Regeling vervallen per 31-12-2019

Verordening maatregelen Participatiewet, IOAW, IOAZ en verrekening bestuurlijke boete 2015

Geldend van 01-01-2015 t/m 30-12-2019

Intitulé

Verordening maatregelen Participatiewet, IOAW, IOAZ en verrekening bestuurlijke boete 2015

De raad van de gemeente Brummen;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 25 november 2014 met kenmerk RV14.0088;

gehoord het behandeladvies van het forum Samenleving van 11 december 2014;

heeft besloten:

  • 1.

    De Verordening maatregelen Participatiewet, IOAW, IOAZ en verrekening bestuurlijke boete 2015 Brummen vast te stellen;

  • 2.

    De Verordening maatregelen Wet werk en bijstand, IOAW, IOAZ en verrekening bestuurlijke boete 2013 Brummen in te trekken.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      algemeen geaccepteerde arbeid: alle arbeid die maatschappelijk aanvaard is;

    • b.

      Awb: Algemene wet bestuursrecht;

    • c.

      Bbz: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004;

    • d.

      benadelingsbedrag: de uitkering waarop ten gevolge van een verwijtbare gedraging eerder, langer, of tot een hoger bedrag beroep wordt of is gedaan door een belanghebbende;

    • e.

      beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

    • f.

      college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen;

    • g.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • h.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • i.

      maatregel: het tijdelijk verlagen dan wel weigeren van de uitkering;

    • j.

      raad: de gemeenteraad van de gemeente Brummen;

    • k.

      recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, Participatiewet;

    • l.

      uitkering: bijstand op grond van de Participatiewet, of een uitkering op grond van de IOAW, IOAZ of het Bbz;

    • m.

      uitkeringsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, Participatiewet of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5, IOAW/IOAZ;

    • n.

      UWV: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 2. De begripsbepalingen van de Participatiewet, IOAW, IOAZ, Bbz, de Awb en het Boetebesluit socialezekerheidswetten zijn op deze verordening en de daarop berustende bepalingen van toepassing.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende de verplichtingen voortvloeiend uit de Participatiewet, IOAW, IOAZ of het Bbz niet nakomt, dan wel naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.

  • 3. In afwijking op het tweede lid, wordt de maatregel als gevolg van schending van de verplichtingen genoemd in artikel 9, lid 4, afgestemd op de omstandigheden van belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien het college van oordeel is dat dit, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1. De maatregel wordt toegepast op de uitkeringsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12, Participatiewet; of

    • b.

      het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid dan wel schending van een van de verplichtingen, genoemd in de Participatiewet, of in het Bbz; of

    • c.

      de bijzondere bijstand bestemd is voor woonkosten en premie arbeidsongeschiktheids-verzekering en verleend wordt aan zelfstandigen, die bijstand voor het levensonderhoud krachtens het Bbz ontvangen, of hebben ontvangen

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel wordt in ieder geval vermeld:

  • a.

    de reden van de maatregel;

  • b.

    de duur en ingangsdatum van de maatregel;

  • c.

    het percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd;

  • d.

    het hiermee corresponderende bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm;

  • e.

    indien van toepassing: de reden om af te wijken van een standaardmaatregel'.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Dit kan zowel schriftelijk door middel van een verklaring, als mondeling.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege blijven als:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college werkzaamheden heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken, of

    • d.

      in bijzondere situaties geen enkele twijfel bestaat over het vaststellen van de ernst van de gedraging en/of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of de gedraging meer dan zes maanden vóór constatering ervan heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Het besluit hiertoe wordt gelijkgesteld aan een besluit tot opleggen van een maatregel. Aan belanghebbende wordt hiervan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkeringsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd voor zover de uitkering nog niet is uitbetaald.

  • 3. Indien de opgelegde maatregel niet of niet geheel kan worden uitgevoerd als gevolg van de beëindiging van de uitkering, kan het nog niet uitgevoerde deel van de maatregel alsnog ten uitvoer worden gelegd indien de belanghebbende binnen een termijn van zes maanden opnieuw een uitkering ontvangt.

  • 4. Voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz hebben ontvangen, kan de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die uitkering.

  • 5. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen heroverwogen.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

  • 1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is vastgesteld.

  • 2. Als sprake is van samenloop van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is vastgesteld.

  • 3. Er is sprake van samenloop van meerdere gedragingen als twee of meer gedragingen tegelijkertijd worden geconstateerd en de gedragingen binnen een periode van 30 dagen plaats hebben gevonden.

Hoofdstuk 2 Maatregel in verband met schending van de plicht tot arbeidsinschakeling en behoud van arbeid in de Participatiewet

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van een belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van de artikelen 9, 9a, 18 en 41, Participatiewet niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in het vierde lid;

    • b.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een gegeven plaats en tijd te verschijnen.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren, voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in het vierde lid;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a, Participatiewet;

    • c.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet;

    • d.

      het niet of onvoldoende naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel 41, vierde lid, Participatiewet;

    • e.

      het onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55, van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, Participatiewet;

    • f.

      het uit houding en gedragingen ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, Participatiewet.

  • 4.

    Vierde categorie:

    Het niet of onvoldoende nakomen van de in artikel 18, vierde lid, Participatiewet genoemde verplichtingen:

    • a.

      het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau;

    • c.

      het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;

    • d.

      bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • e.

      bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan;

    • f.

      het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • g.

      het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;

    • h.

      het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

Onverminderd artikel 2, tweede en derde lid, wordt de maatregel, bij gedragingen als bedoeld in het voorgaande artikel, vastgesteld op:

  • a.

    5% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    10% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Artikel 11 Verrekening maatregel

  • 1. Het college verrekent de maatregel als bedoeld in artikel 10, onderdeel d, gespreid over de maand van oplegging en de daaropvolgende twee maanden. De eerste en tweede maand bedraagt de verrekening 35% en de derde maand bedraagt de verrekening 30%.

  • 2. Op verzoek van belanghebbende is volledige verrekening in de maand van oplegging mogelijk.

  • 3. Als sprake is van een maatregel op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, Participatiewet, vindt geen verrekening plaats als bedoeld in het eerst lid.

Artikel 12 Inkeerbepaling

  • 1. Het college kan de opgelegde maatregel als bedoeld in artikel 18, vijfde t/m achtste lid, Participatiewet stop zetten, op schriftelijk verzoek van belanghebbende als bedoeld in artikel 18, elfde lid, Participatiewet, indien hij aantoont dat:

    • a.

      uit zijn houding en gedraging blijkt dat hij de verplichtingen als genoemd in artikel 18, vierde lid, Participatiewet ondubbelzinnig nakomt; en/of

    • b.

      het aannemelijk is dat continueren van de maatregel zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens eventuele gezin of andere onaanvaardbare consequenties heeft voor eventuele minderjarige belanghebbende(n).

  • 2. Toepassing van het eerste lid is niet mogelijk binnen een maand na ingangsdatum van de maatregel.

