Regeling vervallen per 01-01-2019

Verordening jeugdhulp Peelgemeente Asten 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 31-12-2018

Intitulé

Verordening jeugdhulp Peelgemeente Asten 2015

De raad van de gemeente Asten;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 september 2014;

gehoord het advies van de Commissie Burgers van 13 oktober 2014;

gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12, 8.1.1, vierde lid en 12.4 tweede lid, van de Jeugdwet;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet

b e s l u i t:

1.De Verordening Jeugdhulp Peelgemeente Asten 2015 en de bijbehorende toelichting vast te stellen.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1.1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

  • a.

    wet: Jeugdwet;

  • b.

    college: college van burgemeester en wethouders

  • c.

    jeugdhulp:

1° ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie gerelateerde problemen;

2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke

of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en

3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht;

  • d.

    andere voorziening: een voorziening niet vallend onder de wet, op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen;

  • e.

    overige voorziening: overige voorziening als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid van deze verordening;

  • f.

    individuele voorziening: op de jeugdige of zijn ouders toegesneden voorziening als bedoeld in artikel 3, tweede lid;

  • g.

    het gesprek: Het gesprek als bedoeld in artikel 3.2 van deze verordening;

  • h.

    hulpvraag: de behoefte van een jeugdige of zijn ouders aan jeugdhulp in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de wet;

i gezinsplan: het hulpverleningsplan als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

  • j.

    pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;

  • k.

    opvoedondersteuners: Een professional in opvoeden en opgroeien, die normaliseert en ondersteunt waar nodig, waarbij het gezin en het netwerk daaromheen zoveel mogelijk aangesproken wordt op hun eigen kracht;

  • l.

    Jeugd en gezinswerkers: Een professional in intensieve ambulante hulpverlening aan gezinnen met complexe hulpvragen op meerdere leefgebieden;

  • m.

    specialistische ondersteuning: Een professional in kortdurende complexe en intensieve specialistische, of langdurige begeleiding en ondersteuning of ondersteuning en diagnostiek;

  • n.

    Besluit: besluit Jeugdwet.

Artikel 1.2 Doelgroep

De voorzieningen die worden geregeld in deze verordening zijn toegankelijk voor:

  • a.

    jeugdigen die hun woonplaats in Peelgemeente Asten hebben en hun ouders;

  • b.

    jeugdige vreemdelingen die rechtmatig verblijven in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet en die hun woonplaats hebben in Peelgemeente Asten, en hun ouders, met inachtneming van artikel 1.2 vierde lid Besluit Jeugdwet;

  • c.

    jeugdige vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland maar

verblijven in Peelgemeente Asten, met inachtneming van artikel 1.2 tweede en derde lid van het Besluit Jeugdwet.

Artikel 1.3 Besluitvorming, nadere regels en nadere voorwaarden

  • 1. Voor zover in deze verordening geen beperkingen zijn opgelegd is het college bevoegd tot alle besluiten ter uitvoering van deze verordening en de wet.

  • 2. Het college stelt nadere regels vast en andere voor de uitvoering van deze verordening noodzakelijke nadere besluiten.

Hoofdstuk 2 ondersteuningsVormen en toegang van jeugdhulp

Artikel 2.1 Vormen van voorzieningen

  • 1. De volgende vormen van individuele voorzieningen zijn beschikbaar:

    • a.

      intramurale behandeling;

    • b.

      jeugdbescherming;

    • c.

      jeugdreclassering;

    • d.

      verblijf deeltijd / dagbehandeling

    • e.

      specialistische ondersteuning;

    • f.

      Jeugd en Gezinswerkers;

    • g.

      en andere hier niet genoemde individuele voorzieningen.

  • 2. Naast de verstrekking van in het voorgaande lid genoemde individuele voorzieningen, zijn overige voorzieningen voor jeugdigen en ouders beschikbaar. Hieronder vallen onder andere de Opvoedondersteuners, Maatschappelijk werk, Welzijnswerk, de jeugdgezondheidszorg, en de GGD.

  • 3. Voor zover de in het vorige lid genoemde overige voorzieningen beschikbaar en passend zijn, worden ten aanzien van die onderdelen geen individuele voorzieningen verstrekt.

  • 4. Het college stelt bij nadere regels vast welke overige en individuele voorzieningen er beschikbaar zijn.

Artikel 2.2 Toegang tot voorzieningen via de opvoedondersteuner

  • 1. De opvoedondersteuner kan de jeugdigen en ouders met een hulpvraag verwijzen naar een overige voorziening, als en voor zover genoemde opvoedondersteuner van oordeel is dat inzet van een overige voorziening noodzakelijk is.

  • 2. De opvoedondersteuner kan de jeugdigen en ouders met een hulpvraag verwijzen naar een Jeugd en Gezinswerker.

Artikel 2.3 Toegang tot voorzieningen via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

  • 1. De huisarts, medisch specialist en jeugdarts kunnen Jeugdigen en ouders met een hulpvraag verwijzen naar een overige voorziening of een individuele voorziening.

  • 2. De jeugdhulpaanbieder zal, bij een verwijzing door de huisarts, medische specialist en jeugdarts naar een individuele voorziening, beoordelen of de inzet van die individuele voorziening noodzakelijk is.

