Regeling vervallen per 01-01-2015

Toeslagenverordening WWB Asten 2013

Geldend van 26-04-2013 t/m 31-12-2014

Intitulé

Toeslagenverordening WWB Asten 2013

De raad van de gemeente Asten;

gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 26-02-2013;

gehoord het advies van de commissie Burgers d.d. 25-03-2013;

b e s l u i t:

  • 1.

    Vast te stellen de Toeslagenverordening WWB Asten 2013 en bijbehorende toelichting.

  • 2.

    In te trekken de Toeslagenverordening WWB Asten 2012 1e wijziging en bijbehorende toelichting.

Gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand (WWB);

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Artikel 1 – Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a)

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    • b)

      college: het college van burgemeester en wethouders;

    • c)

      gehuwdennorm: de norm bedoeld in artikel 21, onderdeel c, van de wet;

    • d)

      woning: een woning zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel j, Wet op de huurtoeslag, en een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de wet;

    • e)

      woonkosten:

      • 1)

        indien een huurwoning wordt bewoond: de per maand geldende huurprijs zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel d, Wet op de huurtoeslag;

      • 2)

        indien een eigen woning wordt bewoond: de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud;

Artikel 2 – Toepasselijkheid

  • 1. De bepalingen in deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. In geval van gehuwden gelden de bepalingen in deze verordening alleen indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.

  • 2. De bepalingen van de artikelen 3 tot en met 8 laten de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de wet onverlet.

Hoofdstuk 2 – criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm

Artikel 3. Toeslagen

  • 1. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en voor de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft en die als gevolg daarvan de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen.

  • 2. De toeslag als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet bedraagt 7 procent van de gehuwdennorm voor de alleenstaande en voor de alleenstaande ouder die met een of meer anderen het hoofdverblijf in dezelfde woning heeft en die als gevolg daarvan de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen.

  • 3. Voor de toepassing van dit artikel worden thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000, niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Hoofdstuk 3 – Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag

Artikel 4. Verlaging gehuwden

  • 1. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 13 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden, die met één ander het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en die als gevolg daarvan de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen.

  • 2. De verlaging als bedoeld in artikel 26 van de wet bedraagt 20 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden, die met twee of meer anderen het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en die als gevolg daarvan de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen.

  • 3. Artikel 3, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5. Verlaging woonsituatie

De verlaging bedoeld in artikel 27 van de wet bedraagt:

  • a.

    een bedrag gelijk aan het bedrag van de basishuur zoals genoemd in de Wet op de huurtoeslag indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbenden geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn;

  • b.

    als sprake is van extra kosten samenhangend met het ontbreken van kosten van huur of hypotheeklasten kan de verlaging worden verminderd met een bedrag dat met die extra kosten overeenkomt.

Artikel 6. Verlaging schoolverlaters

De verlaging bedoeld in artikel 28 van de wet bedraagt:

  • a.

    het verschil tussen de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief de toeslag als bedoeld in artikel 3, en het van toepassing zijnde bedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 33, tweede lid van de wet bij aanvang van de bijstandsverlening;

  • b.

    de verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag;

  • c.

    bij samenloop met andere verlagingen prevaleert de in dit artikel vermelde verlaging.

Artikel 7. Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

De verlaging bedoeld in artikel 29 van de wet wordt zodanig vorm gegeven dat de van toepassing zijnde bijstandsnorm vermeerderd met een toeslag als bedoeld in artikel 3 voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar, in afwijking van het gestelde in artikel 3, maximaal gelijk is aan 75% van het voor de betreffende leeftijd geldende minimumloon als bedoeld in artikel 8 derde lid van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag verminderd met de daarover verschuldigde loonheffing en de daarover verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet.

Artikel 8. Anti-cumulatiebepaling

De toepassing van de artikelen 3 tot en met 7 van deze verordening geschiedt zodanig dat de toepasselijke bijstandsnorm ten minste bedraagt:

  • a.

    50 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande;

  • b.

    70 procent van de gehuwdennorm voor een alleenstaande ouder;

  • c.

    80 procent van de gehuwdennorm voor gehuwden.

