die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken;

  • dat voor toepassingen van grond en baggerspecie het Besluit bodemkwaliteit geldt, die de voorwaarden aangeeft op basis waarvan grond en baggerspecie mag worden toegepast;

  • dat op grond van het Besluit bodemkwaliteit, maximale waarden voor het toepassen van grond of baggerspecie op of in de bodem, voor de bodem waarop grond of bagger wordt toegepast en voor verspreiden van baggerspecie over het aangrenzende perceel zijn vastgesteld in tabel 1 van bijlage B behorend bij de Regeling bodemkwaliteit;

  • dat de genoemde maximale waarden gelden voor de bodemfunctieklassen en bodemkwaliteitsklassen ‘Wonen’ en ‘Industrie’ van het Generieke toetsingskader;

  • dat voor gebieden die niet als bodemfunctieklasse zijn ingedeeld en voor gemeten stoffen die geen deel uitmaken van de msPAF-berekening (in het geval van verspreiden) de Achtergrondwaarde conform hiervoor genoemde tabel 1 geldt;

  • dat de gemeente in het Gebiedsspecifieke toetsingskader van het Besluit bodemkwaliteit voor landbodems voor één of meer genormeerde stoffen, die verspreid in dat bodembeheergebied voorkomen als gevolg van diffuse verontreiniging, lokale normen mag vaststellen die overeenkomen met de kwaliteit van de bodem in het bodembeheergebied en daarmee beter aansluiten bij de gewenste bodemkwaliteit en het daadwerkelijk gebruik van de bodem;

  • dat de gemeente en de waterschappen binnen de gemeentegrenzen (Hoogheemraadschappen van Hollands Noorderkwartier en Rijnland en Waterschap Amstel Gooi en Vecht) (water)bodemkwaliteitszones en -kaarten mogen vaststellen conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten;

  • dat in het kader van het Besluit bodemkwaliteit bij het verspreiden van onderhoudsbagger op het aangrenzend perceel geen verplichting geldt voor het uitvoeren van een onderzoek naar de kwaliteit van de ontvangende bodem;

  • dat het Rijk met een Tijdelijk Handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie (THK-PFAS) een voorlopig voorstel voor de invulling van de zorgplicht bij toepassing in of op de bodem heeft gedaan en daarbij de ruimte heeft gelaten voor de invulling van lokaal beleid, oa. door (bestaande) Beleidsregels van gemeenten, doch geen vastlegging in wetgeving heeft verricht;

  • dat de toepassing van de Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit complex is vanwege het ontbreken van wettelijke normen en eenduidig lokaal beleid voor PFAS;

  • dat door het ontbreken van wettelijke normen en eenduidig lokaal beleid voor PFAS geen duidelijkheid bestaat in het omgaan met PFAS-verontreinigingen (saneringen), hetgeen tot vertraging en beperking van maatschappelijk gewenste ontwikkelingen kan leiden;

  • dat door het voorstel tot invulling van de zorgplicht voor toepassingen door het THK-PFAS onvoldoende sprake is van (voortzetting) van eenduidig lokaal beleid, waardoor het hergebruik van grond en baggerspecie voor projecten stagneert;

  • dat door het ontbreken van wettelijke normen en eenduidig lokaal beleid voor PFAS er een kans is op een onjuiste inschatting van milieuhygiënische risico’s van in de bodem of waterbodem aanwezige PFAS en/of van voor toepassingen van grond en baggerspecie met deze stoffen, hetgeen tot een overschatting of onderschatting van de aanpak van een PFAS-verontreiniging kan leiden met risico’s voor mens, dier en plant;

  • dat het storten van PFAS-houdende grond niet is toegestaan, omdat er niet zonder meer een niet-reinigbaarheidsverklaring wordt afgegeven door het Rijk, en dat hierdoor grond ter mogelijke toekomstige reiniging bij een erkende verwerkingslocatie moet worden opgeslagen, wat door technische en economische beperkingen en het ontbreken van hergebruiksnormen en hergebruikslocaties leidt tot het volraken van de opslagcapaciteit;

  • dat het College van B&W het vanwege al deze overwegingen van belang vindt en wenselijk acht dat er op een milieuhygiënisch verantwoorde en eenduidige wijze met PFAS-verontreinigingen en -toepassingen van grond en baggerspecie wordt omgegaan;

  • dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) tussen 2016 en 2019 in diverse stadia op verzoek van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, de gemeente Dordrecht en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat milieukwaliteitswaarden voor PFOS, PFOA en GenX heeft afgeleid waarbij het RIVM zoveel mogelijk dezelfde methoden heeft gehanteerd die het RIVM hanteert bij het bepalen van waarden ten behoeve van door het Rijk vast te stellen normen voor stoffen;

  • dat het RIVM in 2019 tijdelijke landelijke Achtergrondwaarden bodem voor PFOS en PFOA heeft opgesteld;

  • dat Gedeputeerde Staten van Noord-Holland in 2019 een onderzoek naar de bepaling van de achtergrondkwaliteit voor PFAS in Noord-Holland hebben laten uitvoeren in gebieden die niet door lokale bronnen zijn belast;

  • dat de diverse rapporten van het RIVM en Gedeputeerde Staten van Noord-Holland over de achtergrondkwaliteit en de milieukwaliteitsgrenswaarden voor diverse PFAS uitgangspunten vormen voor deze beleidsregel;

  • dat het College van B&W als het bevoegde gezag Wet bodembescherming met inachtneming van de Richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen (bijlage 6 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013) een besluit over ernst, spoed en sanering in de zin van de artikelen 29, 37 en 38 Wet bodembescherming van een geval van bodemverontreiniging met niet-genormeerde stoffen kan nemen;

  • dat het College van B&W als het bevoegde gezag in het kader van het Besluit bodemkwaliteit met inachtneming van de Richtlijn voor het omgaan met niet genormeerde stoffen een besluit kan nemen in het kader van de zorgplicht (artikel 13 Wet bodembescherming en artikel 7 Besluit bodemkwaliteit);

  • dat het College van B&W het van belang acht om, met inachtneming van de bovenstaande overwegingen, beleidsregels vast te leggen omtrent de wijze waarop met een door PFAS veroorzaakte bodemverontreiniging moet worden omgegaan;

  • dat het College van B&W het van belang acht om, met inachtneming van deze overwegingen, eveneens beleidsregels vast te leggen omtrent de wijze waarop voor toepassingen met PFAS-houdende grond en baggerspecie moet worden omgegaan;

  • dat afstemming heeft plaatsgevonden met de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied over de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid van de beleidsregel.

Besluit vast te stellen de volgende regeling:

Beleidsregel PFAS gemeente Amsterdam 2020

Hoofdstuk I -ALGEMEEN

Artikel 1 Begrippen

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

  • a.

    Wet: Wet bodembescherming;

  • b.

    Besluit: Besluit bodemkwaliteit;

  • c.

    Circulaire: Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013;

  • d.

    Richtlijn: Richtlijn voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen (bijlage 6 bij de Circulaire);

  • e.

    PFOS: perfluor-octaansulfonaat;

  • f.

    PFOA; perfluor-octaanzuur;

  • g.

    PFAS: poly- en perfluor alkyl-verbindingen als algemene aanduiding van de stofgroep, waaronder ook PFOS en PFOA vallen;

  • h.

    bodem: het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen;

  • i.

    geval van verontreiniging: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen;

  • j.

    saneren: het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van de bodem;

  • k.

    toepassing: toepassen van grond en baggerspecie als bedoeld in het Besluit;

  • l.

    nieuwe bodemverontreiniging: bodemverontreiniging die is ontstaan na 31 december 1986;

  • m.

    historische bodemverontreiniging: bodemverontreiniging die is ontstaan vóór 1 januari 1987;

  • n.

    zorgplicht:

    • -

      de verplichting op grond van artikel 13 van de Wet inhoudende dat een ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet waardoor de bodem is verontreinigd of aangetast, alle maatregelen dient te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. De zorgplicht is van toepassing op nieuwe bodemverontreiniging die is of dreigt te ontstaan;

    • -

      dan wel de verplichting op grond van artikel 7 van het Besluit inhoudende dat degene die bouwstoffen, grond of baggerspecie toepast en die weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor een oppervlaktewaterlichaam ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit Besluit gestelde regels, die gevolgen voorkomt of die zoveel mogelijk beperkt voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd;

  • o.

    bodemtypecorrectie: methode om lokaal gemeten gehalte PFAS in grond of baggerspecie om te rekenen naar een gestandaardiseerd gehalte PFAS ter vergelijking met de grenswaarden uit de Beleidsregel, door correctie van stofgehalten op basis van het organisch stof en/of lutumgehalte vergelijkbaar zoals beschreven voor PAK’s in de Circulaire en bijlage G onderdeel III van de Regeling bodemkwaliteit;

  • p.

    bodembeheergebied: aaneengesloten, door de gemeente Amsterdam, afgebakend deel van de oppervlakte van één of meer gemeenten of het beheergebied van een of meer beheerders, bedoeld in artikel 44, 45 of 46 van het Besluit, waarvan wederzijds elkaars beheergebied en toepassingsbeleid ten aanzien van PFAS bestuurlijk is geaccepteerd;

  • q.

    (PFAS-)GBT: Een GBT betreft een Grootschalige Bodem Toepassing zoals bedoeld in het Besluit. Een PFAS-GBT betreft de aanvullende invulling voor PFAS in een dergelijke GBT;

  • r.

    msPAF: meer-soorten Potentieel Aangetaste Fractie van lagere organismen, zoals bedoeld in het Besluit, zijnde een aanduiding voor ecologische risico’s als gevolg van bodemverontreiniging.

Hoofdstuk II -WET BODEMBESCHERMING

Artikel 2 Reikwijdte

  • 1. Dit hoofdstuk van deze beleidsregel is in het kader van de Wet van toepassing op alle locaties binnen het grondgebied van de gemeente Amsterdam waar zich een bodemverontreiniging met PFAS bevindt en met betrekking tot welke het College van B&W bevoegd gezag is in de zin van de Wet.

  • 2. Deze beleidsregel heeft betrekking op nieuwe bodemverontreiniging dan wel historische bodemverontreiniging met PFAS.

  • 3. Een bodemverontreiniging met PFAS die gedeeltelijk kwalificeert als nieuwe bodemverontreiniging en gedeeltelijk als historische bodemverontreiniging en waarvan het aannemelijk is dat die bodemverontreiniging met PFAS voor meer dan 50% is ontstaan ná 31 december 1986, geldt in het geheel als nieuwe bodemverontreiniging en wordt getoetst in het kader van de zorgplicht en hetgeen in deze beleidsregel is bepaald.

  • 4. Een bodemverontreiniging met PFAS die gedeeltelijk kwalificeert als nieuwe bodemverontreiniging en gedeeltelijk als historische bodemverontreiniging en waarvan het aannemelijk is dat die bodemverontreiniging met PFAS voor meer dan 50% is ontstaan vóór 1 januari 1987, geldt in het geheel als historische bodemverontreiniging en wordt getoetst aan de saneringsregeling van de Wet en hetgeen in deze beleidsregel is bepaald.

  • 5. Indien en voor zover een bodemverontreiniging met PFAS gedeeltelijk kwalificeert als nieuwe bodemverontreiniging en gedeeltelijk als historische bodemverontreiniging, dient uit een bodemonderzoek te volgen of het aannemelijk is dat de bodemverontreiniging met PFAS voor meer dan 50% is ontstaan na 31 december 1986 dan wel voor meer dan 50% is ontstaan vóór 1 januari 1987.

Artikel 3 Onderzoek

  • 1. Degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst en/of degene die op grond van artikel 43 dan wel artikel 55ab van de Wet verplicht is tot het doen van onderzoek dient, indien er een reële verdenking bestaat dat PFAS in de bodem kan worden aangetroffen, bodemonderzoek naar PFAS-verontreiniging overeenkomstig bestaande protocollen voor (de beoordeling van) de sanering van genormeerde stoffen te (laten) doen, rekening houdend met de laatste stand der techniek met betrekking tot contaminatie bij onderzoek.

  • 2. Indien sprake is van een reële verdenking op basis van (historisch) vooronderzoek op verontreiniging van PFAS, dient in ieder geval onderzoek plaats te vinden naar gehalten aan PFOS en PFOA.

  • 3. Het onderzoek naar PFOS en PFOA wordt uitgebreid met andere stoffen uit de PFAS-groep, indien er concrete aanwijzingen zijn dat deze op basis van (historisch) vooronderzoek, zoals bij geïdentificeerde bronlocaties, in verhoogde gehalten kunnen worden aangetroffen.

  • 4. Van een reële verdenking is in ieder geval sprake indien op een locatie PFAS-houdend blusschuim is gebruikt of gewerkt is met PFAS, dan wel het aannemelijk is dat de locatie door verspreiding van PFAS, anders dan de diffuse verspreiding van PFOS en PFOA, belast is.

UITGANGSPUNTEN NIEUWE BODEMVERONTREINIGING MET PFAS

Artikel 4 Melding

Indien uit een bodemonderzoek zoals bedoeld in artikel 3 blijkt dat er een nieuwe bodemverontreiniging met PFAS in de bodem aanwezig is, wordt dit, indien de gehalten hoger liggen dan de gehalten uit artikel 7 tweede lid, gemeld bij het College van B&W. Deze melding wordt gedaan door degene die voornemens is de bodem te saneren, dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging wordt verminderd en/of verplaatst en/of degene die op grond van artikel 43 dan wel artikel 55ab van de Wet verplicht is tot het doen van onderzoek.

Artikel 5 Ongedaan maken nieuwe bodemverontreiniging met PFAS

Voor degene op wie de zorgplicht van toepassing is geldt, in aanvulling op hetgeen is bepaald in de artikelen 13 en 27 van de Wet, het volgende:

  • a.

    Een nieuwe bodemverontreiniging met PFAS dient zoveel mogelijk ongedaan te worden gemaakt, tot gehalten opgenomen in artikel 7 tweede lid, indien dat redelijkerwijs mogelijk is.

  • b.

    Maatregelen om een nieuwe bodemverontreiniging met PFAS ongedaan te maken moeten worden beschreven in een plan van aanpak.

  • c.

    Het plan van aanpak zoals bedoeld in lid 2 van dit artikel moet, voordat wordt aangevangen met de maatregelen om de nieuwe bodemverontreiniging met PFAS ongedaan te maken, worden ingediend bij het College van B&W. Het College van B&W kan met betrekking tot de in het plan van aanpak beschreven maatregelen aanwijzingen geven in de zin van artikel 27 lid 2 van de Wet.

  • d.

    Indien degene op wie de zorgplicht rust van oordeel is dat zo veel mogelijk ongedaanmaking van een nieuwe bodemverontreiniging met PFAS redelijkerwijs niet verlangd kan worden, dient in het plan van aanpak te worden onderbouwd waarom zo veel mogelijke ongedaanmaking om milieuhygiënische redenen niet noodzakelijk is, dan wel in technisch opzicht redelijkerwijs niet mogelijk is en om financiële redenen redelijkerwijs niet verwacht kan worden. Het beoordelingskader voor historische verontreinigingen zoals beschreven in artikel 7 dient bij deze onderbouwing als uitgangspunt genomen te worden.

UITGANGSPUNTEN HISTORISCHE BODEMVERONTREINIGING MET PFAS

Artikel 6 Melding

Indien uit een bodemonderzoek zoals bedoeld in artikel 3 blijkt dat er een historische bodemverontreiniging met PFAS in de bodem aanwezig is, dient degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, dit te melden aan het College van B&W op grond van artikel 28 van de Wet.

Artikel 7 Beoordelingskader en sanering historische bodemverontreiniging met PFAS

  • 1. Op (gemeten) gehalten van PFAS in grond is voor toetsing aan de in dit artikel benoemde grenswaarden de bodemtypecorrectie volgens artikel 1 onder o van toepassing. De gemeten gehalten worden in beginsel gerapporteerd met als rapportagegrenzen 0,1 µg/kg d.s. voor grond en 0,01 µg/l voor grondwater.

  • 2. Indien de op een locatie aangetroffen (gecorrigeerde) gehalten van PFOS en PFOA in de grond lager zijn dan of gelijk aan respectievelijk 1,5 µg/kg d.s. en 1,7 µg/kg d.s. en/of in grondwater lager zijn dan of gelijk aan 0,01 µg/l, wordt de locatie als niet verontreinigd beschouwd.

  • 3. Indien de (gecorrigeerde) gehalten van PFOS in de grond hoger zijn dan 1,5 µg/kg d.s. en lager dan of gelijk aan 110 µg/kg d.s. en/of de gehalten in het grondwater hoger zijn dan 0,01 µg/l en lager dan of gelijk aan 4,7 µg/l, of indien de (gecorrigeerde) gehalten van PFOA in de grond hoger zijn dan 1,7 µg/kg d.s. en lager dan of gelijk aan 1.100 µg/kg d.s. en/of de gehalten in het grondwater hoger zijn dan 0,01 µg/l en lager dan of gelijk aan 0,39 µg/l, wordt de locatie als verontreinigd beschouwd, maar is er geen bodemsanering noodzakelijk.

  • 4. Bij (gecorrigeerde) gehalten van PFOS in de grond hoger dan 110 µg/kg d.s. en/of gehalten in grondwater hoger dan 4,7 µg/l, en/of bij (gecorrigeerde) gehalten van PFOA in de grond hoger dan 1.100 µg/kg d.s. en/of gehalten in grondwater hoger dan 0,39 µg/l wordt de bodem als ernstig verontreinigd beschouwd waarbij aangenomen wordt dat de verontreiniging tevens leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

  • 5. Degene die voornemens is de bodem te saneren dient schriftelijk in een saneringsplan als bedoeld in artikel 39 van de Wet te onderbouwen hoe de sanering van de historische bodemverontreiniging met PFAS wordt uitgevoerd en welke saneringsdoelstelling er behaald wordt. Indien de saneringsdoelstelling PFOS hoger is dan 110 µg/kg d.s. in grond of 4,7 µg/l in grondwater en/of de saneringsdoelstelling PFOA hoger is dan 1.100 µg/kg d.s. in grond of 0,39 µg/l in grondwater dient dit duidelijk gemotiveerd te worden en alleen indien het College van B&W schriftelijk instemmen met deze afwijkende saneringsdoelstelling kan deze doelstelling als uitgangspunt worden gekozen voor de sanering.