  • 3. Het college legt de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking als bedoeld in artikel 3.5.

Artikel 2.4 Toegang tot voorzieningen via de gemeente, melding hulpvraag

  • 1. Jeugdigen en ouders met een hulpvraag kunnen het college verzoeken om toeleiding naar een overige voorziening of toekenning van een door het college bij beschikking te verlenen individuele voorziening als bedoelt in artikel 2.1, eerste lid, onder a tot en met e en g van deze verordening.

  • 2. Als de jeugdige of zijn ouders hierom verzoeken, legt het college de toekenning of afwijzing van de individuele voorziening, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f vast in een beschikking als bedoeld in artikel 3.5 van deze verordening.

  • 3. In spoedeisende gevallen treft het college zo spoedig mogelijk een passende tijdelijke maatregel of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.

  • 4. Jeugdigen en ouders kunnen zich rechtstreeks wenden tot een overige voorziening , als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid van deze verordening.

Hoofdstuk 3 Het gesprek en de aanvraag bij een individuele voorziening.

Artikel 3.1 Gespreksvoorbereiding

  • 1. Het college verzamelt alle voor het onderzoek, bedoeld in artikel 3.2, van belang zijnde en toegankelijke gegevens over de jeugdige en zijn situatie en maakt vervolgens zo spoedig mogelijk met hem een afspraak voor het gesprek.

  • 2. Voor het gesprek verschaffen de jeugdige of zijn ouders aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdige of zijn ouders verstrekken in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.

  • 3. Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van een gespreksvoorbereiding als bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 3.2 Het gesprek

  • 1.

    Voor zover noodzakelijk onderzoekt het college zo spoedig mogelijk na de gespreksvoorbereiding in het gesprek tussen deskundigen en de jeugdige of zijn ouders; a. de behoeften, persoonskenmerken, voorkeuren, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;

    • b.

      het gewenste resultaat;

    • c.

      het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;

    • d.

      de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;

    • e.

      de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een overige voorziening;

    • f.

      de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;

    • g.

      de wijze waarop een mogelijk toe te kennen individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;

2. In de gevallen bedoeld in artikel 8.2.1 van de wet informeert het college de ouders dat een ouderbijdrage is verschuldigd en hoe deze bijdrage wordt geïnd.

  • 3.

    Het college informeert de jeugdige of zijn ouders over de gang van zaken bij het gesprek, hun rechten en plichten en de vervolgprocedure en vraagt hen toestemming om hun persoonsgegevens te verwerken.

  • 4.

    Het college kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders afzien van het gesprek.

Artikel 3.3 Het gezinsplan

  • 1. Het college zorgt indien noodzakelijk voor schriftelijke verslaglegging van het onderzoek, als bedoeld in artikel 3.2 van deze verordening, in de vorm van een gezinsplan.

  • 2. Binnen 10 werkdagen na het gesprek verstrekt het college aan de jeugdige of zijn ouders een verslag van de uitkomsten van het onderzoek, tenzij zij hebben meegedeeld dit niet te wensen.

  • 3. Opmerkingen of latere aanvullingen van de jeugdige of zijn ouders worden aan het verslag toegevoegd.

Artikel 3.4 Aanvraag

  • 1. Jeugdigen en ouders kunnen een aanvraag om een individuele voorziening mondeling, schriftelijk, telefonisch, of elektronisch indienen bij het college.

  • 2. Het college kan een ondertekend gezinsplan aanmerken als aanvraag als de jeugdige of zijn ouders dat op het verslag hebben aangegeven.

Artikel 3.5 Inhoud beschikking

  • 1. In de beschikking tot verstrekking van een individuele voorziening wordt in ieder geval aangegeven of de voorziening in natura of als pgb wordt verstrekt

  • 2. Bij het verstrekken van een individuele voorziening worden in de beschikking tevens de met de jeugdige of zijn ouders gemaakte afspraken vastgelegd.

  • 3. Als sprake is van een te betalen ouderbijdrage worden de jeugdige of zijn ouders daarover in de beschikking geïnformeerd.

Hoofdstuk 4. Verstrekkingsvorm PGB

Artikel 4.1 Regels voor pgb

  • 1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet.

  • 2. De maximale hoogte van een pgb wordt bepaald aan de hand van de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura, tenzij dit bedrag niet toereikend is om passende hulp in te kopen.

  • 3. Het college kan nadere regels vaststellen;

    • a.

      over de wijze waarop de hoogte van een pgb wordt vastgesteld,

    • b.

      onder welke voorwaarden een pgb verstrekt zal worden.

    • c.

      onder welke voorwaarden de persoon aan wie een pgb wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.

Hoofdstuk 5. Procedurele bepalingen rond onderzoek, besluitvorming, herziening intrekking, beeindiging en terugvordering

Artikel 5.1 Advisering en medewerking

  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een individuele voorziening, de jeugdige of ouders:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te bevragen.

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen bevragen of onderzoeken.

  • 2. Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen indien:

    • a.

      het een aanvraag betreft van een jeugdige of ouders die niet eerder een individuele voorziening heeft gehad dan wel met wie niet eerder een gesprek is gevoerd.

    • b.

      het een aanvraag betreft van een jeugdige of ouders die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek heeft gevoerd, maar waarvan de omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een individuele voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden.