Hoofdstuk 4 – Slotbepalingen

Artikel 9. Overgangsbepaling

Voor personen als bedoeld in artikel 78w, eerste lid, van de wet blijft tot uiterlijk 1 januari 2013 van toepassing de derde wijziging van de Toeslagenverordening WWB Asten 2012 zoals vastgesteld door de raad op 15 mei 2012.

Artikel 10. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na publicatie.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad van de gemeente Asten
d.d. 9 april 2013.
De raad voornoemd,
griffier,
mr. M.B.W. van Erp-Sonnemans
burgemeester,
mr. H. G. Vos

Toelichting

Algemeen

1. Inleiding

Op 1 januari 2012 is inwerking getreden de “Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand (WWB) en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren (WIJ) gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden” (kortweg: Wet Aanscherping WWB).

Uitgangspunten van deze wetswijziging zijn:

  • ·

    Grotere nadruk op eigen verantwoordelijkheid burger in de voorziening in het bestaan;

  • ·

    Versterking van het activerende karakter van de Wet werk en bijstand;

  • ·

    Versterking van de vangnetfunctie van de Wet werk en bijstand.

Deze uitgangspunten leiden ertoe dat het wettelijk bijstandsregime substantieel van inhoud verandert.

Deze veranderingen werken door in de verordeningen die vastgesteld moeten worden op grond van artikel 8, eerste lid, WWB.

Algemeen

In artikel 8, eerste lid, onderdeel c en 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de landelijk vastgestelde norm verhoogd of verlaagd moet worden en op grond van welke criteria dit geschiedt.

De volgende toeslagen en verlagingen zijn mogelijk op grond van de aangescherpte WWB:

  • ·

    een toeslag voor de alleenstaande (ouder) die de algemene bestaanskosten niet volledig met een ander kan delen (art. 25 WWB);

  • ·

    een verlaging voor gezinnen die de algemene bestaanskosten kunnen delen met een ander (art. 26 WWB);

  • ·

    een verlaging als er lagere algemene bestaanskosten zijn in verband met de woonsituatie (art. 27 WWB);

  • ·

    een verlaging in verband met het recent hebben beëindigd van een scholing of opleiding waarvoor aanspraak bestond op een tegemoetkoming in de schoolkosten dan wel studiefinanciering (art. 28 WWB);

  • ·

    een verlaging van de toeslag in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (art. 29 WWB).

Vooropgesteld moet worden dat de systematiek van het toeslagen- en verlagingenmodel met aanscherping van de WWB en intrekking van de WIJ in stand blijft. Zo blijft het een verplichting om een alleenwonende alleenstaande bijstandsgerechtigde een maximale toeslag toe te kennen (art. 25, eerste lid, WWB) en blijven de mogelijkheden om verlagingen vast te stellen onaangetast. Wat wel wijzigt is dat door intrekking van de WIJ de mogelijkheid om voor 21- en 22-jarigen een lagere toeslag vast te stellen weer in de WWB wordt opgenomen.

2. Norm, toeslag en verlaging

Hoofdstuk 3 van de WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen en toeslagen en verlagingen.

De bijstandsnormen zijn geregeld in paragraaf 3.2, in de artikelen 20 tot en met 24 WWB. Daarnaast voorziet paragraaf 3.3 in toeslagen en verlagingen in de artikelen 25 tot en met 29 WWB.

Het college is verplicht om in voorkomende gevallen de norm te verhogen met een toeslag. Van de mogelijkheid om een verlaging toe te passen hoeft geen gebruik gemaakt te worden.

Norm

Voor personen van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd bestaan er een drietal basisnormen (artikel 21 WWB),

te weten:

  • 1.

    gehuwden: 100% van het wettelijk minimumloon (= de gehuwdennorm)

  • 2.

    alleenstaande ouders: 70% van de gehuwdennorm

  • 3.

    alleenstaanden: 50% van de gehuwdennorm

Toeslagen

Een toeslag wordt verstrekt aan een alleenstaande of alleenstaande ouder indien de algemeen noodzakelijke bestaanskosten niet of niet geheel gedeeld kunnen worden. De mogelijkheid tot het delen van kosten wordt aanwezig geacht als naast betreffende belanghebbende nog één of meer anderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dan kunnen zaken als huur, gas, water en licht, vastrechtkosten, maar ook afvalstoffenheffing, krant etc. gedeeld worden.