  • 6. Stoffen behorend tot PFAS dienen individueel per stof beoordeeld te worden. Voor gehalten van PFAS, anders dan PFOS en PFOA, gelden de normen en handelwijze in deze beleidsregel zoals die voor PFOS gelden. Indien sprake is van een combinatie-verontreiniging met meerdere individuele PFAS, anders dan PFOS of PFOA, geldt aanvullend op de individuele beoordeling dat de som van die verontreinigingen beoordeeld wordt aan vier maal de waarde voor ernstige verontreiniging voor PFOS.

HERSCHIKKEN BINNEN SANERINGSLOCATIE OF LOCATIE MET ONGEDAANMAKINGSVERPLICHTING

Artikel 8 Herschikken binnen saneringslocatie of locatie met ongedaanmakingsverplichting

  • 1. Herschikken van met PFOS en/of PFOA verontreinigde grond binnen een saneringslocatie of een locatie waarvoor een ongedaanmakingsverplichting als bedoeld in artikel 5 van deze Beleidsregel geldt, is toegestaan indien de gehalten (na bodemtypecorrectie volgens artikel 1 onder o) van PFOS in de grond lager zijn dan 50 µg/kg d.s. en gehalten van PFOA in grond lager zijn dan 170 µg/kg d.s.. Voor overige individuele PFAS geldt de waarde voor PFOS.

  • 2. In afwijking van het gestelde in lid 1 kan herschikken van met PFOS verontreinigde grond bij hogere gehalten toegestaan worden, indien aangetoond wordt dat hierbij, in geval van een evenwicht tussen gehalten in grond en grondwater, geen overschrijding van een gehalte aan PFOS, respectievelijk PFOA in grondwater van 4,7 µg/l, respectievelijk 0,39 µg/l optreedt en het College van B&W hiermee schriftelijk hebben ingestemd. Herschikken met hogere gehalten is na instemming ook toegestaan, indien op de locatie van herschikken al sprake is van een overschrijding van de genoemde waarden voor PFOS en PFOA in het grondwater en door het herschikken ter plekke geen sprake is van significant afwijkende effecten voor mens en milieu. Voor overige individuele PFAS geldt de waarde voor PFOA.

  • 3. Herschikken van verontreinigde grond binnen een saneringslocatie of een locatie waarvoor een ongedaanmakingsverplichting als bedoeld in artikel 5 van deze Beleidsregel geldt, is ook toegestaan indien maatregelen worden getroffen waardoor het herschikken niet leidt tot een milieuhygiënische verslechtering van de locatie en/of een risico voor het gebruik en het College van B&W met vorenbedoelde maatregelen schriftelijk hebben ingestemd.

TIJDELIJK UITPLAATSEN IN HET KADER VAN DE UITVOERING VAN ANDERE WERKZAAMHEDEN DAN HET ONGEDAAN MAKEN OF SANEREN VAN EEN VERONTREINIGING MET PFAS

Artikel 9 Tijdelijk uitplaatsen

  • 1. Het tijdelijk uitplaatsen van met PFAS verontreinigde grond, waarbij de met PFAS verontreinigde grond na ontgraving weer wordt teruggebracht in het profiel van de ontgraving, is mogelijk indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

    • a.

      alle grond wordt na ontgraving teruggebracht in het profiel van de ontgraving en

    • b.

      op de saneringslocatie is geen isolatielaag aanwezig als saneringsvariant waarop in het kader van de Wet al eerder beschikt is (in de vorm van een leeflaag of andere duurzame afdeklaag), die na afloop van de tijdelijke uitplaatsing moet worden hersteld en

    • c.

      de bodem is tot ontgravingsdiepte verontreinigd en de kwaliteit van de terug te plaatsen grond verschilt niet met die van de aansluitende bodem.

  • 2. Het tijdelijk uitplaatsen moet voorafgaand aan het uitvoeren van de werkzaamheden, afhankelijk van de omstandigheden, overeenkomstig artikel 4 of 6 van deze beleidsregel worden gemeld aan het College van B&W.

  • 3. Het tijdelijk uitplaatsen is toegestaan voor de maximum duur van zes maanden.

Hoofdstuk III - BESLUIT BODEMKWALITEIT

Artikel 10 Reikwijdte

Dit hoofdstuk van de Beleidsregel is van toepassing op grond of baggerspecie met PFAS, die op de landbodem van het grondgebied van de gemeente Amsterdam na de inwerkingtreding van de Beleidsregel, wordt toegepast en met betrekking tot welke de gemeente Amsterdam bevoegd gezag is in de zin van het Besluit. De gestelde regels gelden voor grond die bij ontgraving van oorsprong als geheel afkomstig is uit het bodembeheergebied of, uit een gemeente die vergelijkbaar beleid heeft opgesteld voor hergebruik van PFAS-houdende grond, waardoor uitwisselbaarheid mogelijk is gemaakt, én zelf ook grond uit het beheergebied accepteert. De gestelde regels gelden voor bagger die afkomstig is van binnen de gemeentegrens van Amsterdam.

Grond en baggerspecie die afkomstig is van verwerkingsinrichtingen, zoals grondopslag, grondbanken en grondreinigingsbedrijven vallen ook binnen de reikwijdte van de Beleidsregel, indien de herkomst onder dezelfde voorwaarden valt. Hierbij mag geen vermenging optreden met grond die afkomstig is van buiten het bodembeheergebied, dan wel met bagger van buiten de gemeentegrenzen van de gemeente

Amsterdam.

Uitgangspunt is het stand-still beginsel voor grond binnen het beheergebied en bagger binnen de gemeentegrenzen. De oorsprong van bijvoorbeeld tijdelijke opslag of gereinigde grond moet door middel van een sluitende administratie kunnen worden aangetoond.

Grond en baggerspecie welke binnen de wettelijke kaders tijdelijk was opgeslagen binnen het beheergebied van de gemeente Amsterdam vóór het in werking treden van de eerste versie van de Beleidsregel, met het doel deze binnen het beheergebied toe te passen, mag eveneens worden toegepast conform de Beleidsregel.

De Beleidsregel geldt niet voor:

  • a.

    het toepassen van grond of baggerspecie door natuurlijke personen (particulieren) anders dan in de uitoefening van beroep of bedrijf;

  • b.

    het toepassen van grond of baggerspecie binnen een landbouwbedrijf, indien de grond of baggerspecie afkomstig is van een tot dat landbouwbedrijf behorend perceel waarop een vergelijkbaar gewas wordt geteeld als op het perceel waar de grond of baggerspecie wordt toegepast.

De Beleidsregel is niet van toepassing op grond die geheel of gedeeltelijk afkomstig is van buiten het beheergebied (en gelijkgestelde gemeenten) of op bagger van buiten de gemeentegrenzen, evenals levering onder of in aanvulling op een certificaat vanuit een daartoe door het ministerie erkende verwerkingsinrichting. Uitzondering hierop is het principiële bestuurlijke beleidsregeluitgangspunt van (dubbele) toetsing op individueel PFAS-stofniveau (strengste eis van bodemfunctie en ontvangende bodemkwaliteit per stof). Rekening houdend met dit uitgangspunt wordt voor die grond en bagger verder verwezen naar het toetsingskader en -waarden van het Tijdelijk Handelingskader van het Ministerie van Infrastructuur & Waterstaat.

Artikel 11 Onderzoek

  • 1. Indien men voornemens is grond of baggerspecie, waarbij een reële verdenking bestaat dat PFAS kan worden aangetroffen, binnen het grondgebied van de gemeente Amsterdam in of op de landbodem toe te passen, dient zowel de (water)bodem waar de grond wordt ontgraven of gebaggerd als de bodem waar de grond wordt toegepast verkennend onderzocht te worden overeenkomstig de geldende NEN 5717, NEN 5720, NEN 5725 en NEN 5740 en conform de Beoordelingsrichtlijnen (BRL-en) en protocollen, zoals die gebruikelijk zijn voor veldwerk en partijkeuringen van binnen het Besluit genormeerde stoffen, rekening houdend met de laatste stand der techniek met betrekking tot contaminatie door PFAS bij onderzoek.

  • 2. Bij een reële verdenking gaat het hier om gehalten aan individuele PFAS die kunnen leiden tot een beperking bij het toepassen van de grond of bagger. Van een reële verdenking is in ieder geval sprake indien op een locatie PFAS-houdend blusschuim is gebruikt of gewerkt is met PFAS, dan wel het aannemelijk is dat de locatie door verspreiding van PFAS, anders dan de diffuse verspreiding van PFOS en PFOA, dermate belast is. Bij een onderzoek naar PFAS dient altijd minimaal op PFOS en PFOA onderzocht te worden, aangevuld met overige PFAS-stoffen waarvoor een verdenking bestaat.

  • 3. Lid 1 is niet van toepassing indien het College van B&W, vanuit haar bevoegdheid binnen het Besluit, door middel van een appendix op deze Beleidsregel voor de grond in (een deel van) het beheergebied of bagger binnen de gemeentegrenzen overgaat tot het instellen van een (water)bodemkwaliteitskaart (minimaal voor PFOS en PFOA). Voor het instellen van een (water)bodemkwaliteitskaart dient gebruik gemaakt te worden van een werkwijze analoog aan de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten. Deze (water)bodemkwaliteitskaart is voor het toepassen binnen het beheergebied van de gemeente Amsterdam representatief voor de diffuse bodemkwaliteit. Tevens kan in de kaart gebiedsspecifiek beleid door middel van het instellen van Lokale Maximale Waarden worden opgenomen, die in afwijking van de diffuse bodemkwaliteit een hierop gebaseerde bestuurlijke verruiming mogelijk maakt, zonder dat daarbij risico’s voor mens en milieu aan de orde zijn. De (water)bodem-kwaliteitskaart is niet representatief wanneer conform lid 1 specifiek bodemonderzoek op een locatie is verricht, tenzij dit onderzoek het beeld van de diffuse bodemkwaliteit bevestigt. De kaart is ook niet representatief indien uit vooronderzoek conform NEN5725 blijkt dat een directe relatie bestaat met een herleidbare lokale bronlocatie.

Artikel 12 Melding

Voor de melding van (tijdelijke) toepassing, inclusief opslag in (weiland)depot conform het Besluit, wordt aangesloten bij, en gebruik gemaakt van de voorgeschreven meldingssystematiek van het Besluit via het landelijk Meldpunt bodemkwaliteit.

Voor het verrichten van handelingen in of met verontreinigde grond, bijvoorbeeld de ontgraving op de herkomstlocatie, geldt de Wet en dient zo nodig melding bij het bevoegd gezag op grond van de Wet plaats te vinden. Ten aanzien van de daaruit volgende verplichte melding voor landbodem bij de Omgevingsdienst, voor het verrichten van handelingen in of met verontreinigde grond en bagger geldt de volgende uitzondering: in het kader van artikel 2 lid b, sub b, van het Besluit overige niet-meldingsplichtige gevallen bodemsanering (BONG) kan de melding van degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst achterwege blijven, indien het bevoegde gezag naar aanleiding van een Besluit-melding als bedoeld in artikel 42 van het Besluit heeft vastgesteld dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging.

Artikel 13 Toepassingen van PFOS-, PFOA- of overige PFAS-houdende grond en/of baggerspecie

  • 1. Toepassingen van grond en baggerspecie, waar conform artikel 11 onderzoek gedaan is naar de voor bodemtype gecorrigeerde aanwezige gehalten aan PFAS (minimaal PFOS en PFOA), zijn binnen de gemeente Amsterdam toegestaan na (dubbele) toetsing op stofniveau aan de Bodemfunctie (uit de vigerende Nota bodembeheer) en de Bodemkwaliteit van de ontvangende bodem. Er moet per stof (ic. minimaal PFOS en PFOA) voldaan worden aan de strengste eis volgens de navolgende functie- en kwaliteitsklasse-indeling. De dubbele toets dient te worden uitgevoerd voor de locatie waar de toepassing plaatsvindt. Dit geldt ook voor de vormen van tijdelijke opslag van grond en baggerspecie (anders dan verspreidbare bagger) zoals genoemd in het Besluit. Het (gemeten) gehalte wordt volgens artikel 1 onder o voorafgaand aan toetsing gecorrigeerd.

    De volgende Bodemfunctie- en Bodemkwaliteits-klasseringen met bijbehorende maximale waarden voor een standaard bodem op stofniveau voor PFOS en PFOA zijn geschikt voor toepassing:

  • a1. ‘Klasse Niet ingedeeld - PFOS/PFOA-Vrij toepasbaar’; indien het gehalte aan PFOS de waarde van 1,5 µg/kg d.s. en het gehalte aan PFOA de waarde van 1,7 µg/kg d.s. in de toe te passen grond of baggerspecie niet overschrijdt;

  • a2. ‘Klasse Niet ingedeeld-PFOS/PFOA-Toepasbaar’ indien een gehalte hoger dan 1,5 µg/kg d.s. maar lager dan of gelijk aan 3 µg/kg d.s. voor PFOS, dan wel een gehalte hoger dan 1,7 µg/kg d.s. maar lager dan of gelijk aan 7 µg/kg d.s. voor PFOA wordt aangetoond;

  • b. ‘Klasse PFOS/PFOA-Wonen’ indien een gehalte hoger dan 3 µg/kg d.s. maar lager dan of gelijk aan 5 µg/kg d.s. voor PFOS, dan wel hoger dan 7 µg/kg d.s. maar lager dan of gelijk aan 89 µg/kg d.s. voor PFOA wordt aangetoond;

  • c. ‘Klasse PFOS/PFOA-Industrie’ indien een gehalte hoger dan 5 µg/kg d.s. maar lager dan of gelijk aan 50 µg/kg d.s. voor PFOS, dan wel hoger dan 89 µg/kg d.s. maar lager dan of gelijk aan 170 µg/kg d.s. voor PFOA wordt aangetoond.

  • 2. In een PFAS-Grootschalige Bodem Toepassing (PFAS-GBT) mag grond of baggerspecie in de kern van de toepassing worden toegepast met een gehalte (na bodemtypecorrectie volgens artikel 1 onder o) lager dan of gelijk aan 3 µg/kg d.s. voor PFOS en 7 µg/kg d.s. voor PFOA met een leeflaag van minimaal 0,5 meter met een kwaliteit die voldoet aan de strengste waarde vanuit de dubbele toets per stof voor de geldende Bodemkwaliteitsklasse ontvangende bodem en Bodemfunctieklasse ter plaatse van de PFAS-GBT, voorafgaand aan de aanleg. Alhoewel de kwaliteit van de ontvangende bodem voorafgaand aan deze bijzondere toepassing conform artikel 11 bekend dient te zijn is deze bijzondere toepassing ook mogelijk wanneer deze bodemkwaliteit ‘Klasse Niet ingedeeld - PFOS/PFOA-Vrij toepasbaar’ is. Bij de toepassing van een PFAS-GBT vindt geen direct contact (ook ná zetting) met het grondwater plaats, dan wel is er geen invloed naar kwetsbare objecten aan de orde. Indien een PFAS-GBT zijn functie verliest of door wijzigingen niet meer aan de algemene voorwaarden van een GBT volgens het Besluit voldoet, dan vervalt daarmee ook de status van bijzondere toepassing als PFAS-GBT.

  • 3. Het verspreiden of het voorafgaand aan verspreiden tijdelijk opslaan in een weilanddepot van (onderhouds)baggerspecie met PFOS en PFOA op het aangrenzend perceel is in alle gevallen aanvullend op de msPAF-toets conform het Besluit toegestaan tot een gehalte (na bodemtypecorrectie volgens artikel 1 onder o) met maximum van 3 µg/kg ds voor PFOS en 7 µg/kg ds voor PFOA, mits er geen direct contact (ook ná zetting) met het grondwater plaatsvindt, dan wel invloed naar kwetsbare objecten aan de orde is.

  • 4. De appendix “ACN en Bodemkwaliteitskaart PFOS en PFOA Regio Noordzeekanaalgebied”, met zijn kaartaanhangsels opgesteld volgens artikel 11:3, maakt integraal onderdeel uit van deze beleidsregel en geeft inzicht in achtergrondconcentratieniveaus (ACN’s) en de toepassingsmogelijkheden op basis van de geldende Bodemkwaliteitskaart én de mogelijkheid daarbij in afwijking van de classificering onder lid 1 gehanteerde Lokale Maximale Waarden in daartoe aangewezen gebieden. De Bodemkwaliteitskaart kan op basis van actueel beschikbare data en bestuurlijke inzichten periodiek (minimaal eens per 5 jaar) geactualiseerd en als appendix afzonderlijk vastgesteld worden.

  • 5. Stoffen behorend tot PFAS, niet zijnde PFOS of PFOA, dienen eveneens afzonderlijk per stof beoordeeld te worden. Voor gehalten van andere stoffen behorend tot PFAS gelden de normen en handelswijze zoals die voor PFOS gelden. Indien sprake is van een combinatie-verontreiniging met meerdere individuele PFAS-verbindingen anders dan PFOS of PFOA, geldt aanvullend op de individuele beoordeling dat de som van die verontreinigingen beoordeeld wordt aan vier maal de waarden voor PFOS.

  • 6. Voor de bijzondere bodemtoepassingen zoals behandeld onder lid 2 en 3 geldt als verbijzondering dat wanneer uit specifiek bodemonderzoek op een locatie conform artikel 11 lid 1, blijkt dat op de plek en diepte van toepassing reeds sprake is van gehalten boven de onder lid 2 en 3 gestelde waarden, dat toepassing alsnog mogelijk is, indien voldaan wordt aan de onder lid 1 gestelde voorwaarden en klassenindeling.

Hoofdstuk IV -SLOTBEPALINGEN

Artikel 14 Bevoegdheden juridisch instrumentarium

Deze beleidsregel is een aanvulling op het bepaalde in de Wet en het Besluit en laat de bevoegdheden op grond van de Wet en het Besluit in stand.

Artikel 15 Evaluatie

De beleidsregel wordt maximaal twee jaar na inwerkingtreding geëvalueerd.

Artikel 16 Bekendmaking, inwerkingtreding en geldigheid

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag van bekendmaking.

Dit besluit vervangt de Beleidsregel PFOS en PFOA gemeente Amsterdam van 17 juli 2018.

Artikel 17 Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als Beleidsregel PFAS gemeente Amsterdam 2020.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de vergadering van 28 januari 2020.

De burgemeester

Femke Halsema

De gemeentesecretaris

Peter Teesink

APPENDIX:

ACN en Bodemkwaliteitskaart PFOS en PFOA Regio Noordzeekanaalgebied

Doel

Deze appendix bevat de voor de regio Noordzeekanaalgebied opgestelde Achtergrondconcentratieniveau-(ACN)kaart, evenals de opgestelde regionale Bodemkwaliteitskaart voor de stoffen PFOS en PFOA. De Bodemkwaliteitskaart bestaat uit een Toepassingskaart en een Ontgravingskaart.

De Bodemkwaliteitskaart dient binnen het beheergebied als wettig bewijsmiddel bij de toepassing van PFOS/PFOA-houdende grond uit het beheergebied (dan wel daaraan bestuurlijk gelijkgestelde gebieden) en (gerijpte) baggerspecie binnen de gemeentegrenzen. Daarnaast kunnen de kaarten en het achterliggende kennisdocument gebruikt worden als toetsingsinstrument bij de aanvraag van omgevingsvergunningen, nul- en eindsituatie-bepalingen bij inrichtingen, bij ruimtelijke plannen en bij het bepalen van terugsaneerwaarden voor bodemsaneringen.

Systematiek Bodemkwaliteitskaart in de Beleidsregel

Bij toepassing van PFOS/PFOA-verontreinigde grond en bagger als bodem dient de kwaliteit te worden vergeleken met de functie en de kwaliteit van de ontvangende bodem. Er is dus een bewijsmiddel nodig voor zowel de toe te passen grond/bagger als voor de ontvangende bodem. Naast een binnen het Besluit bodemkwaliteit daartoe voorgeschreven wijze van bodemonderzoek of partijkeuring, is een bestuurlijk vastgestelde bodemkwaliteitskaart een geldig bewijsmiddel.

Bij de bepaling van de toepassingsmogelijkheden voor een bodemkwaliteitskaart geldt naast de ACN-kaart de per gemeente bestuurlijk in een Nota bodembeheer vastgestelde bodemfunctiekaart als onderdeel van de in de Beleidsregel genoemde dubbele toetsing. Daarnaast kunnen in een bodemkwaliteitskaart specifiek aangewezen gebieden opgenomen worden waar bestuurlijk vastgestelde Lokale Maximale Waarden (LMW’s) de toepassingseis bepalen.

De Bodemkwaliteitskaart PFOS en PFOA Regio Noordzeekanaalgebied bestaat uit meerdere kaart-onderdelen: een Toepassingskaart en een Ontgravingskaart. Deze kaartonderdelen worden respectievelijk aan de hand van gemiddelde gehalten (ACN-waarden) en de 80-percentiel-waarden bepaald conform de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten.

Inherent aan het gebruik van de Bodemkwaliteitskaart gelden uitsluitingen. Niet op de kaartonderdelen gemarkeerde gebieden, evenals bronlocaties en gevallen van ernstige bodemverontreinigingen zijn principieel uitgesloten van het gebruik van een bodemkwaliteitskaart.

De Toepassingskaart dient als bewijsmiddel voor de kwaliteit van de ontvangende bodem in het geval van toepassing van grond en bagger op de landbodem uit het beheergebied e.d. De Ontgravingskaart dient als bewijsmiddel voor de kwaliteit van ontgraven bodem uit het beheergebied.

Achtergrondconcentratieniveau (ACN)

De verantwoording van de Bodemkwaliteitskaart is beschreven in het kennisdocument “ACN en Bodemkwaliteitskaart PFOS en PFOA Regio Noordzeekanaalgebied - Hoofdrapport” van 2 januari 2020 opgesteld door de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied met zaaknummer 9037072. Dit kennisdocument geldt als verantwoording en achtergronddocument voor deze appendix.

Voor het Noordzeekanaalgebied konden voor de in het rapport aangegeven Bodemkwaliteitszones Landelijk en Stedelijk/Industrieel betrouwbare ACN’s vastgesteld oftewel gemiddelde gehalten aan PFOS en PFOA per laag waarvoor statistisch voldoende homogene diffuse waarden zijn bepaald. De ACN’s zijn bepaald in de bodemlagen van 0,0-0,5 m-mv en 0,5-1,0 m-mv (zie tabel 1).

Voor de ACN’s is de volgende kaart bijgevoegd: “Achtergrondconcentratieniveau(ACN)kaart PFOS/PFOA Regio Noordzeekanaalgebied” (zie Aanhangsel).

Tabel 1: Overzicht statistisch betrouwbare ACN’s bodemkwaliteitszones

 (in µg/kg d.s.; o.b.v. bodemtypecorrectie > 10% o.s.)

ACN:

Zone:

Bovengrond (0,0-0,5 m-mv)

Toplaag Ondergrond (0,5-1,0 m-mv)

Landelijk

Stedelijk/Industrieel

Landelijk

Stedelijk/Industrieel

PFOS

0,39

0,80

0,16

0,32

PFOA

0,54

0,60

0,30

0,25

 

Deze waarden vallen alle in de ”Klasse Niet–ingedeeld PFOS/PFOA – Vrij Toepasbaar “ (niet-verontreinigd ten opzichte van de provinciale achtergrondkwaliteitswaarde) uit de Beleidsregel.

 

Binnen de regio zijn een aantal brongerelateerde en niet-bron-gerelateerde terreinen, evenals niet onderzochte natuurlijke gebieden niet meegenomen in de ACN-bepaling. Daarnaast zijn deelgebieden uitgesloten omdat ter plaatse statistisch gezien (nog) geen voldoende homogeen diffuus verontreinigingsbeeld en dus geen statistisch betrouwbare ACN kon worden bepaald. Wel bleek in deze statistisch uitgesloten gebieden in veel gevallen diffuse verontreiniging met PFOS/PFOA in de bovengrond en in de toplaag van de ondergrond voor te komen.

 

Toepassingsmogelijkheden Bodemkwaliteitskaart Regio Noordzeekanaalgebied

Op basis van de ACN’s (representatieve kwaliteit ontvangende bodem), daaraan gerelateerde 80-percentiel-waarde (P80; representatieve kwaliteit te ontgraven bodem), en daaruit resulterende Lokale Maximale Waarden (LMW’s) voor specifiek beleid in aangewezen gebieden zijn onder het begrip Bodemkwaliteitskaart de volgende kaarten bijgevoegd (zie Aanhangsels);

  • -

    Toepassingskaart PFOS/PFOA Regio Noordzeekanaalgebied

  • -

    Ontgravingskaart PFOS/PFOA Regio Noordzeekanaalgebied

De kaarten kunnen alleen gebruikt worden in samenhang met de tekst van de Beleidsregel en de toelichting in deze appendix. De kaarten worden digitaal consulteerbaar op de site van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied.

 

De toepassingseisen voor grond of bagger worden analoog aan het generieke kader uit het Besluit bodemkwaliteit bepaald door de strengste eis aan de hand van de bodemfunctieklasse én de bodemkwaliteit van de ontvangende bodem. Aangezien in de ACN-kaart, voor beide zones, beide stoffen en beide bodemlagen, vanuit de kwaliteit van de ontvangende bodem al wordt voldaan aan de strengste bodemkwaliteitsklasse “Klasse Niet ingedeeld-PFOS/PFOA- Vrij Toepasbaar ” (PFOS < 1,5 µg/kg d.s. en PFOA < 1,7 µg/kg ds), wordt daarmee tevens voldaan aan de strengste functie-eis (Niet-ingedeeld [ook wel aangeduid als functie Landbouw/Natuur]). De bodemfunctie is dientengevolge geen beperkend criterium.

 

Bestuurlijk kan voor een binnen het beheergebied aangewezen specifiek gebied onderbouwd afgeweken worden van bovengenoemde uitkomsten, wanneer hiertoe een maatschappelijke aanleiding is, er rekening gehouden wordt met de in dat gebied voorkomende (spreiding in) kwaliteit en er geen sprake is van risico’s voor mens en milieu. Op deze wijze is een gemiddelde kwaliteitsverslechtering in een aangewezen gebied verantwoordbaar mogelijk aangezien er elders in het beheergebied sprake is van een verbetering (stand-still op (regio) gebiedsniveau).

 

Binnen de regio Noordzeekanaalgebied is bestuurlijk gekozen om voor het specifiek aan te wijzen gebied van de Bodemkwaliteitszone Stedelijk/Industrieel gebruik te maken van deze bevoegdheid uit het Besluit. In deze zone is in afwijking van de indeling naar ACN’s gekozen voor LMW’s van 3 µg/kg d.s. voor PFOS en 7 µg/kg d.s. voor PFOA in de bovengrond (0,0-0,5 m-mv) en in de toplaag van de ondergrond (0,5-1,0 m-mv). Deze keuze wordt onderbouwd door:

  • -

    het ontbreken van afzetgebied voor grond en bagger met gehalten tot deze waarden. In de regio is op diverse opslaglocaties een aanzienlijke hoeveelheid opgeslagen, die uit het gebied, respectievelijk gemeente, afkomstig is of bij het in werking treden van de eerste beleidsregel al aanwezig was (met het doel die in het gebied toe te passen), en waar op basis van de ACN’s geen afzetmogelijkheid voor zou zijn;

  • -

    uit de statistische kengetallen bij de berekening van de ACN’s in de zone Stedelijk/Industrieel blijkt dat in de bovenste meter van de bodem in dit diffuus belaste gebied reeds maximale waarden tussen de 3 en 5 µg/kg d.s. voorkomen;

  • -

    de huidige kennis en inzichten van het RIVM dat bij de gekozen LMW’s voor het bodemgebruik in de zone Stedelijk/Industrieel geen risico’s voor mens en milieu verwacht worden;

  • -

    het Tijdelijk Handelingskader PFAS voor de generieke functieklassen Wonen en Industrie een maximale waarde van 3 µg/kg d.s. voor PFOS en 7 µg/kg d.s. voor PFOA adviseert;

In aanvulling op de Bodemkwaliteitszone Stedelijk/Industrieel is voor de statistisch uitgesloten delen van de oorspronkelijke Deelgebieden Stedelijk en Industrieel uit uniformiteit eveneens bestuurlijk gekozen deze LMW’s te hanteren. In deze gebieden is voldoende duidelijk dat de statistisch maximale diffuse waarden hoger uitvallen dan de gekozen LMW’s.

 

Dit resulteert in een Toepassingskaart waarin de maximale toepassingseisen voor twee te onderscheiden onderdelen zijn aangegeven. In het als “Klasse Niet ingedeeld-PFOS/PFOA- Vrij Toepasbaar ” aangeduide gebied mag bij het gebruik van deze kaart als bewijsmiddel tot 1,0 m-mv alleen PFOS < 1,5 µg/kg d.s. en PFOA < 1,7 µg/kg d.s. toegepast worden. In het als “Gebiedsspecifiek beleid Stedelijk/Industrieel ” aangeduide gebied mag tot 1,0 m-mv PFOS < 3 µg/kg d.s. en PFOA < 7 µg/kg d.s. toegepast worden.

 

Voor de uitgesloten (niet gemarkeerde) gebieden op de Toepassingskaart zal over het algemeen de maximale toepassingseis door specifiek bodemonderzoek op de locatie bepaald moeten worden. Of dit in alle situaties noodzakelijk is afhankelijk van de kwaliteit van de toe te passen grond of bagger. Is de toepassingskwaliteit namelijk bepaald als “Klasse Niet ingedeeld-PFOS/PFOA- Vrij Toepasbaar , dan is dit ook zonder onderzoek naar de kwaliteit van de ontvangende bodem vrij toepasbaar.

 

Aangezien voor de Ontgravingskaart identieke bodemkwaliteitszones gelden én de te ontgraven bodemkwaliteit op basis van de P80 (voor beide stoffen en beide lagen) zowel voldoet aan dezelfde bodem-kwaliteitsklasse evenals het gebiedsspecifieke beleid op de Toepassingkaart, is toepassing binnen het beheergebied vanuit de op de Ontgravingskaart aangeduide percelen naar de op de Toepassingskaart aangeduide percelen mogelijk.

 

Voor de uitgesloten (niet gemarkeerde) gebieden op de Ontgravingskaart is toepassing op basis van het gebruik van de Bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel niet zonder meer mogelijk. Hiervoor is veelal aanvullend bodemonderzoek noodzakelijk.

 

In tabel 2 is in detail een overzicht gegeven van de toepassingsmogelijkheden op basis van de Bodemkwaliteitskaart.

 

Tabel 2: Overzicht toepassingsmogelijkheden PFOS/PFOA Bodemkwaliteitskaart Regio Noordzeekanaalgebied

Herkomst: (m-mv)

Gebied met Klasse Niet ingedeeld –

PFOS/PFOAVrij Toepasbaar(ACN)

Gebiedsspecifiek beleid Stedelijk/

Industrieel

Uitgesloten gebied

0,5-1,0

0,5-1,0

0,0-0,5

0,5-1,0

Gebied met Klasse Niet ingedeeld- PFOS/PFOA Vrij Toepasbaar (P80)

0,0-0,5

+

+

+

+

+

0,5-1,0

+

+

+

+

+

Uitgesloten gebied

b

b

b

b

-

Toepasbare (gerijpte) bagger

(uit gemeente)

b

b

b

b

-

[Tabel alleen te gebruiken in combinatie met tekst Beleidsregel en Appendix]

Legenda:

+ Toepassing mogelijk o.b.v. Bodemkwaliteitskaart (eisen Toepassings- en Ontgravingskaart)

b / b Toepassing mogelijk indien (water)bodemonderzoek herkomstlocatie voldoet aan eis Toepassingskaart

- Toepassing niet mogelijk o.b.v. Bodemkwaliteitskaart; (toepassing beoordelen door specifiek (bodem)onderzoek)

 

Gebruik Bodemkwaliteitskaart voor vrijstelling bodemonderzoek

Volgens de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten en de Beleidsregel is het met betrekking tot de kwaliteit voor PFAS-stoffen in de ontvangende bodem mogelijk af te zien van specifiek bodemonderzoek op locatie (conform daartoe geldende NEN-normering), wanneer daar een bodemkwaliteitszone is vastgesteld.

 

Voorwaarde voor gebruik van de Bodemkwaliteitskaart vanuit het Besluit is het voorafgaand aan een toepassing uitvoeren van een (historisch) vooronderzoek waaruit blijkt dat de ontgravingslocatie en de toepassingslocatie daadwerkelijk niet verdacht zijn als bronlocatie of onderdeel zijn van een geval van ernstige bodemverontreiniging met PFAS. De kaart betreft namelijk een weergave van de algemene diffuse bodemkwaliteit en bevat geen volledige weergave van (potentiële) bronlocaties en daaruit volgend verspreidingsgebied.

 

Daarbij dient rekening gehouden te worden met de meest actuele informatie en kennis over (potentiële) bronnen en gevallen, aangezien deze ten tijde van het opstellen van de Bodemkwaliteitskaart nog niet overal beschikbaar waren en derhalve niet als uitgesloten locaties in de Bodemkwaliteitskaart zijn meegenomen. Is derhalve sprake van een bronlocatie of geval van ernstige bodemverontreiniging met PFAS binnen het op de kaarten gemarkeerde gebied, dan gelden de kaarten niet als representatief en geldig bewijsmiddel en dient afzonderlijk lokaal bodemonderzoek naar de specifieke bodemkwaliteit gedaan te worden.

 

Wanneer binnen de gebieden op de Bodemkwaliteitskaart een locatie specifiek is onderzocht op PFOS en/of PFOA conform een daartoe geldende wijze (NEN-onderzoek/partijkeuring) dan gelden deze uitkomsten volgordelijk boven de kwaliteit bepaald door middel van de Bodemkwaliteitskaart. De kaart is dan niet representatief, tenzij dit onderzoek het beeld van de diffuse bodemkwaliteit bevestigt.

De kaartonderdelen gelden in de basis voor de op de kaart gemarkeerde percelen, maar zijn mogelijk eveneens representatief te beschouwen voor (aangrenzende) percelen binnen de regio onder onderbouwbare vergelijkbare omstandigheden, zoals (voormalig) gebruik, historie, bodemopbouw en bodemkwaliteit. Bij het opstellen van de Bodemkwaliteitskaart zijn namelijk bepaalde niet-bronbelaste percelen niet meegenomen omdat deze percelen niet eenduidig aan één bodemkwaliteitszone toe te kennen waren, zoals bouwterreinen en semi-verharde terreinen. Een bij de melding van de toepassing aan te leveren onderbouwing in een vooronderzoek waarin verantwoord wordt dat voor deze situatie sprake is van een identieke achtergrondbelasting en het ontbreken van wijzigingen in de bodemopbouw en -structuur, kan leiden tot gelijkstelling aan de Bodemkwaliteitskaart. Dit is naar oordeel van het bevoegd gezag.

 

De Bodemkwaliteitskaart doet geen uitspraak over de bodemkwaliteit van bodemlagen dieper dan 1,0 m-mv. Bij grondverzetwerkzaamheden of toepassingen onder deze diepte is de kaart niet zonder meer als bewijsmiddel te gebruiken. Dan zal volgens de Beleidsregel specifiek bodemonderzoek op locatie aan de orde zijn, behalve wanneer uit vooronderzoek mocht blijken dat de ondergrond niet verontreinigd is of kan zijn.

 

De Bodemkwaliteitskaart PFOS/PFOA geldt op basis van het stand-still beginsel uit het Besluit bodemkwaliteit alleen voor het eigen beheergebied van een gemeente en daaraan gelijkgestelde situaties in de Beleidsregel. De kaart geldt ook voor toepasbare bagger uit de eigen gemeente. Voor grond en bagger van elders geldt in de regel een partijkeuring, zoals dit ook voor genormeerde stoffen volgens het Besluit aan de orde is.

  

Kaart-aanhangsels:

 

- Figuur 1:“Achtergrondconcentratieniveau(ACN)kaart PFOS/PFOA Regio Noordzeekanaalgebied

- Figuur 2: “Toepassingskaart PFOS/PFOA Regio Noordzeekanaalgebied

- Figuur 3: “Ontgravingskaart PFOS/PFOA Regio Noordzeekanaalgebied

  

afbeelding binnen de regeling

Figuur 1: Achtergrondconcentratieniveau (ACN) kaart PFOS/PFOA

Regio Noordzeekanaalgebied

afbeelding binnen de regeling

Figuur 2: Toepassingskaart PFOS/PFOA Regio Noordzeekanaalgebied

 

afbeelding binnen de regeling

Figuur 3: Ontgravingskaart PFOS/PFOA Regio Noordzeekanaalgebied

Toelichting

ALGEMEEN DEEL

Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam (B&W) is bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb) en het Besluit bodemkwaliteit (Bbk). De uitvoering van deze taken is belegd bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied.

PFAS en de specifieke stoffen PFOS en PFOA

PFOS (perfluor-octaansulfonaat) en PFOA (perfluor-octaanzuur) behoren tot de groep poly- en perfluor-alkylverbindingen (PFAS), organische verbindingen die bestaan uit een gefluorineerde alkylketen met daaraan een zogenaamd terminaal functioneel deel. Aan de PFAS-groep worden vele duizenden stoffen toegekend, waarbij PFOS en PFOA qua maatschappelijk gebruik de meest bekende en meest onderzochte zijn. Ook worden deze stoffen voor de PFAS-groep momenteel representatief geacht qua blootstelling en risico’s.

In het geval van PFOS bestaat dat functionele deel uit een sulfonaatgroep. Zelfs onder extreme condities, zoals zeer hoge temperatuur en de aanwezigheid van agressieve stoffen, zoals basen, zuren en oxiderende stoffen, blijven de verbindingen zeer stabiel. PFOS en PFOA zijn persistent. Deze stoffen breken niet af in water of bodem, ook niet onder invloed van licht of door bacteriën, alleen bij verbranding onder extreem hoge temperatuur. De sulfonaatgroep in PFOS zorgt er verder voor dat de stof beter oplosbaar is in water dan fluorverbindingen met hetzelfde aantal koolstofatomen zonder deze groep. Voor PFOA wordt de oplosbaarheid door de stofeigenschappen relatief nog hoger verondersteld.

Hoewel het verspreidings- en hechtingsgedrag van PFOS en PFOA in de bodem moeilijk goed te voorspellen is, kan gesteld worden dat de mobiliteit, zeker in vergelijking met andere persistente stoffen, aanzienlijk is.

De eigenschappen van PFOS en PFOA hebben geleid tot brede gebruikstoepassingen van PFOS en PFOA, onder andere in blusschuim en vuilafstotende coating, maar ook in vele andere industriële processen, evenals tot een invloed op afvalwaterzuiverings-en afvalverbrandingsprocessen.

PFOS en PFOA zijn milieuvreemde stoffen die, vanwege de diverse toepassingen, op steeds meer plaatsen in de bodem worden aangetroffen. Het beeld is inmiddels dat deze stoffen niet alleen in relatie tot specifieke bronnen in de bodem worden aangetroffen, maar door het veelvuldige en jarenlange gebruik ook diffuus verspreid in de bodem aanwezig zijn. PFOS en PFOA komen daarbij regelmatig gecombineerd in het milieu voor.

Verbod gebruik PFOS en PFOA

Het Verdrag van Stockholm regelt het gebruik van Persistente Organische verontreinigende stoffen (POP’s). In 2009 is PFOS in het Verdrag van Stockholm opgenomen en in 2010 is het opgenomen in de Europese POP-verordening 850/2004. In deze POP-verordening is een verbod opgenomen voor het gebruik van PFOS, onder andere in blusschuim.

De Europese Unie heeft een voorstel ingediend om PFOA wereldwijd te verbieden via het Verdrag van Stockholm. Per juli 2017 heeft de Europese Unie zelf middels de verordening 2017/1000 PFOA onder voorwaarden verboden per 2020. Het gebruik van het product moet daarmee worden uitgefaseerd. Op basis van het voornemen van de Europese Unie was de productie en het gebruik van PFOA in Nederland reeds beëindigd.

PFOS en PFOA zijn zogenaamde zeer zorgwekkende stoffen (ZZS). Sommige andere PFAS zijn potentieel ZZS. Het nationale overheidsbeleid is er op gericht om deze stoffen zoveel mogelijk uit de leefomgeving te weren. De aanwezigheid van ZZS dient zowel aan de “voorkant” (preventie) als aan de “achterkant” (beheer) aangepakt te worden. Beheer is van toepassing op reeds in het milieu aanwezige PFAS en op de risico’s die dit met zich mee brengt. Voorliggende beleidsregel geeft op dit vlak mede invulling aan deze beheerplicht.

Eind 2019 heeft Nederland in EU-verband de eerste stappen gezet om te komen tot een breed verbod op alle PFAS. Dit verzoek tot een algemeen PFAS-verbod heeft de steun van meerdere lidstaten, maar zal door Europese procedures nog enige jaren op zich laten wachten totdat tot een formeel verbod kan worden gekomen.

Normering in relatie tot bodemverontreiniging en hergebruik

Sommige stoffen kunnen leiden tot bodemverontreiniging. Voor veel van die stoffen zijn generieke normen vastgesteld, de zogenaamde Streef- en Interventiewaarden en de zogenaamde Achtergrondwaarden en Maximale waarden voor toepassingsfuncties (verspreiden van bagger, klassen Wonen en Industrie en voor Grootschalige bodemtoepassing). Die waarden worden vastgesteld door het Rijk (ministerie van Infrastructuur & Waterstaat) en zijn terug te vinden in de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013 en de Regeling bodemkwaliteit. Aan de hand van deze normen wordt landelijk vastgesteld of er sprake is van een ernstige bodemverontreiniging, en ook of er sprake is van een verplichting om de bodemverontreiniging te saneren, dan wel of de kwaliteit geschikt is voor toepassing in het kader van hergebruik.

Het Rijk heeft voor PFAS, waaronder PFOS en PFOA, in de bodem en in bagger vooralsnog geen (wettelijke) normen vastgesteld. Het Rijk heeft, gezien de toenemende maatschappelijke problematiek rondom toepassing van grond en bagger waarin deze stoffen kunnen worden aangetroffen, wel de intentie om op termijn normen op te nemen in de regelgeving. Eerst dient echter meer onderzoek naar het voorkomen, het gedrag en de effecten van deze stoffen bekend te worden.

Om het grondverzet niet verder te stagneren heeft het Rijk een Tijdelijk Handelingskader PFAS met voorlopige advieswaarden aan de Tweede Kamer aangeboden, welke als tijdelijke invulling van de wettelijke zorgplicht kan dienen. Daarbij is aangegeven dat reeds bestaande specifieke regionale beleidsregels met hun lokale normenkaders evenzeer dienst kunnen (blijven) doen ter invulling van de wettelijke zorgplicht. Dit is ook van toepassing op de bestuurlijk vastgestelde Beleidsregel PFAS gemeente Amsterdam 2020.

Stortverbod

Er geldt een algemeen stortverbod voor grond. Grond kan alleen worden gestort met een niet reinigbaarheidsverklaring van het Rijk (Rijkswaterstaat Leefomgeving Bodem+). Sinds najaar 2016 worden er echter geen niet-reinigbaarheidsverklaringen meer door het Rijk afgegeven voor grond met PFAS. Dergelijke verklaringen mogen namelijk niet worden afgegeven indien er binnen 5 jaar zicht is op een verwerkingsmethode. Het Rijk verwacht uit signalen vanuit de branche dat dit het geval is, mede aangezien er proefnemingen ter reiniging aan de orde zijn.

Om de reinigingsbranche nog meer in beweging te krijgen zijn passende kaders voor het hergebruik van grond en baggerspecie van groot belang.

Doel beleidsregel

Het ontbreken van wettelijke normering, het stortverbod en een beperkte reinigingscapaciteit voor PFAS maken de uitvoering van de taken op het gebied van de Wbb en het Bbk voor de bevoegde gezagen zeer lastig.

Door het ontbreken van wettelijke normen is niet altijd duidelijk wat de omvang van de sanerings- of ongedaanmakingsverplichting is voor degene die met een PFAS-houdende bodem wordt geconfronteerd. Is deze gehouden de PFAS-houdende bodem geheel te saneren of kan met minder genoegen worden genomen?

De beperkingen zijn vooral heel lastig voor uitvoerders van projecten, eigenaren en/of gebruikers van locaties waar PFAS in de bodem wordt aangetroffen. Er ontstaat een risico op stagnatie van projecten in de markt.

Daarnaast is er door het gebrek aan eenduidige en regionaal onderbouwde normen kans op een onjuiste inschatting van de milieuhygiënische risico’s en effecten in relatie tot de omgeving. Dit kan leiden tot een overschatting maar ook tot een onderschatting van de aanpak van een bodem met PFAS, met onnodige vertraging en verhoging van kosten dan wel risico’s voor mens, dier en plant als gevolg.

Onmogelijkheden van hergebruik van niet ernstig verontreinigde grond, waarbij geen risico’s aan de orde zijn leidt tot onnodige druk op primaire grondstoffen en is in strijd met de circulaire economie.

Het College van B&W van Amsterdam vindt dit onwenselijke ontwikkelingen en vindt het van belang dat er op een eenduidige, regionaal toegespitste en milieuhygiënisch verantwoorde manier wordt omgegaan met PFAS-houdende bodem en toepassingen van grond en bagger, waarbij aangesloten wordt op de werkwijze van de geldende regelgeving (Wbb en Bbk). Het College van B&W heeft daarom onderhavige (actualisering van de) Beleidsregel opgesteld. Dit is gedaan in samenspraak met de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, die als vertegenwoordigers van de uitvoeringstaak Wbb en Bbk namens de gemeente regelmatig worden geconfronteerd met de PFAS-problematiek.

Met de Beleidsregel wil het College van B&W duidelijkheid geven over wat met betrekking tot bodemsanering en bodemtoepassingen van partijen, die geconfronteerd worden met PFAS in de bodem, verwacht wordt en hoe hiermee moet worden omgegaan.

Het College van B&W vindt het belangrijk dat er meer informatie komt met betrekking tot het voorkomen van en de risico’s van PFAS in de bodem en dat de Beleidsregel blijft aansluiten bij de beschikbare kennis. Daarom is opgenomen dat de Beleidsregel in ieder geval na enkele jaren geëvalueerd zal worden en in geval van nieuwe, landelijke ontwikkelingen op kortere termijn.

Ontwikkeling normering

Bij het opstellen van de Beleidsregel heeft het College van B&W de Richtlijn voor het omgaan met niet genormeerde stoffen (Bijlage 6 bij de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013) in acht genomen.

Het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu (RIVM) heeft op verzoek van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland milieukwaliteitswaarden voor PFOS afgeleid (RIVM briefrapport 2016-0001. A.M. Wintersen et al.). Daarbij heeft het RIVM dezelfde methoden gehanteerd als wanneer zij voor het Rijk waarden voor stoffen afleidt. De door het RIVM opgestelde milieukwaliteitswaarden vormen mede een uitgangspunt voor deze Beleidsregel.

Hetzelfde geldt voor de milieukwaliteitswaarden voor PFOA, die het RIVM in opdracht van de gemeente Dordrecht heeft afgeleid (RIVM Briefrapport 2017-0092. J.P.A. Lijzen et al.). Deze afleiding is herzien (RIVM Briefrapport 2018-0060. J.P.A. Lijzen et al.). De aanpassingen zijn mede in deze Beleidsregel verwerkt.

In het kader van onderbouwing van het Tijdelijk Handelingskader PFAS van 8 juli 2019 en de herziening van 29 november 2019, heeft het RIVM in memo’s (van respectievelijk 4 maart en 28 november 2019) risicogrenzen voor PFOS, PFOA en GenX voor het toepassen van grond en baggerspecie op de landbodem (RIVM Briefkenmerk 067/2019 DMG/BL/AW) en tijdelijke achtergrondwaarden bodem voor PFOS en PFOA afgeleid. Deze voorlopige milieukwaliteitswaarden zijn eveneens meegewogen en deels gebruikt bij de kaderstelling van de Beleidsregel.

Het Dagelijks bestuur van de Omgevingsdienst, waarin Amsterdam deelneemt, heeft de opdracht gegeven aan de Omgevingsdienst om tot regionaal afgestemd uniform PFAS-beleid te komen. Bij het opstellen van de Beleidsregel is gebruik gemaakt van de reeds beschikbare Beleidsregels van de provincie Noord-Holland en diverse regionale gemeenten (Aalsmeer, Amstelveen, Amsterdam, Haarlemmermeer en Uithoorn) en zijn de gemeentelijke beleidsregels nader op elkaar afgestemd. Daarnaast is rekening gehouden met regionale ontwikkelingen met betrekking tot harmonisering van het bodembeheer.

Binnen de regio Noordzeekanaalgebied is daarmee sprake van een gebiedsspecifiek toegespitst kader.

De ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan en de nieuwe informatie die beschikbaar is gekomen, zijn voor het College van B&W reden de voorgaande gemeentelijke beleidsregel te vervangen door voorliggende Beleidsregel.

Onderscheid historische en nieuwe verontreinigingen

De Wbb maakt onderscheid tussen zogenaamde historische en nieuwe bodemverontreinigingen. Bodemverontreinigingen die zijn ontstaan voor 1 januari 1987, worden beschouwd als historische bodemverontreinigingen. Verontreinigingen die zijn ontstaan vanaf 1 januari 1987 gelden als nieuwe bodemverontreinigingen.

Voor sommige bodemverontreinigingen geldt dat deze gedeeltelijk voor en gedeeltelijk na 1 januari 1987 zijn ontstaan. In de Beleidsregel is geregeld hoe om wordt gegaan met bodemverontreinigingen die gedeeltelijk voor en gedeeltelijk na 1 januari 1987 zijn ontstaan. Hierbij wordt uitgegaan van de periode waarbij de meeste verontreiniging aan de orde is.

In de Beleidsregel is voor PFAS dit formeel juridisch onderscheid tussen nieuwe- en historische verontreinigingen weliswaar aangehouden, echter met betrekking tot de beoordeling wordt in de basis hetzelfde kader gehanteerd. Dit is er mede op gebaseerd dat de belangrijkste stoffen, PFOS en PFOA, pas in 2010 en 2020 zijn verboden en de effecten, waaronder de diffuse verspreidingseffecten niet in beeld waren. De overige PFAS zijn nog niet verboden en de diffuse verspreiding hiervan is nog onbekend. Het zou onder de huidige omstandigheden onredelijk en onbillijk, evenals maatschappelijk onhaalbaar geacht worden daartoe spoedige en volledige verwijdering te eisen.

Toepassingsmogelijkheden grond en bagger

Het College van B&W heeft gemeend het grondverzet en daarmee de uitwisselbaarheid van toepasbare grond waar mogelijk te faciliteren. Daartoe is in de Beleidsregel ruimte geboden voor de toepassing van:

  • -

    grond afkomstig van binnen de eigen gemeentegrenzen;

  • -

    grond afkomstig van binnen het door de Raad in de Nota bodembeheer aangeduide bodembeheergebied;

  • -

    grond van gemeenten die zelf een vergelijkbaar bodembeleid voor PFAS hebben opgesteld, waarbij toepassing uit andere gemeenten is toegestaan. Hieronder vallen in ieder geval de gemeenten in de regio Noordzeekanaalgebied die voldoen aan het uniforme en geharmoniseerd PFAS-beleid;

  • -

    bagger afkomstig van binnen de eigen gemeentegrenzen;

  • -

    opgeslagen grond en baggerspecie afkomstig van respectievelijk het bodembeheergebied, respectievelijk van binnen de gemeentegrenzen;

  • -

    vóór de inwerkingtreding van de Beleidsregel binnen de gemeentegrenzen opgeslagen grond en baggerspecie, bestemd voor toepassing binnen de gemeentegrenzen.

Voor grond en baggerspecie welke niet afkomstig is uit de regio, respectievelijk gemeente, wordt verwezen naar de niet-regiospecifieke algemene invulling van de zorgplicht vanuit het landelijke Tijdelijke handelingskader PFAS, mits dit niet tot strijdigheid met de doelen van het eigen beleid leidt. Dit geldt ook voor de grondafzet buiten de regio, voor zover daar niet sprake is van lokale gemeentelijke beleidskaders.

Uitgangspunten beoordelingskader PFAS

Het beoordelingskader vormt de inhoudelijke kern van de Beleidsregel. De belangrijkste uitgangspunten die hieraan ten grondslag liggen zijn:

  • -

    De Beleidsregel richt zich in eerste aanleg op het beheer van PFAS in de bodem binnen de eigen gemeente en regio. Daarbij geldt als uitganspunt dat PFOS en PFOA algemeen diffuus in relatief lage, over het algemeen zonder risico herbruikbare gehalten voorkomen. Voor deze stoffen met dergelijke gehalten is beleid op stofniveau wenselijk die het grondverzet faciliteert. Ter voorkoming van verspreiding door toepassing van (overige) PFAS-verbindingen, die niet zonder meer algemeen in de regio voorkomen (o.a. GenX), met kans op stofspecifieke verslechtering van de lokale bodemkwaliteit, is op basis van het voorzorgsbeginsel in de Beleidsregel uitgegaan van een beoordeling op individuele PFAS. Ter voorkoming van strijdigheid met het eigen beleid, stelt de Beleidsregel dit principe ook van kracht voor aanvoer van grond van elders.

  • -

    Het kader moet verder aansluiten op de werkwijzen zoals deze voor de Wbb en het Bbk van toepassing zijn. Daar waar de Beleidsregel geen nadere specificering geeft, gelden zo veel als mogelijk de kaders zoals deze voor landelijk genormeerde stoffen gebruikelijk zijn, mits niet strijdig met de doelen van het eigen beleid.

  • -

    De kans op onderschatting van milieuhygiënische risico’s moet klein zijn. Gezien het ontbreken van wettelijke normering en de bijzondere stofeigenschappen van PFAS als relatief mobiele persistente stoffen die zich kunnen ophopen in voedselketens, is ervoor gekozen voorzichtigheid te betrachten ten opzichte van gangbare beoordelingen voor landelijk genormeerde stoffen. Dit uit zich vooral in het meenemen van doorvergiftiging in de voedselketen bij het bepalen van grenswaarden in de Beleidsregel. Het effect van uit- en afspoeling vanuit de bodem is nog onvoldoende bekend en zal in een nadere evaluatie van de Beleidsregel meegenomen moeten worden, zodra hier meer onderzoek naar is gedaan door het RIVM.

  • -

    Het uitgangspunt van een kleine kans op onderschatting van milieuhygiënische risico’s zou kunnen leiden tot onnodige en kostbare ingrepen. Daarom is het nodig dat er ruimte is voor maatwerk bij het onderbouwen en beoordelen van overschrijdingen van aangegeven waarden. Per situatie dienen de daadwerkelijke risico’s en spoedeisendheid, en in geval van een noodzakelijke ingreep het te bereiken saneringsdoel in een saneringsplan of plan van aanpak onderbouwd te worden zodat het bevoegd gezag dit kan beoordelen.

  • -

    Het beoordelingskader voor oude en nieuwe verontreinigingen is inhoudelijk gelijkgesteld. Het is bijvoorbeeld meestal niet duidelijk of sprake is van een nieuwe dan wel een historische PFOS- en/of PFOA-verontreiniging. Ook is het in de praktijk zonder enig beoordelingskader vaak lastig te bepalen wat redelijk is met betrekking tot het al dan niet geheel verwijderen van nieuwe verontreinigingen. Omdat de gemeente het wenselijk acht dat locaties met PFOS- en/of PFOA-verontreinigingen op een eenduidige wijze beoordeeld worden en het uitgangspunt een milieuhygiënisch verantwoorde situatie moet zijn, heeft de gemeente ervoor gekozen voor historische verontreinigingen en voor de invulling van het begrip redelijkerwijs in relatie tot de beoordeling en aanpak van nieuwe verontreinigingen hetzelfde beoordelingskader te hanteren.

  • -

    Voor PFAS is sprake van een aanvullende toetsing op individueel stofniveau bovenop de Bbk-toetsing en certificering voor genormeerde stoffen uit de Regeling bodemkwaliteit. Deze zogenaamde top-toets en PFAS-classificering vindt plaats ná de algemene classificering vanuit de Regeling.

  • -

    Het uitgangspunt bij het beoordelingskader voor de toepassing van PFAS wordt mede bepaald door de grenswaarde waarbij sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Daaronder wordt ter beoordeling, vergelijkbaar aan het generieke toetsingskader van Maximale bodemkwaliteitswaarden voor algemene toepassing uit het Bbk, een specifieke indeling per PFAS gehanteerd (PFOS/PFOA/overige PFAS-klassen Wonen en Industrie). Naast deze klasse-indelingen kan op basis van onderbouwde bestuurlijke afweging hier van afgeweken worden door voor specifiek aan te wijzen gebieden ruimte te bieden voor een plaatselijk toelaatbare verslechtering middels het instellen van specifieke Lokale Maximale Waarden. Tevens wordt voor bagger en grond aangesloten op de regelgeving uit het Bbk voor verspreiding, grootschalige bodemtoepassing en tijdelijke opslag, eventueel aangepast waar nodig op basis van de PFAS-stofeigenschappen, beleidsdoelen en voorzorgsbeginsel.

Bij de beoordeling van PFAS-verontreinigingen wordt de normering uit het beoordelingskader van de Beleidsregel gebruikt. Voor alle PFAS-verontreinigingen geldt dat het resultaat na sanering minimaal geschikt moet zijn voor een veilig gebruik van de locatie. Dit dient per locatie bepaald te worden, waarbij locatiespecifieke omstandigheden betrokken kunnen worden.

Voor PFAS-toepassingen geldt dat deze geschikt moeten zijn in relatie tot de ontvangende bodemkwaliteit en de aan de locatie toegekende bodemfunctie.

Herschikken

De Wbb heeft alleen betrekking op bodemsanering. Binnen een saneringsplan of plan van aanpak kan onder voorwaarden worden geschoven met bij de sanering vrijgekomen grond, aangeduid als herschikken. Indien met het herschikken binnen de saneringslocatie of de locatie waarvoor een ongedaanmakingsverplichting geldt, wordt gebleven, valt dit onder het saneringsplan of plan van aanpak in het kader van de Wbb en beoordeelt het bevoegd gezag Wbb via het plan of voldaan wordt aan de normering. Voor herschikken met PFAS-houdende grond draagt het College van B&W uitgangspunten aan, waarbij in het algemeen geldt dat het herschikken nooit mag leiden tot een milieuhygiënische verslechtering (van de locatie) en/of geen risico’s voor het gebruik en door het herschikken geen nieuw geval van bodemverontreiniging mag ontstaan. Hierbij is ook als uitgangspunt gehanteerd, dat herschikken van grond alleen is toegestaan indien het herschikken niet leidt tot gehalten in het grondwater waarbij ernstige risico’s op kunnen treden.

Indien er geen sprake is van saneren aan de hand van een saneringsplan of plan van aanpak is herschikken niet aan de orde. Het verplaatsen of toepassen van verontreinigde grond valt in dat geval als toepassing onder het Bbk.

Saneren, herschikken en toepassen liggen in elkaars verlengde. Om die reden geldt voor genormeerde stoffen veelal dat de normen voor toepassen, herschikken en saneren zoveel mogelijk gelijk zijn of op elkaar aansluiten. Voor PFAS sluit het beleid en daarin opgenomen grenswaarden voor deze handelingen daarom op elkaar aan.

Achtergrondconcentratieniveau

Op basis van de momenteel beschikbare informatie bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied over de gehalten in de bodem binnen haar werkgebied en indicaties vanuit andere onderzoeken door oa. het Expertisecentrum PFAS, de provincie Noord-Holland en het RIVM, evenals signalen uit buitenlandse bronnen, wordt de verwachting uitgesproken dat sprake is van een algemene depositie van PFOS en PFOA via lucht en (oppervlakte)water. Daarmee is mogelijk sprake van een basisbelasting van de bodem door diffuse verspreiding met deze stoffen in relatief lage gehalten.

Aangenomen wordt dat te meten concentraties aan deze verontreinigingen aan drie beïnvloedingsniveaus zijn te koppelen, namelijk allereerst een (inter)nationaal basisniveau, ten tweede een regionaal of lokaal beïnvloed gebiedsniveau (bijvoorbeeld in industrieel, stedelijk of landelijk gebied) en daarnaast een specifiek bronlocatieniveau (zoals een brandblusoefenlocatie).

Voor het achtergrondconcentratieniveau van een gebied wordt uitgegaan van de beide eerste niveaus welke niet direct aan een specifieke (nabijgelegen) verontreinigingsbron te relateren zijn. Het achtergrondconcentratieniveau is daarmee het gehalte dat in (delen van) een gemeente overal verwacht mag worden. Vooralsnog worden diffuse gehalten verwacht van één tot enkele μg/kg d.s., waarbij geen humane en ecologische risico’s te verwachten zijn.

Het College van B&W biedt in de Beleidsregel daarom naast bodemkwaliteitszones en -kaarten de ruimte om achtergrondconcentratieniveaus te bepalen en daarmee vrijstelling van onderzoek naar PFOS en PFOA te genereren, alsook hierop hergebruik binnen die gebieden mogelijk te maken en indicaties te geven van een huidige nulsituatie. De bepaling van een achtergrondconcentratieniveau moet voldoen aan de binnen het Bbk ter verantwoording algemeen geldende Richtlijn bodemkwaliteitskaarten. Hiermee wordt overbodig onderzoek voorkomen. Per gebied waarvoor een achtergrondconcentratieniveau is bepaald kan het College van B&W dit als appendix vaststellen en aan de Beleidsregel toevoegen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk I -ALGEMEEN

Artikel 1 Begrippen

In dit artikel worden definities gegeven voor de in de Beleidsregel gebruikte termen.

Hierbij geldt:

  • Met PFOS wordt zowel lineair als vertakt PFOS bedoeld. In deze Beleidsregel genoemde waarden hebben betrekking op de som van lineair en vertakt PFOS;

  • Ook voor PFOA geldt dat genoemde waarden betrekking hebben op de som van lineair en vertakt PFOA;

  • Ook het uitvoeren van een deelsanering valt onder het begrip saneren. Een sanering kan ook in fasen uitgevoerd worden;

    • Het zorgplichtartikel uit de Wet bodembescherming (Wbb) heeft betrekking op nieuwe verontreinigingen, ontstaan na 31 december 1986. Het artikel is niet van toepassing op verontreiniging overeenkomend met een lokaal te bepalen achtergrondconcentratieniveau die door diffuse verspreiding als gevolg van algemene depositie is ontstaan en welke niet te herleiden is aan een bronlocatie. Het zorgplichtartikel is wel van toepassing als verontreinigde grond is toegepast buiten de kaders van het Besluit bodemkwaliteit of deze beleidsregel.

 

Hoofdstuk II -WET BODEMBESCHERMING

 

Artikel 2 Reikwijdte

Eerste lid

In dit artikel wordt het toepassingsbereik van de Beleidsregel beschreven. De reikwijdte sluit aan op de Wbb. Het College van Burgemeester en Wethouders (B&W) is daartoe bevoegd gezag voor landbodem binnen haar gemeentegrenzen. Daarnaast zijn de Hoogheemraadschappen van Hollands Noorderkwartier en Rijnland, het Waterschap Amstel Gooi en Vecht en Rijkswaterstaat bevoegd gezag voor waterbodems.

 

Tweede lid

In de Beleidsregel worden veelal PFOS en PFOA als specifieke stoffen aangeduid. Deze stoffen maken onderdeel uit van een algemene stofgroep die wordt aangeduid als PFAS, poly- en perfluoralkylverbindingen. Ook andere verbindingen uit deze stofgroep kunnen mogelijk worden aangetroffen in de bodem. In dit lid is geregeld dat de Beleidsregel ook op die stoffen betrekking heeft. In artikel 7 lid 6 van de Beleidsregel is opgenomen dat de normen en handelwijze zoals die voor PFOS gelden, voor alle overige stoffen uit deze stofgroep gelden.

 

Derde, vierde en vijfde lid

In het derde tot en met vijfde lid van dit artikel wordt omschreven wanneer een bodemverontreiniging als nieuwe of historische verontreiniging moet worden gezien. Kort samengevat komt het erop neer dat als een bodemverontreiniging voor meer dan de helft is ontstaan na 31 december 1986 er sprake is van een nieuwe verontreiniging. Als aannemelijk is dat meer dan de helft voor 1 januari 1986 is ontstaan wordt de verontreiniging volgens het vierde lid als historisch beschouwd.

Het gaat daarbij om het moment van de gebeurtenis of het moment waarop de handelingen zijn verricht waardoor het grootste deel van de verontreiniging is ontstaan.

 

Indien uit het bodemonderzoek niet eenduidig is of een verontreiniging als historisch of nieuw moet worden aangeduid, geldt wat op basis van het onderzoek het meest aannemelijk is (lid 5). Indien geen duidelijkheid verkregen kan worden, kan in het algemeen aangenomen worden dat het een historische verontreiniging betreft.

 

Aangezien het beleid voor nieuwe en historische verontreinigingen voor PFOS en PFOA zo veel mogelijk gelijk is getrokken, is het niet zinvol om veel inspanning te plegen om te onderzoeken in welke periode deze verontreiniging is ontstaan, tenzij het vermoeden bestaat dat de verontreiniging door onzorgvuldig handelen en nalatigheid is ontstaan.

 

Artikel 3 Onderzoek

Lid 1

Als een initiatiefnemer van plan is handelingen uit te gaan voeren op of in de bodem en er is een reële verdenking dat PFAS in de bodem kan worden aangetroffen, dient bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Voor bodemonderzoek naar niet genormeerde stoffen geldt geen vastgesteld onderzoeksprotocol of een -strategie. Het bodemonderzoek moet wel systematisch worden uitgevoerd zodat het onderzoek gebruikt kan worden voor de beoordeling van onder meer de vraag of sanering of ongedaanmaking noodzakelijk is. Daarom is in de Beleidsregel opgenomen dat het bodemonderzoek naar PFAS-verontreiniging zoveel mogelijk moet worden uitgevoerd overeenkomstig bestaande protocollen voor genormeerde stoffen, zoals bijvoorbeeld NEN5740 en BRL-richtlijnen voor veldwerk en analysevoorschriften. Ook een door of namens het College van B&W vastgestelde bodemkwaliteitskaart(zone) kan beschouwd worden als een verantwoording van de bodemkwaliteit, mits voor de locatie geen sprake is van beïnvloeding ervan door verspreiding van een lokale of regionale bron.

 

Aandachtspunt bij onderzoek naar PFAS vormt het voorkomen van de beïnvloeding van de onderzoeksresultaten door onzorgvuldigheden bij bemonstering en analyse. Er bestaan nog geen gestandaardiseerde analysemethoden voor PFAS. Fenelab (de branche-organisatie voor laboratoria) stelt dat de volgende internationale methoden geschikt zijn:

  • ISO 25101 (water);

  • DIN 38407-42 (water, afvalwater, zuiveringsslib);

  • DIN 38414-14 (sediment, zuiveringsslib, compost en grond).

Om de kwaliteit van de uitgevoerde analyses te waarborgen is het wenselijk dat op termijn wordt geëist dat de test geaccrediteerd is bij het uitvoerende laboratorium. Laboratoria zullen tijd nodig hebben om die accreditatie te behalen. Fenelab verwacht dat dit in de loop van 2020 het geval kan zijn.

 

Lid 2 en 3

Uit divers onderzoek blijkt inmiddels dat PFOS en PFOA vrijwel overal diffuus vanaf het maaiveld worden aangetroffen. Indien er sprake is van een reële verdenking is het voor de volledigheid van het beeld aan PFAS-verontreiniging altijd noodzakelijk PFOS en PFOA mee te nemen.

Indien uit vooronderzoek specifieke PFAS-stoffen worden verwacht, moeten deze, evenals relevante afbraakproducten, naast PFOS en PFOA worden meegenomen.

Indien onvoldoende zekerheid geboden kan worden over de te verwachten PFAS kan vooralsnog gebruik gemaakt worden van het advies tot analyse op een breed PFAS-pakket in het kader van het Tijdelijk Handelingskader. Tevens dient rekening gehouden met de laatste ontwikkelingen en kennis met betrekking tot het gebruik van PFAS in productie- en afvalprocessen.

 

Lid 4

In het vierde lid is aangegeven wanneer in ieder geval sprake is van een reële verdenking op PFAS- verontreiniging. Op of nabij locaties waar blusschuim met PFOS of PFOA is gebruikt, zoals brandweeroefenplaatsen of plaatsen waarvan bekend is dat bij een brand blusschuim is gebruikt, is dit het geval.

 

De genoemde voorbeelden zijn niet limitatief. Er kunnen dus ook andere activiteiten hebben plaatsgevonden op een locatie waarbij het aannemelijk is dat een PFAS-verontreiniging is ontstaan. In dat geval is er sprake van een reële verdenking en kan onderzoek worden gevraagd indien er handelingen verricht worden met en/of in de bodem.

 

Er dient dus onderscheid gemaakt te worden in de specifieke verdenking door verspreiding vanuit een bekende nabijgelegen bronlocatie en de mogelijke aanwezigheid van PFOS en/of PFOA door een diffuse aanwezigheid van de stoffen als gevolg van (on)bekende (regionale) bronnen dan wel algemene depositie (via lucht of oppervlaktewater), zijnde een achtergrondconcentratieniveau. In alle gevallen wanneer verontreiniging met deze stoffen volgens artikel 7 verwacht mag worden, dient de kwaliteit op verantwoorde wijze bekend te zijn.

 

UITGANGSPUNTEN NIEUWE BODEMVERONTREINIGING MET PFAS

Artikel 4 Melding

Als uit een bodemonderzoek zoals bedoeld in artikel 3 van de Beleidsregel blijkt dat een nieuwe bodemverontreiniging met PFAS in de bodem aanwezig is, moet dit worden gemeld bij het College van B&W op grond van artikel 27 Wbb. Daarnaast geldt de meldplicht van artikel 27 Wbb onverkort voor degene die een bodemverontreiniging met PFAS veroorzaakt (artikel 27, eerste lid, Wbb), maar ook voor degene die bij het veroorzaken van een bodemverontreiniging is betrokken (artikel 27, derde lid, Wbb).

 

Dit geldt niet verontreiniging overeenkomend met een lokaal te bepalen achtergrondconcentratieniveau die door diffuse verspreiding als gevolg van algemene depositie is ontstaan en welke niet te herleiden is aan een bronlocatie. Bij deze diffuse verontreiniging is gezien de potentiele periode van verspreiding (1950-heden) immers geen uitspraak te doen of het een nieuwe verontreiniging betreft. In dergelijke situaties wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6.

 

Artikel 5 Ongedaan maken nieuwe bodemverontreiniging met PFAS

Het uitgangspunt in de Wbb voor nieuwe verontreinigingen is volledige verwijdering. Dit uitgangspunt geldt ook voor nieuwe bodemverontreiniging met PFAS. De maatregelen die getroffen moeten worden om de verontreiniging ongedaan te maken moeten worden beschreven in een plan van aanpak. Dit plan van aanpak moet bij het bevoegd gezag worden ingediend. Het bevoegd gezag kan, als dat nodig is, aanwijzingen geven over de te treffen maatregelen. Dergelijke aanwijzingen zijn een besluit en de aanwijzingen dienen te worden opgevolgd.

 

Indien volledige verwijdering in technisch opzicht redelijkerwijs niet noodzakelijk en/of mogelijk is, dient dat te worden onderbouwd in het plan van aanpak. Daarbij kunnen locatiespecifieke omstandigheden worden betrokken. Deze moeten dan wel worden beschreven in het plan van aanpak en bij de onderbouwing van de ongedaanmakingsmaatregelen worden betrokken, zodat het bevoegd gezag kan beoordelen of de maatregelen voldoen. Hetzelfde geldt voor de financiële aspecten van de uitvoering van ongedaanmakingsmaatregelen. Deze aspecten kunnen alleen in aanvulling op milieuhygiënische en/of technische redenen worden opgevoerd. Zo zal, als wordt betoogd dat volledige ongedaanmaking financieel gezien niet redelijk is, in het plan van aanpak ter beoordeling aan het bevoegd gezag, moeten worden ingegaan op de verhouding tussen de kosten van volledige verwijdering, de milieuhygiënische baten ervan en de gevolgen indien voor minder vergaande maatregelen wordt gekozen.

 

Het beoordelingskader, dat voor historische verontreinigingen is beschreven in artikel 7 van de Beleidsregel, is van toepassing bij het bepalen van wat redelijk is. Dit betekent dat de beoordeling van historische en nieuwe verontreinigingen in de praktijk vergelijkbaar wordt. Hierbij wordt opgemerkt dat daar waar voor historische verontreinigingen een saneringsplan genoemd wordt, voor nieuwe verontreinigingen sprake is van een plan van aanpak.

 

Dit betekent verder dat, conform artikel 7, bij PFOS gehalten lager dan 110 µg/kg in grond of lager dan 4,7 µg/l in grondwater en bij PFOA gehalten lager dan 1.100 µg/kg in grond of lager dan 0,39 µg/l in grondwater in het algemeen volstaan kan worden met een zeer beknopt plan van aanpak, bijvoorbeeld in de vorm van een mededeling bij de melding dat de aangetroffen gehalten lager dan genoemde waarden zijn, en dat er geen milieuhygiënische aanpak van de verontreiniging plaatsvindt.

Uitzondering hierop vormen situaties, waarbij bodemverontreiniging het gevolg is van verwijtbaar dan wel bewust handelen of van een overtreding.

 

UITGANGSPUNTEN HISTORISCHE BODEMVERONTREINIGING MET PFAS

Artikel 6 Melding

Als er handelingen worden verricht met en/of in de bodem en uit een bodemonderzoek zoals bedoeld in artikel 3 blijkt dat er een historische bodemverontreiniging met PFAS in de bodem aanwezig is, dient dit te worden gemeld bij het College van B&W op grond van artikel 28 van de Wet.

In sommige situaties zoals in de Wet en het Besluit Overige Niet meldingsplichtige Gevallen is beschreven geldt geen meldingsplicht (zie o.a. toelichting op art. 12 van deze Beleidsregel).

 

Artikel 7 Beoordelingskader en sanering historische bodemverontreiniging met PFAS

In dit artikel is sprake van overschrijding van een grenswaarde, als een gemeten gehalte hoger is dan de grenswaarde.

 

Eerste lid

Gemeten gehalten aan PFAS moeten, vergelijkbaar als dat voor PAK’s in de Regeling bodemkwaliteit is opgenomen, voor toetsing aan de in de Beleidsregel opgenomen grenswaarden gecorrigeerd worden.

Alhoewel nog niet voldoende duidelijk is welke bodemparameters in welke mate invloed hebben op de beschikbaarheid van PFAS vanuit de bodem, wordt voor PFAS enige invloed door het percentage organische stof verondersteld. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de bodemtypecorrectie uit de Regeling bodemkwaliteit. In navolging van de voorlopige aanbeveling in het Tijdelijk Handelingskader wordt vooralsnog niet meer gecorrigeerd onder de 10% organische stof, zoals dit ook voor PAK’s gebruikelijk is. Nut en noodzaak van de bodemtypecorrectie blijft een belangrijk aandachtspunt bij de evaluatie zoals bedoeld in artikel 15.

 

In dit lid wordt tevens benoemd dat als de gehalten van PFAS in de grond lager zijn dan 0,1 µg/kg en/of in grondwater lager dan 0,01 µg/l, er in beginsel geen sprake is van een relevante aantoonbaarheid van PFAS. Daarbij moet opgemerkt worden dat bij monsters met een te verwachten lage droge stof gehalte er rekening gehouden moet worden met het inzetten van voldoende monstermateriaal ter analyse, aangezien anders sprake kan zijn van verhoogde rapportagegrenzen.

Indien uit de analyseresultaten blijkt dat voor PFOS of PFOA de onderdelen lineair en vertakt ieder afzonderlijk niet aantoonbaar zijn boven de geldende rapportagegrens van 0,1 µg/kg, dan wordt voor het gesommeerde gehalte aan PFOS of PFOA als geheel ook kleiner dan 0,1 µg /kg aangehouden (=niet relevant aantoonbaar).

Het RIVM noemt 0,1 µg/kg PFOS in grond als rapportagegrens (2016 en 2019). De waarde van 0,01 µg/l PFOS in grondwater wordt door het RIVM genoemd als achtergrondconcentratie (2011). Voor PFOA noemt het RIVM geen achtergrondgehalte of rapportagegrens. Omdat Fenelab (de branche organisatie voor laboratoria) stelt dat waarden van 0,1 µg/kg en 0,01 µg/l voor zowel PFOS als PFOA haalbaar zijn, zijn deze waarden ook voor PFOA aangehouden. Het Tijdelijk Handelingskader hanteert eveneens 0,1 µg/kg d.s. als grenswaarde voor grond en baggerspecie onder kritische omstandigheden.

 

Wordt voor één van de onderdelen lineair of vertakt een gehalte gerapporteerd en is voor het andere onderdeel geen verontreiniging aantoonbaar in een waarde boven de rapportagegrens dan vindt ter sommatie een verrekening plaats voor dit onderdeel met een factor 0,7 maal de rapportagegrens.

Is voor beide onderdelen sprake van een boven de 0,1 ug/kg d.s. of 0,01 µg/l verhoogde rapportagegrens, dan vindt ter indicatie van een mogelijke verontreiniging eveneens verrekening met een factor 0,7 (maal de verhoogde rapportagegrens) plaats. Als er door de aanwezigheid van andere stoffen verstoring van de analyse heeft plaatsgevonden, wordt aanbevolen in dat geval af te stemmen met de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, in deze handelend namens het bevoegd gezag. Indien toepassing van de bodemtypecorrectie leidt tot een gehalte lager dan 0,1 µg/kg, dient 0,1 µg/kg aangehouden te worden.

 

Hierbij kan worden opgemerkt dat, aangezien voor het bepalen of er gesaneerd moet worden en bij het opstellen van een saneringsplan, dan wel het doen van een melding, in het algemeen gehalten ruim boven de rapportagegrens bepalend zijn, het bevoegd gezag Wbb op basis van een onderbouwd voorstel van de saneerder kan besluiten een minder kritische rapportagegrens te accepteren.

 

Tweede lid

In dit lid wordt bepaald dat als de gehalten van PFOS of PFOA in de grond lager zijn dan of gelijk aan respectievelijk 1,5 µg/kg en 1,7 µg/kg, en/of in grondwater lager dan of gelijk aan 0,01 µg/l, er binnen de bevoegdheid van de gemeente Amsterdam geen sprake is van een bodemverontreiniging waarop de vereisten vanuit de Wbb van toepassing zijn.

 

De waarden van 1,5 µg/kg voor PFOS en 1,7 µg/kg voor PFOA zijn gebaseerd op het 95-percentiel van aangetroffen achtergrondwaarden in Noord-Holland in de bovenste halve meter van de bodem (rapport Bepaling achtergrondconcentratieniveaus PFAS in Noord-Holland, Sweco SWNL0249929; november 2019). Dit is in navolging van de onderbouwing en keuzes voor een diffuse provinciale achtergrondwaarde door de provincie Noord-Holland, mede gebaseerd op de methodiek voor landelijke achtergrondwaarden (zogenaamde AW2000 waarden) voor genormeerde stoffen.

 

Bij AW2000 is uitgegaan van de bovenste 10 cm. Hier is gekozen voor de bovenste halve meter om twee redenen. Zoals bij de uitgangspunten is aangegeven, is het van belang voorzichtigheid te betrachten gezien het vooralsnog ontbreken van een compleet beeld van de landelijke achtergrondwaarde en de gehalten in de bovenste halve meter zijn lager dan gehalten in de bovenste 10 cm. Daarnaast is de bovenste halve meter de laag waarin veel werkzaamheden met grond plaatsvinden.

 

Benadrukt wordt dat deze waarden van toepassing zijn bij handelingen met grond binnen de bevoegdheid van de gemeente Amsterdam, het beheergebied in het kader van de Nota bodembeheer en gelijkgestelde gemeenten (zie hoofdstuk III). In het Tijdelijk Handelingskader worden namelijk lagere waarden gehanteerd, maar wordt ook ruimte geboden voor lokale invulling van achtergrondwaarden. In het kader van toepassing elders van op basis van de Beleidsregel gekwalificeerde niet verontreinigde grond, zal tevens aan de op die locatie van toepassing geldende lokale of landelijke criteria (qua kwalificering van verontreiniging) getoetst moeten worden.

 

Derde lid

Als sprake is van gehalten aan PFOS in de grond boven 1,5 µg/kg tot en met 110 µg/kg en/of de gehalten in het grondwater boven 0,01 µg/l tot en met 4,7 µg/l, wordt de locatie als verontreinigd beschouwd, maar is er geen bodemsanering noodzakelijk. In dat geval zal het bevoegd gezag bepalen dat er geen sprake is van een ernstige verontreiniging. Voor PFOA geldt dit bij gehalten in grond boven 1,7 µg/kg tot en met 1.100 µg/kg en/of gehalten in het grondwater boven 0,01 µg/l tot en met 0,39 µg/l.

Overigens geldt ook in dit soort gevallen van verontreinigde grond, gekwalificeerd conform deze Beleidsregel, dat grondverzet naar andere locaties dan de saneringslocatie of de locatie waarvoor een ongedaanmakingsverplichting geldt, door het desbetreffende bevoegde gezag getoetst dient te worden aan het Besluit bodemkwaliteit, het Tijdelijk Handelingskader en eventuele lokale beleidsregels voor hergebruik van PFOS- en/of PFOA-houdende grond. Voor toepassing binnen het beheergebied en gelijkgestelde gemeenten wordt daartoe naar hoofdstuk III verwezen.

 

Vierde lid

PFOS en PFOA zijn persistente stoffen waarbij doorvergiftiging in de voedselketen een belangrijk risico vormt. Derhalve is ervoor gekozen het niveau waarboven sprake is van ernstige verontreiniging in grond gelijk te stellen aan de laagste van de niveaus voor ernstig risico ecosystemen, ernstig ecologisch risico doorvergiftiging en maximaal toelaatbaar risico humaan. Voor PFOS en PFOA betekent dit het ernstig ecologisch risico doorvergiftiging van respectievelijk 110 en 1.100 µg/kg.

 

Voor grondwater is de waarde van 0,39 µg/l voor PFOA door het RIVM voorgesteld als ad hoc interventiewaarde. Deze waarde is gebaseerd op potentiële consumptie van grondwater als drinkwater. Voor PFOS is de hierop gebaseerde waarde 4,7 µg/l.

 

De aanname van spoedeisendheid is gebaseerd op de in potentie meest kritische situatie (humaan, ecologie of ecologie met doorvergiftiging) en moet gelezen worden als “spoedeisend, tenzij”. Indien de saneerder meent dat er geen sprake is van spoedeisendheid, dient de saneerder dit in het onderzoek en/of saneringsplan te onderbouwen, zodat het bevoegd gezag dit kan beoordelen en een besluit kan nemen. Bij deze onderbouwing dient de algemene systematiek van de Circulaire bodemsanering te worden gebruikt (bepalen MTR-niveau, blootstellingsroutes, berekeningen eventueel aangevuld met metingen in blootstellingsroutes). Dit is maatwerk. Hierbij kunnen, niet limitatief, dezelfde aspecten betrokken worden, als bij het bepalen van het saneringsdoel. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 7 lid 5 van de Beleidsregel.

 

Vijfde lid

De saneerder dient schriftelijk in een saneringsplan als bedoeld in artikel 39 Wbb te onderbouwen hoe de sanering wordt uitgevoerd en welke saneringsdoelstelling behaald wordt. Het Besluit Uniforme saneringen (BUS) is niet van toepassing op niet genormeerde stoffen. Voor het treffen van maatregelen kan dan ook geen gebruik worden gemaakt van het BUS.

 

Het bevoegd gezag dient in te stemmen met het saneringsplan. In het saneringsplan dient het saneringsdoel omschreven te worden. Dit is maatwerk. Bij het bepalen van een saneringsdoel kunnen de volgende aspecten betrokken worden:

  • Bij de in lid 4 genoemde gehalten in de bodem is naar de huidige inzichten en methodieken van het RIVM in het algemeen sprake van een voldoende veilige situatie. Dit betekent dat een strenger doel vaak niet nodig is. Hierbij gelden echter de volgende aandachtspunten:

    • -

      doorvergiftiging kan bij gebruik als natuur, landbouw en wonen met (moes)tuin voor PFOS en PFOA tot ecologische minder wenselijke effecten leiden;

    • -

      PFOS en PFOA, maar ook andere PFAS, zijn relatief mobiel en kunnen via het grondwater in het oppervlaktewatersysteem terechtkomen en daar minder wenselijke effecten veroorzaken (ecologisch, visvangst, drinkwater);

    • -

      voor PFOS en PFOA kan bij lagere concentraties in de grond dan in lid 4 genoemd, sprake zijn van minder wenselijke humane effecten in geval van de gebruiksfunctie wonen met moestuin.

  • Indien het saneringsdoel minder vergaand is dan de in lid 4 genoemde gehalten dient duidelijk gemotiveerd te worden waarom van deze gehalten wordt afgeweken en deze niet als saneringsdoelstelling haalbaar zijn, dan wel dat het niet noodzakelijk is daarvan in het saneringsplan uit te gaan. Hierbij dient gekeken te worden naar de daadwerkelijke blootstelling van mensen en ecosystemen die kan plaatsvinden. Elementen die hierbij betrokken kunnen worden zijn:

    • -

      De waarde in lid 4 voor PFOA is mede gebaseerd op een onaanvaardbaar humaan risico bij het bodemgebruik wonen met tuin. Bij andere gebruiksvormen kan de blootstelling verschillen en zal in het algemeen pas bij hogere gehalten sprake zijn van een humaan risico. Uitzondering hierop vormen het gebruik “Wonen met moestuin” en “Direct gebruik grondwater als drinkwater”;

    • -

      Bij de waarden in lid 4 wordt rekening gehouden met risico’s op doorvergiftiging. Indien er van doorvergiftiging geen sprake is of dit niet aannemelijk is, bijvoorbeeld omdat de locatie in oppervlakte te beperkt is, kan een hogere waarde milieuhygiënisch acceptabel zijn.

  • Voor het bepalen van de blootstelling kan ook rekening gehouden worden met de aanwezigheid van verharding of andere isolerende voorzieningen.

  • Als aangetoond wordt dat in een aaneengesloten gebied, waarin de te onderzoeken of te saneren locatie is gelegen, sprake is van een homogeen verhoogd achtergrondconcentratieniveau aan PFOS, PFOA of een andere PFAS hoeft het saneringsdoel niet strenger te zijn dan het in dat gebied aanwezige achtergrondconcentratieniveau. Of er sprake is van een verhoogd achtergrondconcentratieniveau is ter beoordeling aan het bevoegd gezag.

  • Indien door het bevoegde gezag voor toepassingen onder het Besluit bodemkwaliteit specifiek beleid is ontwikkeld, dient bij de uitwerking van een saneringsvariant rekening te worden gehouden met de bepalingen en gehalten die in het kader van het specifieke beleid gelden.

Genoemde aspecten zijn indicatief en niet limitatief. Het hangt van de situatie af welke aspecten relevant zijn. Het verdient aanbeveling zoveel mogelijk aan te sluiten bij de informatie uit de RIVM-rapporten.

 

Zesde lid

Voor andere PFAS stoffen dan PFOS, PFOA of GenX zijn vooralsnog geen risicogrenswaarden door het RIVM bepaald. Het Tijdelijk Handelingskader houdt voor stoffen, anders dan PFOS en PFOA, de meest strenge waarden van deze twee stoffen aan. Het is denkbaar dat er locaties zijn, waar andere PFAS-stoffen geanalyseerd en gerapporteerd worden, bijvoorbeeld naar aanleiding van informatie over het gebruik van die stoffen op die locaties en/of (bio)chemische omzetting. Het College van B&W wil voorkomen, dat er geen enkel ander houvast dan de zorgplicht bestaat indien andere PFAS-stoffen in de bodem worden aangetroffen. Derhalve wordt gesteld dat indien een andere PFAS-stof wordt aangetroffen, hiervoor de regels gelden zoals geformuleerd voor PFOS.

 

Aangezien PFOS, afgaande op openbaar beschikbare informatie beschouwd mag worden als een zeer kritische, dat wil zeggen toxische stof, binnen de PFAS-groep, kan dit beleid als zeer voorzichtig beschouwd worden. Gezien het gebrek aan informatie over andere PFAS-stoffen acht het College van B&W deze voorzichtigheid wenselijk. Indien aanvullende informatie over de risico’s van andere PFAS-stoffen beschikbaar komt of blijkt, zal deze opgenomen moeten worden in het saneringsplan en/of de onderzoeken zodat de informatie betrokken kan worden bij de beoordeling van een verontreiniging met dergelijke stoffen.

Het blijkt uit de literatuur dat stoffen uit de PFAS-groep vaak in combinatie zijn toegepast en worden aangetroffen en dat in de bodem ook sprake is van omzettings- en afbraakproducten. Over de combinatie- of somtoxiciteit is nog onvoldoende bekend. Het College van B&W acht hierbij echter ook voorzichtigheid op zijn plaats. Daarom stelt dit lid eisen aan de som van concentraties aan PFAS-verbindingen, anders dan PFOS en PFOA.

 

HERSCHIKKEN BINNEN SANERINGSLOCATIE OF LOCATIE MET ONGEDAANMAKINGSVERPLICHTING

Artikel 8 Herschikken binnen saneringslocatie

Herschikken van met PFOS- en/of PFOA-verontreinigde grond is onder omstandigheden mogelijk binnen een saneringslocatie of een locatie waarvoor een ongedaanmakingsverplichting zoals bedoeld in artikel 5 van deze Beleidsregel geldt.

Bij gehalten tot 50 µg/kg PFOS of 170 µg/kg PFOA is herschikken toegestaan als het herschikken naar het oordeel van het bevoegd gezag niet leidt tot een duidelijke milieuhygiënische verslechtering en ter voorkoming hiervan voldoende maatregelen worden getroffen. Hierbij dient ook rekening gehouden te worden met eventueel kritisch gebruik zoals in de vorm van ecologische doorvergiftiging, afspoeling naar oppervlaktewater, wonen met moestuin of direct gebruik van grondwater als drinkwater. Vanzelfsprekend geldt ook als uitgangspunt dat door het herschikken geen nieuwe bodemverontreiniging veroorzaakt mag worden waarop de zorgplicht van toepassing is.

 

Het College van B&W laat herschikken tot op zekere hoogte toe omdat verwijdering niet altijd doelmatig is bijvoorbeeld omdat bodemkwaliteit op de locatie niet wezenlijk verbetert, de risico’s niet significant afnemen, er geen reinigingstechniek is voor de vrijkomende grond, verwijdering onevenredig kostbaar is of het hergebruik van verder geschikte grond beperkt is. Het College van B&W heeft een bovengrens gesteld aan gehalten waarbij herschikken is toegestaan omdat zij meent dat PFOS en PFOA niet in het milieu thuis horen en dat het verrichten van handelingen met grond benut moet worden om PFOS en PFOA bij hoge gehalten uit het milieu te verwijderen.

De werkwijze sluit aan bij de uitvoeringspraktijk voor hergebruik van licht verontreinigde grond in het kader van het Besluit bodemkwaliteit (zie artikel 13.1). Daarbij maakt het College van B&W voor herschikken in beginsel gebruik van gehalten lager dan het gehalte waarbij sprake is van ernstige verontreiniging in de grond. De bovengrenzen zijn gebaseerd op gehalten in grond waarbij in een evenwichtssituatie geen ernstige risico’s in grondwater op kunnen treden. Indien in een praktijksituatie bij hogere gehalten in de grond op basis van meetgegevens en modelberekeningen aangetoond kan worden, dat geen sprake kan zijn van ernstige risico’s in grondwater, kan het bevoegd gezag besluiten ook bij hogere gehalten herschikken toe te staan.

 

Indien het grondwater reeds verontreinigd is met hogere gehalten, is herschikken ook toegestaan als op basis van meetgegevens en modelberekeningen aangetoond kan worden dat er geen verslechtering van de milieuhygiënische situatie of risico’s voor het gebruik ontstaan.

 

Of herschikken tot een milieuhygiënische verslechtering leidt, risico’s voor het gebruik geeft en welke maatregelen daarvoor moeten worden getroffen is ter beoordeling van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag zal daarbij in ieder geval als uitgangspunt hanteren dat de ontvangende bodem niet duidelijk “schoner”/lichter verontreinigd mag zijn en/of dat er voorzieningen moeten worden aangebracht zodat voorkomen wordt dat de ontvangende bodem qua gehalten PFOS en/of PFOA meer verontreinigd raakt dan deze reeds is.

 

Voor overige PFAS worden uit voorzorg vooralsnog de strengste grenswaarden aangehouden (50 µg/kg d.s. voor grond in combinatie met 0,39 µg/l voor grondwater). In praktijksituaties kan wederom door meetgegevens en modelberekeningen een schriftelijke onderbouwing aan het bevoegd gezag voorgelegd worden, waarbij hiervan afgeweken kan worden.

 

Een optie om inzichtelijk te maken dat er geen sprake is van een duidelijke milieuhygiënische verslechtering, zijn binnen de saneringslocatie zones met vergelijkbare kwaliteit en gebruik te onderscheiden en in het saneringsplan of plan van aanpak te beschrijven hoe herschikken tussen zones plaatsvindt binnen de saneringslocatie of de locatie waarvoor een ongedaanmakingsverplichting geldt.

 

TIJDELIJK UITPLAATSEN IN HET KADER VAN DE UITVOERING VAN ANDERE WERKZAAMHEDEN DAN HET ONGEDAAN MAKEN OF SANEREN VAN EEN VERONTREINIGING MET PFAS

Artikel 9 Tijdelijk uitplaatsen

Met dit artikel wordt voorkomen dat door een aanwezige (ernstige) verontreiniging maatschappelijke noodzakelijke activiteiten, die niets met de verontreiniging of het ontstaan daarvan te maken hebben, worden belemmerd. Hierbij kan gedacht worden aan de uitvoering van civieltechnische werkzaamheden zoals voor de aanleg, het onderhoud of de verwijdering van ondergrondse infrastructuur, waaronder wordt begrepen het aanleggen en/of verleggen van kabels, leidingen, rioleringen, duikers, funderingen en vergelijkbare activiteiten binnen een gebied of geval met bodemverontreiniging met PFAS of – indien het een nieuwe verontreiniging betreft – binnen de contour waar de bodemverontreiniging met PFAS wordt aangetroffen. Ook voor veel stoffen die op Rijksniveau genormeerd zijn, wordt deze werkwijze gehanteerd.

Het gaat om situaties waarbij de bodem vanaf het maaiveld tot ontgravingsdiepte of dieper is verontreinigd en de uitkomende grond weer (vrijwel) volledig wordt teruggebracht in het profiel van ontgraving, zodanig dat de kwaliteit van de aanvulgrond niet verschilt met de kwaliteit van de aansluitende bodem.

 

Leeflagen moeten in stand gehouden worden. Vermenging van ernstig verontreinigde ondergrond en beschermende leeflaag moet voorkomen worden. Vandaar dat dit artikel een voorbehoud maakt in het geval sprake is van een reeds aanwezige leeflaag of andere duurzame afdeklaag waar al een beschikking op grond van de Wbb is afgegeven en die weer moet worden hersteld.

 

Op de regel dat bij tijdelijke uitplaatsing alle grond na ontgraving teruggebracht moet worden geldt, analoog aan de handelswijze bij overige verontreinigingen met vanuit de Wet genormeerde stoffen, de uitzondering van eventueel niet terug te plaatsen overtollige grond indien deze hoeveelheid niet meer bedraagt dan 25 m3. Dit is een handreiking uit de praktijk voor genormeerde stoffen, omdat het vaak niet mogelijk is om alle grond weer terug te brengen in het profiel van ontgraving (volgens de Handreiking uniforme saneringen en Helpdesk Bodemplus van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat). Bij tijdelijke uitplaatsing van ernstig met PFAS verontreinigde grond geldt dus als richtlijn dat ten hoogste 25 m3 verontreinigde grond niet wordt teruggeplaatst. Deze grond moet van de saneringslocatie worden afgevoerd en op verantwoorde wijze verwerkt.

In deze eenvoudige saneringssituaties in een geval van ernstige bodemverontreiniging volstaat een beknopt evaluatieverslag voor het bevoegde gezag.

 

Als voorwaarde om te kunnen voldoen aan dit artikel geldt in alle gevallen nog steeds de zorgplicht. Indien door de handelingen wijzigingen in de verontreinigingssituatie (kunnen) ontstaan welke risico’s voor mens, milieu of verspreiding tot geval (kunnen) hebben of tot een nieuw geval van bodemverontreiniging leiden is gebruik van het artikel niet zonder meer toegestaan. Dit is ter beoordeling van het bevoegd gezag.

  

Hoofdstuk III - BESLUIT BODEMKWALITEIT

 

Artikel 10 Reikwijdte

In dit artikel wordt het toepassingsbereik voor het Bbk in de Beleidsregel beschreven. De gemeente is niet bevoegd ten aanzien van het toepassen van grond en baggerspecie of het verspreiden van baggerspecie in oppervlaktewater. Voor niet-rijkswateren zijn dit de Hoogheemraadschappen van Rijnland en van Hollands Noorderkwartier en het Waterschap Amstel Gooi en Vecht en voor rijkswateren is dit Rijkswaterstaat. De gemeente is bevoegd gezag voor toepassingen op landbodem op haar grondgebied, behalve voor inrichtingen waar de gemeente geen bevoegd gezag is. Daar is de bevoegdheid vanuit het Besluit toebedeeld aan het van toepassing zijnde bevoegd gezag in het kader van de Wet milieubeheer (i.c. provincie of Rijk). Wel is daarbij het gemeentelijk beleid leidend en daarmee ook deze Beleidsregel in het kader van PFAS.

 

In dit hoofdstuk worden steeds PFOS en PFOA specifiek als stoffen aangeduid. Deze stoffen maken onderdeel uit van een algemene stofgroep die wordt aangeduid als PFAS, poly- en perfluor alkylverbindingen. Ook andere verbindingen uit deze stofgroep kunnen worden aangetroffen in de bodem en in partijen grond. In dit lid is geregeld dat de Beleidsregel ook op die stoffen betrekking heeft. In artikel 13 lid 4 van de Beleidsregel is opgenomen dat de normen en handelwijze zoals die voor PFOS gelden, ook voor de andere stoffen uit deze stofgroep gelden (behalve PFOA, waarvoor afzonderlijke normen gelden).

 

In aanloop naar de eerste versie van de Beleidsregel is grond of bagger met het oog op het mogelijke hergebruik van PFOS- en PFOA-houdende grond binnen het beheergebied op daartoe erkende inrichtingen opgeslagen, dan wel ter verwerking aangeboden. Wanneer een verwerkingsinrichting ter verantwoording een sluitende en eenduidige registratie van de oorspronkelijke herkomst van opgeslagen of verwerkte grond uit het beheergebied of bagger uit het grondgebied kan overleggen komt deze grond of bagger in aanmerking voor hergebruik conform de Beleidsregel.

Als overgangsmaatregel is het ook toegestaan om voor de inwerkingtreding van de eerste versie van de Beleidsregel binnen de gemeentegrenzen opgeslagen grond en baggerspecie, bestemd voor toepassing binnen de gemeentegrenzen, ongeacht of deze afkomstig is vanuit het beheergebied, respectievelijk de gemeentegrenzen toe te passen zolang aan de overige criteria van de Beleidsregel wordt voldaan.

 

De Beleidsregel is niet van toepassing voor activiteiten door particulieren en in het kader van de uitoefening door een landbouwbedrijf (Tarragrond). Uitgangspunt daarbij is dat de toepassingen door particulieren van zeer geringe omvang en niet bedrijfsmatig zijn. Voor de Tarragrond wordt uitgegaan van een lokaal stand-still-principe. In alle gevallen blijft de zorgplicht (tot voorkoming van nieuwe bodemverontreiniging) uit de Wbb van toepassing.

 

Grond en baggerspecie welke voldoet aan de (voorlopige) landelijke Achtergrondwaarden van het Tijdelijk Handelingskader wordt vanuit de landelijke invulling van de zorgplicht algemeen als vrij toepasbaar geacht, en is daarmee ook binnen het gebied toepasbaar. Daarnaast kan ook vanuit het handelingskader niet-vrij toepasbare grond en (gerijpte) baggerspecie van elders aangeboden worden. Het betreft hier grond en baggerspecie uit andere gemeenten en van opslag- en verwerkingsinrichtingen die niet binnen de eerdergenoemde beleidsregelkaders vallen. De toepassing van dergelijke grond en bagger wordt niet geregeld binnen de Beleidsregel. Voor deze toepassing wordt verwezen naar de landelijke invulling van de zorgplicht volgens het Tijdelijk Handelingskader (strengste eis van bodemfunctie volgens de Nota bodembeheer en de (gemeten) bodemkwaliteit van de ontvangende bodem) op basis van de door het Rijk landelijk aangeduide PFAS-grenswaarden. Wel geldt daarbij, in tegenstelling tot het landelijk (generiek) kader, als voorwaarde voor deze toepassing van elders binnen het beheergebied (grond) en gemeentegrenzen (bagger) dat toepassing overeenkomstig moet zijn met het beleidsregeluitgangspunt van de dubbele toets op PFAS-stofspecifiek niveau. Verder zijn Lokale Maximale Waarden alleen van toepassing op het beheergebied en niet op grond of bagger van elders.

De in het Tijdelijk Handelingskader aangehouden klassegrenswaarden zijn lager of gelijk aan de waarden uit artikel 13. Hieruit volgt dat door import van grond of bagger over het algemeen sprake is van een geleidelijke gebiedskwaliteitsverbetering.

  

Artikel 11 Onderzoek

Lid 1 en 2

Voor de vereisten van onderzoek en verdenking wordt in het algemeen verwezen naar het gestelde in artikel 3. Als bewijsmiddel van de kwaliteit van de toe te passen grond en bagger en van de ontvangende bodem wordt verwezen naar de toegestane bodemonderzoeksmethoden zoals opgenomen in de Regeling bodemkwaliteit. Naast de onderzoeksnormering voor landbodem NEN 5725 en NEN 5740 gelden tevens voor de waterbodem de normen NEN 5717 en NEN 5720.

Voor de beoordeling van verdenking voor PFAS in het kader van toepassen zijn twee elementen relevant. Ten eerste of de grond of bagger PFAS-houdend kan zijn (boven de rapportagegrens van 0,1 µg/kg d.s.). Dit kan volgen uit een (historisch) vooronderzoek. Ten tweede, wanneer de grond of bagger PFAS-houdend kan zijn, of deze gehalten relevant zijn ter beoordeling van een toepassing.

Voor PFOS en PFOA is inmiddels algemeen bekend dat deze diffuus verspreid binnen de regio Noordzeekanaalgebied voorkomen, evenals in Noord-Holland en vermoedelijk in de rest van Nederland. Alhoewel het wenselijk is de kwaliteit voor PFAS te kennen, is er geen algehele verplichting tot onderzoek van PFAS, ook niet voor PFOS en PFOA. Wel is bij het verrichten van een chemisch onderzoek naar PFAS, het in ieder geval vereist PFOS en PFOA (mee) te analyseren.

 

Naast de verdenking voor activiteiten met (verontreinigde) grond in het kader van de Wet bodembescherming, is er in het kader van toepassen van grond of bagger een noodzaak tot bodemonderzoek naar PFAS indien sprake is van een verdenking dat de kwaliteit van invloed is op de toepassing. Dit geldt zowel voor de kwaliteit van de toe te passen grond of bagger als de kwaliteit van de ontvangende bodem. Naast de directe invloed van bronlocaties, kan hiervan ook sprake zijn bij diffuse verspreiding van verhoogde concentraties aan PFAS, zoals PFOS en PFOA.

In het geval van toepassing van grond of bagger welke voldoet aan artikel 13, lid 1 onder a1 (vrij-toepasbaar) is het niet meer noodzakelijk de kwaliteit van de ontvangende bodem te bepalen.

Ook kan uit de bepaalde diffuse bodemkwaliteit van een bodemkwaliteitskaart volgens lid 3 volgen dat er geen verdenking is dat de bodemkwaliteit invloed heeft op een toepassing van die grond, waarmee onder die omstandigheden er geen noodzaak meer is de toe te passen kwaliteit op die diffuse PFAS (i.i.g. PFOS en PFOA) volgens de methoden van lid 1 te onderzoeken.

Indien volgens lid 3 gebruik gemaakt wordt van Lokale Maximale Waarden is voor toe te passen grond of bagger, welke voldoet aan die kwaliteit, het eveneens niet noodzakelijk de kwaliteit van de ontvangende bodem te bepalen.

 

Lid 3

In dit lid biedt het College van B&W de mogelijkheid tot het gebruik maken van bodemkwaliteitszones en -kaarten, analoog aan de bepalingswijze voor genormeerde stoffen. Als gevolg van het diffuse voorkomen van PFOS en PFOA dient bij het opstellen hier rekening mee gehouden te worden. Uit de bodemkwaliteitskaart moet duidelijk worden welke delen uitgesloten zijn van het gebruik van de kaart als bewijsmiddel en dient onderscheid gemaakt te worden in een Toepassingskaart, waarbij de kwaliteit is bepaald op basis van gemiddelde gehalten en een Ontgravingskaart, waarbij de kwaliteit is bepaald op de 80-percentielwaarde (P80). De Richtlijn bodemkwaliteitskaarten is daarbij leidend, waarbij (op individueel stofniveau) een aanpak analoog aan een generieke aanpak of specifieke aanpak, door middel van het bestuurlijk instellen van Lokale Maximale waarden, aangehouden kan worden.

Met deze methode wordt de uitwisselbaarheid van grond (op stofniveau) met eenzelfde PFAS-bodem-kwaliteitsklasse binnen de kaders van de Beleidsregel mogelijk gemaakt. Middels het instellen van Lokale Maximale Waarden wordt voor een aangewezen gebied binnen de ruimte van het Besluit lokaal een geringe verslechtering van de gemiddelde kwaliteit toegestaan zonder dat dit tot risico’s voor mens en milieu leidt. Doordat de grond en bagger respectievelijk van elders uit het beheergebied en gemeente komt wordt op verantwoorde wijze binnen de kaders van stand-still gebleven.

Het aangewezen gebied en de Lokale Maximale waarden zijn uitgewerkt in de Appendix van de beleidsregel.

  

Artikel 12 Melding

Voor meldingen van toepassingen van PFAS-houdende grond wordt aangesloten op de landelijke systematiek. Deze is echter niet specifiek ingericht op de Beleidsregel.

Voor de genormeerde stoffen kan worden volstaan met de landelijke meldingsformulieren. Bij opmerkingen op het formulier dient vervolgens te worden aangegeven dat tevens gebruik gemaakt wordt van de Beleidsregel onder vermelding van “Beleidsregel PFAS gemeente Amsterdam 2020”. In een toe te voegen bijlage wordt door de toepasser aangegeven op welke wijze wordt voldaan aan de Beleidsregel, waardoor toepassing met PFAS-houdende grond volgens de melder mogelijk is.

Naast toepassing, waarvoor deze Beleidsregel in het kader van hergebruik van kracht is, kan ook sprake zijn van ontgraving van grond of bagger uit de (water)bodem op de locatie van herkomst. Hiertoe is dan tevens verantwoording bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming en/of Waterwet aan de orde.

Voor toepassingen waarbij ontgraving binnen de gemeente Amsterdam plaatsvindt, is laatstgenoemde melding niet noodzakelijk. De Beleidsregel verklaart namelijk daarop de werkwijze van het BONG van toepassing, als gevolg waarvan geen dubbele melding noodzakelijk meer is. De Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied draagt zorg dat tevens toetsing namens het bevoegd gezag voor de Wet bodembescherming plaatsvindt. Mocht grond afkomstig zijn uit andere gemeenten waarvoor de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied de bevoegdheid Wbb uitvoert, en waar vandaan grond volgens de Beleidsregel is toegestaan, dan kan de Omgevingsdienst eveneens voor deze toetsing zorg dragen.

Voor overige gemeenten zal het betreffende bevoegd gezag Wbb zelf duiding moeten geven of in dergelijke hergebruiksituaties met PFAS-houdende grond, vergelijkbaar met de algemeen gebruikelijke werkwijze voor toepassing van herbruikbare grond, afgezien kan worden van dubbele melding.

Voor waterbodem is, een bijzondere samenloop met een geval van landbodemverontreiniging nagelaten, geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging en is de vrijstelling van melding niet zonder meer aan de orde. Bij het hergebruik van waterbodem zal de betreffende waterbodembeheerder, het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, Waterschap Amstel Gooi en Vecht of Hoogheemraadschap Rijnland, zelf duiding moeten geven of in dergelijke hergebruiksituaties met PFAS-houdende grond, vergelijkbaar met de algemeen gebruikelijke werkwijze voor verspreiding en overige toepassing van herbruikbare bagger, afgezien kan worden van dubbele melding.

 

Artikel 13 Toepassingen van PFOS-, PFOA-of PFAS-houdende grond en/of baggerspecie

Lid 1

Voor kortdurende opslag van grond en baggerspecie op landbodem (maximale duur opslag 6 maanden) is in het Besluit geen voorwaarde opgenomen voor toetsing van de kwaliteit aan de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem. Omdat door het mobiele karakter van PFOS en PFOA deze stoffen bij kortdurende opslag zonder voorzieningen de ontvangende bodem mogelijk toch kunnen beïnvloeden en dit zintuiglijk niet waarneembaar is, is hiervoor wel een aanvullende eis opgenomen.

 

Voor een bodemtypecorrectie en berekening van de gehalten bij (verhoogde) rapportagegrenzen wordt verwezen naar het daarover gestelde in artikel 7.

 

De grenswaarden waarbij grond en baggerspecie voor PFOS en PFOA zonder beperking toegepast kunnen worden, de Klasse Niet-ingedeeld PFOS/PFOA - Vrij Toepasbaar, is gebaseerd op de uitkomsten van het provinciale bodemonderzoek naar de achtergrondkwaliteit in de provincie Noord-Holland. Deze waarden zijn iets hoger dan het voorstel voor voorlopige nationale Achtergrondwaarden. In aansluiting op het uitgangspunt voor niet-verontreinigde bodem door de provincie Noord-Holland worden deze eveneens gehanteerd voor de toepassing van grond en bagger zonder beperkingen wanneer deze binnen de reikwijdte van de beleidsregel vallen.

 

In de rapporten van het RIVM wordt gesproken over de bodemfuncties ‘Ander groen, bebouwing, infrastructuur en industrie’ en ‘Wonen met tuin’. Deze bodemfuncties horen bij de klassen PFOS/PFOA-Industrie en PFOS/PFOA-Wonen. Tussen 2011 en 2019 zijn de RIVM-adviesgrenswaarden diverse malen bijgesteld. Toch is vooralsnog onvoldoende kennis en inzicht beschikbaar om tot definitieve grenswaarden te komen. Het Rijk is derhalve uitgegaan van de grenswaarden voor de functie Natuur. In de voorgaande versies van de Beleidsregel voor diverse regiogemeenten is voor de functies PFOS/PFOA - Wonen en PFOS/PFOA – Industrie onder voorwaarden reeds uitgegaan van hogere waarden welke vooral zijn gebaseerd op risico’s van ecologische doorvergiftiging.

 

Het College van B&W heeft er binnen de kaders van voorzorg voor gekozen de bestaande regionaal geharmoniseerde PFOS/PFOA-waarden voor de Klasse Niet-ingedeeld PFOS/PFOA Toepasbaar en voor de Klasse PFOS/PFOA-Wonen te behouden. Hiermee wordt voor deze meest kritische functies het ingezette beleid behouden en wordt eveneens ruim onder de door het RIVM aangedragen grenswaarden gebleven. Voor de minder kritische functie bij de Klasse PFOS/PFOA-Industrie is enige ruimte toegestaan, doch bestaat gezien de noodzaak tot nader onderzoek naar het gedrag van deze stoffen eveneens de behoefte hier uit te gaan van voorzichtige waarden. Aangezien tussen PFOS en PFOA sprake is van verschil in retardatie en daarmee uitspoeling naar het grondwater, zijn de grenswaarden voor de Klasse PFOS/PFOA-Industrie gemaximeerd op respectievelijk 5x en circa 2x de grenswaarden voor de Klasse PFOS/PFOA-Wonen.

Hiermee wordt op basis van de huidige kennis en inzichten geacht met voldoende voorzorg binnen de geboden beleidsruimte te handelen.

 

Voor de toepassingen van grond binnen de gemeente Amsterdam is in de Nota bodembeheer een bodemfunctiekaart opgenomen. Voor de bodemfunctie in deze Beleidsregel geldt de functie zoals deze is aangegeven op de vastgestelde bodemfunctiekaart.

 

Standaard bepaling toepassingseis PFOS en PFOA

In tabellen 1 en 2 is overzichtelijk weergegeven welke Maximale toepassingswaarde volgens de Beleidsregel standaard geldt voor de partij toe te passen grond of baggerspecie op basis van de Bodemfunctieklasse en de Bodemkwaliteit van de ontvangende bodem.

 

Tabel 1: Standaardbepaling toepassingseis Beleidsregel-kader voor de stof PFOS *

Bodemfunctieklasse ontvangende bodem

Bodemkwaliteit PFOS (µg/kg d.s.) ontvangende bodem

Maximale toepassingswaarde (µg/kg d.s.) voor de partij toe te passen grond of baggerspecie

 

Niet ingedeeld in een bodemfunctieklasse

(natuur/landbouw)

<1,5

1,5

> 1,5 - ≤ 3

3

> 3 - ≤ 5

3

> 5 - ≤ 50

3

 

Wonen

<1,5

1,5

> 1,5 - ≤ 3

3

> 3 - ≤ 5

5

> 5 - ≤ 50

5

 

Industrie

<1,5

1,5

> 1,5 - ≤ 3

3

> 3 - ≤ 5

5

> 5 - ≤ 50

50

( * niet van toepassing bij gebruik gebiedsspecifieke Lokale Maximale Waarden volgens een Bodemkwaliteitskaart)

 

Tabel 2: Standaardbepaling toepassingseis Beleidsregel-kader voor de stof PFOA *

Bodemfunctieklasse ontvangende bodem

Bodemkwaliteit PFOA (µg/kg ds) ontvangende bodem

Maximale toepassingswaarde (µg/kg ds) voor de partij toe te passen grond of baggerspecie

 

Niet ingedeeld in een bodemfunctieklasse

(natuur/landbouw)

<1,7

1,7

> 1,5 - ≤ 3

7

> 7 – ≤ 89

7

> 89 - ≤ 170

7

 

Wonen

<1,7

1,7

> 1,5 - ≤ 3

7

> 7 – ≤ 89

89

> 89 - ≤ 170

89

 

Industrie

<1,7

1,7

> 1,5 - ≤ 3

7

> 7 – ≤ 89

89

> 89 - ≤ 170

170

( * niet van toepassing bij gebruik gebiedsspecifieke Lokale Maximale Waarden volgens een Bodemkwaliteitskaart)

 

Voor de kwaliteit van toe te passen grond of baggerspecie met gehalten aan PFOS en PFOA van respectievelijk <1,5 µg/kg d.s. en <1,7 µg/kg d.s. bestaan vanuit de beoordeling op de kwaliteit van deze stoffen geen belemmeringen en is toepassing in of op de bodem overal mogelijk binnen de reikwijdte van de Beleidsregel.

 

Lid 2

Vergelijkbaar met de uitgangspunten voor genormeerde stoffen is voor het toepassen van grond met PFOS en/of PFOA in de kern van een Grootschalige Bodem Toepassing (GBT) toetsing aan de voor de locatie geldende Bodemfunctie en Bodemkwaliteit niet vereist. Hiertoe zijn in dit lid de voorwaarden en de specifieke Maximale waarden voor PFOS en PFOA in de kern van een PFAS-GBT benoemd, waarbij volgens het Rijk geen risico’s voor mens en milieu worden verondersteld.

Voor toepassing in de voor de gebruiksfunctie kritische afdekkende leeflaag geldt overeenkomstig genormeerde stoffen wel de meest kritische waarde op basis van de dubbele toets voor de Bodemfunctie en Bodemkwaliteit voor PFOS en/of PFOA.

De toepassing van een PFAS-GBT dient plaats te vinden boven grondwaterniveau. Hierbij dient ook rekening gehouden te worden met de gevolgen van zetting door de aanleg van een PFAS-GBT. Behalve voor uiterst zettingsgevoelige bodem (venig) wordt hiervoor in de basis 0,5 m boven grondwaterniveau aangehouden. Hiervoor geldt als uitgangspunt de standaard-methodiek van de GHG (Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand).

 

Lid 3

Door het verspreiden op het aangrenzend perceel van (onderhouds)baggerspecie met PFOS en/of PFOA te maximeren tot gehalten van respectievelijk 3 µg/kg ds en 7 µg/kg ds wordt volgens het Rijk vooralsnog de ecologische druk als gevolg van het verspreiden toelaatbaar geacht. Dit geldt ook voor een ontvangende bodem met een (functie en/of bodemkwaliteit-) indeling in de Klasse Niet ingedeeld – PFOS/PFOA – Vrij Toepasbaar. Deze belasting wordt hiermee vergelijkbaar geacht met een gering verhoogde ecologische druk voor genormeerde stoffen volgens het ms-PAF-principe. Wel dient voorkomen te worden dat lokaal overmatige beïnvloeding kan plaatsvinden, vooral in het geval van tijdelijke opslag in een weilanddepot voor enige duur. Bij de aanleg van een tijdelijk weilanddepot voorafgaand aan de definitieve verspreiding dient rekening gehouden te worden met ligging hiervan ten opzichte van het grond- en oppervlaktewater ter voorkoming van lokaal intensieve uitspoeling via het grondwater en rechtstreekse afspoeling naar (een deel van) dat oppervlaktewater. Voor de (definitieve) verspreiding van baggerspecie wordt een laagdikte van circa 0,2 m als voldoende gering belastend beschouwd.

 

Lid 4

Artikel 11, lid 3, biedt voor PFAS de mogelijkheid om op basis van achtergrondconcentratieniveaus (ACN’s) de toepassingskwaliteit van de ontvangende bodem en de kwaliteit van te ontgraven bodem vast te stellen in een Bodemkwaliteitskaart. Dit vindt plaats aan de hand van de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten, middels de beschikbare diffuse gemeten PFAS-waarden en de bodemfuncties uit de Nota bodembeheer. Daarnaast kan volgens de Richtlijn op basis van de gemeten waarden in de kaart rekening worden gehouden met bestuurlijke ambities, waarbij een bepaalde vaste maximale toepassingskwaliteit in een daartoe specifiek aangewezen gebied gehanteerd wordt. Dergelijke gebieden met Lokale Maximale Waarden worden eveneens als criterium opgenomen in de Bodemkwaliteitskaart. De systematiek, de ACN’s, evenals de toepassingsmogelijkheden en het gebruik van een bodemkwaliteitskaart zijn uitgewerkt in een appendix, welke integraal onderdeel uitmaakt van de Beleidsregel.

 

De Bodemkwaliteitskaart kan als wettig bewijsmiddel dienen. Aangezien er in de loop van de tijd steeds meer bodemdata beschikbaar kan komen en bestuurlijke ambities kunnen wijzigen, is de Bodemkwaliteitskaart als een periodiek dynamisch document te beschouwen. Binnen de kaders van de Beleidsregel kan het noodzakelijk of gewenst zijn de kaart vaker te evalueren en bij te stellen. Hiertoe is het in dit artikel mogelijk gemaakt om de appendix afzonderlijk van de Beleidsregel te actualiseren.

 

Lid 5

Voor andere PFAS-stoffen dan PFOS of PFOA is geen sprake van een algemene diffuse verspreiding en zijn vooralsnog geen voorlopige achtergrondkwaliteitswaarden door de provincie Noord-Holland, dan wel het RIVM te bepalen. Het College van B&W wil voorkomen dat hergebruik van grond volledig wordt belemmerd indien grond dergelijke andere PFAS-stoffen bevat, echter wil verspreiding hiervan beperken. Het Rijk adviseert hiervoor in voorkomende gevallen de meest strenge kaders op basis van PFOS en PFOA te hanteren. Het College van B&W heeft derhalve bepaald dat indien een andere PFAS-stof wordt aangetroffen, hiervoor de regels moeten worden gehanteerd zoals in de Beleidsregel geformuleerd voor PFOS.

Aangezien PFOS afgaande op openbaar beschikbare informatie beschouwd mag worden als een zeer kritische toxische stof binnen de PFAS groep, kan deze opstelling vooralsnog als voorzorgsprincipe beschouwd worden. Gezien het gebrek aan informatie over andere PFAS-stoffen wordt deze voorzichtigheid wenselijk geacht. Indien de gemeten gehalten aan de andere PFAS-stoffen hoger zijn dan de maximale waarden voor PFOS kan door middel van aanvullende informatie over de risico’s van de aangetroffen PFAS, aangeleverd door het RIVM, worden onderbouwd of toepassing van grond of bagger milieuhygiënisch alsnog verantwoord is. Deze onderbouwing zal betrokken worden bij de beoordeling van de toepassing van grond of bagger met dergelijke stoffen.

Het College van B&W acht bij het gecombineerd voorkomen van verschillende PFAS ook voorzichtigheid op zijn plaats. Daarom stelt dit lid tevens eisen aan de som van concentraties aan PFAS-verbindingen, anders dan PFOS en PFOA.

 

Lid 6

In dit lid is, analoog aan het in lid 1 gestelde, de mogelijkheid geboden voor de toepassing in een PFAS-GBT en bij de verspreiding en tijdelijke opslag van verspreidbare bagger in een weilanddepot, hogere toepassingswaarden te hanteren dan voor deze bijzondere toepassingen in het algemeen zijn aangegeven. Hiervoor dient uit een bodemonderzoek op de ontvangende locatie te blijken dat sprake is van het reeds aanwezig zijn van hogere gehalten. Voor deze mogelijkheid is tevens sprake van dubbele toetsing aan de Bodemfunctie uit de Nota bodembeheer. De locatie moet namelijk ook aangewezen zijn om een kwaliteit passend bij de toegewezen functie te kunnen ontvangen.

 

Indien uit de gemiddelde gemeten PFOS-kwaliteit op de locatie volgens de Beleidsregel blijkt dat daar sprake is van Klasse PFOS-Industrie en de bodemfunctie uit de Nota is Klasse Industrie, kan ter plekke grond en bagger worden toegepast tot de maximale waarde voor de Klasse PFOS-Industrie. Hiertoe kan verder gebruik gemaakt worden van de tabellen 1 en 2.

 

Hoofdstuk IV -SLOTBEPALINGEN

Artikel 15 Evaluatie

De Beleidsregel wordt uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding geëvalueerd.

De volgende onderwerpen worden ten minste geëvalueerd:

  • -

    Noodzaak bodemtypecorrectie organische stof;

  • -

    Maximale waarden voor de PFOS/PFOA-klassen Niet-Ingedeeld, Wonen en Industrie;

  • -

    Maximale waarden voor overige PFAS-verbindingen en Totaal-PFAS (inclusief combitoxiciteit);

  • -

    Duidelijkheid en eenduidigheid beleidsregel;

  • -

    Handhaafbaarheid;

  • -

    Effecten op uitvoering projecten;

  • -

    Effecten op onderzoeksinspanning;

  • -

    Effecten op hergebruik grond en bagger.

 

Indien er een (definitief) vervolg komt op het Tijdelijk Handelingskader PFAS van het Rijk of indien het Rijk PFAS in regelgeving verankert zal de Beleidsregel eerder geëvalueerd worden. Daarbij zal beoordeeld worden in hoeverre na centrale nationale normering nog noodzaak bestaat tot het behouden van een gebiedsspecifieke aanpak. Tevens zal waar nodig de Bodemkwaliteitskaart geactualiseerd en samen met het resterend gebiedsspecifiek beleid in de Nota bodembeheer geïntegreerd moeten worden. Vervolgens kan de Beleidsregel als zodanig ingetrokken worden.

Ook indien het RIVM nieuwe milieukwaliteitsgrenswaarden voor PFOS en/of PFOA of andere PFAS-stoffen rapporteert, kan de Beleidsregel eerder geëvalueerd worden.