  • 3. Een individuele voorziening kan worden afgewezen, indien een jeugdige of de ouders niet voldoet aan de in de voorgaande leden gestelde voorwaarden en verplichtingen.

Artikel 5.2 Nieuwe feiten en omstandigheden

Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.

Artikel 5.3 Herziening, intrekking of beëindigen

  • 1. Onverminderd artikel 8.1.4 van de wet kan het college een beslissing aangaande een individuele voorziening herzien dan wel intrekken of beëindigen als het college vaststelt dat:

    • a.

      de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

    • b.

      de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of op het pgb zijn aangewezen;

    • c.

      de individuele voorziening of het pgb niet meer toereikend is te achten;

    • d.

      de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van de individuele voorziening of het pgb, of

    • e.

      de jeugdige of zijn ouders de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het is bestemd.

  • 2. Een beslissing tot verlening van een pgb kan worden ingetrokken als blijkt dat het pgb binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

Artikel 5.4 Terugvordering en invordering

  • 1. Als het college een beslissing op grond van artikel 5.3, eerste lid onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.

  • 2. Als het college een beslissing op grond van artikel 5.3, tweede lid, heeft ingetrokken kan het college van degene de geldswaarde vorderen van het genoten pgb voor de bekostiging van de voorziening.

  • 3. Bij de invordering van de ten onrechte verleende geldsom maakt het college, indien mogelijk, gebruik van haar bevoegdheid tot verrekening met in de toekomst uit te betalen pgb’s. Bij invordering wordt rekening gehouden met de regels van de 4e tranche Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 5.5 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, rekening met: a. de aard en omvang van de te verrichten taken; b. de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie; c. een redelijke toeslag voor overheadkosten; d. een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg; e. kosten voor bijscholing van het personeel.

Artikel 5.6 Klachtregeling

Het college stelt een regeling vast voor de afhandeling van klachten van jeugdigen en ouders die betrekking hebben de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening.

Artikel 5.7 Betrekken van ingezetenen bij het beleid

  • 1. Krachtens de inspraak verordening Participatieraad Asten betrekt het college, ingezetenen van de gemeente, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, bij de voorbereiding van het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning, overeenkomstig de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet gestelde regels met betrekking tot de wijze waarop inspraak wordt verleend.

  • 2. Het college stelt nadere regels vast ter uitvoering van het eerste lid.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 6.1 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, als de toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 6.2 Onvoorziene omstandigheden

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college van burgemeester en wethouders.

Artikel 6.3 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering van 3 november 2014.
De raad voornoemd,
griffier,
mr. M.B.W. van Erp-Sonnemans
de voorzitter,
mr. H.G. Vos

Nota-toelichting

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. Deze wet maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Daarnaast wordt met deze wet een omslag gemaakt van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg worden hierbij vervangen door een voorzieningenplicht waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.

De Jeugdwet legt de verantwoordelijkheid voor het organiseren van goede en toegankelijke jeugdhulp bij de gemeente. Echter het uitgangspunt hierbij is dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de jeugdige of zijn ouders om gebruik te maken van het sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te maken van een overige voorziening of – als dat niet volstaat – een individuele voorziening

Wijze van totstandkoming verordening

Deze verordening is primair gericht op de situatie Peelregio zoals beschreven in

het beleidsplan Jeugdhulp in de Peelregio 2015-2016. Deze verordening komt in grote mate overeen met de VNG-modelverordening zoals deze door de VNG op 16 april 2014 gepubliceerd is op http://www.vng.nl/onderwerpenindex/decentralisaties-sociaal-domein/decentralisatie-jeugdzorg/nieuws/vng-presenteert-nieuwe-modelverordening-jeugdhulp.

De verordening is ter consultatie en advies voorgelegd aan een afvaardiging van de Wmo raden uit de zes Peelgemeenten.

Aanvullende bepalingen

De verordening bevat een uitwerking van alle bepalingen die volgens de wet verplicht zijn (zie de artikelen 2.9, 2.12, 8.1.1 vierde lid, en 12.4, tweede lid, van de wet). Daarnaast zijn ook aanvullende bepalingen opgenomen waar deze een meer compleet beeld geven van de rechten en plichten van jeugdigen en ouders, mede gelet op de specifieke praktijk uit de Peelregio. Voorts zijn ter verduidelijking in de artikelsgewijze toelichting een aantal relevante passages uit de wet en de Memorie van Toelichting bij de wet opgenomen.

De Jeugdwet schrijft in de artikelen 2.9, 2.10 en 2.12 voor dat de gemeenteraad per verordening in ieder geval regels opstelt:

  • ·

    over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen;

  • ·

    met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning, de wijze van beoordeling van en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening;

  • ·

    over de wijze waarop de toegang tot en de toekenning van een individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, werk en inkomen;

  • ·

    over de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld;

  • ·

    voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijke gebruik van de Jeugdwet;

  • ·

    ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.

Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier spaarzaam gebruik van; om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, vierde lid, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.

Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de Jeugdwet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.