De toeslag bedraagt ten hoogste 20% van de gehuwdennorm, zodat de uitkering maximaal bedraagt voor:

  • ·

    alleenstaande ouders: 90% van de gehuwdennorm

  • ·

    alleenstaanden: 70% van de gehuwdennorm

De toeslag kan worden vastgesteld op elk bedrag binnen dit maximum van 20% van de gehuwdennorm, mits dit aansluit bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Dit is uitgewerkt in artikel 3 van de Toeslagenverordening. Budgettaire overwegingen mogen bij het vaststellen van de toeslag geen rol spelen. Het college is overigens niet verplicht om bij de verlening van een toeslag rekening te houden met lagere bestaanskosten. Het college heeft de mogelijkheid om alle alleenstaanden en alleenstaande ouders, zonder nader onderscheid, de maximale toeslag te verstrekken. (Zie TK 28870, nr. 3, p. 52 en 53.)

Verlagingen

De WWB noemt de volgende verlagingen:

  • ·

    Verlaging in verband met het geheel of gedeeltelijk kunnen delen met een ander van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan bij gehuwden (artikel 26 WWB). Uitgewerkt in artikel 4 van de Toeslagenverordening;

  • ·

    Verlaging in verband met de woonsituatie (artikel 27 WWB). Uitgewerkt in artikel 5 van de Toeslagenverordening;

  • ·

    Verlaging in verband met het recentelijk beëindigen van een studie (artikel 28 WWB). Uitgewerkt in artikel 6 van de Toeslagenverordening.

  • ·

    Verlaging in verband met de leeftijd van 21 of 22 jaar bij alleenstaanden (artikel 29 WWB).

    Uitgewerkt in artikel 7 van de Toeslagenverordening.

3. De Toeslagenverordening

In artikel 8 lid 1 onder c jo. artikel 30 WWB is geregeld dat de gemeenteraad bij verordening dient vast te stellen voor welke categorieën de bijstandsnorm verhoogd of verlaagd wordt en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Het door het college voorgestane beleid ten aanzien van toeslagen en verlagingen moet dus worden vastgelegd in de Toeslagenverordening door de gemeenteraad, opdat het college het beleid kan uitvoeren.

Categorieën

Artikel 30 WWB bepaalt dat de Toeslagenverordening een categoriaal karakter moet hebben. Bij het afbakenen van categorieën is steeds getracht te komen tot in de praktijk eenvoudig te hanteren criteria. Daarom is zo veel mogelijk gekozen voor een forfaitaire benadering. Het is niet nodig om in de Toeslagenverordening alle mogelijke situaties uitputtend te regelen. In niet geregelde of uitzonderlijke gevallen heeft het college immers de bevoegdheid c.q. de plicht om de bijstand op grond van artikel 18 lid 1 WWB bij wijze van individualisering afwijkend vast te stellen.

In deze Toeslagenverordening wordt, naast de toeslagen, invulling gegeven aan alle verlagingen die de WWB mogelijk maakt. De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden van 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd.

Verlaging bij woonsituatie

Indien een belanghebbende uitzonderlijk lage woonkosten heeft, kan dat aanleiding zijn om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand lager vast te stellen. In de wet wordt overigens niet het begrip “woonkosten” gehanteerd, maar “lagere noodzakelijke kosten van het bestaan als gevolg van de woonsituatie”. Daarmee wordt duidelijk dat het hebben van kosten voor water, gas, licht en dergelijke, voor belanghebbende niet afdoende is om een verlaging van uitkering te voorkomen. Dit verdraagt zich ook met de invulling die de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft gegeven aan de invulling van het begrip woonkosten in de zin van artikel 35 lid 1 Abw. (Zie CRvB 06-11-2001, nrs. 99/7 en 99/29 NABW en CRvB 06-05-2003, nr. 00/4951 NABW). Wanneer met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB overgegaan wordt tot verlaging van bijstand, zal het college zich zorgvuldig moeten vergewissen van aard en omvang van deze verlaging.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsbepalingen

Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de Verordening moet worden gewijzigd.

Lid 2 onderdeel c: gehuwdennorm

Voor het gebruik van het begrip gehuwdennorm is gekozen, omdat de hoogte van deze norm in de WWB zelf wordt gegeven in artikel 21 onderdeel c WWB. Dit bedrag is feitelijk gelijk aan het netto minimumloon.

