Archeologieverordening gemeente Baarle-Nassau

Geldend van 03-11-2015 t/m heden

Intitulé

Archeologieverordening gemeente Baarle-Nassau

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • 1.

    Monument (monumentenwet 1988, artikel 1 lid b):

    • a.

      onroerende zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

    • b.

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak als bedoeld onder 1 lid 1 onder a.

  • 2.

    Archeologisch verwachtingsgebied of -terrein: gebied of terrein dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen vanwege zijn betekenis voor de Rijks of gemeentelijke archeologische monumentenzorg en als zodanig geregistreerd is op de gemeentelijke archeologische beleidskaart.

  • 3.

    Bodemarchief: alle informatie die in de bodem ligt opgeslagen en daarin terecht is gekomen door activiteiten van mensen en door natuurlijke processen.

  • 4.

    Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 5.

    College: college van Burgemeester en Wethouders.

  • 6.

    Monumentencommissie: de door het college van Burgemeester en Wethouders (op basis van art.15 Monumentenwet 1988) ingestelde commissie of aangewezen instantie, die als taak heeft het college van Burgemeester en Wethouders op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

  • 7.

    Vergunninghoudende partij: een dienst, bedrijf of instelling (of de RCE zelf), beschikkend over een door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) afgegeven opgravingsvergunning.

  • 8.

    Deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg: een door het college van Burgemeester en Wethouders aangewezen deskundige op het gebied van de gemeentelijke archeologische monumentenzorg (op het moment van vaststelling van deze verordening zijn dit de Regioarcheologen Regio WestBrabant).

  • 9.

    Bevoegde overheid: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo.

  • 10.

    Vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wabo.

  • 11.

    Gemeentelijke archeologische beleidskaart: kaart met een ruimtelijke presentatie van de gemeentelijke archeologische waarde- en verwachtingsgebieden, de in het verleden vastgestelde waarden en het te voeren beleid, vastgesteld door de bevoegde overheid.

  • 12.

    AMK: Archeologische Monumentenkaart. De Archeologische Monumentenkaart is een gezamenlijk product van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed te Amersfoort en de provincies.

  • 13.

    AMZ-proces: Archeologische Monumentenzorg. Het geheel van (ruimtelijke) procedures waarmee archeologisch onderzoek, als verwoord in de wet op de Archeologische Monumentenzorg is verankerd in bestemmingsplannen en andere ruimtelijke besluiten.

  • 14.

    Wettelijk beschermd archeologisch Rijksmonument: archeologisch vastgesteld en aangewezen terrein dat ex artikel 3 van de Monumentenwet als beschermd monument is aangeduid.

  • 15.

    Gemeentelijk archeologisch monument: Terrein of gebied vanaf maaiveld dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening kan worden of is aangewezen en geregistreerd als gemeentelijk monument na een adequate waardestelling.

  • 16.

    Archeologische monumenten (niet beschermd): gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart is aangeduid als categorie 1 (Archeologische monumenten (niet beschermd)) waar archeologische waarden, door onderzoek en/of in combinatie met andere bronnen zijn aangetoond, die als behoudenswaardig kunnen worden gekarakteriseerd.

  • 17.

    Gebied of terrein met een archeologisch verwachting: gebied of terrein dat in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening is aangewezen vanwege zijn betekenis voor de gemeentelijke archeologische monumentenzorg en geregistreerd is op de gemeentelijke archeologische beleidskaart.

  • 18.

    Historische kern: gebied of terrein dat op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau is aangeduid als historische kern en valt onder categorie 2 op deze kaart. Vanwege de (verwachte) rijkdom aan archeologische resten kunnen de historische kernen elk afzonderlijk beschouwd worden als één grote archeologische vindplaats.

  • 19.

    Randzone historische kern: gebied of terrein dat op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau is aangeduid als randzone historische kern en valt onder categorie 3 op deze kaart. Rondom de historische kernen is een randzone aangewezen, waarin naar verwachting randactiviteiten en incidentele bewoning hebben plaatsgevonden.

  • 20.

    Archeologische vindplaats: is een zone met een straal van 50 meter waarin de aanwezigheid van archeologische resten is vastgesteld, die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau valt in categorie 2.

  • 21.

    Archeologische verwachting hoog: gebied of terrein dat zich bevindt in categorie 2 en/of 3 van de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau en waarvan op basis van historische, geologische en of bodemkundige opbouw, een hoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

  • 22.

    Natte context, bijzondere archeologische dataset: gebied of terrein dat zich bevindt in categorie 3 van de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau en een kans bestaat op het voorkomen van een bijzondere dataset specifiek aan de natte omstandigheden gerelateerde archeologische resten.

  • 23.

    Archeologische verwachting middelhoog: gebied of terrein dat zich bevindt in categorie 4 van de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau en waarvan op basis van historische, geologische en of bodemkundige opbouw, een middelhoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

  • 24.

    Archeologische verwachting onbekend: gebied of terrein dat zich bevindt in categorie 4 van de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau en waar de benodigde gegevens voor het opstellen van een gespecificeerde archeologische verwachting ontbreken.

  • 25.

    Onderzoeksmeldingen (lopend AMZ-proces): gebied of terrein dat zich bevindt in categorie 5 op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau waar de archeologische monumentenzorg nog loopt en waar vervolgonderzoek nog noodzakelijk is. Deze onderzoeken worden formeel afgerond met een selectiebesluit door de bevoegde overheid;

  • 26.

    Onderzoeksmeldingen (afgerond AMZ-proces): gebied of terrein dat zich bevindt in categorie 6 op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau en waar de archeologische monumentenzorg is doorlopen en afgerond.

  • 27.

    Archeologische verwachting laag: gebied of terrein dat zich bevindt in categorie 6 op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau en waarvan op basis van historische, geologische en of bodemkundige opbouw, een lage dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

  • 28.

    Ontgronde percelen: gebied of terrein dat zich bevindt in categorie 6 op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau en waar ontgronding of afgraving heeft plaatsgevonden. De trefkans op intacte archeologische resten komt overeen met de archeologische verwachting laag.

  • 29.

    Archeologisch vooronderzoek: in schriftelijke rapportage vastgelegd inventariserend onderzoek naar de geschiedenis en de archeologische waarden van een locatie in overeenstemming met de vigerende Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA)(of diens rechtsopvolger), in de vorm van archeologisch bureauonderzoek of inventariserend veldonderzoek.

  • 30.

    Archeologisch bureauonderzoek: vorm van archeologisch onderzoek waarbij de aan- of afwezigheid, het karakter en de omvang, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van archeologische waarden worden bepaald aan de hand van bestaande bronnen over archeologische waarden die voor een bepaald gebied al bekend zijn of worden verwacht, opgesteld conform de protocollen uit de vigerende KNA.

  • 31.

    Inventariserend veldonderzoek (IVO): vorm van onderzoek waarbij extra informatie wordt verworven om het gespecificeerde verwachtingsmodel dat op het archeologische bureauonderzoek is gebaseerd aan te vullen en te toetsen door middel van waarnemingen in het veld. Een IVO wordt verricht door een vergunninghoudende partij, beschikkend over een opgravingsvergunning ex artikel 39 van de Monumentenwet 1988 (incl. de RCE) en uitgevoerd volgens de desbetreffende specificatie in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).

  • 32.

    Archeologische begeleiding: vorm van onderzoek waarbij de uitvoering van niet-archeologische werkzaamheden door een archeoloog wordt begeleid. Het proces kan 3 doelen dienen:

    • a.

      Om bij afwezigheid van adequaat vooronderzoek door fysieke belemmeringen alsnog een vorm van inventariserend veldonderzoek te kunnen verrichten (cf. IVO-proefsleuven);

    • b.

      Om eventueel aanwezige archeologische informatie te behouden (cf. Opgraven);

    • c.

      Om bij (beperkte) ingrepen in gewaardeerde terreinen aanwezige archeologische informatie te behouden (cf. Opgraven).

Een archeologische begeleiding dient regulier te worden uitgevoerd door een vergunningverhoudende partij en is per definitie PvE plichtig.

  • 33.

    Opgraving: het vlakdekkend onderzoeken van archeologische vindplaatsen, met als doel de gegevens van de vindplaats te documenteren en daarmee de informatie te behouden ex situ die van belang is voor kennisvorming over het verleden. Opgravingen worden verricht door een vergunninghoudende partij, beschikkend over een opgravingsvergunning ex artikel 39 van de Monumentenwet 1988 (incl. de RCE) en uitgevoerd volgens de desbetreffende specificatie in de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA).

  • 34.

    Programma van Eisen (PvE): het Programma van Eisen is een door de bevoegde overheid opgesteld maar tenminste bekrachtigd document dat de probleem- en doelstelling van de te verrichten werkzaamheden van de vindplaats geeft en de daaruit af te leiden eisen formuleert met betrekking tot het uit te voeren werk. Het stelt vooraf de kaders waaraan het uit te voeren onderzoek en de op te stellen producten tenminste dienen te voldoen ten einde een selectiebesluit te kunnen opstellen aan de hand een een onderzoeksrapportage.

  • 35.

    Plan van Aanpak (PvA): een door de opdrachtnemer op te stellen plan voor de uit te voeren werken waarmee beoogd wordt aan de vereisten zoals geformuleerd in het PvE te voldoen met een voorstel voor de werkwijze waarmee de in het PvE geformuleerde resultaatsverwachtingen bereikt kunnen worden. De bevoegde overheid mag verlangen deze te toetsen voorafgaand aan de uitvoer van het feitelijke onderzoek

  • 36.

    Bodemingreep of bodemverstoring: alle grondwerkzaamheden/activiteiten die een bedoeld of onbedoeld effect hebben op het voortbestaan van archeologische waarden in situ.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

HOOFDSTUK 2 ARCHEOLOGISCHE VERWACHTINGSGEBIEDEN

Artikel 3 Aanwijzing archeologische verwachtingsgebieden

  • 1. De gemeenteraad stelt op voordracht van het college een gemeentelijke archeologische beleidskaart vast, die dient als basis voor:

    • a.

      deze verordening;

    • b.

      aanwijzing van archeologische verwachtingsgebieden als bedoeld in dit artikel;

    • c.

      de opstelling en de inhoud van bestemmingsplannen conform artikel 38a van de Monumentenwet 1988.

  • 2. Conform de gemeentelijke archeologische beleidskaart worden de volgende archeologische categorieën aangewezen:

    • a.

      Categorie 1, waaronder valt ‘Archeologische monumenten (niet beschermd)’.

    • b.

      Categorie 2, waaronder vallen ‘Historische kernen, Archeologische vindplaatsen, Archeologische verwachting hoog; hoog jagerverzamelaars, hoog landbouwers, Archeologische verwachting hoog; hoog jagerverzamelaars, middelhoog landbouwers en Archeologische verwachting hoog; hoog jagerverzamelaars, laag landbouwers’.

    • c.

      Categorie 3, waaronder vallen ‘Historische kernen – randzone, Archeologische verwachting hoog; laag jagerverzamelaars, hoog landbouwers en Natte context; bijzondere archeologische dataset’.

    • d.

      Categorie 4, waaronder vallen ‘Archeologische verwachting middelhoog; laag jagerverzamelaars, middelhoog landbouwers en Archeologische verwachting onbekend’.

    • d.

      Categorie 5, waaronder valt ‘Onderzoeksmeldingen: lopend AMZ-proces’.

    • e.

      Categorie 6, waaronder vallen ‘Archeologische verwachting; laag jagerverzamelaars, laag landbouwers, Onderzoeksmeldingen: vrijgegeven of afgerond AMZ proces en Ontgronde percelen’.

Artikel 4 Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden om zonder of in afwijking van een vergunning van het college, zoals beschreven in artikel 2.2. van de Wabo, het archeologische bodemarchief in categorie 1, 2, 3, 4, 5 of 6 zoals aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau te verstoren, te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het verbod in lid 1 is niet van toepassing:

    • a.

      bij bodemingrepen die minder diep gaan dan 40cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 50m² in categorie 1 op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau. Dit m.u.v. deze zone binnen de bewoningskern van Baarle-Nassau waarvoor dezelfde diepte, maar een omvang van minder dan 100m² geldt;

    • b.

      bij bodemingrepen die minder diep gaan dan 40cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 100m² in categorie 2 op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau;

    • c.

      bij bodemingrepen die minder diep gaan dan 40cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 500m² in categorie 3 op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau;

    • d.

      bij bodemingrepen die minder diep gaan dan 40cm onder maaiveld met een omvang van minder dan 1.000m² in categorie 4 op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau;

    • e.

      bij bodemingrepen in categorie 6 op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau;

    • f.

      bij bodemingrepen die minder diep gaan dan 10cm onder maaiveld voor gebieden die op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau zijn aangegeven als bosgebied. De toegestane omvang hangt af van de categorie waarin de voorgenomen bodemingreep zich bevindt op de gemeentelijke archeologische beleidskaart van de gemeente Baarle-Nassau;

    • g.

      indien een rapport of document is overlegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar het oordeel van de bevoegde overheid in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat:

      • -

        het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of

      • -

        de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of

      • -

        in het geheel geen archeologische waarden aanwezig zijn.

    • h.

      indien kan worden aangetoond dat in het gebied reeds bodemverstoring heeft plaatsgevonden die dieper reikt dan de te verwachten archeologische vondstlaag.

  • 3. Het verbod in lid 1 is ook niet van toepassing indien:

    • a.

      wordt gehandeld in overeenstemming met de bepalingen in het geldende bestemmingsplan voor zover de bepalingen die hierin zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg in overeenstemming zijn met deze verordening;

    • b.

      er sprake is een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3° en tweede lid, van de Wabo en in de omgevingsvergunning voorschriften zijn opgenomen omtrent archeologische monumentenzorg.

  • 4. Voor de toepassing van het bepaalde in de vorige leden moet, als sprake is van meerdere bodemingrepen binnen een tijdsbestek van 1 jaar op hetzelfde kadastrale perceel, gerekend worden met het totaal van de bodemingrepen en niet iedere ingreep afzonderlijk worden beoordeeld.

Artikel 5 Wijzigen kwalificatie van een locatie

Op grond van een melding ingevolge artikel 53 van de Monumentenwet 1988 en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek is het college bevoegd een terrein of locatie alsnog aanwijzen als gemeentelijk archeologisch monument, gebied van archeologische waarde, of gebied met een hoge of middelhoge verwachting. De aanwijzing zal via afdeling 3.4 van de Algemen wet bestuursrecht worden voorbereid, waarbij de eigenaar van de aanwijzing schriftelijk op de hoogte wordt gesteld.

Artikel 6 Vergunning archeologische verwachtingsgebieden

  • 1. Het college kan vergunning verlenen voor graafwerk en bodemingrepen in archeologische categorieën zoals omschreven in artikel 4, lid 2, sub lid a tot en met f.

  • 2. Een omgevingsvergunning voor de activiteiten zoals genoemd in artikel 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wabo, kan slechts worden verleend indien vooraf door aanvrager van de vergunning door middel van archeologisch vooronderzoek conform de KNA en het PvE naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld dat bij realisatie van de bodemingrepen:

    • a.

      de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of

    • b.

      er geen archeologische waarden aanwezig zijn of redelijkerwijs mogen worden verwacht; of

    • c.

      de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.

  • 3. Het college kan aan de verlening van de vergunning de volgende voorschriften verbinden:

    • a.

      de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;

    • b.

      de verplichting tot het doen van inventariserend veldonderzoek of een opgraving;

    • c.

      de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een hiervoor vergunninghoudende partij op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

  • 4. De gevraagde vergunning kan worden geweigerd, indien de archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van het college in situ behouden dienen te blijven.

  • 5. Het bepaalde in lid 1 geldt niet voor terreinen/gebieden die in overeenstemming met artikel 3 van de Monumentenwet 1988 zijn aangewezen als beschermd archeologisch (rijks)monument (op de archeologische beleidskaart aangegeven als categorie 1).

Artikel 7 Vergunningaanvraag

  • 1. Een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 6, lid 1, moet worden ingediend bij het college en moet de volgende gegevens bevatten:

    • a.

      een kaartje waarop de exacte plangebiedbegrenzing voor de ontwikkeling staat aangegeven, bij voorkeur een kadastrale tekening met alle percelen die betrokken worden in de aanvraag voor een vergunning ontheffing of planrealisatie;

    • b.

      de aard van de ontwikkeling: sloop en nieuwbouw, nieuwbouw op onbebouwd terrein of gedeeltelijke sloop en gedeeltelijke nieuwbouw;

    • c.

      de oppervlakte van het totale plangebied en de oppervlakte van totaal te bebouwen gebied. De eerste maat is de maat van alle betrokken perceelsnummers en de tweede maat is de maat van de locatie waar de verstoorder voornemens is te gaan bouwen of anderszins te ontwikkelen;

    • d.

      de reële diepte van de voorgenomen verstoring. De verstoorder dient bij schatting deze aan te geven in meters onder maaiveld en geeft deze ook aan bij ingrepen die alleen bovengronds verwacht worden. Deze kunnen van invloed zijn op het uiteindelijk te volgen onderzoekstraject;

    • e.

      de termijnen waarop de ontwikkeling gaat spelen, met andere woorden waar bevindt de verwachte verstoring zich in de procedure;

    • f.

      informatie over uitgevoerde bodemverstorende activiteiten of mogelijke belemmeringen bekend van het plangebied. Daarbij kan gedacht worden aan milieuverontreinigingen en/of reeds uitgevoerde saneringen.

  • 2. Het college kan ter beoordeling van de aanvraag nadere gegevens van de aanvrager verlangen, waaronder een archeologische waardering, zoals opgenomen in een archeologisch vooronderzoek.

  • 3. Uit de vergunningsaanvraag moet duidelijk blijken wat de bestaande en de door de aanvrager reëel gewenste situaties zijn.

  • 4. Het college beslist op de aanvraag binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 5. Het college kan de in het vierde lid genoemde termijn van twaalf weken met ten hoogste zes weken verlengen, mits zij de aanvrager daarvan kennis geeft binnen de in het eerste lid genoemde termijn van twaalf weken.

  • 6. Bij het niet in behandeling nemen van de aanvraag vanwege onvolledigheid is artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Het college kan hiertoe nadere regels geven met betrekking tot bescherming van de archeologische waarden.

  • 7. In geval van een aanvraag om een vergunning vraagt het college advies aan de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg waar het bodemingrepen betreft.

Artikel 8 Ruimtelijke ontwikkeling

  • 1. In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen aan de ontheffing of vergunning, als bedoeld in artikel 2.2 van de Wabo, voorwaarden gesteld worden overeenkomstig artikel 39 lid 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 2. In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen aan een vergunning op grond van artikel 2.1 onder a t/m c van de Wabo, eventueel met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo, voorwaarden gesteld worden als bedoeld in artikel 41 van de Monumentenwet 1988.

  • 3. In geval van een aanvraag om een vergunning dient het college advies te vragen aan de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

Artikel 9 Opgravingen en begeleiding

  • 1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente Baarle-Nassau onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h van de Monumentenwet 1988, dient onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      de verstoorder, voorafgaand aan het onderzoek, een PvE als bedoeld in artikel 1 van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen, waarbij het college nadere eisen kan stellen aan het onderzoek;

    • b.

      de verstoorder, voorafgaand aan het onderzoek, een PvA als bedoel in artikel 1 van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen.

  • 2. In de nadere eisen kan het college bepalingen opnemen met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het PvA. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 3. Om te kunnen beoordelen of het PvA aan het PvE en eventuele nadere eisen voldoet, dient het college advies vragen aan de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

  • 4. Het is verboden om gravend archeologisch onderzoek te verrichten binnen de gemeente Baarle-Nassau zonder een opgravingsvergunning en een door het college goedgekeurd PvE op grond van artikel 38 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 10 Meldingsplicht

Voor projecten waarin het verstoringsoppervlak onder de oppervlaktenorm zoals opgenomen in het vastgestelde archeologiebeleid van de gemeente Baarle-Nassau ligt of die na een correct archeologisch voortraject zijn vrijgegeven of die niet onder de onderzoeksplicht vallen, en waarbij tijdens werkzaamheden toch archeologische waarden worden aangetroffen geldt een meldingsplicht (artikel 53 Monumentenwet 1988) bij het college binnen 1 dag nadat deze waarden bij de verstoorder bekend zijn geworden.

Artikel 11 Procedure

Voor de bepalingen uit artikel 4 geldt dat geen advies van de monumentencommissie is vereist, maar wel van de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

HOOFDSTUK 3 GEMEENTELIJKE ARCHEOLOGISCHE MONUMENTEN

Artikel 12 De aanwijzing tot gemeentelijk archeologisch monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument zoals gedefinieerd in artikel 1 aanwijzen als gemeentelijk archeologisch monument.

  • 2. Degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en / of beperkt gerechtigde staan vermeld, de hypothecaire schuldeisers en - als om de aanwijzing is verzocht - de verzoeker worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.

  • 3. Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk archeologisch monument ontvangt, tot het moment dat de registratie als bedoeld in artikel 15 plaats heeft of vaststaat dat het monument niet wordt aangewezen, zijn de artikelen 18 en 19 bij wijze van voorbescherming van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Het college kan bepalen, dat ten behoeve van de aanwijzing van een monument als gemeentelijk archeologisch monument een ondestructief archeologisch onderzoek wordt verricht.

  • 5. De aanwijzing als beschermd gemeentelijk archeologisch monument kan geen object betreffen dat onherroepelijk is aangewezen op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

Artikel 13 Termijn van advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt vraagt het een niet bindend advies aan de monumentencommissie en aan de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

  • 2. De monumentencommissie en deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg adviseren schriftelijk binnen 8 weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 3. Het college beslist binnen 12 weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie en de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg, maar in ieder geval binnen 20 weken na de adviesaanvraag.

Artikel 14 Mededeling van de aanwijzing

  • 1. De aanwijzing als bedoeld in artikel 12 wordt medegedeeld aan degenen, die in de kadastrale registratie als eigenaar en/of beperkt gerechtigde staan vermeld, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

  • 2. Het college brengt de gemeenteeraad in kennis van het besluit over de aanwijzing van een gemeentelijk archeologisch monument.

Artikel 15 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1. Het college registreert het gemeentelijke archeologische monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2. De registratie van een gemeentelijke archeologisch monument op de gemeentelijke monumentenlijst omvat:

    • -

      de plaatselijke aanduiding;

    • -

      .de datum van de aanwijzing;

    • -

      .de kadastrale aanduiding;

    • -

      .de tenaamstelling en

    • -

      .een beschrijving van het gemeentelijke archeologische monument.

  • 3. Indien een deel van een onroerende zaak beschermingswaardig is, beperkt de bescherming en registratie zich tot dat specifieke deel. In de beschrijving dient dit tot uitdrukking te komen.

Artikel 16 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college kan de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen.

  • 2. Artikel 12, lid 2 t/m 6 evenals artikel 13 en 14 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, kan het in lid 2 gestelde achterwege blijven.

  • 4. De inhoud en de datum van wijziging worden aangetekend op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 5. De wijziging van de aanwijzing wordt medegedeeld aan degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en/of beperkt gerechtigde staan vermeld en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers.

Artikel 17 Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 12, lid 2, lid 3 en lid 5 evenals artikel 13 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

Artikel 18 Verbodsbepalingen gemeentelijke archeologische monumenten

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, te beschadigen of te vernielen, evenals er te zoeken naar archeologische voorwerpen en resten, zowel handmatig als met een metaaldetector of andere opsporingsapparatuur.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het college:

    • a.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Het verbod en de vergunningplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

Artikel 19 Vergunning gemeentelijke archeologische monumenten

  • 1. Het college kan vergunning verlenen voor graafwerk en bodemingrepen in gemeentelijke archeologische monumenten.

  • 2. Alvorens een vergunning te verlenen als bedoeld in lid 1, wint het college advies in van een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

  • 3. Het college kan alleen vergunning verlenen indien het toezicht en de bescherming van het gemeentelijke archeologische monument is geregeld door:

    • a.

      de mogelijkheid van toegang van door het college aan te wijzen personen op het terrein;

    • b.

      de mogelijkheid van de onder a) genoemde personen om - in overleg en in samenspraak met het college - graafwerk en/of documentatiewerkzaamheden te (laten) verrichten.

  • 4. De Omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien vooraf door aanvrager van de aanlegvergunning door middel van archeologisch vooronderzoek conform de KNA naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld dat bij realisatie van de bodemingrepen:

    • a.

      de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of

    • b.

      er geen archeologische waarden aanwezig zijn, of redelijkerwijs verwacht mogen worden; of

    • c.

      de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.

  • 5. Het college vraagt advies aan de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg voordat het beslist op de aanvraag van een vergunning op grond van artikel 18, lid 2.

  • 6. Binnen zes werkweken na de adviesaanvraag brengt de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg schriftelijk advies uit aan het college.

  • 7. Het college kan aan de verlening van de vergunning de volgende voorwaarden verbinden:

    • a.

      de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

    • b.

      de verplichting tot het doen van opgravingen;

    • c.

      de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een vergunninghoudende partij op het terrein van de archeologische monumentenzorg aan de hand van een door de bevoegde overheid geaccordeerd PvE.

  • 8. De gevraagde vergunning kan worden geweigerd, indien de archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van het college in situ behouden dienen te blijven.

Artikel 20 Ter inzage legging, zienswijzen, termijnen advies en vergunningverlening

  • 1. Op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 19 is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat het college het ontwerp van het besluit ter inzage legt. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door eenieder.

  • 2. Na de ter inzage legging wordt de vergunningaanvraag aan de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg gezonden, vergezeld van de ingekomen zienswijzen. De deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg brengt binnen 8 weken na de adviesaanvraag schriftelijk advies uit aan het college en betrekt de beschrijving van het monument als bedoeld in artikel 12, lid 2 bij haar advies. Eveneens zal waar nodig worden geraadpleegd:

    • a.

      het vigerende bestemmingsplan;

    • b.

      de archeologische beleidskaart;

    • c.

      het (eventueel) van toepassing zijnde beeldkwaliteitsplan;

    • d.

      de (eventueel) van toepassing zijnde Welstandsnota;

    • e.

      de cultuurhistorische kaart van de provincie Noord-Brabant;

    • f.

      ander noodzakelijk materiaal dat van belang is voor een adequate advisering.

  • 3. Indien een bouwhistorisch en/of archeologisch vooronderzoek noodzakelijk wordt geacht, kan de termijn van advisering door de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg met ten hoogste zes weken worden verlengd.

  • 4. Bij overschrijding van de in lid 2 en lid 3 genoemde termijnen wordt de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg geacht te hebben geadviseerd.

  • 5. De vergunning kan voor een bepaalde tijd worden verleend.

  • 6. Het college zendt een afschrift van de monumentenvergunning aan de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

Artikel 21 Intrekken van de vergunning

  • 1. De vergunning kan door het college worden ingetrokken als blijkt dat:

    • a.

      de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

    • b.

      de vergunninghouder de voorwaarden als bedoeld in artikel 19 lid 7 niet naleeft;

    • c.

      de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het beschermde gemeentelijk monument zwaarder dient te wegen;

    • d.

      niet binnen 52 weken van de vergunning gebruik wordt gemaakt.

  • 2. Van de beschikking tot intrekking wordt een kopie aan de monumentencommissie gezonden.

HOOFDSTUK 4 SCHADEVERGOEDING

Artikel 22 Schadevergoeding

  • 1. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent de bevoegde overheid hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:

    • a.

      een omgevingsvergunning volgens artikel 2.1 eerste lid onder a t/m c en artikel 2.2 eerste lid onder a en b van de Wabo;

    • b.

      de weigering daarvan in het belang van de archeologische monumentenzorg;

    • c.

      de voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan het desbetreffende besluit zijn verbonden onder a. (artikel 42 Monumentenwet 1988).

    • d.

      de veroorzaakte schade door een maatregel als bedoeld in artikel 57, tweede lid Monumentenwet 1988.

  • 2. Voor de behandeling van de verzoeken zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 5 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 23 Strafbepaling

Hij, die handelt in strijd het bepaalde in of krachtens artikel 3 van deze verordening wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van maximaal 3 maanden.

Artikel 24 Toezichthouders

Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn belast de door het college aangewezen personen.

Artikel 25 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking de dag na de bekendmaking.

  • 2. De Erfgoedverordening 2010, vastgesteld bij besluit van de raad op 14 oktober 2010, voor zover deze betrekking heeft op archeologie, wordt ingetrokken op het moment dat onderhavige verordening in werking treedt.

  • 3. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening worden afgehandeld volgens de bepalingen van de Erfgoedverordening 2010.

Artikel 26 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als “Archeologieverordening gemeente Baarle-Nassau”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 5 september 2012
DE GEMEENTERAAD VAN BAARLE-NASSAU
H.H. Dame Drs. J.P.M.M. Hendrikx
Griffier Voorzitter

Bijlage : toelichting op de archeologieverordening

Algemeen

De verordening is gebaseerd op de model Erfgoedverordening van de samenwerkende gemeenten Regio Eindhoven (SRE). Dit model betreft een verbeterde versie van het VNG model. Op enkele punten is, gelet op de specifieke situatie in Baarle-Nassau, afgeweken van de modelverordening. De instandhoudingbepaling met betrekking tot archeologische terreinen vloeit voort uit de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), die tot stand is gekomen op grond van het Verdrag van Malta. Met de invoering van de Wamz zijn gemeenten verplicht bij het actualiseren van hun bestemmingsplannen voldoende rekening te houden met de bescherming en het behoud van aanwezige en te verwachten archeologische waarden. Gezien het feit, dat de actualisering van bestemmingsplannen vaak niet eenvoudig is, is het opnemen van een archeologische paragraaf voor veel gemeenten niet eenvoudig of snel te realiseren. De verordening voorziet daarom in een overgangssituatie door het college de bevoegdheid te geven nadere regels te stellen voor verstorende activiteiten in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Deze nadere regels kunnen dezelfde regels zijn die gaan gelden indien een omgevingsvergunning voor de uitvoering van werken en werkzaamheden (de voormalige aanlegvergunning) het bouwen dan wel voor het slopen zou worden aangevraagd op grond van een aangepast bestemmingsplan, waarin wel een archeologische paragraaf is opgenomen (Malta-proof).

De Monumentenwet 1988

In hoofdstuk 5 van de Monumentenwet 1988 wordt de archeologische monumentenzorg geregeld. In dat hoofdstuk is onder meer bepaald dat de gemeenteraad een verordening kan vaststellen die regels bevat die burgemeester en wethouders kunnen stellen aan opgravingsonderzoek en gevallen kunnen opnemen waarin burgemeester en wethouders kunnen afzien van de verplichting een archeologisch onderzoek of het opleggen van dergelijke verplichtingen.

In artikel 41a van de Monumentenwet kan de raad besluiten om aan te geven dat voor het uitvoeren van bodemingrepen die kunnen leiden tot verstoring van archeologische waarde een vrijstelling geldt voor oppervlaktes die groter zijn dan 100 m².

De verwachting is dat, in afwachting van de Memorie van Toelichting die nog moet worden toegevoegd aan de Modernisering van de Monumentenwet die in 2012 of 2013 fysiek in werking zal treden, er een nieuwe Monumentenwet zal worden geïmplementeerd.

Om onder meer uitvoering te geven aan de Monumentenwet is een archeologische beleidskaart opgesteld. Deze kaart werkt via de bestemmingsplannen en aanvullend via de thans voorliggende verordening. Voor de toepassing van het archeologiebeleid dat zal worden uitgevoerd door middel van bestemmingsplan en verordening is een Nota archeologiebeleid opgesteld welke gelijktijdig met onderhavige verordening is vastgesteld.

Omdat de bepalingen over archeologie in een aparte verordening worden geregeld, kunnen de bepalingen uit de huidige Erfgoedverordening 2010 die daarop betrekking hebben, vervallen.

De Wabo en de Archeologieverordening

Er is voor gekozen om de instandhoudingvergunning van archeologische terreinen op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wabo aan te haken bij de omgevingsvergunning (facultatieve integratie). Zolang gemeentelijke bestemmingsplannen nog niet Malta-proof zijn, kan op deze wijze in de omgevingsvergunning bescherming aan archeologische waarden in de bodem worden geboden bij de realisatie van een fysiek project.

De Archeologieverordening van de gemeente Baarle-Nassau bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet toe op vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Burgemeester en wethouders blijven hiervoor de bevoegde overheid. Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke archeologische monumenten is in de verordening bepaald. Voor het overige is bij het opstellen van deze modelverordening rekening gehouden met de 'Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving'.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    8: De gemeente Baarle-Nassau participeert in de regionale samenwerking Regio West-Brabant. Onderdeel daarvan is archeologische advisering. De deskundige op het gebied van archeologische monumentenzorg wordt vanuit dat samenwerkingsverband ingehuurd. Mocht deze samenwerking vervallen, dan zal het college een andere deskundige aan moeten wijzen.

  • 1.

    14: Wettelijk beschermd archeologisch Rijksmonument: Deze gebieden vallen buiten de bevoegdheid van de gemeente en komen momenteel niet voor in de gemeente Baarle-Nassau. Voor deze terreinen geldt onverminderd de Monumentenwet 1988, met daarin besloten liggende de WAMz 2007.

De overige begripsbepalingen zijn in hun definitie al ruim omschreven, zodat deze geen nadere

toelichting behoeven.

Artikel 3 t/m 11. Archeologische verwachtingsgebieden

De Wet op de Archeologische Monumentenzorg van 1 september 2007 verplicht de raad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardekaart, wordt vastgelegd waar zich archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Artikel 3 voorziet in de behoefte aan een overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is. Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 3 de nodige bescherming aan archeologische waarden.

Op de archeologische beleidskaart is aangegeven in welke gebieden archeologische waarden zijn te verwachten of aanwezig zijn. In deze gebieden mogen diepere graafwerkzaamheden pas worden uitgevoerd als hiervoor een vergunning is verleend. Geen vergunning als bedoeld in artikel 7 van de Verordening is vereist indien de verstoring plaats vindt in een categorie of verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische beleidskaart en de oppervlakte dan wel de diepte niet groter is dan het bij het desbetreffende deelgebied aangegeven aantal (vierkante) meters. De beleidskaart hanteert een zesdeling voor de mate waarin archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. Deze archeologische verwachtingswaarden zijn gekoppeld aan een bepaalde verstoringsdiepte en een bepaald aantal m² te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m² kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden of zijn vrijgesteld van archeologisch onderzoek . Bij een hoge verwachtingswaarde is het aantal m² waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter aanzienlijk kleiner. Bij de bepaling van deze grenzen is voldoende rekening gehouden met de vraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen. In ieder geval moet het oppervlak dusdanig groot zijn dat voldoende informatie verkregen kan worden over de aard, het karakter en de datering van de (mogelijk) in de bodem aan te treffen archeologische sporen.

In artikel 8 wordt een aantal besluiten uit de Wet ruimtelijke ordening genoemd die op basis van artikel 2.2. van de Wabo gelijk worden gesteld met een omgevingsvergunning. Dergelijke besluiten kunnen tot stand komen doordat bij de aanvraag tot het nemen van een dergelijk besluit voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor aanvraag wordt ingediend. Aan het besluit kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld. Een dergelijk rapport wordt beoordeeld door de (deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg van de) gemeente Baarle-Nassau als bevoegde overheid.

Om de regierol met betrekking tot archeologie goed te kunnen uitoefenen dient het college een Programma van Eisen (PvE) te beoordelen en te accorderen. Hierin worden eisen gesteld aan de uitvoering en het eindresultaat van archeologisch onderzoek, zoals verwoord in artikel 9. Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een Plan van Aanpak (PvA) weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het PvE denkt te gaan invullen. Ook publieksparticipatie en het delen van de intellectuele resultaten van onderzoek ten behoeve van draagvlakvergroting kunnen in de PvE’s geregeld worden.

Archeologisch booronderzoek dient altijd plaats te vinden op basis van een PvA. Dit PvA laat de gemeente altijd beoordelen en goedkeuren door haar deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg dit m.u.v. kleine particuliere initiatieven. Bij kleinere plangebieden kan in voorkomende gevallen ook een uitgebreide offerte van de beoogt archeologisch uitvoerder dienen. Dit in overleg met de bevoegde overheid en diens adviseur.

Het is verstandig na te gaan of booronderzoek wel een passende methode is voor het toetsen van het gespecificeerde archeologische verwachtingsmodel (afkomstig uit het bureauonderzoek) voor het betreffende plangebied. Booronderzoek heeft op zandgrond namelijk een beperkte informatieve waarde waardoor vaak blijkt dat na boren alsnog een gravend vervolgonderzoek moet plaatsvinden. Over het algemeen is de beste methode een Inventariserend Veldonderzoek middels proefsleuven.

Artikel 12 t/m 21 Gemeentelijke archeologische monumenten

Artikel 12. De aanwijzing tot gemeentelijk archeologisch monument

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met

verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de

gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle

betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de

rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk

gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op

schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande

gebruik van het monument. Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 19, tweede lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer ook geen omgevingsvergunning is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven.

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie reeds op een

monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in

aanmerking.

Artikel 13. Termijn van advies en aanwijzingsbesluit

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie en deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg als bedoeld onder artikel 1. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.

De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het

college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te

laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het

college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel

6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook

tegen een reëel besluit open zou staan. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 14. Mededeling van de aanwijzing

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van

het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel

belang. Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de

eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien het artikel 4:8 Awb is

toegepast (horen van geadresseerde en derde belanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op

grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 15. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van

de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als

gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe.

Artikel 16. Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke archeologische monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 17. Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke archeologische monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie en de deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg nodig.

Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze

zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst

gehaald. Naast de registratie regelt lid 2 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd

kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijks- of provinciaalmonument is aangewezen en

geregistreerd. In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument.

Artikel 22 Schadevergoeding

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. Het principe van ‘de veroorzaker betaalt’,zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle in het eerste lid genoemde onderdelen. De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of ‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een gecombineerde schadevergoedingsbepaling, waarin de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het college mogelijk een schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.

Artikel 23 Strafbepaling

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat een keuzemogelijkheid aan de raad om op overtreding van verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 380,- (2011); in de tweede categorie maximaal € 3.600,-; tarief 2011). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie maximaal € 76.000,- (tarief 2010). Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor de hand liggend.

Artikel 24 Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de archeolgieverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen). Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college op grond van artikel 22 niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen, aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

Artikel 26 Citeertitel

Archeologieverordening gemeente Baarle-Nassau

Legenda

Kaart