Totstandkoming van de Jeugdwet

Op 18 mei 2010 presenteerde de Parlementaire werkgroep

Toekomstverkenning jeugdzorg haar rapport ‘Jeugdzorg dichterbij’. De werkgroep concludeerde dat de jeugdzorg gebaat zou zijn bij één financiële regeling en één bestuurslaag, de gemeentelijke overheid, naast de rijksoverheid als stelselverantwoordelijke. Op 30 september 2010 werden de aanbevelingen van de werkgroep overgenomen. Vervolgens is op 29 oktober 2012 in het regeerakkoord van VVD en PvdA ‘Bruggen slaan’ opgenomen dat de jeugdzorg per 2015 gedecentraliseerd wordt naar gemeenten: De decentralisatie omvat alle onderdelen: de jeugdzorg die nu een verantwoordelijkheid is van de provincie, de gesloten jeugdzorg onder regie van Volksgezondheid Welzijn en Sport, de jeugd-GGZ die onder de ZVW valt, de zorg 9 voor lichtverstandelijk gehandicapte jongeren op basis van de AWBZ en de jeugdbescherming en jeugdreclassering van Veiligheid en Justitie. Deze decentralisatie wordt gecoördineerd op het ministerie van VWS. Ouders zijn er voor verantwoordelijk hun kinderen veilig en gezond te laten opgroeien. Wanneer de ontwikkeling van kinderen ernstig in gevaar komt, moet de overheid tijdig ingrijpen. Dat is in het verleden ondanks toenemende budgetten niet altijd gebeurd. De

jeugdzorg zal daarom de komende jaren sterk worden verbeterd. Tegelijkertijd zullen de fors gestegen uitgaven voor jeugdzorg en geestelijke gezondheidszorg voor de jeugd worden teruggebracht.

Niet alleen de jeugdzorg gaat overigens naar gemeenten Ook via de Participatieweten de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) krijgen gemeentennieuwe taken. Uitgangspunt bij deze drie decentralisaties in het sociaal domein is‘één gezin, één plan, één regisseur. Er komt een einde aan depraktijk waarbij vele hulpverleners langs elkaar heen werken bij de ondersteuningvan één gezin.

Het wetsontwerp Jeugdwet is van 19 juli tot 18 oktober 2012 onderwerp geweest van internetconsultatie. Na verwerking van de (vele) commentaren is het wetsontwerp aangeboden aan de Raad van State, die op 31 mei 2013 zijn advies vaststelde. Op 1 juli 2013 is het wetsontwerp Jeugdwet aangeboden aan de Tweede Kamer. Op 18 oktober 2013 stemde de meerderheid van de Tweede Kamer in met het wetsontwerp. Vervolgens stemde ook de meerderheid van de Eerste Kamer op 18 februari 2014 in met het wetsontwerp.

Toeleiding naar de jeugdhulp

De toeleiding naar de jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.

Vrij toegankelijk

In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2.1, eerste, respectievelijk tweede lid). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden.

Toegang jeugdhulp via de gemeente

Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouders. In het gesprek tussen een door de gemeente ingezette deskundige (dit kan zijn een opvoedondersteuner, Jeugd en Gezinswerker of een andere professional die daartoe door het college is gemandateerd) en de jeugdige en zijn ouders zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt het college een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar de jeugdhulpaanbieder die volgens de deskundige de aangewezene is om de betreffende problematiek aan te pakken.

Toegang overige voorzieningen via de opvoedondersteuners

Wanneer ouders of jeugdigen problemen ondervinden bij het opvoeden of opgroeien kunnen zij terecht bij opvoedondersteuners. Zij zijn het eerste aanspreekpunt voor jeugdhulp, dichtbij huis. Zij bekijken wat ouders en hun netwerk zelf kunnen en wat er aanvullend nodig is. Opvoedondersteuners bieden zelf ondersteuning en kunnen bij complexe situaties doorverwijzen naar een andere overige voorziening of de individuele voorziening de Jeugd en Gezinswerker.

Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist

De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast of en welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. Deze afspraken zullen verder ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 2.1). Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt in de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 2.3). Artikel 3.4 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing.

Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting

Een andere ingang tot de jeugdhulp is via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter (via een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel tot jeugdreclassering), het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Deze leveringsplicht van de gemeente vloeit voort uit het feit dat uitspraken van rechters te allen tijde moeten worden uitgevoerd om rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te kunnen garanderen. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Als de kinderrechter een ondertoezichtstelling of gezagsbeëindiging uitspreekt, wijst hij gelijktijdig in de beschikking de gecertificeerde instelling aan die de maatregel gaat uitvoeren. Dit kan de rechter omdat de raad voor de kinderbescherming in zijn verzoekschrift een concreet advies geeft over welke gecertificeerde instelling de maatregel zou moeten uitvoeren. De raad voor de kinderbescherming neemt een gecertificeerde instelling in zijn verzoekschrift op die na overleg met de gemeente en gezien de concrete omstandigheden van het geval hiervoor het meest geschikt lijkt. De raad voor de kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Toegang via de advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK)

Ten slotte vormt ook het AMHK een toegang tot onder andere jeugdhulp. Het AMHK geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.