Lid 2 onderdeel d: woning

Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd omdat de tekst van de WWB nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 WWB dat in de WWB en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Voorts volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WWB dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom is in deze verordening bepaald dat onder ‘woning’ wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, en een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 WWB.

Lid 2 onderdeel e: woonkosten

Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 van deze verordening (verlaging woonsituatie).

Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de WWB nog van betekenis is.

Bij “het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten” kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon.

Artikel 2. Toepasselijkheid

De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden in de leeftijdscategorie van 21 tot de pensioengerechtigde leeftijd. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.

De in het tweede lid opgenomen verplichting voor het college om – zo nodig in afwijking van de uit de Toeslagenverordening voortvloeiende hoogte van de bijstand – de bijstand anders vast te stellen, als dat gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende opportuun is, volgt uit artikel 30 lid 4 WWB. De individualiseringsplicht geldt evenzeer in situaties waarin de Toeslagenverordening niet voorziet. Om hierover bij de uitvoering van de Toeslagenverordening geen misverstand te laten bestaan is er voor gekozen om deze plicht expliciet in de Toeslagenverordening op te nemen.

Artikel 3. Toeslagen

Lid 1

Op grond van artikel 25 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) van 21 jaar of ouder verhogen met een toeslag indien een belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het niet geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

Artikel 3 van deze verordening vormt overigens het spiegelbeeld van artikel 4 van deze verordening.

De gemeenteraad is op grond van artikel 30 lid 2 WWB verplicht te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van de norm of toeslag op andere gronden). Uit het systeem van normen, toeslagen en verlagingen volgt dat bij de alleenstaande (ouder) inwonende ten laste komende (kind)eren beneden 18 jaar niet aangemerkt worden als “een ander die in de woning zijn hoofdverblijf heeft”.

Lid 2

Als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbende zelf. Zolang geen sprake is van gehuwden of van een gezamenlijke huishouding moet ervan worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. Gekozen is voor 7 procent van de gehuwdennorm. Ook bij onderhuur en kamerhuur is er sprake van het (gedeeltelijk) kunnen delen van kosten met een ander.

Lid 3

Uit artikel 25 lid 1 WWB en artikel 26 WWB volgt dat een belanghebbende de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder met een laag inkomen.

Hiervan is sprake indien dat kind een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.

De wetgever heeft ervoor gekozen om hierbij de hoogte van het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs als norminkomen aan te merken, hetgeen inhoudt dat ook inkomsten uit andere inkomstenbronnen tot ten hoogste het norminkomen hier onder vallen.

Het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud is in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 voor thuisinwonenden vastgesteld op € 604,15 (per 1 januari 2010) per maand. Sinds september 2007 kent de Wet studiefinanciering 2000 één normbedrag voor levensonderhoud, waarin geen onderscheid wordt gemaakt naar aparte normbedragen voor levensonderhoud of leermiddelen.

Genoemd normbedrag bestaat uit de basisbeurs (€ 95,61), maximale aanvullende beurs (€ 219,16) en de basislening (€ 289,38).

Het bepaalde in lid 3 betekent dus dat ouders geen woonkosten kunnen delen met een

thuisinwonend niet ten laste komend kind dat enkel inkomsten heeft ter hoogte van het bedrag

genoemd in artikel 3.18 WSF 2000. Dat kan een inkomen uit studiefinanciering zijn maar ook andere inkomstenbronnen ter hoogte van dat bedrag. Het betreft een in aanmerking te nemen inkomen van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 WSF 2000. Deze kinderen vanaf 18 jaar worden niet in aanmerking genomen als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

Artikel 4. Verlaging gezin

Op grond van artikel 26 WWB kan het college de gehuwdennorm verlagen indien belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.

Artikel 4 van deze verordening vormt het spiegelbeeld van artikel 3 van deze verordening. Ingeval in de woning van de gehuwden een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Daarbij is de mate waarin de kosten ook daadwerkelijk gedeeld worden niet van belang. Dat is een verantwoordelijkheid van belanghebbenden zelf. Uit het systeem van normen, toeslagen en verlagingen volgt dat inwonende ten laste komende kind(eren) beneden 18 jaar niet aangemerkt worden als “anderen” met wie de woning wordt gedeeld. Gekozen is voor een verlaging van 13 procent van de gehuwdennorm in de situatie dat één ander in de woning zijn hoofdverblijf heeft (zie artikel 4 lid 1 van deze verordening) en een verlaging van 20% van de gezinsnorm in de situatie dat twee of meer anderen in de woning hun hoofdverblijf hebben (zie artikel 4 lid 2 van deze verordening).