  • 3. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid, vindt stopzetting van de maatregel plaats met ingang van de datum waarop het verzoek als bedoeld in het eerste lid, is ontvangen.

  • Als sprake is van een maatregel op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, Participatiewet, vindt geen stopzetting plaats.

Hoofdstuk 3 Maatregel in verband met schending van de plicht tot arbeidsinschakeling en behoud van arbeid in de IOAW/IOAZ

Artikel 13 Indeling in categorieën

Gedragingen van een belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van de artikelen 13, 20, 37 en 38 van de IOAW/IOAZ niet of onvoldoende zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet of onvoldoende naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

    • c.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een gegeven plaats en tijd te verschijnen.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen en evalueren van een plan van aanpak;

    • c.

      het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen, als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, IOAW/IOAZ;

    • d.

      het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in artikel 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, IOAW/IOAZ;

    • e.

      het uit houding en gedragingen ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, IOAW/IOAZ, niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, IOAW/IOAZ.

  • 4.

    Vierde categorie:

    • a.

      het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, anders dan bedoeld in de vijfde categorie;

    • b.

      het niet of onvoldoende meewerken aan de uitvoering van een vastgesteld plan van aanpak;

  • 5.

    Vijfde categorie:

    • a.

      het door eigen toedoen verliezen van een inkomen uit of in verband met arbeid, waarbij:

      • i.

        aan de beëindiging van de dienstbetrekking een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de belanghebbende ter zake een verwijt kan worden gemaakt; dan wel

      • ii.

        de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de belanghebbende zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.

    • b.

      het weigeren om hem aangeboden algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden, terwijl belanghebbende een uitkering ontvangt op basis van de IOAW/IOAZ.

Artikel 14 De hoogte en duur van de maatregel

Onverminderd artikel 2, tweede lid, is de maatregel, bij gedragingen als bedoeld in artikel 14, gelijk aan:

  • a.

    5% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    10% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie;

  • e.

    een eenmalig bedrag ter hoogte van de laatste twee maanden gederfde netto inkomsten dan wel het gemiddelde van de te verwachten inkomsten, bij gedragingen van de vijfde categorie.

    Indien de hoogte van het benadelingsbedrag niet kan worden vastgesteld, wordt de maatregel vastgesteld op 100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 4 Maatregel in verband met overige gedragingen

Artikel 15 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en het niet nakomen van overige verplichtingen

  • 1. Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, Participatiewet, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 9, vierde lid, aanhef en onderdeel a, wordt afgestemd op het benadelingsbedrag met inbegrip van het onverantwoord bestede vermogen.

  • 2. Een maatregel wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, Participatiewet, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 9, vierde lid, aanhef en onderdeel a, wordt afgestemd op het benadelingsbedrag met inbegrip van het onverantwoord bestede vermogen.

  • 3. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel, bedoeld in het eerste en tweede lid, vastgesteld op:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: 10% van de uitkeringsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 40% van de uitkeringsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer: 100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

  • 4. Indien geen benadelingsperiode of -bedrag kan worden vastgesteld, bedraagt de maatregel 20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

  • 5. Als een (beginnend) zelfstandige niet meewerkt aan begeleiding door een door het college aangewezen derde, als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, Bbz, wordt een maatregel opgelegd van 20% van de uitkeringsnorm gedurende een maand.

Artikel 16 Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van de bestuurlijke boete

In afwijking van het voorgaande artikel wordt, indien belanghebbende geen beroep meer kan doen op een passende en voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenverplichting, een maatregel opgelegd van 100% van de uitkeringsnorm gedurende de eerste drie maanden gerekend vanaf de start van verrekening.

Artikel 17 Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet, IOAW en IOAZ belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden, wordt een maatregel opgelegd.

  • 2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel als bedoeld in het eerste lid, vastgesteld op:

    • a.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij het uitoefenen van fysiek geweld tegen personen en/of materiële zaken;

    • b.

      75% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen geuit aan personen als bedoeld in het eerste en tweede lid;

    • c.

      50% van de uitkeringsnorm gedurende een maand bij iedere andere vorm van zeer ernstige misdraging.

Hoofdstuk 5 Recidive

Artikel 18 Recidive

Onverminderd artikel 2, tweede en derde lid:

  • 1.

    wordt de hoogte dan wel de duur van de maatregel verdubbeld, als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel krachtens de Participatiewet of IOAW/IOAZ is opgelegd, opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een verwijtbare gedraging die niet valt binnen de gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, Participatiewet.

  • 2.

    wordt de duur van de maatregel als bedoel in het eerste lid nogmaals verdubbeld, als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na toepassing van het eerste lid, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging die niet valt binnen de gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, Participatiewet rekening houdend met de bepaling van artikel 18, derde lid, Participatiewet

  • 3.

    bedraagt de maatregel 100% gedurende twee maanden, als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd in verband met een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan en verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, Participatiewet.

  • 4.

    bedraagt de maatregel telkens 100% gedurende drie maanden, als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na toepassing van het derde lid, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, Participatiewet.

Hoofdstuk 6 Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

Artikel 19 Verrekening zonder inachtneming beslagvrije voet

Het college verrekent het openstaande boetebedrag gedurende de eerste drie maanden na het moment van dagtekening van het besluit tot oplegging van een recidiveboete zonder dat het bepaalde in artikel 4:93, vierde lid, Awb in acht wordt genomen.

Artikel 20 Verrekening met inachtneming beslagvrije voet

Op verzoek van belanghebbende verrekent het college, in afwijking van het voorgaande artikel, de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet, indien:

  • 1.

    aannemelijk is dat verrekening op de wijze, als bedoeld in het voorgaande artikel, zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin of andere onaanvaardbare consequenties heeft voor eventuele minderjarige belanghebbende(n);

  • 2.

    anderszins sprake is van dringende redenen.

Hoofdstuk 7 Handhavingsbeleid

Artikel 21 Beleidskader en uitvoeringsplan

  • 1. De raad stelt ter nadere toelichting op deze verordening en in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 8b, Participatiewet, artikel 35, eerste lid, sub c, IOAW/IOAZ een beleidskader vast, waarin prioriteiten worden aangegeven in het te voeren beleid op het gebied van handhaving, bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.

  • 2. Dit kader omvat in elk geval:

    • a.

      de prioriteiten in de handhaving;

    • b.

      de acties in de handhaving;

    • c.

      de prioriteiten in de fraudebestrijding;

    • d.

      de acties in de fraudebestrijding

  • 3. Het college stelt op basis van het in het eerste lid bedoelde beleidskader jaarlijks een uitvoeringsplan Handhaving vast en zendt dit plan ter kennisname aan de raad.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 22 Onvoorziene omstandigheden

In de gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 23 De inwerkingtreding en overgangsrecht

  • 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015, onder intrekking van de Verordening maatregelen WWB, IOAW, IOAZ en verrekening bestuurlijke boete 2013 Brummen (INT13.1873).

  • 2. De op grond van de ingetrokken Verordening maatregelen WWB, IOAW, IOAZ en verrekening bestuurlijke boete opgelegde maatregelen, worden geacht te zijn opgelegd overeenkomstig de bepalingen van deze verordening.

  • 3. Op gedragingen die voor de inwerkingtreding van deze verordening plaatsvonden en waarop nog niet is beslist, geldt de voor belanghebbende meest gunstige bepaling.

Artikel 24 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening maatregelen Participatiewet, IOAW, IOAZ en verrekening bestuurlijke boete 2015 Gemeente Brummen

Ondertekening

Aldus vastgesteld door de gemeenteraad tijdens de openbare raadsvergadering van 18 december 2014,
de griffier, mr. A.P. Leenstra
de voorzitter, A.J. van Hedel

Toelichting Verordening maatregelen Participatiewet, IOAW, IOAZ en verrekening bestuurlijke boete 2015 Gemeente Brummen

Algemene toelichting

De gemeente heeft een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een uitkerings-gerechtigde moet het gemeentelijk beleid vastgelegd worden in een verordening.

Artikel 18, eerste lid, Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan ver-bonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden.

Artikel 18, tweede lid, Participatiewet legt een directe koppeling tussen de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. De in-spanningen die van de bijstandsgerechtigde naar vermogen kunnen worden verwacht, spelen ook een rol.

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een uitkeringsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, legt het een maatregel op. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van het opleggen van een dergelijke maatregel. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de maatregel rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een maatregel afzien als het daartoe zeer dringende redenen aanwezig acht.

Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, Participatiewet, een aantal arbeidsverplichtingen geüniformeerd. Voor schending van deze verplichtingen geldt dat de Participatiewet regels voorschrift met betrekking tot de op te leggen maatregel.

Is afgezien van het opleggen van een maatregel wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet of vanwege dringende redenen afgezien van het opleggen van een maatregel, dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

Het college beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (artikel 18, derde lid, van de Participatiewet). Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts tot doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen een periode waarover de maatregel zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde maatregel in zwaarte of duur bij te stellen.[1] Ten aanzien van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen is artikel 18, elfde lid, Participatiewet van toepassing.

Een maatregel krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de maatregel wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen.[2] Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden ver-volgd. Deze maatregel en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. Bijvoorbeeld: belanghebbende beledigt opzettelijk een ambtenaar. Strafrechtelijk bezien kan een geldboete worden opgelegd of een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Daarnaast is sprake van zich zeer ernstig misdragen als bedoeld in artikel 9, zesde lid, Participatiewet op grond waarvan de bijstand kan worden verlaagd.

In andere gevallen waarin een maatregel wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De maatregel en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitatieve sanctie.

Bij schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, Participatiewet en artikel 13, eerste lid, IOAW/IOAZ wordt een bestuurlijke boete opgelegd. Het opleggen van een maatregel is hierbij niet aan de orde, zodat schending van deze verplichting niet in deze verordening geregeld is.

In deze verordening wordt geregeld:

 

Afstemmen in de IOAW en IOAZ

Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ te verlagen of blijvend dan wel tijdelijk te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20, IOAW/IOAZ). Er is voor gekozen om met betrekking tot de IOAW en de IOAZ zo veel mogelijk aan te sluiten bij het afstemmingsbeleid binnen de Participatiewet.

 

Afstemmen in het Bbz

Deze verordening is ook van toepassing op de verlening van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Het gaat hierbij primair om de verlening van algemene bijstand voor het levensonderhoud en de in de jaarnorm opgenomen bijzondere bijstand voor hoge woonkosten en premie arbeidsongeschiktheidsverzekeringen.

Ten aanzien van de in hoofdstuk 2 van deze verordening opgenomen gedragingen en maatregelen, met betrekking tot de verplichtingen gericht op het verkrijgen van arbeid, geldt voor zelfstandigen en hun partners het volgende:

  • .

    de in artikelen 9 en 10 van de Participatiewet opgenomen verplichtingen gelden alleen voor de zelfstandige die geschikt is voor het verrichten van arbeid, maar die gedurende ten minsten zes maanden zijn bedrijf of zelfstandig beroep niet of nagenoeg niet uitoefent (artikel 38, derde lid, Bbz).

  • .

    de verplichtingen, bedoeld in artikel 9 en 10 van de Participatiewet kunnen aan de partner van de zelfstandige worden opgelegd, voor zover die partner tevens rechthebbende is voor de Participatiewet en niet zelf een zelfstandige in de zin van het Bbz is, of fulltime meewerkt in het zelfstandig beroep van de zelfstandige.

 

Diverse in hoofdstuk 4 van deze verordening opgenomen gedragingen die leiden tot een maatregel (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en overige verplichtingen, zeer ernstige mis-dragingen) zijn ook voor het Bbz gedragingen die kunnen leiden tot een maatregel. Artikel 18, tweede lid, Participatiewet is onverkort van toepassing op het Bbz.

 

Regels voor misbruik

Artikel 8b, Participatiewet en artikel 35, eerste lid, onderdeel c, IOAW/IOAZ, bepalen dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de Participatiewet, IOAW, IOAZ. In hoofdstuk 7 van deze verordening is dit geregeld.

 

Verrekening van de bestuurlijke boete

Sinds de inwerkingtreding van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving op 1 januari 2013, is het college verplicht om een boete op te leggen indien sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. De hoogte is daarbij gelijk aan het bedrag dat teveel aan bijstand is ontvangen. Is er sprake van het bij herhaling schenden van de inlichtingenverplichting (recidive) dan wordt de boete verhoogd tot 150% van het benadelingsbedrag. Naast deze verhoging krijgt het college de bevoegdheid om in de eerste drie maanden na oplegging van de boete, de bijstand volledig te verrekenen met de openstaande boetevordering (artikel 60b, Participatiewet). De Participatiewet verplicht de gemeenteraad in artikel 8, eerste lid, onder d, regels te stellen met betrekking tot het gebruik van deze bevoegdheid. Dit is geregeld in hoofdstuk 5 van deze verordening. Voor de IOAW/IOAZ is bij wet dwingend voorgeschreven dat voor maximaal 5 jaar de beslagvrije voet buiten werking wordt gesteld.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

Artikel 1 Begripsbepaling

 

De volgende omschrijvingen verdienen enige extra aandacht:

 

Onderdeel a: algemeen geaccepteerde arbeid

De aard en omvang van het werk hoeven niet aan te sluiten bij de opleiding, ervaring en wensen. Niet algemeen geaccepteerde arbeid is bijvoorbeeld prostitutie of werkzaamheden waartegen door belang-hebbende gewetensbezwaren bestaan.

 

Onderdeel d: benadelingsbedrag

Dit betreft een netto benadelingsbedrag als bedoeld in artikel 18a, tweede lid, Participatiewet dan wel een bruto benadelingsbedrag als bedoeld in artikel 20a, tweede lid, IOAW/IOAZ.

Onderdeel i: maatregel

In afwijking van de Participatiewet wordt ook het blijvend of tijdelijk (gedeeltelijk) weigeren van de uitkering binnen deze verordening als maatregel aangemerkt. Dit houdt verband met de extra mogelijkheden binnen de IOAW en IOAZ op dit vlak.

 

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

 

Eerste lid

Aan het recht op een uitkering vloeien uit de Participatiewet, IOAW, IOAZ en het Bbz onder meer de volgende verplichtingen voort:

  • .

    het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

  • .

    de plicht tot arbeidsinschakeling, re-integratie en tegenprestatie;

  • .

    de verplichting zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen tegen de met de uitvoering van de wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden;

  • .

    de medewerkingsplicht. Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uivoering van de wet. De mede-werkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    • a.

      het toestaan van een huisbezoek;

    • b.

      het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

  • .

    overige gedragingen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging.

 

Tweede lid

In dit lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • 1.

    vaststellen van de ernst van de gedraging;

  • 2.

    vaststellen van de verwijtbaarheid;

  • 3.

    vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

 

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • .

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten, of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • .

    sociale omstandigheden;

  • .

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

 

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de uitkeringsnorm. Onder de uitkeringsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke verlaging en inclusief vakantietoeslag. Voor de IOAW en IOAZ wordt de maatregel opgelegd over de toepasselijke grondslag.

 

Tweede lid

Voor 18 tot 21-jarigen die een lage jongerennorm ontvangen, wordt indien noodzakelijk aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud verleend. Indien de maatregel alleen op de jongerennorm wordt gelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarnaast kan de bijzondere bijstand worden verlaagd als de bijstandsbehoeftigheid ontstaan is door eigen verwijtbaar gedrag. Tenslotte kan nog de bijzondere bijstand worden verlaagd indien sprake is van een zelfstandige, voor de aangegeven kosten.

 

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

 

Het verlagen dan wel weigeren van de uitkering door het opleggen van een maatregel, vindt plaats door middel van een besluit. In dit artikel wordt aangegeven wat het besluit in ieder geval moet vermelden. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb. Vooral het motiveringsbeginsel is hier van belang.

 

Artikel 5 Horen van belanghebbende

 

Eerste lid

Op grond van de Awb is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van besluiten. In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende in beginsel verplicht gesteld voordat een maatregel wordt opgelegd.

In de volgende situaties wordt volstaan met een verzoek aan belanghebbende om een schriftelijke verklaring (al dan niet d.m.v. een voorgedrukt formulier) in te dienen:

  • 1.

    het niet of niet tijdig indienen van het mutatieformulier;

  • 2.

    het niet of niet tijdig indienen van het statusformulier;

  • 3.

    het niet of niet tijdig indienen van documenten die nodig zijn voor de bepaling van het recht dan wel de voortzetting van bijstand, zoals bankafschriften en inkomensspecificaties.

 

Tweede lid

Dit lid bevat een aantal uitzonderingen op de hoorplicht. De onderdelen a en b zijn in overeen-stemming met de desbetreffende bepalingen van de Awb. Met de in onderdeel c genoemde ‘derde’ wordt in ieder geval bedoeld: een re-integratiebedrijf aan wie het college bepaalde werkzaamheden ter inschakeling van personen in de arbeid heeft uitbesteed. Tenslotte bepaalt onderdeel d dat van horen kan worden afgezien in zeer bijzondere situaties, waarin voor het college de ernst van de gedraging, maar vooral de mate van verwijtbaarheid absoluut duidelijk is.

 

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

 

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt’, is geregeld in artikel 18, negende lid, Participatiewet en artikel 20, derde lid, IOAW/IOAZ. Rekening houdend met het feit dat het moeilijk is aan te geven welke specifieke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit, wordt aan de hand van individuele feiten en omstandigheden, de verwijtbaarheid vastgesteld.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is het gegeven dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden. Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden is bepaald dat het college geen maatregel oplegt voor een gedraging die langer dan zes maanden vóór constatering van die gedraging heeft plaatsgevonden.

 

Tweede lid

In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel als daar-voor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het op-leggen van een maatregel voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belang-hebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord ‘dringend’ blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete omstandig-heden van het geval en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opge-merkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een maatregel af te zien, omdat dit inherent is aan het opleggen van een maatregel.

Het afzien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen dient in een beschikking te worden vastgelegd. Dit is van belang omdat belanghebbende van deze beschikking kennis moet kunnen nemen en daarnaast omdat de toepassing van recidive mede gebaseerd moet zijn op een eerder afgegeven beschikking.

 

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

 

Eerste lid

Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en); en

  • 2.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de eenvoudigste manier van het opleggen van een maatregel. Dan hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het teveel betaalde bedrag. Om die reden is in dit lid bepaald dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkering.

 

Tweede lid

In de situatie dat de uitkering nog niet (volledig) is uitbetaald aan de uitkeringsgerechtigde, kan een maatregel worden opgelegd zonder dat een bedrag moet worden teruggevorderd. Het tweede lid geeft de bevoegdheid aan het college om in een dergelijk geval wel een maatregel met terugwerkende kracht op te leggen.

 

Derde lid

Een maatregel kan niet los worden gezien van het recht op bijstand. Het opleggen van een maatregel is niet mogelijk als een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft.[3] Als een maatregel niet of niet volledig ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het ook mogelijk om de maatregel of dat deel van de maatregel dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen een bepaalde termijn na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Om dit te kunnen effectueren is dit lid opgenomen.

Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een maatregel toe te passen. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open.[4]

 

Vierde lid

Het vierde lid regelt het opleggen van een maatregel in geval van een uitkering voor levensonderhoud op grond van het Bbz. Hier vindt na afloop van een boekjaar een definitieve vaststelling van de uitkering plaats. Bij deze vaststelling kan een opgelegde maatregel worden betrokken.

 

Vijfde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd, waar hij aan toe is.

Het college is bevoegd na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel op te leggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan moet het college de maatregel aan een herbeoordeling onderwerpen. De herbeoordeling vindt plaats voordat de termijn van drie maanden is verstreken. Het spreekt voor zich dat de heroverweging moet uitmonden in een nieuw, voor bezwaar en beroep vatbaar, besluit.

 

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

 

Eerste lid

Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen die zijn genoemd in deze verordening. In dat geval wordt één maatregel opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel wordt uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

 

Tweede lid

Het tweede lid dient in samenhang met het derde lid te worden gelezen. Het tweede lid regelt samenloop als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen die zijn genoemd in deze verordening. Dit wordt ‘meerdaadse samenloop’ genoemd. In dat geval wordt voor het bepalen van de hoogte en de duur van de maatregel, uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld. Een optelling van maatregelen vindt dan niet plaats.

 

Derde lid

Er is sprake van samenloop als bedoeld in het tweede lid, als:

  • 1.

    de gedragingen hebben plaatsgevonden binnen een periode van dertig dagen; en

  • 2.

    het college de verwijtbare gedragingen tegelijkertijd heeft geconstateerd.

 

Als het college binnen de periode van dertig dagen constateert dat er sprake is van meerdere verwijtbare gedragingen, maar de constatering niet tegelijkertijd plaats vindt, is er geen sprake van samenloop maar van recidive. Al na het constateren van de eerste overtreding dient immers een besluit te worden genomen. Wat zich hierna – binnen een periode van 12 maanden –voor doet, valt onder recidive; in ieder geval niet onder samenloop.

 

 

Hoofdstuk 2 Maatregel in verband met schending van de plicht tot arbeidsinschakeling en behoud van arbeid in de Participatiewet

 

Zoals vermeld zijn sinds 1 januari 2015 een aantal arbeidsverplichtingen in de Participatiewet geüniformeerd. Deze verplichtingen zijn opgenomen in artikel 18, vierde lid, Participatiewet en in deze verordening ingedeeld in de vierde categorie van artikel 9. De geüniformeerde verplichtingen gelden alleen in de Participatiewet en niet in de IOAW en IOAZ. Daarnaast is het college op grond van artikel 20, IOAW/IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. In de Participatiewet is het college in een dergelijk geval bevoegd om de uitkering te verlagen.

In verband met deze verschillen worden de verplichtingen in deze verordening in drie hoofdstukken ingedeeld:

  • .

    Hoofdstuk 2: Maatregel in verband met schending van de plicht tot arbeidsinschakeling en behoud van arbeid in de Participatiewet;

  • .

    Hoofdstuk 3: Maatregel in verband met schending van de plicht tot arbeidsinschakeling en behoud van arbeid in de IOAW/IOAZ;

  • .

    Hoofdstuk 4: Maatregel in verband met overige gedragingen.

 

Artikel 9 Indeling in categorieën

 

De artikelen 9, 10 en 18 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In de aanhef van dit artikel komt tot uitdrukking dat de in artikel 9 beschreven gedragingen niet uitsluitend gedragingen betreffen die een schending opleveren van de in artikel 9, eerste lid, Participatiewet vastgelegde verplichtingen tot arbeidsinschakeling, maar ook gedragingen die een schending vormen van verplichtingen met betrekking tot arbeid, re-integratie en sociale activering, die gebaseerd zijn op artikelen 9, 9a, 18 en 41.

De gedragingen worden in vier categorieën onderscheiden, waarbij de ernst van de gedraging het onderscheidende criterium is. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. De vierde categorie betreft de geüniformeerde verplichtingen zoals beschreven in artikel 18, vierde lid, Participatiewet.

 

Eerste lid

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende te laten registreren bij het UWV en geregistreerd te blijven.

Tweede lid

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt. Hier gaat het onder andere om de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld (voldoende) te solliciteren naar algemeen geaccepteerde arbeid. Negatieve gedragingen kunnen onder meer tot uitdrukking komen in de wijze waarop belanghebbende zich opstelt bij een verzoek om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

 

Derde lid

In de derde categorie gaat het voornamelijk om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan.

 

Bij gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren, voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in het vierde lid, kan gedacht worden aan:

  • .

    negatieve gedragingen bij deelname aan voorzieningen;

  • .

    het stellen van irreële eisen of ongebruikelijke werktijden.

 

Per 1 januari 2015 geldt de verplichting tot het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a, Participatiewet niet meer alleen voor jongeren, maar voor iedere uitkeringsgerechtigde.

Als de belanghebbende hier onvoldoende aan meewerkt aan het opstellen en evalueren (het niet mee werken aan het uitvoeren van het plan van aanpak valt onder categorie 4), wordt een maatregel conform deze categorie opgelegd.

Onder plan van aanpak wordt verstaan: ieder plan dat voldoet aan de vereisten van artikel 44a, Participatiewet.

 

Ter toelichting op art 9 onder 3e :

Werkt de jongere wel mee aan de totstandkoming van een uitkering met een plan van aanpak en werkt hij vervolgens niet mee aan de uitvoering en de evaluatie van dit plan van aanpak dan kan het college besluiten in plaats van en maatregel op te leggen, de uitkering en de ondersteuning in te trekken. Het college zal hiertoe niet snel overgaan maar eerst met een maatregel conform deze categorie proberen het gedrag van de jongere te verbeteren.

Als een jongere zich heeft gemeld voor een uitkering en tijdens de wettelijke zoektijd van vier weken ondubbelzinnig uit zijn houding en gedrag laat blijken dat hij geen inspanningen heeft gepleegd en onwillig blijft om aan het werk te gaan, weigert het college de uitkering op grond van artikel 13, tweede lid, onder d, Participatiewet. De jongere heeft dan ook geen recht op ondersteuning. Als de jongere gedurende de zoektijd onvoldoende activiteiten heeft ontplooid en hij wel recht heeft op een uitkering en ondersteuning wordt een maatregel ingevolge deze categorie opgelegd.

 

Artikel 9a, Participatiewet, geeft het college de bevoegdheid om alleenstaande ouders met kinderen tot vijf jaar, op verzoek, te ontheffen van de arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, Participatiewet. Ontheffing van de re-integratieverplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, Participatiewet is niet mogelijk. Mocht uit houding en gedragingen van de ouder ondubbelzinnig blijken dat hij zijn verplichtingen op grond van dit artikel niet wil nakomen, dan trekt het college op grond van artikel 9a, vijfde lid, Participatiewet, de ontheffing in. Naast deze intrekking schrijft artikel 9a, twaalfde lid, Participatiewet, voor dat het college de bijstand verlaagt. 

 

Vierde lid

De hier genoemde gedragingen betreffen de geüniformeerde verplichtingen zoals beschreven in artikel 18, vierde lid, Participatiewet.

 

De reisduur zoals genoemd in onderdeel d, betreft de reisduur per openbaar vervoer. Dat mogelijkerwijs sprake is van tijdelijk werk doet niet af aan de toepasselijkheid van de betreffende bepaling. Datzelfde geldt voor reiskostenvergoedingen.

 

Het opleggen van een verhuisverplichting zoals beschreven in onderdeel e, betreft een ultimum remedium. Allereerst dienen de mogelijkheden van de lokale en regionale arbeidsmarkten te zijn onderzocht; een reisduur van 3 uur per dag dient bijvoorbeeld geen uitkomst te bieden. Ook dient de verhuizing ervoor te zorgen dat de bijstandsafhankelijkheid kan worden beëindigd. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met de omstandigheden van het geval. Hierbij kan gedacht worden aan:

  • .

    de duur van de werkloosheid;

  • .

    mogelijke (ontwrichtende) gevolgen voor het gezin en sociaal netwerk;

  • .

    de tijdelijkheid van de arbeid en de kansen om aansluitend een vaste aanstelling of andere arbeid te krijgen;

  • .

    de aard van de arbeid.

 

Onderdeel g ziet onder andere toe op contacten met re-integratiebedrijven en potentiële werkgevers. De kleding of het gedrag in de context van de (on)mogelijkheden om een einde te maken aan uitkeringsafhankelijkheid is hierbij bepalend. Als kleding, persoonlijke verzorging of gedrag niet aan werkaanvaarding in de weg staan, zijn er geen gevolgen voor het recht op bijstand. Als dat echter wel het geval is en de bijstandsgerechtigde weigert om de belemmeringen aan te passen, dan is er sprake van een verwijtbare gedraging waarop een maatregel volgt.

 

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

 

Dit artikel bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het niet of onvoldoende voldoen aan de plicht tot arbeidsinschakeling en behoud van arbeid.

De consequentie van het door de belanghebbende niet nakomen van geüniformeerde arbeidsverplichtingen, is geregeld in artikel 18, vijfde lid, Participatiewet. Door het college wordt dan de bijstand verlaagd met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode van ten minste één en ten hoogste drie maanden. In onderdeel d van dit artikel wordt hier invulling aan gegeven.

 

Artikel 11 Verrekening maatregel

 

Eerste lid

Het college heeft de mogelijkheid om een maatregel wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, te verrekenen. Als het gaat om een maatregel op grond van artikel 10, onderdeel d, mag het bedrag van de maatregel worden verrekend over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de maatregel worden verrekend (artikel 18, vijfde lid, tweede volzin, Participatiewet).

De maatregel wordt ambtshalve verrekend over drie maanden. De eerste maand en tweede maand wordt 35% van de maatregel verrekend en de derde maand 30%.

 

Tweede lid

Belanghebbende kan verzoeken om verrekening niet te spreiden over meerdere maanden, maar de volledige verrekening ineens toe te passen. Dit is mogelijk. In dat geval wordt het resterende bedrag van de maatregel verrekend bij de eerstvolgende uitbetaling.

 

Derde lid

Verrekening vindt niet plaats als een maatregel is opgelegd vanwege het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, Participatiewet.

 

Artikel 12 Inkeerbepaling

 

Eerste lid

Als belanghebbende tot inkeer is gekomen en dit aantoonbaar maakt, kan de maatregel beëindigd worden zodat belanghebbende weer de volledige uitkering ontvangt (artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet). Dit gebeurt alleen op schriftelijk verzoek van de belanghebbende indien hij daarbij aantoont dat hij voldoet aan het bepaalde in het eerste lid. Het is aan de belanghebbende om te bepalen op welke manier hij dit aantoont.

 

Tweede lid

De maatregel wordt niet eerder stopgezet dan nadat één maand is geëffectueerd. Als bijvoorbeeld op grond van artikel 11 in de eerste maand 35% van de maatregel wordt verrekend, is stopzetting van de maatregel mogelijk vanaf de tweede maand. Dit betekent dat feitelijk maar 35% geëffectueerd wordt. De overige 65% vervallen met toepassing van de inkeerbepaling. In geval van recidive wordt altijd minimaal 100% ingehouden in de eerste maand. Vanaf de tweede maand is toepassing van de inkeerbepaling mogelijk.

 

Derde lid

De maatregel wordt gestopt met ingang van de datum dat het verzoek van belanghebbende als bedoeld in het eerste lid, is ontvangen.

Vierde lid

De maatregel wordt niet gestopt als deze het gevolg is vanwege het niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, Participatiewet

 

 

Hoofdstuk 3 Maatregel in verband met schending van de plicht tot arbeidsinschakeling en behoud van arbeid in de IOAW/IOAZ

 

De artikelen 13, 14 en 18 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 13 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ ingedeeld in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 14 een gewicht toegekend in de vorm van de hoogte en duur van de maatregel. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de maatregelen die gelden bij schending van verplichtingen op grond van de Participatiewet.

 

Artikel 13 Indeling in categorieën

 

Eerste lid

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende te laten registreren bij het UWV en geregistreerd te blijven.

 

Tweede lid

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt. Hier gaat het onder andere om de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld te solliciteren naar algemeen geaccepteerde arbeid. Ook het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling valt in deze categorie. Negatieve gedragingen kunnen onder meer tot uitdrukking komen in de wijze waarop belanghebbende zich opstelt bij een verzoek om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen.

 

Derde lid

In de derde categorie gaat het voornamelijk om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Binnen deze categorie vallen bijvoorbeeld negatieve gedragingen bij sollicitaties.

 

Als de belanghebbende onvoldoende aan meewerkt aan het opstellen en evalueren van het een plan van aanpak (het niet mee werken aan het uitvoeren van het plan van aanpak valt onder categorie 4), wordt een maatregel conform deze categorie opgelegd.

 

Verder vallen hieronder de door het college aangeboden voorzieningen die gericht zijn op het mogelijk maken van deelname aan de arbeidsmarkt, zoals de verwijzing van de belanghebbende naar re-integratiebedrijven, het verplicht stellen van deelname aan (om)scholing waaronder het regelmatig verschijnen op school, en alles wat betrekking heeft op de begeleiding van belanghebbende naar werk, waaronder ook begrepen, sociale activering.

 

Ook de situatie dat een alleenstaande ouder met een ontheffing van de arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 38, IOAW/IOAZ uit houding en gedragingen ondubbelzinnig laat blijken dat hij zijn verplichtingen op grond van artikel 37, eerste lid, onderdeel e, IOAW/IOAZ niet wil nakomen, valt onder deze categorie. In die situatie trekt het college op grond van artikel 38, vijfde lid, onderdeel d, IOAW/IOAZ, de ontheffing in. Naast deze intrekking schrijft artikel 38, twaalfde lid, IOAW/IOAZ voor dat het college de uitkering verlaagt

 

Vierde lid

De gedragingen die onder de vierde categorie vallen, betreffen het niet behouden van werk en het niet meewerken aan de uitvoering een vastgesteld plan van aanpak. Hiermee wordt uitdrukking gegeven aan het belang dat gehecht wordt aan het plan van aanpak, waarin o.a. de verantwoordelijkheid van de belanghebbende centraal staat. Bovendien wordt bij de opstelling van het desbetreffende plan rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende om de weg naar betaalde arbeid te vergemakkelijken.

 

Vijfde lid

De in het vijfde lid genoemde gedragingen, betreffen gedragingen waarvoor het college op grond van artikel 20, IOAW/IOAZ bevoegd is om de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren. Dit in tegenstelling tot de gedragingen die genoemd zijn in de voorgaande leden en een verlaging van de uitkering tot gevolg hebben.

 

Artikel 14 De hoogte en duur van de maatregel

 

Dit artikel beschrijft de standaard maatregelen voor de vijf categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

De onderdelen a tot en met d hebben een procentuele verlaging van de uitkering tot gevolg. Onderdeel e betreft een weigering van de uitkering tot een eenmalig bedrag ter hoogte van de laatste twee maanden gederfde netto inkomsten, dan wel het gemiddelde van de te verwachten inkomsten. Als de hoogte van het benadelingsbedrag niet kan worden vastgesteld, dan wordt de uitkering geweigerd ter hoogte van 100% van de uitkering gedurende een maand.

 

 

Hoofdstuk 4 Maatregel in verband met overige gedragingen

 

Artikel 15 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en het niet nakomen van overige verplichtingen

 

Eerste lid

Aan de Participatiewet ligt ten grondslag dat iedereen in beginsel in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat men alles zal moeten doen en nalaten ter voorkomen van een beroep op bijstand. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het bestaan.

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over middelen en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, het college bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

 

Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen bestaan, zoals:

  • .

    het te snel interen van vermogen;

  • .

    het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • .

    het niet of te laat aanvragen van een voorliggende voorziening;

  • .

    het niet nakomen van de verplichting tot instellen van een alimentatievordering;

  • .

    geen beroep meer kunnen doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening, omdat deze volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenverplichting;

 

Tweede lid

De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55, Participatiewet biedt hiertoe de mogelijkheid als het gaat om de volgende vier categorieën:

  • 1.

    verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling;

  • 2.

    verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand;

  • 3.

    verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand; en

  • 4.

    verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand.

 

Voorbeelden van verplichtingen op grond van artikel 55, Participatiewet zijn:

  • .

    medische hulp zoeken om aanwezige medische klachten te doen verminderen of verdwijnen, zodat de belanghebbende sneller (weer) aan het werk kan;

  • .

    meewerken aan een behandeling om verslavingsproblemen aan te pakken;

  • .

    meewerken aan schuldhulpverlening als er sprake is van het hebben van schulden;

  • .

    in bezwaar gaan tegen een afwijzing van een andere uitkering;

Als het gaat om verplichtingen gericht op het wegnemen van belemmeringen, dan gaat het bij artikel 55, Participatiewet voornamelijk om het ondernemen van actie, waardoor een belemmering wordt weggenomen. Dit in tegenstelling tot de verplichting als bedoeld in artikel 9, derde lid, onderdeel a van deze verordening, waarbij de gedraging zelf belemmerend werkt voor de inschakeling van arbeid.

 

Uit artikel 38, eerste lid, Bbz vloeit voort dat de zelfstandige de door het college opgelegde verplichtingen, gericht op een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening, moet nakomen. Als hij dit niet of onvoldoende nakomt, geeft hij blijk van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de bestaansvoorziening en wordt een maatregel opgelegd. Verplichtingen op grond van artikel 38, eerste lid, Bbz kunnen bijvoorbeeld gericht zijn op:

  • .

    beperking van de bedrijfskosten;

  • .

    verbetering van de omzet;

  • .

    vermindering van de privé-uitgaven.

 

Als later blijkt dat de zelfstandige niet (volledig) aan de gestelde verplichtingen heeft voldaan, kan dat leiden tot beëindiging van de bijstand, of voortzetting van de bijstand met een maatregel. Uiteraard is het opleggen van een maatregel alleen aan de orde, indien er nog sprake is van een lopende Bbz-uitkering.

 

Derde lid

De hoogte van de maatregel wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

 

Vierde lid

Als geen benadelingsbedrag of –periode kan worden vastgesteld – dat komt bijvoorbeeld bij bijstandsverlening aan zelfstandigen en de daarbij geldende specifieke verplichtingen voor – dan geldt een maatregel van 20% van de bijstandsnorm voor een maand.

 

Vijfde lid

Dit lid behoeft geen toelichting.

 

Artikel 16 Maatregel bij verlies van een passende en toereikende voorliggende voorziening door toepassing van de bestuurlijke boete

 

Vanaf 1 januari 2013 geldt een aangescherpt sanctieregime voor alle sociale zekerheidswetten. Er geldt een vergelijkbaar boeteregime (boete ter hoogte van de teveel ontvangen uitkering en bij recidive 150% daarvan).

Anders dan bij de Participatiewet, is voor alle andere sociale zekerheidswetten (waaronder de IOAW en IOAZ) bij wet dwingend voorgeschreven dat het uitstaande boetebedrag voor een termijn van maximaal 5 jaar moet worden verrekend zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Dit betekent dat belanghebbende zodra de verrekening wordt geëffectueerd geen beschikking meer heeft over de uitkering en indien andere middelen ontbreken een beroep kan doen op bijstand.

Het feit dat het recht op een passende en toereikende voorziening door toedoen van belanghebbende verloren gaat, wordt aangemerkt als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en levert een maatregelwaardige gedraging op. Het artikel is zo geschreven dat belanghebbende in een feitelijk met de recidiverende bijstandsgerechtigde vergelijkbare situatie terecht komt. Als er geen beroep kan worden gedaan op de voorliggende voorziening zoals een IOAW of WW-uitkering, omdat deze uitkering volledig wordt verrekend met een bestuurlijke boete in het kader van het bij herhaling schenden van de inlichtingenverplichting, wordt een maatregel van 100% gedurende de eerste drie maanden opgelegd.

 

Artikel 17 Zeer ernstige misdragingen

 

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale maatschappelijk verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Hieronder valt in ieder geval elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hierbij kan gedacht worden aan schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm, wordt als zeer ernstige misdraging gezien.

Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben, zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (poging tot) opsluiting in een ruimte zijn ook als zeer ernstige misdragingen te beschouwen.[5]

 

Eerste lid

Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, Participatiewet. Dit betekent dat er geen samenhang meer hoeft te zijn tussen de zeer ernstige misdraging en het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ.

Het betreft hier bepaalde agressieve handelingen c.q. gedragingen van belanghebbende tegenover medewerkers van de gemeente en/of medewerkers van instellingen/bedrijven die op grond van wettelijke bepalingen respectievelijk contractuele basis zich bezig houden met bepaalde facetten van de uitvoering.

Met de zinsnede ‘tijdens het verrichten van de werkzaamheden’ wordt aangegeven dat de gedraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de wet. Dat is niet het geval als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is alleen het strafrecht van toepassing.[6]

 

Tweede lid

De IOAW en IOAZ bevatten geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting.[7] Vandaar dat in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdraging moet hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting – hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken – dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

 

Derde lid

Bij het vaststellen van de hoogte van de maatregel wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • .

    fysiek geweld tegen personen en/of materiële zaken;

  • .

    bedreigingen geuit aan personen als bedoeld in het eerste en tweede lid;

  • .

    verbaal geweld (zowel mondeling als schriftelijk).

 

Onderdeel a: bij fysiek geweld tegen personen of materiële zaken, ongeacht of er sprake is van toegebracht letsel respectievelijk schade, wordt een maatregel opgelegd van 100% procent gedurende een maand. Dit soort geweld wordt als de zwaarste vorm van agressie beschouwd en derhalve het zwaarst (in relatie tot andere vormen van geweld) gesanctioneerd.

 

Onderdeel b: bedreigingen gericht tegen personen worden met 75% van de bijstandsnorm gedurende een maand gesanctioneerd. Hierbij wordt rekening gehouden met de geestelijke schade die een bepaalde bedreiging kan toebrengen.

 

Onderdeel c: bij overige zeer ernstige misdragingen – in al zijn vormen – wordt een maatregel opgelegd van 50% gedurende een maand. Hier kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het verbaal dan wel schriftelijk chanteren, intimideren, kleineren of schelden.

 

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag worden onderscheiden:

  • .

    verbaal geweld;

  • .

    schriftelijk geweld;

  • .

    discriminerende opmerkingen;

  • .

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • .

    mensgericht fysiek geweld;

  • .

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • .

    combinatie van agressievormen.

 

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad. In dat verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke, kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

 

Hoofdstuk 5 Recidive

 

Artikel 18 Recidive

 

Eerste lid

Indien er binnen twaalf maanden – na bekendmaking van het besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd of wordt afgezien van maatregeloplegging wegens dringende redenen – sprake is van herhaald verwijtbaar gedrag, dan wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van duur dan wel de hoogte van de maatregel.

 

In geval van recidive wordt de maatregel als bedoeld in de volgende artikelen in hoogte verdubbeld:

  • .

    artikel 10, onderdeel a tot en met c;

  • .

    artikel 14, onderdeel a tot en met c.

In geval van recidive wordt de maatregel als bedoeld in de volgende artikelen in duur verdubbeld:

  • .

    artikel 14, onderdeel d en e;

  • .

    artikel 15

  • .

    artikel 17

 

Er is in dit lid een uitzondering gemaakt voor de gevallen waarin de recidiverende gedraging een geüniformeerde arbeidsverplichting betreft als bedoeld in artikel 18, vierde lid, Participatiewet. De wet schrijft zelf al regels voor met betrekking tot recidive, zodat hier in het derde lid een aparte bepaling over is opgenomen.

Als de eerste gedraging niet een geüniformeerde verplichting betreft, maar de tweede gedraging wel, dan is er geen sprake van recidive. In dat geval wordt een maatregel opgelegd op grond van artikel 10, onderdeel d van deze verordening.

Als de eerste gedraging een geüniformeerde verplichting betreft en de tweede gedraging niet, dan is wel sprake van recidive en geldt een verdubbeling van de maatregel op grond van dit lid.

 

Tweede lid

Is sprake van een derde of volgende schending, dan is er sprake van volharding en wordt de duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid nogmaals verdubbeld.

Er is een uitzondering gemaakt, voor het geval dat de recidiverende gedraging een geüniformeerde verplichting betreft. Zie hiervoor de uitleg bij het tweede lid.

 

Derde lid

Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging 100% gedurende twee maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, Participatiewet gegeven marges. Het hoeft hierbij niet om dezelfde geüniformeerde verplichting te gaan.

 

Vierde lid

Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging 100% gedurende drie maanden. De hoogte en duur van deze maatregel is bepaald in artikel 18, zevende en achtste lid, Participatiewet.

 

Hoofdstuk 6 Verrekening bestuurlijke boete bij recidive

 

Artikel 19 Verrekening zonder inachtneming beslagvrije voet

 

Het college is verplicht om de boete te verrekenen met de lopende uitkering. Bij de verrekening moet in beginsel rekening worden gehouden met de beslagvrije voet. Is er sprake van een boete wegens recidive, dan heeft het college de bevoegdheid om de eerste drie maanden na oplegging van de recidiveboete de bijstand volledig te verrekenen met de openstaande boetevordering. Dit geldt zowel voor de recidiveboete als voor een wellicht openstaand bedrag in verband met een eerdere boete. De gemeenteraad moet in een verordening bepalen hoe wordt omgegaan met de bevoegdheid tot het tijdelijk buiten werking stellen van de beslagvrije voet bij verrekening van de boete. Dit geldt alleen voor de Participatiewet.

In eerste instantie had de wetgever voorzien in een plicht tot volledige verrekening. Bij amendement is deze verplichting omgezet in een bevoegdheid zodat de gemeente de mogelijkheid heeft om, waar volledige verrekening onwenselijke effecten heeft, de verrekening aan te passen of de beslagvrije voet volledig te respecteren.

In deze verordening is ervoor gekozen om in de lijn met de bedoeling van de wetgever uit te gaan van volledige verrekening, met de mogelijkheid om in de in het volgende artikel genoemde situaties hiervan af te wijken.

 

Artikel 20 Verrekening met inachtneming beslagvrije voet

 

Er zijn situaties denkbaar waarin volledige verrekening met de beslagvrije voet niet aanvaardbaar wordt geacht. Die situaties komen in dit artikel aan de orde. Het gaat daarbij altijd om individuele omstandigheden waaraan het college zal moeten toetsen, wanneer belanghebbende hierom verzoekt.

 

In onderdeel a is onder andere geregeld dat de recidiveboete kan worden verrekend met inachtneming van de beslagvrije voet als aannemelijk is dat volledige verrekening zal leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin. Een huisuitzetting zal de problematiek juist verergeren, met alle maatschappelijke kosten van dien. Een dreigende huisuitzetting wordt hierbij gezien als een dringende reden om van verrekening zonder inachtneming van de beslagvrije voet af te zien. Dat volgt uit het woord ‘anderszins’ in onderdeel b.

Ook bij aanwezigheid van andere dringende redenen kan het college rekening houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Van dringende redenen is niet snel sprake. Het gaat slecht om incidentele gevallen, waarbij de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende en diens gezinsleden verkeren, op geen enkele andere wijze te verhelpen zijn. Het enkele feit dat het belanghebbende door de verrekening aan middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is op zich onvoldoende om te kunnen spreken van dringende redenen. Te denken valt aan dreigende afsluiting van de nutsvoorzieningen.

 

 

Hoofdstuk 7 Handhavingsbeleid

 

Artikel 21 Beleidskader en uitvoeringsplan

De gemeenteraad moet bij verordening vaststellen welke uitgangspunten worden gehanteerd voor het financiële beleid en beheer. Daarbij moet worden gewaarborgd dat aan de eisen van de rechtmatigheid wordt voldaan. Een goed beheer brengt bovendien met zich mee dat ook voortdurend aandacht bestaat voor de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik. Het ontmoet geen bezwaren deze bepaling in te lijven bij deze verordening. Op deze wijze wordt immers ook voldaan aan de verplichting de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik bij verordening vast te leggen.

 

 

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

 

Artikel 22 Onvoorziene omstandigheden

 

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 23 De inwerkingtreding en overgangsrecht

 

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 24 Citeertitel

 

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

 

[1]   CRvB 19 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011: BQ3002

[2] CRvB 31 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1811, CRvB 19 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0052

[3] CRvB 7 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3978

[4] CRvB 8 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7732

[5] Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 24.

[6] Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 25-26

[7] CRvB 6 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0660