Wettelijk overgangsrecht

Hoofdstuk 10 van de wet bevat bepalingen omtrent het overgangsrecht. In de Memorie van Toelichting, artikelsgewijze deel, onder artikel 10.1 tot en met 10.4, staat hierover onder andere het volgende vermeld: Uitgangspunt bij de decentralisatie van alle jeugdhulp is dat gemeenten vanaf de inwerkingtreding van deze wet verantwoordelijk zijn voor alle jeugdigen en ouders die een beroep doen op jeugdhulp. Wel is ervoor gekozen om een overgangsjaar in te bouwen met betrekking tot die jeugdigen en hun ouders die op het moment van inwerkingtreding reeds een verwijzing in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) of een indicatiebesluit in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) of de Wet op de jeugdzorg (Wjz) hebben. Deze verwijzingen en indicatiebesluiten blijven nog een jaar na inwerkingtreding van de onderhavige wet gelden, met dien verstande dat de gemeente vanaf het moment van inwerkingtreding de financieel verantwoordelijke partij wordt. Doordat deze bepaling is opgenomen in de wet is er geen overgangsrecht opgenomen in deze verordening.

Artikelsgewijs

Artikel1.1Begripsbepalingen

In artikel 1.1 worden de begrippen gedefinieerd die cruciaal zijn voor het begrip van deze verordening.

In de jeugdwet worden drie typen voorzieningen onderscheiden:

  • ·

    overige voorzieningen

  • ·

    individuele voorzieningen

  • ·

    andere voorzieningen.

Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De individuele voorzieningen en overige voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2.1. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 2.2 ev.

De melding is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp.

Het gesprek is het mondeling contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college - in de praktijk zal het college deze bevoegdheid mandateren aan deskundigen - met degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen.

De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.

Het aantal definities van artikel 1.1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Dit zou overbodig zijn en bovendien voor verwarring kunnen zorgen als er bijvoorbeeld door een latere wetswijziging een verschil zou ontstaan tussen de omschrijving in de verordening en de wettelijke omschrijving. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdige’ en ‘ouder’. ‘jeugdhulp’ is wel gedefinieerd in de begripsbepalingen. Hiervoor is gekozen om de verordening verder te verduidelijken.

Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).

Artikel1.2Doelgroep

onderdeel a: jeugdigen

Doelgroep van de verordening zijn alle jeugdigen in Peelgemeente Asten. Voor de definitie van jeugdigen wordt de definitie van de wet gebruikt. Volgens artikel 1.1 van de wet is een jeugdige

“een persoon die:

  • 1.

    de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt,

  • 2.

    de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en ten aanzien van wie op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht, of

  • 3.

    de leeftijd van achttien jaar doch niet de leeftijd van drieëntwintig jaar heeft bereikt, en voor wie de voortzetting van jeugdhulp als bedoeld in onderdeel 1, die was aangevangen, of voor wie het college vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp noodzakelijk is of voor wie, na beëindiging van jeugdhulp die was aangevangen vóór het bereiken van de leeftijd van achttien jaar, binnen een termijn van een half jaar hervatting van de jeugdhulp noodzakelijk is.”

onderdeel a: ouders

Naast jeugdigen behoren ook de ouders van de jeugdigen tot de doelgroep van de verordening.

Voor de definitie van ouder wordt uitgegaan van de definitie van de wet: een ouder is “de gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder.” Overigens zullen ook pleegouders in aanmerking kunnen komen van voorzieningen.

onderdeel a: woonplaats

  • 1.

    “woonplaats als bedoeld in artikel 12 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

  • 2.

    ingeval de voogdij over de jeugdige berust bij een instelling als bedoeld in artikel 302 van

Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige;

3.ingeval de woonplaats, bedoeld onder 1 en 2, onbekend is dan wel buiten Nederland is: de

plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige op het moment van de hulpvraag;

4.ingeval de jeugdige de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt: de woonplaats van de jeugdige.”

Op grond van het Burgerlijk wetboek is voor minderjarigen de woonplaats van de gezaghebbende

ouder leidend. Wanneer de voogdij elders ligt is de werkelijke verblijfplaats van de jeugdige leidend. Dit kan ook een instelling zijn. De regels rond het vaststellen van de woonplaats (bijvoorbeeld als de ouders gescheiden zijn en de jeugdige bij beide woont) zijn nader uitgewerkt door VWS en VNG.

onderdeel b

Artikel 1.2 vierde lid van het Besluit bepaalt dat aan een jeugdige die een tijdelijke verblijfsvergunning heeft op humanitaire gronden en die jeugdhulp nodig heeft een voorziening jeugdhulp kan worden verstrekt voor maximaal een half jaar. Bij een verblijf op humanitaire gronden kunnen de omstandigheden snel wijzigen. De voorziening moet daarop snel kunnen worden aangepast. Ook bij jongeren zonder verblijfstitel kunnen de omstandigheden snel wijzigen. De gemeente moet daarom eens per half jaar beoordelen of de jeugdhulp nog steeds noodzakelijk is, in dat geval kan een nieuwe voorziening worden getroffen.

onderdeel c

In artikel 1.3 van de wet is bovendien geregeld dat het Rijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de verantwoordelijkheid van het college geheel of gedeeltelijk uit kan breiden tot categorieën niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. In het Besluit Jeugdwet is dit gebeurd. Besluit artikel 1.2 eerste lid regelt dat het college ook verantwoordelijk is voorzieningen te treffen voor niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen die de leeftijd van achttien jaar nog niet bereikt hebben. Voor hen worden bij Besluit artikel 1.2 tweede en derde lid wel beperkingen gesteld: de jeugdhulp betreft in principe geen pleegzorg en de duur van de hulp is in overeenstemming met de verwachte duur van het verblijf in Nederland met een maximum van een half jaar.

Artikel1.3Besluitvorming, nadere regels en nadere voorwaarden

In dit artikel is een delegatiebepaling opgenomen die het mogelijk maken voor de raad om zaken te delegeren aan het college.

Artikel2.1Vormen van voorzieningen

Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.

Het begrip 'voorziening' is een lastig te vatten begrip. De wetgever waagt zich dan ook niet aan een definitie, maar geeft wel in de memorie van toelichting aan dat de door de gemeente te treffen voorziening zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening kan zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. De gemeente bepaalt zelf welke hulp vrij toegankelijk is en welke niet. Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente (artikel 2.1 eerste lid ), door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder (artikel 2.3) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben.

Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.

Individuele voorzieningen: Deze voorzieningen zijn niet vrij toegankelijk. Voor uitvoering moet een verleningsbeschikking worden afgegeven door het college. Hierop is uitgezonderd de toegang tot de Jeugd en Gezinswerkers. Hier zal een lichte toegangstoets plaatsvinden. De doorverwijzing naar deze laatste categorie zal veelal vanuit een opvoedondersteuner plaats vinden. In de verordening is hierover opgenomen dat een beschikking op verzoek afgegeven kan worden. Zie artikel 2.4 onder het tweede lid.

Overige voorzieningen: Deze voorzieningen zijn vrij toegankelijk, zonder tussenkomst van een professional. Het gaat hierbij om jeugdhulpaanbod. Preventief (lokaal) aanbod en vormen van zorg die mensen zelf betalen, vallen niet onder deze bepaling.

Artikel2.2Toegang tot voorzieningen via de opvoedondersteuner

Deze bepaling regelt de toegang tot de overige voorzieningen van artikel 2.1 tweede lid, via de opvoedondersteuners en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Tevens heeft de opvoedondersteuner de mogelijkheid om een jeugdige of ouder door te verwijzen naar de individuele voorziening de Jeugd en Gezinswerker. De Jeugd en Gezinswerker zal in samenspraak met de Opvoedondersteuner beoordelen of er een er een noodzaak is tot de individuele voorziening. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de wet waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.

Artikel2.3Toegang tot voorzieningen via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts

In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar voorzieningen blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen.

Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder voor een individuele voorziening. Deze jeugdhulpaanbieder moet dan wel door de gemeenten zijn ingekocht voor het leveren van deze vorm van hulpverlening. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt of en welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).

Het college legt vervolgens de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden.

Artikel2.4.Toegang tot voorzieningen via de gemeente, melding hulpvraag

Deze bepaling regelt de toegang van voorzieningen via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de wet waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.

Voor het verkrijgen van een individuele, niet overige voorziening, geldt de in artikel 2.4, 3.1 tot en met 3.5 beschreven procedure. Bij het onderzoek ter beoordeling van een aangemelde hulpvraag zal, zoals beschreven in artikel 3.2, in het gesprek met de jeugdige en zijn ouders de gehele situatie worden bekeken en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een overige jeugdhulpvoorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening.

Eerste lid: het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in deze verordening en in de wet waar staat “het college”, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb.

Tweede lid:

Het is de bedoeling dat een Jeugd en Gezinswerker snel kan reageren op signalen van een opvoedondersteuner en goed kan aansluiten op het voorwerk dat in voorkomende gevallen al gedaan is. Om deze aansluiting zo snel en soepel mogelijk te laten verlopen, willen we deze niet perse bezwaren met een bureaucratische handeling.

Omdat een besluit echter procedureel positie geeft aan de cliënt achten we het in diens belang deze mogelijkheid wel te bieden. In principe wordt daarom geen beschikking afgegeven voor de inzet van een Jeugd- en Gezinswerker, tenzij de ouders/verzorgers daarom verzoeken.

Vierde lid: de jeugdige of zijn ouders die een beroep willen doen op een overige voorziening kunnen hier direct naartoe zonder procedure in de zin van deze verordening.

Zoals in de algemene toelichting al is aangehaald hebben jeugdigen en ouders onder de Jeugdwet geen wettelijk recht op jeugdzorg en geen individuele aanspraken op jeugdzorg. Wel is er een voorzieningenplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Deze verordening bevat een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen. Hiermee kan ten onrechte de schijn worden gewekt dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratische proces gaat. Dit is echter geenszins de bedoeling. Zo kan het vooronderzoek (artikel 3.1), afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien hiervan – en in bepaalde gevallen ook van het gesprek (artikel 3.2) – in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende gesprekken). Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. Een vooronderzoek en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Ook andere bepalingen (schriftelijke verslaglegging (artikel 3.3) en schriftelijke, telefonische of elektronisch indiening van een aanvraag (artikel 3.4)) zijn opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige dossiervorming.

Artikel3.1Gespreksvoorbereiding

Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd.

Het eerste lid dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Wet bescherming persoonsgegevens zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek. Wanneer een jeugdigen en ouders niet willen meewerken aan de gespreksvoorbereiding dan zal het college de aanvraag buiten behandeling laten conform artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht.

Tweede lid: bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek kunnen dan ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen. In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2 van de wet al dan niet is gehouden om een voorziening op basis van deze wet te treffen.

In het derde lid is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een gesprek over de acute hulpvraag is dan in de regel nog wel nodig. Indien de hulpvraag ook al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien. Dit laatste is bepaald in artikel 3.1, derde lid.

Artikel3.2Het gesprek

Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens het gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Of dit gesprek op een gemeentelocatie (wijkteam) plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis, of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.

In het gesprek zou duidelijk moeten worden hoe ook de meest complexe individuele voorzieningen kunnen worden getroffen. De wetgever omkleedt de procedure om te komen tot een individuele voorziening met allerlei waarborgen rond een deskundige beoordeling. Het kan zelfs gaan om diagnostiek om voor een psychiatrische behandeling in aanmerking te komen of voor een verblijf in 24-uursopvang. Dat zijn zwaarwegende beslissingen waaraan professioneel onderzoek en afweging aan ten grondslag ligt.

In het eerste lid is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden.

In de onderdelen a tot en met g zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.

Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel g valt tedenken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de AWBZ of de Zvw en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.

Het tweede lid dient ertoe ouders te informeren. Het college neemt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten in de beschikking op. Dat loopt via het door het college daartoe aangewezen bestuursorgaan, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. In artikel 8.2.3 van de wet is bepaald dat de ouderbijdrage door ‘het bestuursorgaan dat (door Onze Ministers) met (de vaststelling en) de inning is belast’ wordt vastgesteld en ten behoeve van de gemeente wordt geïnd. De ouderbijdrage geldt op grond van art. 8.2.1 van de wet alleen in situaties van jeugdhulp buiten de thuissituatie. Zie ook artikel 11, derde lid.

Artikel3.3Het gezinsplan

Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr.3) staat hieroverdat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt overeengekomen plan (arrangement) waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen.

Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden is eveneens vormvrij (derde lid).

Artikel3.4Aanvraag

Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.

In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Een aanvraag moet schriftelijk worden ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald (artikel 4:1 Awb). Een wettelijk voorschrift is bijvoorbeeld een wet of verordening. De Jeugdwet bevat geen bepaling over de vorm van de aanvraag. De gemeenteraad kan in de verordening een bepaling opnemen dat de aanvraag anders dan schriftelijk kan worden ingediend. Via dit artikel wordt in het eerste lid nadrukkelijk bepaald dat een aanvraag ook telefonisch of elektronisch kan plaatsvinden.

Beslistermijnen Awb

In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de Awb geldt onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).

Deze termijnen zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na een melding binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.

Artikel3.5Inhoud beschikking

Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen (artikel 3.4) of er overeenkomstig artikel 2.3 derde lid en artikel 2.4 eerste en tweede lid een beschikking afgegeven wordt, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen zij bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen. Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb voor een individuele voorziening. Tevens worden in de beschikking de afspraken met de Jeugdige of zijn ouders vastgelegd.

Artikel4.1Regels voor pgb

Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel MM) is de regeling in artikel 8.1.1 van de wet voor het pgb aangepast (“gestandaardiseerd”) aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), In deze regeling stond dat een pgb slechts wordt verstrekt indien aan de in het derde lid gestelde voorwaarden is voldaan. Bij amendement Bergkamp/Voortman (Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 109) is het woord ‘slechts’ geschrapt omdat dit een onnodige en overbodige inperking van het recht op een pgb leek te suggereren.

In het eerste lid is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (8.1.1) van de wet. Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de cliёnt te geven. In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb kan verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het college worden gesproken (zie ook de tekst van artikel 8.1.1, eerste lid: “Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen …”). Voor gemeenten is ondermeer van belang dat een pgb slechts wordt verstrekt indien de jeugdige of zijn ouders gemotiveerd kunnen aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, derde lid, onder b).

In artikel 8.1.1, vijfde lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura.

De VNG geeft gemeenten het advies dat het tarief voor een pgb vast te stellen:

• gebaseerd op een door de cliënt (bij minderjarigen de ouders) opgesteld plan over hoe hij

het pgb gaat besteden;

• toereikend om effectieve en kwalitatief goede zorg in te kopen;

• ten hoogste van de kostprijs van de maatwerkvoorziening in natura.

Indien het tarief van de door de jeugdige of ouders gewenste aanbieder hoger is dan de kostprijs van de individuele voorziening in natura, dan blijft de hoogte van het pgb gelijk aan het tarief dat is bepaald op basis van de hierboven genoemde punten, tenzij blijkt dat de jeugdige of ouders de gewenste zorg hierdoor niet kunnen afnemen. In dat geval kan het hogere pgb bedrag toegekend worden.

Artikel5.1Advisering en medewerking

Het kan noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de gevraagde individuele voorziening een beroep te doen op een adviseur. Als daar aanleiding voor is biedt artikel 5.1 van deze verordening daartoe de mogelijkheid. Geregeld is dat het college twee mogelijkheden heeft: het college kan allereerst iemand oproepen op een bepaalde plaats en tijd te verschijnen en daar die vragen te beantwoorden die nodig zijn om tot een zorgvuldig besluit te komen.

De tweede mogelijkheid is uitgebreider: deze biedt ook de gelegenheid tot onderzoek, bijvoorbeeld door een arts.

Het zal duidelijk zijn dat er van deze mogelijkheden alleen maar gebruik kan worden gemaakt als dit noodzakelijk is, dat wil zeggen als zonder dit onderzoek een zorgvuldige besluitvorming niet mogelijk is. Zijn de jeugdige of ouders niet bereid tot medewerking, dan zal het college moeten beoordelen of zonder deze medewerking een zorgvuldig besluit te nemen is. Is dat niet mogelijk dan zal het college de aanvraag buiten behandeling kunnen stellen. Is wel een zorgvuldig besluit mogelijk dan zal dat besluit genomen moeten worden.

Daarnaast kan het college op basis van het tweede lid een adviesinstantie om advies vragen. Dat kan van belang zijn als het gaat om een aanvraag van een jeugdige of ouder die nog niet bij de gemeente bekend is. In die situatie is het van groot belang te weten wat de aard van de problemen is.

Is de aanvrager bekend, maar is er sprake van gewijzigde omstandigheden, dan kan er ook aanleiding zijn een advies op te vragen.

In lid 1 wordt gesproken van door het college ‘daartoe aangewezen deskundigen’ en in lid 2 van een door het college ‘daartoe aangewezen adviesinstantie’. In de Peelgemeenten wordt in beide gevallen gedoeld op de expertpool. De expertpool heeft twee functies toebedeeld gekregen, waarmee voorzien wordt in de strekking van voorgaande::

• het bieden van consultatie en advies

• het geven van advies over de inzet van niet vrij toegankelijke vormen van zorg.

Artikel5.2Nieuwe feiten en omstandigheden.

Dit artikel voorziet erin dat bij een gewijzigde situatie de plicht bestaat het college hiervan op de hoogte te stellen als men kan vermoeden dat dit invloed kan hebben op de verstrekte Jeugdhulp voorziening. Onder een gewijzigde situatie kan onder andere verstaan worden: verhuizing, opname in een ziekenhuis of instelling, gewijzigde gezinssamenstelling of overlijden. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.

Artikel5.3Herziening, Intrekking of beëindigen

Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.

In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.

Het eerste lid is geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.

Een besluit tot toekenning van een voorziening, kan in bepaalde omstandigheden geheel of gedeeltelijk worden herzien, ingetrokken of beëindigd. Dit zal gebeuren indien niet of niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden zoals gesteld bij of krachtens deze verordening of het toekenningsbesluit of daar waar er nieuwe informatie aangeleverd is waardoor het besluit niet meer passend is. Ook de situatie dat beslist is op onjuist verstrekte gegevens biedt de mogelijkheid een genomen beschikking geheel of ten dele in te trekken.

Voor de volledigheid:

Van beëindiging is sprake indien de aanspraak op een jeugdhulpvoorziening wordt aangetast met ingang van het heden of naar de toekomst toe. Het ongedaan maken van de aanspraak op een jeugdhulpvoorzieningen over een periode in het verleden, wordt intrekken genoemd. Beëindiging heeft dus, in tegenstelling tot intrekking, geen terugwerkende kracht.

Artikel5.4Terugvordering en invordering

Gezien de nauwe verwevenheid van een terugvorderingsbesluit met een intrekkingsbesluit, moet een besluit tot intrekking van een aanspraak in alle gevallen genomen worden voorafgaand aan of uiterlijk tegelijk met het besluit tot terugvordering. Het is voor de gemeente wel zaak dat het teruggevorderde ook daadwerkelijk wordt verkregen. Daartoe zijn verschillende mogelijkheden zoals terugbetaling door belanghebbende, verrekening en gerechtelijke invordering.

Artikel5.5Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering

Deze bepaling is een uitwerking van de verordening plicht van artikel 2.12 van de wet. Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 va de Jeugdwet).

Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.

Artikel5.6Klachtregeling.

Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.

Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.

In de regel zal eerst de aanbieder worden aangesproken bij klachten over de wijze van behandeling. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de wet. Pas wanneer dit klachtrecht niet bevredigend is, of niet logisch, bijvoorbeeld bij gedragingen van gemeenteambtenaren, dan komt de gemeentelijke klachtmogelijkheid in zicht. ]

Cliënten kunnen zich in een klachtenprocedure laten ondersteunen door een bij wet geregelde Vertrouwenspersoon (artikel 2.6 lid 2 en artikel 4.1.9)

Artikel5.7Betrekken van ingezetenen bij het beleid

Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. In artikel 2.10 (in de redactie van de Nota van wijziging op het wetsvoorstel Wmo 2015 van 12 maart 2014, kamerstukken II 22841, nr. 35) worden de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 (jaarlijks cliëntervaringsonderzoek) van de Wmo 2015 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.

In het eerste lid is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat er eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het Wmo-beleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.

Met het tweede lid wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.

Artikel6.1Hardheidsclausule

Juist omdat het bij de jeugdhulp om maatwerk gaat zal het college er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.

Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als ondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet.

Artikel6.2Onvoorziene omstandigheden

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel6.3Inwerkingtreding

Op grond van artikel 12.4, tweede lid, van de wet dient de verordening voor 1 november 2014 te worden vastgesteld om op 1 januari 2015 in werking te kunnen treden. De vaststelling door de gemeenteraad dient voor 1 november 2014 plaats te vinden.