Ingevolge artikel 4 lid 3 worden bepaalde personen niet aangemerkt als een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Ter zake wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3, derde lid.

Artikel 5. Verlaging woonsituatie

Voor de verlaging omdat woonkosten ontbreken hoeft geen categorisering ontwikkeld te worden. Wel moeten criteria worden vastgelegd om te kunnen vaststellen wanneer precies van het ontbreken van deze kosten sprake is. In artikel 27 van de wet wordt een omschrijving gegeven van het begrip woonkosten.

Uitgegaan wordt van een vaste korting. In individuele gevallen kan deze worden verminderd omdat de belanghebbende kosten in verband met het wonen heeft die niet onder de definitie van woonkosten vallen. Bijvoorbeeld de kraker die geen huur betaalt, maar gezien de staat van het pand wel kosten van groot onderhoud moet maken.

Onder het begrip ‘ontbreken van woonkosten’ dient niet alleen te worden verstaan een woning waaraan geen kosten verbonden zijn, maar ook de situatie dat de woonkosten door een ander betaald worden (bv. de ex-partner die de woonlasten van de echtelijke woning blijft voldoen).

De vaste korting is gelijk aan het bedrag van de basishuur zoals genoemd in de Wet op de huurtoeslag.

Soms zou misschien aan een hogere korting gedacht kunnen worden (bijv. bij een grote woning). Juist in die situaties zullen zich echter vaak andere kosten voordoen, waarvoor de vaste verlaging dan nog ruimte laat.

Artikel 6. Verlaging schoolverlaters

Overeenkomstig de daartoe door artikel 28 WWB gegeven bevoegdheid wordt gedurende 6 maanden na beëindiging van de studie een zodanige verlaging van de uitkering gehanteerd dat deze overeenkomt met het inkomen tijdens de studie. In artikel 28 van de wet wordt geregeld wie hiertoe wordt gerekend.In dit artikel wordt bepaald dat tot deze categorie wordt gerekend degene die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding heeft beëindigd, op grond waarvan er recht bestond op een toelage in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) of de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). De reden hiervoor is dat de omstandigheden en mogelijkheden van degenen die recentelijk het onderwijs of de beroepsopleiding hebben beëindigd gedurende een zekere periode zodanig vergelijkbaar zijn met die van studerenden, dat voor hen de noodzakelijke bestaanskosten in beginsel op hetzelfde niveau worden gesteld als dat voor hen tijdens de studieperiode op grond van de WSF 2000 of WTOS was gegarandeerd. De verlaagde uitkering geldt voor een periode van zes maanden, aansluitend op de datum waarop het onderwijs of de beroepsopleiding is beëindigd. Dit volgt rechtstreeks uit artikel 28 WWB.

Onderdeel a

De verlaging is gebaseerd op het bedrag dat in de toelage studiefinanciering zit voor de kosten van levensonderhoud, zoals deze in de wet (artikel 33 lid 2 WWB) is neergelegd.

Onderdeel b

Ook hier geldt dat de verlaging bij voorrang op de toeslag plaats vindt.

Onderdeel c

Bij samenloop dient er volgens de verordening twee verschillende verlagingen plaats te vinden. In dit lid is geregeld dat wanneer sprake is van twee (of meer) toepasselijke verlagingen de verlaging uit dit artikel prevaleert, en derhalve de andere verlaging(en) niet plaats vinden, zolang er sprake is van recent beëindigen van onderwijs of beroepsopleiding.

In een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 12-05-2009, nr. 07/5712 WWB, 09/1061 WWB; LJN: BI5349) overweegt de CRvB dat de WWB zich niet verzet tegen de combinatie van de schoolverlatersverlaging met andere verlagingen, maar dat zonodig de bijstand met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB moet worden afgestemd. Voorts overweegt de CRvB dat in de Memorie van Toelichting bij artikel 28 WWB is vermeld dat de bijstand - veelal aanmerkelijk - hoger ligt dan de bedragen voor het levensonderhoud die in het kader van de studiefinanciering gelden. Waar de belanghebbende tijdens de studieperiode de bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering, nemen de noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toe als hij zijn studie beëindigt. In de Nota naar aanleiding van het verslag is hierover vermeld dat de hoogte van de noodzakelijke kosten van het bestaan tijdens de studie niet verandert door een bijbaantje of stagevergoeding en dat bij de bepaling van de uitkeringshoogte van een schoolverlater die inkomsten om die reden geen rol mogen spelen. De omstandigheid dat het totale inkomen van belanghebbende vóór toekenning van de bijstand hoger was vormt volgens de CRvB daarom onvoldoende reden om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB in afwijking van de Toeslagenverordening geheel of gedeeltelijk af te zien van de schoolverlatersverlaging. De CRvB accepteert echter niet dat door de combinatie van de lagere toeslag en de schoolverlaterskorting de bijstandsnorm van belanghebbende wordt vastgesteld op een lager niveau dan de norm van de studiefinanciering voor een uitwonende student die belanghebbende ontving. Van een dergelijke verlaging van de norm kan niet worden gezegd dat deze nog aansluit bij noodzakelijke bestaanskosten. Het college had daarom met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand vast moeten stellen naar de betreffende norm voor een uitwonende student. De omstandigheid dat het totale inkomen van een schoolverlater vóór toekenning van de bijstand hoger was vormt onvoldoende reden om met toepassing van artikel 18 lid 1 WWB in afwijking van de Toeslagenverordening geheel of gedeeltelijk af te zien van de schoolverlatersverlaging.

Artikel 7. Verlaging toeslag alleenstaanden van 21 en 22 jaar

Artikel 29 WWB geeft het college de bevoegdheid om een verlaging toe te passing indien het van oordeel is, dat gezien de hoogte van het minimum jeugdloon er een drempel zou kunnen zijn om werk te aanvaarden. Aangezien het minimum jeugdloon voor een 21-jarige lager is dan dat voor een 22-jarige ligt het voor de hand om voor een 21-jarige een grotere verlaging toe te passen dan voor een 22-jarige.

In dit artikel is voorzien in een aanpassing van de toeslag voor 21 en 22-jarigen. De uitkering zou anders meer kunnen bedragen dan het voor hen geldende minimumloon. Om de motivatie voor arbeidsaanvaarding te handhaven, wordt daarom de toeslag zo verlaagd dat de uitkering maximaal 75% van het minimumloon bedraagt.

Artikel 8. Anti-cumulatiebeding

De verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder een anti-cumulatiebepaling zou dat echter kunnen betekenen dat het college de bijstandsnorm (vanwege de samenloop van verlagingen) dermate laag moet vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer is van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college de bijstand op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB hoger moeten vaststellen. Er is voor gekozen reeds in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen waarop het college de bijstandsnorm (norm inclusief eventuele toeslag en verlagingen) tenminste moet vaststellen.

Het individualiseringsbeginsel kan echter met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende bijstandsnorm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, toch aanleiding bestaat om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de belanghebbende.

Aan de verplichting van artikel 30 lid 2 onderdeel b WWB dat in de Toeslagenverordening wordt vastgelegd dat de schoolverlatersverlaging (artikel 28 WWB) en de leeftijdsverlaging (artikel 29 WWB) niet gelijktijdig mogen worden toegepast, wordt reeds voldaan door de formulering van artikel 6 onderdeel c van de Toeslagenverordening.

Artikel 9. Overgangsbepaling

De vierde wijziging van de Toeslagenverordening werkt terug tot en met 1 januari 2012. Daarbij is aansluiting gezocht bij de “Wet tot wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met de herziening van de definities van gezin en middelen" (Wet afschaffing huishoudinkomenstoets).

Voor een beperkte groep bijstandsgerechtigden blijft de derde wijziging van de Toeslagenverordening zoals vastgesteld door de raad op 15 mei 2012 nog van kracht tot uiterlijk 1 januari 2013. Dat is geregeld in artikel 9. Het gaat hierbij om mensen voor wie toepassing van de huishoudinkomenstoets tot een hogere uitkering leidt. Op grond van artikel 78w WWB blijven de oude gezinsbegrippen nog op hen van toepassing tot uiterlijk 1 januari 2013.

Artikel 10. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting.